[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Arbeidsmarktbrief "Op weg naar herstel"

Bijlage

Nummer: 2010D12987, datum: 2010-03-12, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de consequenties voor de huidige beleidsaanpak (2010D12986)

Preview document (🔗 origineel)


Op weg naar herstel

1. Inleiding 

De Nederlandse economie heeft in 2009 een historisch grote teruggang
gekend. Inmiddels lijkt de economie over het dieptepunt van de crisis
heen, maar is van serieus economisch herstel nog geen sprake. Het
Centraal Planbureau (CPB) verwacht dat de werkloosheid in 2010 een
maximum bereikt en vervolgens zal stabiliseren. Structurele uitdagingen
als vergrijzing, ontgroening en veranderende arbeidsmarktstructuur komen
onverminderd op ons af. De vraag is wat dit betekent voor de huidige
crisisaanpak en welke lessen we kunnen trekken voor de toekomst.

Het kabinet heeft de Tweede Kamer toegezegd begin maart met een brief te
informeren over de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de implicaties
voor de huidige beleidsaanpak. Ook is de Tweede Kamer informatie
toegezegd over de effectiviteit van de deeltijd-WW en over de
scholingsbonus. Met deze brief komt het kabinet tegemoet aan deze
toezeggingen.

Deze brief beschrijft de toekomstige en huidige arbeidsmarktsituatie. In
het bijzonder wordt ingegaan op de meest recente macro-economische
ontwikkelingen, ontwikkelingen in sectoren en de gevolgen van de crisis
voor groepen als zzp’ers, oudere werknemers en jongeren. Vervolgens
geeft het kabinet aan wat deze ontwikkelingen beleidsmatig betekenen
voor de deeltijd-WW, mobiliteit en inzetbaarheid van werknemers.

2. 	Ontwikkeling economie en arbeidsmarkt 

2.1	De arbeidsmarkt van de toekomst

Mist van de crisis trekt langzaam op…

Nu de mist van de crisis langzaam optrekt worden de structurele
uitdagingen waar de Nederlandse economie voorstaat ook langzaam weer
zichtbaar. De tijd is gekomen om niet langer alleen te kijken naar de
crisis, maar vooral vooruit te kijken naar de periode daarna. Nu er
zicht is op stabiliseren van de werkloosheid moeten we de
crisismaatregelen opnieuw bekijken of zelfs afbouwen. Dit is ook de lijn
die de Europese Commissie ook in Europa breed verspreidt. 

…waardoor fundamentele verschuivingen versneld zichtbaar worden 

Fundamentele verschuivingen komen onverminderd op ons af of zijn door de
crisis juist versterkt. Globalisering zorgt voor wereldwijde
verschuivingen in werkgelegenheid. Sommige banen zullen uit Nederland
verdwijnen naar lagelonenlanden. Tegelijkertijd zullen andere bedrijven
zich in Nederland vestigen en voor nieuwe banen zorgen. Bedrijven in
Nederland zullen zich in toenemende mate specialiseren in hoogwaardige
kennisintensieve diensten en producten en daarvoor goed opgeleid
personeel nodig hebben. Randvoorwaarde voor een goede
concurrentiepositie blijft een gematigde loonontwikkeling. De toenemende
vraag naar energie, grondstoffen, water en voedsel zal tot schaarste en
stijgende prijzen leiden. En ook het klimaat en milieu zullen
veranderen. Deze ontwikkelingen zullen in meer of mindere mate de
context bepalen voor het beleid dat de komende decennia gevoerd zal
worden.

De structuur van de economie zal veranderen

De structuur van onze economie en arbeidsmarkt zullen als gevolg van de
internationale concurrentie veranderen. De komende jaren komen er naar
verwachting vooral banen bij in het uitzendwezen, zakelijke
dienstverlening, zorg, ICT en welzijn. Daarentegen verdwijnen er naar
verwachting banen in sectoren als de financiële dienstverlening, de
industrie en bouw. De banengroei bestaat uit: vervangingsvraag (gevolg
van vertrek ouderen in vergrijzende sectoren) en de uitbreidingsvraag
(nieuwe werkgelegenheid). De vergrijzing doet zich vooral voor in
sectoren als de financiële dienstverlening, openbaar bestuur, overheid
en onderwijs. Dit beeld loopt door in de verwachtingen voor de komende
decennia (zie figuur 1). Daarin zullen commerciële dienstverlening en
zorg de groeiende sectoren zijn en de industrie, landbouw en bouw verder
krimpen. 

Figuur 1.	Aandelen in de werkgelegenheid

Bron: CPB “Vier vergezichten op Nederland” (2004).

Dit vraagt flexibiliteit en mobiliteit

Om werkgelegenheidverschuivingen mogelijk te maken zijn het
aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt en een brede inzetbaarheid van
werknemers van belang. Bedrijven zullen meer behoefte hebben aan
flexibiliteit. Hierdoor neemt het aandeel werknemers met een tijdelijk
contract, uitzendkrachten, en zzp’ers naar verwachting verder toe.
Figuur 2 geeft weer dat in verschillende sectoren van de economie de
zogenoemde flexibele schil aan werknemers de afgelopen jaren al licht is
toegenomen. De verwachting is dat de flexibele schil de komende jaren
versneld zal groeien. Met deze flexibiliteit kunnen werkgevers via
aanpassing van hun personeelsomvang goed inspelen op economische
veranderingen. 

De benodigde flexibiliteit zal zich niet beperken tot uitsluitend de
flexibele schil. Alle werkenden zullen – ongeachte het type contract -
voorbereid moeten zijn op verschuivingen in de werkgelegenheid. Zij
moeten in staat zijn van beroep, werkgever of sector te wisselen als dat
nodig is. Dit vereist een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en
zekerheid. Hierin staat de zekerheid dat er werk is (werkzekerheid)
centraal in plaats van de zekerheid van de eigen baan (baanzekerheid).
Sociale voorzieningen zullen zo ingericht moeten zijn dat ze voldoende
zekerheid bieden en werknemers ondersteunen bij de overgang van de ene
naar de andere baan (van werk naar werk) of naar een andere sector. Het
heeft geen zin om bedrijfstakken te steunen waar herstructurering
onvermijdelijk is. Om mobiliteit en flexibiliteit in de hele
arbeidsmarkt mogelijk te maken, zal het arbeidsmarktbeleid zich moeten
richten op het scheppen van zekerheid die de verandering mogelijk maakt
en het ondersteunen van de noodzakelijke veranderingen op de
arbeidsmarkt. Mensen moeten het vertrouwen krijgen dat ze altijd wel
weer een baan zullen kunnen vinden, maar ook het besef dat wie aan de
slag wil blijven, in zich zelf moet investeren en op tijd van baan moet
wisselen. 

Figuur 2.	Omvang flexibele schil in 2004, 2007 en 2015 

Bron: TNO (2008), De Toekomst van flexibele arbeid: hoe flexibel is
Nederland.

Binnen afzienbare termijn is iedereen weer nodig…

De werkloosheid loopt nu weliswaar nog op maar we zullen binnen
afzienbare termijn weer te maken krijgen met een krappe arbeidsmarkt en
dus dreigende tekorten aan personeel. Vergrijzing en ontgroening zullen
de verhouding tussen werkenden en gepensioneerden drastisch veranderen.
Dit leidt niet alleen tot krapte op de arbeidsmarkt, maar zet vanwege de
kosten van de vergrijzing ook de houdbaarheid van onze
overheidsfinanciën onder druk. Daarom moeten er nog meer mensen
(langer) gaan werken. De doelstellingen van dit kabinet dat in 2016 een
participatiegraad van 80% te bereiken en mensen met een grote afstand
tot de arbeidsmarkt aan het werk te helpen blijven onverminderd van
belang. Het is vooral zaak dat vrouwen en ouderen meer en langer gaan
werken. Daar ligt immers het grootste onbenut arbeidspotentieel. 

… waarbij brede inzetbaarheid de sleutel is tot verdere stijging van
de participatie 

Nederland wil een kenniseconomie zijn en dat vraagt in toenemende mate
om geschoolde arbeid en een goede aansluiting tussen onderwijs en
arbeidsmarkt. Ook moeten mensen in staat zijn zich tussentijds bij- of
om te scholen, zodat zij ondanks verschuivingen in de werkgelegenheid
tot hun pensioen inzetbaar blijven. De inrichting van ons
onderwijsstelsel en de beschikbaarheid van scholing op latere leeftijd
(post-initieel) bepalen de kwaliteit van onze beroepsbevolking. Het
verbeteren van de kwaliteit van de beroepsbevolking speelt een
belangrijke rol bij het oplossen van knelpunten op de arbeidsmarkt van
ouderen en aan de onderkant van de arbeidsmarkt. 

De veranderende arbeidsmarktstructuur en de groeiende vraag naar
geschoolde arbeid zorgen ervoor dat banen aan de onderkant van de
arbeidsmarkt onder druk komen te staan. De tekorten aan hoger opgeleiden
zullen de inkomensongelijkheid naar verwachting verder doen toenemen. 

Kortom: voorkomen dat de arbeidsmarkt de achilleshiel van de economie
wordt

De internationale concurrentie en toenemende krapte op de arbeidsmarkt,
vragen om mobiliteit en brede inzetbaarheid van werknemers, en verhogen
van de arbeidsparticipatie. Het functioneren van de arbeidsmarkt is de
sleutel voor groei en welvaart in Nederland. Dat is een
gemeenschappelijk belang van werkgevers, van werknemers en van
werkzoekenden. De arbeidsmarkt moet niet de achilleshiel van de economie
worden. Dit vraagt om een andere balans tussen de bescherming van
werknemers met en zonder vast arbeidscontract. Het vraagt om een
eigentijds evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid. Meer concreet
vraagt het om: systematisch investeren in mensen, wegnemen van
belemmeringen voor mobiliteit en ruimte in arbeidsomstandigheden en
-verhoudingen om arbeid, zorg en individuele wensen beter met elkaar te
kunnen verenigen. Dit brengt de noodzakelijke verdere verhoging van de
arbeidsparticipatie ook dichterbij.

Hoe staan we er nu voor? 

De Nederlandse arbeidsmarkt staat voor structurele uitdagingen –
toenemende schaarste aan personeel, veranderende arbeidsmarktstructuur
– maar die laten onverlet dat de actuele situatie op arbeidsmarkt een
ander beeld laat zien. Deze paragraaf gaat nader in op die actuele
ontwikkelingen op korte termijn. Dit gebeurt aan de hand van de
macro-economische ontwikkelingen, de ontwikkelingen in sectoren en de
gevolgen van de crisis voor diverse groepen. 

2.2.1	Macro-economische ontwikkelingen

Economische groei trekt voorzichtig aan

De Nederlandse economie heeft in 2009 een historisch grote teruggang
gekend. Inmiddels lijkt de economie over het dieptepunt van de crisis
heen, maar laat echt krachtig herstel nog op zich wachten. Het vierde
kwartaal van 2009 was de economische groei 0,3% ten opzichte het derde
kwartaal. Het broze economische herstel geldt overigens niet alleen voor
Nederland. Ook in andere EU-landen herstelt de economie zich. 

Figuur 3.	Samenstelling economische groei (2009: realisatie; raming:
2010, 2011)

	2009	2010	2011

Groei BBP	-4,0	1½	2





	Particuliere consumptie	-0,4	¼	0

Investeringen	-1,6	-½	¼

Overheidsbestedingen	0,6	¼	¼

Export	-2,6	1¾	1¼

Toelichting: Cijfers 2009 zijn voorlopige realisaties van het CBS.
Cijfers voor 2010 en 2011 zijn gebaseerd op voorlopige ramingen van het
CPB (16 februari).

Naast de groei van het Bruto Binnenlands Product (BBP), wijzen ook
andere indicatoren op voorzichtig herstel van de bedrijfsomstandigheden
in Nederland. De laatste cijfers van het Centraal Bureau voor de
Statistiek (CBS) laten een toename zien van het aantal orders en een
stijgende uitvoer. Bovendien daalt het aantal vacatures niet meer zo
sterk en neemt het aantal faillissementen fors af. Het herstel in orders
en productie blijkt ook uit metingen van de Nederlandse Vereniging voor
Inkoopmanagement (NEVI): het aantal orders in februari 2010 laat de
sterkste groei zien sinds 31 maanden en ook is de productieomvang verder
toegenomen. 

Het CPB verwacht dat de economie in 2010 en 2011 verder zal herstellen.
In de meest recente voorlopige ramingen (16 februari 2010) wordt een
groei van het BBP verwacht van 1,5% in 2010 en van 2% in 2011. Die groei
komt vooral door de groei van de export, ondersteund door de
stimuleringsmaatregelen van de overheid. Deze factoren hebben ook
gezorgd voor de economische groei van de afgelopen twee kwartalen.

Werkloosheid loopt nog verder op…

De (seizoensgecorrigeerde) werkloosheid is in Nederland opgelopen van
5,2% over de periode juni-augustus 2009 (driemaandsgemiddelde) naar 5,6%
over de periode november 2009-januari 2010. Het aantal werklozen is
daarmee opgelopen tot 435.000. Het CPB raamt voor zowel 2010 als 2011 de
werkloosheid op 6,5%. Het CPB verwacht de piek in de werkloosheid in
2010 en vervolgens een stabilisatie tot in 2011. Gezien de
uitzonderlijke klap die Nederlandse economie heeft gehad, is een
werkloosheidspercentage van 6,5% als gevolg van de crisis als bijzonder
gematigd te beschouwen. 

… maar reactie arbeidsmarkt blijft bijzonder gematigd 

Een analyse van de internationale werkloosheidsontwikkeling (zie bijlage
A.1) bevestigt dat de Nederlandse arbeidsmarkt gematigd reageert op de
huidige crisis. Sinds het begin van de crisis in het tweede kwartaal van
2008 is de werkloosheid in de EU15 opgelopen van 6,9% (tweede kwartaal
2008) naar 9,5% (vierde kwartaal 2009), een stijging van 2,6%-punt. Het
Bruto Binnenlands Product kromp in dezelfde periode met 4,7%. In
Nederland is de werkloosheid over dezelfde periode slechts opgelopen met
1,2%-punt tegenover eenzelfde BBP-verlies van 4,5%. 

De centrale vraag is waarom de arbeidsmarkt in Nederland zo gematigd
reageert op de huidige crisis. In de arbeidsmarktbrief “Arbeidsmarkt
in crisis” (2009Z23906) – die het kabinet op 8 december 2009 naar de
Tweede Kamer heeft gestuurd – werden het vasthouden van personeel
tegen het economisch tij in en de grotere hoeveelheid zzp’ers als
mogelijke oorzaken voor de gematigde arbeidsmarktreactie genoemd. Er is
inmiddels aanvullende informatie beschikbaar uit een representatief
werkgeversonderzoek (Intomart) en aanvullend diepgaander onderzoek
(Ecorys). Beide onderzoeken bevestigen het in december 2009
geconstateerde beeld. Deze onderzoeken worden hieronder kort besproken
en zullen gepubliceerd worden op de website van het Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Het dempende effect op de arbeidsmarkt doet zich vooral voor bij de
vraag naar arbeid. Veel werkgevers hebben tot nu toe hun personeel
vastgehouden, ondanks een sterke daling in de vraag naar producten en
diensten. Dit gedrag door werkgevers wordt ‘labour hoarding’
genoemd. Het onderzoek van Ecorys laat zien dat 19% van de onderzochte
bedrijven in 2009 te weinig betaald werk had, maar personeel desondanks
vasthield en niet ontsloeg. Het werkgeversonderzoek van Intomart
concludeert dat 14% van de werkgevers personeel vasthoudt waarvoor
onvoldoende werk is. Van de middelgrote (10-99 werknemers) tot grote
werkgevers (100 werknemers of meer) houdt bijna een kwart van de
werkgevers overtollig personeel vast. Werkgevers nemen eerst andere
maatregelen voordat ze gaan snijden in hun vaste personeelbestand (zie
figuur A.2 in bijlage 1). Het langer vasthouden van personeel waar
(tijdelijk) geen werk voor is gebeurt vooral in de financiële
dienstverlening, industrie en in de bouw. 

Uit beide onderzoeken komt naar voren dat werkgevers die overtollig
personeel vasthouden in de eerste plaats willen voorkomen dat ze
werknemers verliezen die onmisbaar zijn of direct na de crisis weer
nodig zijn (zie figuur A.3 in bijlage 1). Ook de verwachte krapte op de
arbeidsmarkt na de crisis als gevolg van de vergrijzing speelt een rol.
Met name bij grote werkgevers speelt toekomstige krapte een belangrijke
rol om personeel vast te houden waarvoor niet direct werk is. Bijna de
helft van de ondervraagde werkgevers geeft aan dat het vanaf 2010 voor
hun bedrijf moeilijk wordt om personeel te werven. Tot slot spelen hoge
ontslagkosten ook een rol bij het vasthouden van overtollig personeel.

Het vasthouden van personeel waar geen werk is betekent een netto
productiviteitsdaling. Een deel van het personeel zorgt immers niet voor
toegevoegde waarde, maar moet wel betaald worden. Bedrijven kunnen dit
niet te lang volhouden. Ze zullen alleen over gaan tot het vasthouden
van overtollig personeel wanneer ze hen binnen afzienbare tijd weer in
het productieproces denken in te kunnen zetten en wanneer zij daarvoor
voldoende reserves hebben. Labour hoarding zal alleen gebeuren bij
bedrijven die economisch herstel verwachten. Blijft herstel uit, dan
moeten bedrijven binnen hun branche afslanken en structurele
reorganisaties doorvoeren. 

Hoe financieren werkgevers het vasthouden van overtollig personeel? Zij
doen dat op verschillende manieren (zie figuur 4): vacatures schrappen
(45% van de werkgevers), incidentele beloningen inhouden (34%) en
overwerk beperken(31%). Slechts 4% van de bedrijven gebruikt de
deeltijd-WW om het vasthouden van vakkrachten te kunnen bekostigen. 

Figuur 4.	Hoe betalen werkgevers vasthouden (tijdelijk) overtollig
personeel?

Bron: Intomart (2010), Werkgevers over de economische crisis en over de
arbeidsmarkt, Kwantitatief onderzoek uitgevoerd in opdracht van het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 

(* bijvoorbeeld extra vrije dagen in ruil voor loon). 

Het onderzoek van Ecorys bevestigt dat bedrijven op hierboven genoemde
manieren het vasthouden van overtollig personeel bekostigen. Ook uit dit
onderzoek komt als eerste en tegelijk belangrijkste financiële
maatregel: het schrappen van vacatures. Andere belangrijke maatregelen
zijn: het schrappen van overuren, het opnemen van vakantiedagen en
werken met minder extern personeel. De belangrijkste
niet-personeelsgerelateerde financiële maatregelen zijn het snijden in
overige kosten en het uitstellen van investeringen. Vijf procent van de
bedrijven bekostigt labour hoarding uit de deeltijd-WW. Dit percentage
is gelijk aan dat uit het Intomart-onderzoek. Overigens zit in
vergelijking met het totaal aantal werklozen een relatief klein aandeel
werknemers in de deeltijd-WW. Beide onderzoeken laten zien dat andere
mechanismen om labour hoarding te bekostigen belangrijker zijn dan de
deeltijd-WW. Niettemin helpt de deeltijd-WW bedrijven die de regeling
ook daadwerkelijk nodig hebben. Bedrijven zijn daarom ook tevreden over
deze toegankelijke crisismaatregel; een uitvoeriger toelichting staat in
hoofdstuk 4. 

2.2.2	Ontwikkelingen in sectoren

Hoewel de economie als geheel uit het dal krabbelt, kan het verloop van
de crisis in individuele sectoren afwijken van de nationale trend. Over
de hele linie is het relatief rimpelloos, maar daaronder gaat een sterke
dynamiek schuil in de diverse sectoren en een nog grotere diversiteit op
bedrijfsniveau. Elke sector kent een individueel recessiepatroon.
Hiermee moet rekening worden gehouden bij het geleidelijk afbouwen van
het crisisbeleid. In sommige sectoren verslechtert de werkgelegenheid
vrij snel na een economische dip, terwijl andere sectoren juist aan het
eind van de crisis aan bod komen.

De crisis treft sectoren met verschillende snelheid

De laatste twee recessies in Nederland (1993 en 2002) zijn geanalyseerd
naar effecten op de verschillende sectoren. Gekeken is naar
ontwikkelingen in toegevoegde waarde. Vastgesteld is in welke periode
individuele sectoren het grootste procentuele verlies leden, in
vergelijking met hetzelfde kwartaal een jaar terug. Dit sectorale
verlies is vervolgens afgezet tegen het algehele economische dieptepunt
in de betreffende recessie. Op basis van de recessies in 1993 en 2002
kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

Bepaalde sectoren zijn resistent voor de crisis, bijvoorbeeld: zorg,
overheid en niet-commerciële diensten. 

Heel veel sectoren volgen de algemene trend, zoals: industrie, handel,
horeca en post en telecommunicatie). 

Binnen een sector kunnen er verschillen zijn. Zo laat de industrie per
saldo een gelijk verloop zien. ‘Bouw-aanpalende’ industriële
branches, zoals de meubel- en steenindustrie, kunnen daarentegen zowel
aan het begin van de crisis als aan het eind het dieptepunt krijgen. 

In de bouw en uitzendbranche kunnen recessies na de vroege klap lang
doorsudderen en zelfs leiden tot een tweede dieptepunt, lang nadat de
macro-economische bodem al is bereikt. De bouw had in de twee voorgaande
recessies (1993 en 2002) een tweede dip vijf kwartalen na het
macro-economische dieptepunt.

Sommige sectoren zullen de klap nog krijgen

Het is niet onwaarschijnlijk dat sommige sectoren de klap nog krijgen,
zoals de bouw en onderdelen van de industrie. Ook de scheepsbouw heeft
de crisis lang kunnen uitstellen omdat orders lang doorliepen, maar deze
sector verwacht in 2010 nog een klap omdat er in 2009 (per saldo) weinig
orders zijn bijgekomen. In de industrie volgen de ontwikkelingen in
productie, omzet en orders het voorzichtige herstel dat overall ook
waargenomen werd (zie figuur 5). 

De verschillen tussen bedrijfstakken in de industrie zijn echter nog erg
groot. De aardolie-industrie, chemie, elektrotechniek, machine-industrie
en rubber- en kunststofproductenindustrie laten een gestaag herstel zien
van de omzet, productie en orders ten opzichte van een jaar geleden.

Figuur 5.	Productie, omzet en orders in de industrie, % mutatie t.o.v.
jaar eerder

Bron: CBS. Toelichting: bij deze cijfers moet in het achterhoofd
gehouden worden dat de daling in productie, omzet en orders al in
november 2008 was begonnen, waardoor het niveau in december 2008 al
relatief laag was.

De bouw en bouwaanpalende sectoren (onder anderen hout- en
bouwmaterialenindustrie) zitten in een andere fase en beginnen de crisis
momenteel het zwaarst te voelen. In het vierde kwartaal van 2009 is de
bouw van bedrijven en woningen gedaald. Het onderzoek van Ecorys laat
zien dat in de bouw bijna de helft van de bedrijven in 2010 nog een
omzetdaling verwacht. De bouw heeft daarmee de meest pessimistische
omzetverwachting voor 2010 van alle marktsectoren in de economie. Dit
beeld komt ook overeen met de instroom van bouwbedrijven in de
deeltijd-WW. De bouw heeft sinds 1 januari 2010 de sterkste instroom van
alle sectoren gehad (zie bijlage 2, figuur A.5). Het TNO-rapport
bouwprognoses 2009-2014 voorspelt ook dat de klap in werkloosheid in
2010 alsnog gaat komen (zie figuur 6). Wel wordt verwacht dat de bouw de
sterkste teruggang in bruto productie al in 2009 heeft gehad. In 2011
trekt zowel de productie als de werkgelegenheid weer aan.

Figuur 6.	Productie (constante prijzen) en werkgelegenheidsontwikkeling
in de bouw (in arbeidsjaren), % mutatie van jaar op jaar

Bron: TNO-rapport Bouwprognoses 2009-2014.

2.2.3	Gevolgen van de crisis voor diverse groepen

Het is duidelijk dat sommige sectoren en bedrijven zwaarder getroffen
worden dan andere. Daarnaast kan de crisis anders uitpakken voor
verschillende groepen mensen op de arbeidsmarkt: flexwerkers, zzp’ers,
allochtonen, ouderen, jongeren. Hieronder worden de gevolgen van de
crisis voor diverse groepen kort langsgelopen. De Monitor Arbeidsmarkt
die eind maart 2010 verschijnt gaat hier uitvoeriger op in. 

Sommige groepen worden relatief zwaar getroffen door de crisis…

De groepen die relatief grote gevolgen ondervinden van de crisis zijn
flexwerkers, zzp’ers, jongeren en niet-westerse allochtonen. 

De flexibele schil vervult zijn functie

Mensen met flexibele arbeidscontracten (flexwerkers) maken deel uit van
de zogenoemde flexibele schil van de arbeidsmarkt. Ook zelfstandigen
zonder personeel (zzp’ers) zorgen voor flexibiliteit. De flexibele
schil helpt de arbeidsmarkt om snel te reageren op economische schokken
en is daarom van groot belang voor een goed werkende arbeidsmarkt. Het
was daarom te verwachten dat de huidige crisis hen relatief zwaar treft.
Overigens pellen werkgevers de schil van flexibel personeel niet
volledig af voordat zij maatregelen treffen voor het eigen personeel.

Het aantal flexwerkers is traditioneel zeer gevoelig voor de economische
ontwikkeling. De cijfers bevestigen dat. Tussen het vierde kwartaal van
2008 en 2009 is de werkgelegenheid voor flexwerkers met 7,8% gedaald.
Echter, als de werkgelegenheid weer toeneemt, dan zullen flexwerkers
daar naar verwachting ook het eerste van profiteren. Tot dusverre is er
echter nog geen opleving in de werkgelegenheid te zien.

In het derde kwartaal van 2009 waren er bijna 630.000 zelfstandigen
zonder personeel. Dit zijn er ruim 20.000 minder dan in het derde
kwartaal van 2008. De moeilijke marktomstandigheden hebben gezorgd voor
minder opdrachten aan zzp’ers en een lagere omzet. Ecorys schat voor
2009 een gemiddelde daling van opdrachten onder zzp’ers van 9%. Het
onderzoek laat echter ook zien dat bedrijven niet lichtzinnig omgaan met
het snijden in zzp-opdrachten, omdat deze groep arbeidskrachten als
onmisbaar wordt beschouwd vanwege hun specialistische kennis en lage
overheadkosten. De omzetdaling bedraagt volgens recent onderzoek van
Economisch Instituut Midden- en Kleinbedrijf (EIM) circa 6,5%; dat is
min of meer gelijk aan de omzetdaling in het Midden- en Kleinbedrijf
(MKB) als geheel. Aangezien de kostenontwikkeling en marges bij
zzp’ers niet bekend zijn, kan niet worden achterhaald hoeveel het
inkomen bij zzp’ers als gevolg van de crisis is gedaald. Het is
aannemelijk dat zzp’ers harder in inkomen achteruit zijn gegaan dan de
genoemde 6,5% omzetdaling. 

Niet alle zzp’ers worden bovendien in gelijke mate getroffen door de
crisis. Circa één op de vijf zzp’ers had in 2009 een omzetdaling van
10% of meer. Het Ecorys-onderzoek bevestigt dat bedrijven
bezuinigingsmaatregelen op opdrachten zélf kunnen treffen, die
aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor de omzet van zzp’ers. Zo
hebben bedrijven opdrachten gemiddeld met acht weken ingekort, de
werkweken van zzp’ers met twaalf uur per week verminderd en de
tarieven met 7% verlaagd. 

Het is inherent aan ondernemerschap dat het inkomen van de zelfstandige
‘meeademt’ met de conjunctuur. Zzp’ers zijn bij hun inkomsten meer
gevoelig voor de conjunctuur, maar hebben ook meer ruimte dan werknemers
om periodes van tegenvallende inkomsten te overbruggen. Uit cijfers van
het CBS blijkt dat zzp’ers in goede tijden relatief grote vermogens
opbouwen. Zelfstandigen met inkomen uit eigen onderneming hadden op 1
januari 2009 een doorsneevermogen van € 207.000 tegen € 43.000 in de
algemene bevolking. Uiteraard is er aanzienlijke spreiding in de hoogte
van het vermogen. Niettemin heeft 75% van de zelfstandigen meer dan €
39.000 aan vermogen beschikbaar. 

Het is duidelijk dat de crisis zichtbaar gevolgen heeft voor zzp’ers.
Zij hebben relatief hoge financiële buffers om slechte tijden te
overbruggen, maar veel zzp’ers zien zich voor nieuwe uitdagingen
gesteld. Zzp’ers worden nu – vaak voor het eerst in hun bestaan als
zelfstandige – geconfronteerd met een moeilijke markt waarin zij het
hoofd boven water moeten zien te houden. Hierop gaat hoofdstuk 4 nader
in. 

Jongeren en niet-westerse allochtonen hebben relatief vaak een flexibel
contract

Dat relatief veel flexwerkers hun werk zouden verliezen, is niet
onverwacht. Voor de betrokken mensen is dat in veel gevallen
buitengewoon vervelend. Twee groepen werken relatief vaak op basis van
flexibele contracten: jongeren en niet-westerse allochtonen. Van alle
werknemers met een flexibele arbeidsrelatie is ongeveer 40% jonger dan
25 jaar. Ook niet-westerse allochtonen (vooral de jongeren) zijn
oververtegenwoordigd in de groep flexwerkers. 

Dit betekent dat de werkloosheid onder jongeren en niet-westerse
allochtonen sterker oploopt door veranderingen in de conjunctuur dan de
totale werkloosheid. De huidige ontwikkelingen bevestigen dit. De
werkloosheid onder jongeren is door de crisis sterk opgelopen. Bij
jongeren gaat het niet alleen om het niet-verlengen van tijdelijke
(flexibele) contracten. Nieuw tot de arbeidsmarkt toetredende
schoolverlaters hebben het ook moeilijker om een baan te vinden dan meer
ervaren werkzoekenden. Daarom worden jongeren vaker meteen werkloos of
worden ontmoedigd om naar werk te zoeken. De toename is echter minder
sterk dan verwacht en ook in Europees perspectief relatief gematigd.
Mede dankzij het Actieplan Jeugdwerkloosheid van het kabinet blijven
veel jongeren langer op school. Daarnaast is er vooralsnog geen algeheel
tekort aan leerwerkbanen en aan stageplekken.

De werkloosheid onder niet-westerse allochtonen is door de crisis ook
sterker opgelopen. Voor het eerst sinds 2005 was er in 2009 weer een
stijging te zien. Meest zorgelijk is de positie van niet-westerse
allochtone jongeren; in 2009 was eenvijfde van hen werkloos. 

Dit kan, naast de flexibele contracten, ook te maken hebben met het
gemiddeld lagere opleidingsniveau, eventuele taalbarrières,
discriminatie, het zoekgedrag, het (ontbreken van een) netwerk, de
sociale vaardigheden en de beroepsoriëntatie. 

…andere groepen worden tot nu toe nauwelijks geraakt

Er zijn ook groepen die globaal bezien weinig last hebben van gevolgen
van de crisis op de arbeidsmarkt. Dat sluit overigens niet uit dat
mensen in individuele gevallen wel hard kunnen worden geraakt. Groepen
waarvoor de gevolgen van de crisis vooralsnog mee lijken te vallen zijn:
ouderen en vrouwen. 

De oploop in de werkloosheid valt mee voor ouderen en vrouwen

Terwijl de werkloosheid in totaal met 1,0%-punt is toegenomen in 2009,
bedroeg de stijging onder 55- tot 65-jarigen in 2009 slechts 0,1%-punt.
De crisis leidt dus tot nauwelijks meer werkloze ouderen. Dit komt
doordat ouderen vaak met een vast contract werken en relatief goede
ontslagbescherming genieten. 

Bij vrouwen liep het werkloosheidspercentage in 2009 minder op dan bij
mannen; 0,5 versus 1,2%-punt. Het duurde ook langer voordat de
werkloosheid onder vrouwen begon te stijgen. Begin 2009 nam de
werkloosheid onder vrouwen voor het eerst in ruim drie jaar tijd toe ten
opzichte van een jaar eerder. Wel zijn vrouwen structureel wat vaker
werkloos dan mannen. Het verschil in het effect van de crisis is vooral
te verklaren door de sector waarin mannen en vrouwen werken. Sectoren
waarin relatief veel mannen werken, zoals de metaalindustrie en
auto-industrie, worden nu zwaarder getroffen dan sectoren waarin veel
vrouwen werken zoals de schoonmaakbranche en de gezondheidszorg. 

De arbeidsparticipatie van ouderen en vrouwen blijft stijgen

Gunstig is overigens dat de arbeidsparticipatie van zowel ouderen als
vrouwen ondanks de crisis blijft stijgen, terwijl die voor de gehele
bevolking in 2009 met 0,3%-punt is afgenomen. De arbeidsdeelname van
55-plussers is met maar liefst 2,0%-punt gestegen en die van vrouwen met
0,7%-punt. 

Dit goede nieuws behoeft wel een kanttekening: de arbeidsparticipatie
van vrouwen en ouderen is nog steeds lager dan gemiddeld. Willen we de
doelstelling van 80% arbeidsparticipatie in 2016 halen, dan blijven
acties noodzakelijk voor een grotere arbeidsdeelname en structurele
verbetering van de arbeidsmarktpositie van vrouwen en ouderen. De
huidige slechtere arbeidsmarktpositie van ouderen leidt er bijvoorbeeld
toe dat als ouderen hun baan verliezen, het hen meer moeite kost om weer
nieuw werk te vinden. Zij blijven dan doorgaans ook langer werkloos.

Agenda voor de lange termijn

De analyse in hoofdstuk 2 laat de uitdagingen voor de arbeidsmarkt van
de toekomst zien. Deze arbeidsmarkt vraagt om mobiliteit, duurzame
inzetbaarheid, scholing en activerende sociale zekerheid. Deze thema’s
vormen de langetermijnagenda voor de arbeidsmarkt.

Bevorderen mobiliteit

Zoals blijkt uit de analyse is arbeidsmobiliteit noodzakelijk om
toekomstige verschuivingen in werkgelegenheid te accommoderen. Op dit
moment zijn de inrichting van de arbeidsmarkt en sociale zekerheid nog
te vaak geënt op de gedachte dat zekerheid gelegen is in een vaste
arbeidsovereenkomst en een baan die men houdt tot zijn pensionering. De
arbeidsmobiliteit wordt hierdoor beperkt. Het huidige ontslagstelsel is
evenzeer een mobiliteitsbeperkende factor voor mensen met een vast
contract, als gevolg van de hoge kosten van ontslag. De groei van de
flexibele schil illustreert de behoefte van bedrijven aan meer flexibele
contractvormen. Andere remmende factor voor mobiliteit is dat lonen in
Nederland sterk oplopen met leeftijd; met name voor oudere werknemers is
het bij sterk stijgende loonprofielen moeilijk om een nieuwe baan te
vinden tegen hetzelfde loon. Dit remt de mobiliteit van oudere
werknemers. Het kabinet heeft in de kabinetsnotitie Arbeidsparticipatie
ouderen (TK 2009-2010, 32 161, nr. 13) sociale partners opgeroepen om
loonprofielen en ontziemaatregelen om te vormen, zodat de lonen niet
meer automatisch stijgen met de leeftijd.

Bij het tot stand brengen van van-werk-naar-werktrajecten hebben de in
2009 opgerichte mobiliteitscentra een belangrijke functie. De rol van
sociale partners is daar evenzeer van belang, bijvoorbeeld in het kader
van sociale plannen en publiek private samenwerking. Het bevorderen
van-werk-naar-werk komt ook aan de orde in het rapport van de ambtelijke
werkgroep Heroverweging Werkloosheid. In de vraagstelling aan de
werkgroep is gevraagd om verbinding te maken met gerelateerde thema’s
zoals investeringen in inzetbaarheid, ontslag, re-integratie en
uitvoering van de sociale zekerheid. 

Het kabinet heeft de Sociaal-Economische Raad (SER) daarnaast gevraagd
om advies uit te brengen over arbeidsmobiliteit. Hierin zal in het
bijzonder aandacht uitgaan naar arbeidsmobiliteit tussen publieke en
private sector en de (arbeidsrechtelijke) belemmeringen die daarbij
spelen. 

Duurzame inzetbaarheid en scholing

Uit de analyse komt ook het belang van verhoging van de
arbeidsparticipatie naar voren, mede gelet op de demografische
ontwikkelingen. Zonder verhoging van de arbeidsparticipatie zullen
arbeidstekorten knelpunten vormen voor economische groei en het publieke
voorzieningenniveau. Duurzame inzetbaarheid speelt een grote rol bij het
mogelijk maken van langer doorwerken, zowel in het vormgeven van
loopbaanbeleid, als bij scholing om de langdurige inzetbaarheid in ander
fysiek en/of psychisch lichter werk te bevorderen. Werknemers en
werkgevers zijn hierbij aan zet. In het voorontwerp van wet van de Wet
duurzame inzetbaarheid in arbeid is voorzien in een wijziging van de
Arbeidsomstandighedenwet, gericht op het realiseren van duurzame
inzetbaarheid van werknemers. Het kabinet heef dit voorontwerp van wet
op 23 december 2009 aan de Tweede Kamer aangeboden. 

Ook scholing draagt bij aan de duurzame inzetbaarheid van werknemers.
Daarom heeft het kabinet scholing als voorwaarde voor de deeltijd-WW
gesteld. Het kabinet is van mening dat scholing in het huidige
arbeidsovereenkomstenrecht geen vrijblijvende optie kan zijn. Daarom zal
het kabinet nog voor de zomer een voorontwerp van wet voor de
Wederzijdse scholingsaanspraak publiceren. 

Activerende sociale zekerheid

Een krappe arbeidsmarkt en een veranderende arbeidsmarktstructuur roepen
vragen op over de vormgeving van ons stelsel van sociale voorzieningen.
Bieden deze voldoende flexibiliteit en ruimte voor mobiliteit? En zijn
ze voldoende activerend? Om de arbeidsparticipatie te verhogen is het
van belang om de activerende werking van onze sociale zekerheid te
versterken. Tegen die achtergrond heeft het kabinet de
arbeidsparticipatie van ouderen en de rol van instituties aan de orde
gesteld in de kabinetsnotitie Arbeidsparticipatie ouderen (TK 2009-2010,
32 161, nr. 13). Hierin beschrijft het kabinet onder andere de
knelpunten op de arbeidsmarkt van ouderen en op welke manier deze worden
aangepakt. Het kabinet heeft bijvoorbeeld al veel gedaan om werk voor
langdurig werklozen lonender te maken. Maar in een toekomst waarin
iedereen op de arbeidsmarkt nodig is, zullen ook andere knelpunten
aangepakt moeten worden. Het kabinet heeft met het wetsvoorstel
verhoging AOW-leeftijd (TK 2009-2010, 32 247, nr. 2) bovendien concrete
stappen gezet voor verdere verhoging van de arbeidsparticipatie van
ouderen. 

Op terrein van de sociale zekerheid zijn een aantal trajecten gestart
om meer mensen aan de slag te krijgen. Naar aanleiding van het rapport
van de commissie de Vries wordt binnenkort gestart met een viertal
pilots. In deze pilots wordt bekeken op welke manier meer SW'ers bij
een reguliere werkgever kunnen worden geplaatst. Het inzetten van het
instrument loondispensatie wordt daarbij apart bekeken. Ook is
recentelijk de nieuwe Wajong geïntroduceerd. In de nieuwe Wajong staat
centraal wat de jongere wel kan, in plaats van wat hij niet kan.
Jongeren die op hun 18e nog (deels) kunnen werken krijgen extra
ondersteuning bij vinden en behouden van werk. Op de leeftijd van 27
jaar wordt weer gekeken wat de mogelijkheden zijn. Het versterken van de
activerende werking van ons sociaal zekerheidsstelsel zal ook onderdeel
uitmaken van het advies van de ambtelijke werkgroep Heroverweging op
afstand van de arbeidsmarkt. Tevens beziet het kabinet de mogelijkheden
voor een leeftijdsonafhankelijke leerplicht. 

De vergrijzing, veranderingen in de economie en op de financiële
markten maken het noodzakelijk om ook het pensioensysteem te
moderniseren. Om te helpen bij de gedachtevorming over de toekomst van
ons pensioenstelsel is op verzoek van het kabinet recent een
aantal adviezen uitgebracht. Die adviezen brengen de bedreigingen en
kansen in kaart. Pensioenregelingen zullen bijvoorbeeld moeten worden
aangepast aan de levensverwachting, die sneller dan verwacht stijgt. Als
gevolg hiervan zal opnieuw gekeken moeten worden naar ambitie- en/of
zekerheidsniveaus. Werknemers moeten dan wel de mogelijkheid hebben om
dat risico te compenseren, onder andere door de mogelijkheid langer door
te werken. Daarom zal het kabinet nog voor de zomer een voorontwerp
publiceren om doorwerken na 65 jaar meer mogelijk te maken. 

Een apart vraagstuk betreft de groeiende groep zelfstandigen. Het
kabinet heeft de SER gevraagd te bezien of het stelsel van
arbeidsverhoudingen, fiscaliteit en sociale zekerheid nog wel is
ingesteld op de toenemende diversiteit aan arbeidsrelaties, in het
bijzonder vanwege de steeds grotere groep zelfstandigen. Dit advies
wordt voor de zomer verwacht.

4.	Toekomst van de arbeidsmarkt begint nu 

De economische crisis richt de aandacht vooral op de groei van de
werkloosheid en wat daartegen te doen is. Het denken over andere, meer
structurele, maatregelen mag daardoor niet naar achteren worden
geschoven. Maatregelen voor de korte termijn moeten in lijn zijn met de
maatregelen die structureel nodig zijn voor de arbeidsmarkt. Dat
betekent dat die maatregelen ook moeten inspelen op de (internationale)
verschuivingen in werkgelegenheid en de toekomstige krapte op de
arbeidsmarkt. Zij moeten voorkomen dat mensen structureel aan de kant
komen te staan. Dit vraagt in het bijzonder om maatregelen die gericht
zijn op arbeidsmobiliteit, inzetbaarheid en de aansluiting van vraag en
aanbod op de arbeidsmarkt.

Immers, juist in de komende periode van economisch herstel moeten
bedrijven met een gezonde groeipotentie genoeg arbeidskrachten kunnen
werven, zodat zij de economie weer op gang kunnen brengen. Werknemers
uit sectoren waar de werkgelegenheid afneemt hebben er belang bij dat ze
snel in een andere sector aan de slag kunnen. Het is niet verstandig
mensen te lang vast te houden bij bedrijven en in sectoren die geen
uitzicht op herstel hebben. Zodra de economie weer aantrekt, moeten
werknemers weer aan de slag kunnen waar ze zelf het meeste
toekomstperspectief hebben en ze de meeste toegevoegde waarde voor onze
economie kunnen realiseren.

Hieronder komen de maatregelen voor de komende periode aan bod,
achtereenvolgens: geleidelijk afbouwen deeltijd-WW, ondersteunen van
mobiliteit, investeren in inzetbaarheid, aansluiten vraag en aanbod,
zzp’ers, jeugdwerkloosheid en loonontwikkeling. Het hoofdstuk sluit af
met een overzicht van de kosten van de maatregelen.

4.1	Beperkt verlengen deeltijd-WW 

In december 2009 was er nog onduidelijkheid over het verdere verloop van
de crisis. Daarom heeft het kabinet toen besloten de deeltijd-WW tot 1
april 2010 open te houden, om meer helderheid te krijgen over het juiste
moment van sluiting van de regeling. De deeltijd-WW is immers steeds
bedoeld als een tijdelijke maatregel. De vorige arbeidsmarktbrief (8
december 2009) schetste al de afwegingen die gemaakt moeten worden
tussen de risico’s van een te lange openstelling van deeltijd-WW
enerzijds – belemmeren dynamiek op de arbeidsmarkt – en die van een
te vroege sluiting anderzijds – belemmeren van broos economisch
herstel. 

Deeltijd-WW heeft waarde bewezen voor de arbeidsmarkt….

Duidelijk is dat de deeltijd-WW in de afgelopen maanden van grote
onzekerheid een belangrijke waarde heeft gehad voor de Nederlandse
arbeidsmarkt. Momenteel maken ongeveer 40.000 werknemers gebruik van de
deeltijd-WW. Naast deze rechtstreekse ondersteuning van het
bedrijfsleven heeft de regeling ook gezorgd voor rust in tumultueuze
tijden. De regeling heeft een belangrijke signaalfunctie: bedrijven
hebben toegang tot maatregelen die hen ondersteunen in het opvangen van
de effecten van de crisis. De cijfers uit het Intomart-onderzoek (zie
website van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid)
bevestigen het positieve effect van de deeltijd-WW in onzekere tijden.
De regeling is goed bekend bij werkgevers en wordt als weinig
bureaucratisch (en dus toegankelijk) beschouwd. 

Hoofdstuk 2 liet al zien dat het gebruik van deeltijd-WW in absolute
aantallen beperkt is gebleven. De voorwaarden zijn zodanig dat bedrijven
er alleen gebruik van maken als zij een reële verwachting op snel
herstel hebben. Verder beoordelen gebruikers de regeling als gunstig:
negen op de tien werkgevers geeft de deeltijd-WW het oordeel
‘voldoende tot goed’. 

De deeltijd-WW heeft zijn waarde bewezen in een onzekere arbeidsmarkt.
Het conjuncturele beeld is op dit moment echter een stuk duidelijker. De
oorspronkelijke, ongekende schok heeft diepe sporen getrokken, maar de
economie lijkt zich nu te stabiliseren. Zowel realisatiecijfers als
prognoses van het CBS en het CPB (voorlopige ramingen Centraal
Economisch Plan) laten zien dat de economie en arbeidsmarkt aantrekken.
Het CPB verwacht de piek in werkloosheid in 2010 en vervolgens een
stabilisatie. 

…maar de crisis verdwijnt langzaam….

De crisis verdwijnt langzaam. Met name voor 2011 zijn de signalen
positief. Bedrijven vinden nu al de weg naar boven en hebben goed
geschoold personeel nodig voor hun groeiambities. De in de decemberbrief
gesignaleerde risico’s van het te lang openhouden van deeltijd-WW,
gaan zich dan daadwerkelijk voordoen als werknemers ook na 1 juli 2011
nog in deeltijd-WW kunnen zitten. Het is daarom niet verstandig dat er
na 1 juli 2011 nog werknemers in deeltijd-WW zitten. Deeltijd-WW kan
worden gebruikt om werknemers in dienst te houden waarvoor op dit moment
geen werk is. Als deze mogelijkheid te lang geboden wordt, dan belemmert
dit de gezonde dynamiek op de arbeidsmarkt. Gezonde dynamiek is juist
nodig om een herstructurering mogelijk te maken naar een sectorstructuur
die Nederland in staat stelt concurrerend te blijven in de
wereldeconomie.

Zoals in paragraaf 2.2.2 uiteen is gezet, kunnen sommige sectoren in de
komende periode nog een klap krijgen. Sectoren met langlopende
orderportefeuilles kunnen het risico lopen later in 2010 nog
geconfronteerd te worden met de gevolgen van de economische crisis. 

… dus deeltijd-WW iets langer openhouden en geleidelijk afbouwen.

Daarom wil het kabinet bedrijven in sectoren die na-ijlen in de
economische crisis en deeltijd-WW nodig hebben de mogelijkheid geven
hiervan alsnog na 1 april 2010 gebruik te maken Die mogelijkheid geldt
nadrukkelijk alleen voor bedrijven die niet eerder al bijzondere
werktijdverkorting (wtv) of deeltijd-WW hebben gehad. De overheid maakt
daarbij geen selectie tussen sectoren. Het is namelijk onduidelijk welke
sectoren nu nog het dieptepunt van de crisis moeten verwachten en binnen
dezelfde sector kunnen bedrijven in een verschillend tempo reageren op
de crisis. Daarom is het voorzetten van de deeltijd-WW in algemene vorm
het meest effectief. 

Nieuwe aanvragen voor de deeltijd-WW kunnen dus ook na 1 april 2010
gehonoreerd worden. De uiterste datum dat mensen uit de deeltijd-WW
moeten verandert echter niet en blijft 1 juli 2011. Dit betekent
concreet het volgende:

Bedrijven kunnen ook na 1 april 2010 nieuw in de deeltijd-WW komen. Hoe
lang zij er feitelijk gebruik van kunnen maken, hangt af van het moment
dat zij instromen. De einddatum blijft immers 1 juli 2011. Dus: een
bedrijf dat op 1 mei 2010 in de deeltijd-WW komt, maakt er een maand
minder gebruik van dan wanneer het bedrijf op 1 april 2010 zou zijn
gestart met deeltijd-WW. 

De voorwaarde dat het aandeel van het personeelsbestand in deeltijd-WW
een rol speelt bij de duur blijft bestaan. Ook de uiterste
uitstroomdatum blijft per groep gehandhaafd. Dat houdt in:

0-30% personeelsbestand in deeltijd-WW: laatste uitstroom op 1 juli 2011

30-60% personeelsbestand in deeltijd-WW: laatste uitstroom op 1 april
2011

60-100% personeelsbestand in deeltijd-WW: laatste uitstroom op 1 januari
2011

Alleen bedrijven die nog niet eerder in deeltijd-WW of bijzondere
werktijdverkorting zaten komen in aanmerking.

Evaluatie deeltijd-WW

Bij de begrotingsbehandeling eind 2009 heb ik de Tweede Kamer
gelijktijdig met een besluit over de deeltijd-WW ook informatie
toegezegd over de effectiviteit van de regeling en soortgelijke
maatregelen in het buitenland. Bijlage 2 bevat een evaluatie met de
gegevens over het gebruik van de deeltijd-WW. Daarnaast zal het kabinet
de mogelijkheden bekijken van onderzoek naar de effectiviteit van de
deeltijd-WW en de bijzondere werktijdverkortingsregeling. Dit type
onderzoek is complex en voor het vaststellen van doeltreffendheid en
doelmatigheid moet de deeltijd-WW bij bedrijven sowieso (enige tijd)
beëindigd zijn. Daarom is het niet mogelijk daar nu al goede informatie
over te verstrekken. Een dergelijk (lange termijn)onderzoek zou
bijvoorbeeld een vergelijking kunnen maken tussen de economische
effecten bij vergelijkbare bedrijven die wel en geen gebruik hebben
gemaakt van bijzondere wtv en/of deeltijd-WW. Een dergelijke opzet zou
– indien mogelijk – meer informatie kunnen geven over de
doeltreffendheid en doelmatigheid van beide regelingen. 

Tot slot heb ik de Tweede Kamer tijdens de begrotingsbehandeling een
inventarisatie toegezegd van evaluatiestudies van
werktijdverkortingsmaatregelen in andere landen. De Europese Commissie
en de OESO hebben hiervoor een gezamenlijk initiatief genomen. Zij
vragen de Europese landen nu naar gegevens over hun crisismaatregelen
voor de arbeidsmarkt. Naar verwachting zal dit eind maart 2010 tot een
rapport leiden. 

4.2	Ondersteuning van mobiliteit

Experimenten van-werk-naar-werk 

In regio’s en sectoren is momenteel te zien dat samenwerkende partijen
– overheid, werkgevers en werknemers - met elkaar proberen
werkloosheid zoveel mogelijk te voorkomen. Een voorbeeld daarvan is om
werknemers die met ontslag worden bedreigd tijdig aan ander werk te
helpen: van-werk-naar-werk. De ontwikkeling van het zogenoemde
Maaslandmodel van CNV Vakmensen is wat dat betreft illustratief.
Bedrijven kunnen hierbij een stapje extra zetten bij het aan het
van-werk-naar-werk helpen van hun werknemers in het netwerk van
bedrijven in de regio en de sector. Dit heeft vooral meerwaarde voor
werknemers die niet snel zelf ander werk vinden en daardoor het risico
lopen langdurig werkloos te worden. Juist de huidige arbeidsmarkt vraagt
om mobiliteit, ook tussen sectoren, van met ontslag bedreigde werknemers
en werklozen naar vacatures die er (elders) zijn.

Regio’s en sectoren vragen om experimenteerruimte en willen
WW-uitkeringsgeld in kunnen zetten om werklozen en met werkloosheid
bedreigden beter aan ander werk te kunnen helpen. Dit verzoek komt
bijvoorbeeld van het Transfercentrum “De Noaber” in Hardenberg.

De staatssecretaris van Financiën heeft tijdens de Algemene Financiële
Beschouwingen najaar 2009 naar aanleiding daarvan de voorzitter van de
ambtelijke werkgroep Heroverweging Werkloosheid gevraagd om de
verantwoordelijkheidsverdeling voor de WW tussen sociale partners en de
overheid te betrekken bij de heroverweging. De wensen uit de regio
hebben een zodanige reikwijdte en zijn zo fundamenteel van karakter –
zo is inzet van WW uitkeringsgeld voor bemiddeling nu wettelijk niet
mogelijk – dat dergelijke fundamentele overwegingen dienen te worden
meegenomen in de heroverwegingsoperatie van het kabinet.

Het kabinet is bereid binnen de huidige wettelijke kaders nu al actief
initiatieven te ondersteunen die meerwaarde kunnen hebben voor van
werk-naar-werk-trajecten. Samenwerkende werkgevers en werknemers krijgen
daarom in enkele regio’s en sectoren hiervoor experimenteerruimte
waarbij zij gebruik kunnen maken van re-integratiegeld. Doel van het
experiment is te kijken of werkgevers en werknemers , als zij regie en
beleidsvrijheid krijgen op de besteding van re-integratiebudget, in
staat zijn aansprekende prestaties te leveren. Hiervoor stelt het
kabinet in 2010 € 2 miljoen ter beschikking uit de zogenoemde
Arbeidsmarktenveloppe 2010. 

Het experiment wordt gebaseerd op de Wet SUWI (artikel 82a). Dit artikel
maakt het mogelijk met een algemene maatregel van bestuur een experiment
toe te staan om een doeltreffender uitvoering van de WW te onderzoeken.
Zo’n experiment maakt het mogelijk af te wijken van bepalingen over
re-integratie zoals de financiering en de
re-integratieverantwoordelijkheid. Ook kunnen in het experiment andere
re-integratie-instrumenten ontwikkeld en bekostigd worden.
Experimenteren met WW-uitkeringsgeld is, zoals hierboven al aangegeven
is, niet mogelijk.

Hoe ziet dat er concreet uit? Samenwerkende partijen (werkgevers,
werknemers) in een regio of sector kunnen een plan indienen om een
experiment uit te voeren. Aanvragers kunnen dan een vrij besteedbaar
re-integratiebudget krijgen dat in hoogte vergelijkbaar is met het
budget dat het UWV beschikbaar heeft. Vrij besteedbaar betekent dat van
de huidige bepalingen voor de inzet van re-integratie-instrumenten mag
worden afgeweken. Partijen mogen zelf beslissen hoe en voor wie het
budget wordt ingezet. Het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid beoordeelt het plan en deelt – onder in de regeling te
stellen voorwaarden – budget toe. Een voorwaarden is in elk geval dat
de samenwerkende partijen aangeven welke en hoeveel private middelen zij
– naast de publieke middelen – voor het experiment zullen inzetten.

De resultaten worden gevolgd, om de toegevoegde waarde van de
experimenten vast te kunnen stellen. Dit onderzoek biedt zicht op
beleidsmatig bruikbare en objectief vergelijkbare resultaten. Deze
resultaten kunnen voor het toekomstig beleid gebruikt worden.

4.3	Investeren in inzetbaarheid

Scholing is een belangrijk instrument om mensen beter inzetbaar te maken
voor de arbeidsmarkt en de noodzakelijke overgang naar ander werk te
ondersteunen. Dit geldt ook zeker gedurende de crisis. Het kabinet heeft
daarom in 2009 en 2010 extra geld uitgetrokken voor omscholing en voor
het Ervaringscertificaat (EVC) en het Ervaringsprofiel (EVP). 

De scholingsbonus bevordert dat werknemers die hun baan dreigen te
verliezen met omscholing snel weer aan de slag kunnen bij een andere
werkgever. Om de overstap naar ander werk te vergemakkelijken stimuleert
het kabinet in het kader van de crisis ook het gebruik van het
Ervaringscertificaat bij ontslag. Dit geldt nu voor werknemers zonder
startkwalificatie; die hebben nu doorgaans een zwakkere positie op de
arbeidsmarkt. Een Ervaringscertificaat geeft een werknemer inzicht in
zijn eigen capaciteiten en kan die daarmee ook kenbaar maken aan een
nieuwe werkgever. Een werkgever die een met ontslag bedreigde werknemer
zonder startkwalificatie diens competenties in kaart laat brengen met
een Ervaringsprofiel of een Ervaringscertificaat, kan hiervoor een
vergoeding krijgen. 

Het gebruik van bovenstaande scholingsmaatregelen is afgelopen maanden
gestegen, maar is nog beperkt in aantallen. In totaal zijn vorig jaar
113 scholingsbonussen toegekend, 77 Ervaringscertificaten en 12
Ervaringsprofielen. Overigens gaat het hier alleen om het gebruik van de
tijdelijke crisismaatregelen. Het algemene gebruik van EVC’s ligt
bijvoorbeeld veel hoger. De schatting is dat jaarlijks ongeveer 10.000
mensen het Ervaringscertificaat aanvragen. Het onderzoek van Intomart
(zie website van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid)
laat zien dat werkgevers weinig weten van de crisismaatregelen voor
scholing en EVC, maar dat gebruikers wel erg tevreden zijn. De
effectiviteit van de scholingsmaatregelen kan dus omhoog door een
grotere bekendheid bij werkgevers. Ook het UWV, bij wie beide regelingen
moeten worden aangevraagd, geeft als verklaring voor het beperkte
gebruik dat de maatregelen nog relatief onbekend zijn bij werkgevers. 

De komende maanden gaat het kabinet proberen de bekendheid van de
scholingsmaatregelen bij werkgevers extra te vergroten. Daarnaast heb ik
de Tweede Kamer toegezegd (AO arbeidsmarktbeleid, 10 februari 2010) te
bekijken of de scholingsbonus kan worden ingezet voor bepaalde sectoren,
bijvoorbeeld waar arbeidstekorten zijn. Het is niet verstandig de
maatregel op voorhand te beperken tot bepaalde sectoren. Dit kabinet wil
alle werkgevers (ongeacht welke sector) de gelegenheid bieden om gebruik
te maken van scholingsbonussen. Werkgevers met vacatures, zoals de zorg,
kunnen nu hun kans grijpen en met gebruik van de scholingsbonus met
ontslag bedreigd personeel uit andere sectoren in dienst nemen.

De scholingsmaatregelen worden als volgt aangepast:

Toepassing scholingsbonus verruimen. Er mag meer tijd liggen tussen de
nieuwe dienstbetrekking en de voorafgaande dienstbetrekking van de
werknemer voor wie de nieuwe werkgever een scholingsbonus aanvraagt. Nu
is dat vier weken; dat wordt maximaal drie maanden. Bij de uitvoering
van de scholingsbonus blijkt de overgang van de ene naar de andere baan
vaak langer te duren dan vier weken.

Ervaringscertificaat verbreden. De maatregel Ervaringscertificaat gaat
gelden voor alle met ontslag bedreigde werknemers, ook met een
startkwalificatie. De eis dat iemand nog geen startkwalificatie heeft,
wordt geschrapt. Hierdoor is de maatregel beter te gebruiken voor
groepen personeel die met ontslag bedreigd worden.

Ik zal daarnaast het UWV vragen maatregelen te treffen om waar mogelijk
de administratieve uitvoering van de regelingen te vereenvoudigen en
werkgevers zo een maximale dienstverlening te bieden bij het gebruik van
deze crisismaatregelen. 

4.4	Aansluiting vraag en aanbod 

Regionale samenwerking

De effecten van de economische crisis op de arbeidsmarkt kunnen ook
effectiever bestreden worden met een betere aansluiting van het
sectorale niveau van sociale partners op het regionale niveau van
gemeenten en UWV. (Grotere) werkgevers zoeken hun personeel doorgaans
immers meer op het regionale dan op het lokale niveau. Daarom heeft het
kabinet eerder al besloten om van de ruim honderd werkpleinen van UWV en
gemeenten, er dertig aan te merken als een regionaal werkplein. Deze
regionale werkpleinen sluiten aan bij de dertig logische
arbeidsmarktregio’s en leveren van hieruit onder meer diensten aan
grotere werkgevers. Lokale werkgevers kunnen te allen tijde terecht op
de honderd lokale werkpleinen.

Mobiliteitscentra

De vorming in 2009 van mobiliteitscentra op de dertig regionale
werkpleinen heeft de samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven een
extra stimulans gegeven. De mobiliteitscentra zijn gericht op het
bijeenbrengen van het regionale netwerk van werk, scholing en inkomen,
om zo vraag en aanbod van arbeid sneller op elkaar af te stemmen.
Sectoren en branches hebben zo duidelijke aanspreekpunten in de regio.
De partijen in het netwerk hebben ervoor gezorgd dat vanaf de start op 1
maart 2009 tot en met december 2009 13.000 mensen die met ontslag werden
bedreigd, vanuit hun baan een andere baan hebben gekregen. Ook kregen
95.000 mensen na hun ontslag binnen drie maanden ander werk. 

Het UWV zal ervoor zorgen dat de mobiliteitscentra uiterlijk 31 december
2010 onderdeel zijn van de bestaande organisatie. Daarbij wordt ook
bekeken hoe de andere bestaande loketten voor werkgevers (naast
mobiliteitscentra zijn er werkgeversteams, vacatureteams,
leerwerkloketten en brancheservicepunten) hierbij betrokken kunnen
worden. Het bundelen van de verschillende loketten zorgt ervoor dat een
werkgever eenvoudig weet waar hij terecht kan. 

Ondersteuningsteam

Sinds 1 juni 2009 is het Ondersteuningsteam aanpak
arbeidsmarkt actief om knelpunten in de uitvoering te helpen
oplossen. Het team signaleert niet alleen problemen in de uitvoering,
maar stapt ook zelf op zaken af en brengt verschillende groepen met
elkaar in contact. Het team kijkt de komende maanden vooral ook naar een
praktische uitwerking van leerwerkstages. Daarnaast beziet het team de
positionering van jeugdinstellingen in relatie tot de geïntegreerde
dienstverlening op de werkpleinen. Ook trachten de ondersteuners een
betere verbinding te maken tussen het regionale arbeidsmarktbeleid en
afspraken in verschillende sectoren. Het team gaat tot 1 juli 2010 door
met zijn werk.

4.5	Zzp’ers 

Zelfstandigen zonder personeel zorgen voor flexibiliteit, productiviteit
en economische dynamiek en zijn dus ook voor de toekomst van de
arbeidsmarkt van belang. 

Zzp’ers zijn echte ondernemers…

De groep is echter zeer divers en het verkrijgen van een algemeen beeld
is dan ook een ingewikkelde zaak. Het kabinet heeft met diverse
betrokken partijen (zzp-organisaties, gemeenten, onderzoekers en
individuele zzp’ers) gesproken over de effecten van de crisis op
zzp’ers en de knelpunten die zij ervaren. Het algemene beeld is dat
zelfstandigen echte ondernemers zijn die ondernemen voor eigen rekening
en risico in goede én slechte tijden. Veel zzp’ers nemen hun
verantwoordelijkheid: zij zoeken nieuwe markten op, scholen zich bij en
gaan samenwerkingsverbanden aan om de gevolgen van de crisis te
beperken. Het EIM-onderzoek laat zien dat zzp’ers in 2009 meer dan in
het voorgaande jaar geïnvesteerd hebben in opleidingen, scholing en
cursussen.

…. maar de crisis raakt ook hen fors

Het is desondanks onvermijdelijk dat de crisis voor sommige zzp’ers
leidt tot minder inkomsten (zie ook paragraaf 2.2.3). Niet iedereen is
hierop even goed voorbereid. De sterke opkomst van de zzp’er in de
afgelopen jaren betekent dat dit voor veel van hen de eerste periode is
met moeilijke marktomstandigheden. Zij zijn in de afgelopen jaren gewend
geraakt aan ‘volop werk’. Werk zoeken, opdrachten binnenhalen en
acquisitie bedrijven was bijna nooit nodig. Nu de markt tegenzit blijken
sommige zzp’ers niet te weten hoe je opdrachten moet vergaren en
ondernemersvaardigheden versterkt. Het kabinet wil daarom knelpunten
voor zzp’ers gericht oplossen.

Aanbestedingen

Een knelpunt dat in deze crisis sterker aan het licht komt is het feit
dat deze zelfstandigen belemmeringen ervaren bij het meedingen naar
(Europese) aanbestedingen, doordat ze niet voldoen aan de
bedrijfseconomische en financiële eisen die bij aanbestedingen worden
gesteld. Ook zijn aan het proces van aanbesteden administratieve
verplichtingen verbonden die voor een zelfstandige relatief extra
belastend kunnen zijn. De nieuwe aanbestedingswet die voorzien is in
2011 heeft als een van de doelen de administratieve lasten van
aanbesteden te verlagen. Daarnaast geldt dat de eisen die in een
aanbesteding gesteld worden proportioneel moeten zijn. Het
proportionaliteitsbeginsel wordt uitgewerkt als een van de maatregelen
die in een pakket aan maatregelen zit. Dat pakket maatregelen wordt in
aanvulling op de nieuwe Aanbestedingswet genomen. Beide maatregelen
zorgen voor betere toegankelijkheid van aanbestedingen voor het MKB en
kleine ondernemers. 

Ook zzp’ers zelf kunnen hun positie verbeteren. In gesprekken met
zzp-organisaties zijn diverse voorbeelden aan de orde gekomen van
zelfstandigen die samenwerkingsverbanden aangaan en zo succesvol kunnen
meedingen naar grote aanbestedingen. Het kabinet juicht dergelijke
samenwerkingsverbanden van harte toe en roept zzp’ers op de
mogelijkheden hiervoor te benutten. 

Informatievoorziening

Op korte termijn moeten zelfstandigen – die kiezen voor eigen
verantwoordelijkheid – in deze crisis ook in staat zijn hun
verantwoordelijkheid te nemen en daarbij geen onnodige belemmeringen
ondervinden. Daarbij is het onmisbaar dat zelfstandigen op de hoogte
zijn van hun rechten en plichten. Ik wil daarom in overleg met de
minister van Economische Zaken één helder digitaal informatieloket
specifiek voor zzp’ers opzetten dat alle regels en faciliteiten vanuit
de overheid overzichtelijk presenteert. Op korte termijn zal een
centraal digitaal zzp-informatieloket worden gerealiseerd, een site als 
 HYPERLINK "http://www.antwoordvoorbedrijven.nl" 
www.antwoordvoorbedrijven.nl  lijkt daarvoor een geschikte locatie.

Ondersteuning vanuit gemeenten

Zelfstandigen zonder personeel met financiële problemen kunnen in
beginsel een beroep doen op het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen
(Bbz). Gemeenten kunnen zelfstandigen via het Bbz helpen een moeilijke
tijd te overbruggen. Zelfstandigen weten deze weg echter niet altijd op
tijd te vinden. Ze vinden het vaak lastig om voor hulp aan te kloppen,
of weten niet waar ze moeten zijn. Dat kan tot gevolg hebben dat
zzp’ers pas een beroep doen op steun als het al te laat is. Er zijn al
veel voorbeelden van gemeenten die zelfstandigen actief benaderen en
bereiken en het budget vanuit de Bbz creatief inzetten. Het is
belangrijk ook dit soort goede voorbeelden breder te verspreiden zodat
alle gemeenten zelfstandigen goed en tijdig kunnen helpen. De
rijksoverheid kan dit ondersteunen. Het kabinet zal daarom in de komende
weken in overleg met gemeenten bezien op welke wijze gemeenten hierbij
door het Rijk kunnen worden ondersteund. 

Startersregeling

Werklozen die starten als zelfstandig ondernemer vanuit de WW kunnen
sinds 2006 gebruikmaken van de zogenoemde startersregeling. Deze
regeling is gebaseerd op inkomstenverrekening: inkomsten uit het bedrijf
gaan af van de uitkering. De evaluatie van de startersregeling geeft aan
dat veel starters inkomstenverrekening als ingewikkeld ervaren en dat
zij relatief lang in onzekerheid zijn over het te verrekenen bedrag. Om
het starten vanuit de WW te vergemakkelijken, zal een wetsvoorstel
voorbereid worden om de regeling te vereenvoudigen. Dit wetsvoorstel
regelt dat inkomsten niet langer achteraf gekort hoeven te worden, maar
dat vooraf rekening wordt gehouden met fictieve of forfaitaire
verdiensten. Dit betekent dat de WW-uitkering in de startperiode met een
vast percentage wordt gekort. Dit percentage is voor alle starters
gelijk. Er vindt dan dus geen verrekening achteraf met de feitelijke
verdiensten meer plaats. Zo is vooraf voor de starter duidelijk waar hij
aan toe is en krijgt hij een ruggesteun in de vorm van een gegarandeerd
inkomen. Via de brief – die u tijdens het Algemeen Overleg over de
evaluatie van de regeling voor startende zelfstandigen in de WW op 21
januari 2010 is toegezegd – zult u uitgebreider geïnformeerd worden.

Urencriterium

Een ander knelpunt is het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek. Dit
kwam ook naar voren in gesprekken die met zzp’ers zijn gevoerd. De
crisis kan er, vanwege het geringere aantal opdrachten, toe leiden dat
een zelfstandige minder declarabele uren heeft. Minder declarabele uren
betekent niet per se dat een zelfstandige niet meer voldoet aan het
urencriterium. Volgens vaste jurisprudentie geldt alle tijd die wordt
besteed aan werkzaamheden die worden verricht met het oog op de
zakelijke belangen van de onderneming, als tijd die meetelt voor het
urencriterium. Dus, ook niet-declarabele uren besteed aan de zakelijke
belangen van de onderneming tellen mee voor het urencriterium. In tijden
van crisis kan een zelfstandige bijvoorbeeld meer tijd besteden aan
acquisitie. Dergelijke niet-declarabele uren kunnen echter wel
moeilijker aan te tonen zijn. Daarom zal de Belastingdienst voor de
jaren 2009 en 2010 bij de beoordeling van de aannemelijkheid of voldaan
is aan het urencriterium bij genoemde werkzaamheden (activiteiten), in
geval van mogelijke twijfel, enige soepelheid toepassen. Dit is
opgenomen in het besluit van de Minister van Financiën van 8 maart
2010 (nr. DGB2010/1710M, stc. 2010/3872).

4.6	Jeugdwerkloosheid

Dat de werkloosheid onder jongeren sterker reageert op de conjuncturele
veranderingen is voor het kabinet reden geweest extra te investeren in
de arbeidsmarktpositie van jongeren middels het Actieplan
Jeugdwerkloosheid. Het actieplan Jeugdwerkloosheid richt zich op drie
typen jongeren: 1) de schoolverlaters, 2) de baanverliezers en 3) de
kwetsbare jongeren. 

Voor de schoolverlaters zet het kabinet ook in 2010 in op het School-ex
programma. Het School-ex programma heeft in 2009 zijn succes bewezen,
het doel van 10.000 jongeren langer op school houden is ruimschoots
gehaald. Ook is het belangrijk dat er voldoende stage- en
leerwerkplaatsen blijven bestaan. Het stage- en banenoffensief draagt
eraan bij dat jongeren in staat blijven hun opleiding af te ronden.

Voor jongeren die de arbeidsmarkt betreden of hun baan verliezen zet het
kabinet in op de convenanten (regionale actieplannen) met de 30
arbeidsmarktregio’s. Hier ligt het zwaartepunt van het Actieplan
Jeugdwerkloosheid. Deze publiek-private samenwerking tussen overheid en
bedrijfsleven krijgt nog een extra impuls in de sectorarrangementen die
in het kader van het Actieplan Jeugdwerkloosheid zijn afgesloten. Sinds
november 2009 zijn vijf sectorarrangementen tot stand gekomen: in de
bouw-, de uitzend-, de luchtvaart-, de metaal- en de schilderssector.
Hiermee zijn in totaal 12.560 leerwerkbanen voor jongeren gemoeid. De
wethouders van de dertig arbeidsmarktregio’s moeten de komende tijd
samen met de andere gemeenten uit de regio deze landelijke arrangementen
op regionaal niveau nader invullen.

Het kabinet is van mening dat kwetsbare jongeren evenredig moeten kunnen
profiteren van de regionale actieplannen. Voor de kwetsbare jongeren zet
het kabinet in op het versterken van de regionale netwerken van
onderwijs, arbeidsmarkt en zorg rondom de kwetsbare jongeren. Omdat de
netwerken rond kwetsbare jongeren nog sterk ontwikkeld moeten worden is
besloten een deel van de middelen in te zetten voor de
Plusvoorzieningen. Een Plusvoorziening is een samenhangend aanbod van
onderwijs, zorg, ondersteuning en toeleiding naar de arbeidsmarkt. Voor
het verbinden van de jeugdzorg, onderwijs en arbeidsmarkt ondersteunt
het kabinet daarnaast landelijke voorbeeldprojecten waaronder het
initiatief van MKB-NL/MO-groep Jeugdzorg. 

Eind maart zal het kabinet de Tweede Kamer informeren over de voortgang
van het Actieplan Jeugdwerkloosheid.

4.7	Loonontwikkeling

Het herstelvermogen van de Nederlandse economie is gebaat bij een
gematigde loonontwikkeling. Door het beperken van de kosten wordt de
voorzichtig opkrabbelende economie niet afgeremd. In het Sociaal Akkoord
(maart 2009) hebben werkgevers en werknemers daarom werk boven inkomen
gesteld. Het beschikbare geld zou eerder aan werkzekerheid en scholing
dan aan inkomensverbetering moeten worden besteed. Voor 2010 is het
hoofddoel van sociale partners, aldus het Sociaal Akkoord, de looneisen
zo in te vullen dat de solidariteit tussen werkenden,
uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden verzekerd is. Het kabinet gaat
er van uit dat partijen hun verantwoordelijkheid zullen nemen en dat de
contractlonen in nog af te sluiten cao’s zullen naderen tot nominaal
nul.

Op dit moment is het nog moeilijk om conclusies te trekken voor 2010.
Het cao-seizoen is pas op gang gekomen en er zijn maar weinig cao’s
afgesloten. Voor bijna 60% van de cao-werknemers is er nog geen cao voor
2010. Kijkend naar de afspraken die al wel gemaakt zijn voor 2010, is in
de marktsectoren een voorlopige contractloonstijging op jaarbasis van
0,7% voor 2010 (stand eind januari 2010) te zien. Het jaarbasiscijfer
gaat uit van alle loonsverhogingen die in één jaar plaatsvinden -
inclusief de overloop van loonafspraken uit eerdere cao’s - en rekent
die loonstijgingen om naar een heel jaar. De cao’s die afgesloten zijn
ná het Sociaal Akkoord leveren in in de marktsectoren een gunstiger
beeld op: een gemiddelde contractloonstijging op jaarbasis van 0,4%.
Hierbij geldt dat – vanwege het nog beperkte aantal afgesloten cao’s
– de (grote) metaalcao’s zwaar wegen in dit voorlopige gemiddelde.
De metaal kent geen loonsverhoging maar extra vrije dagen en daarnaast
is er de incidentele uitkering vervallen.

Het CPB gaat er in zijn voorlopige ramingscijfers in het kader van de
voorbereiding van het Centraal Economisch Plan 2010 (CEP) vanuit dat de
contractlonen voor héél 2010 stijgen met 1,25%. Hierbij heeft het CPB
ook de nog af te sluiten cao’s ingeschat.

4.8	Financiële gevolgen

Onderstaande figuur geeft een overzicht van de kosten van de in deze
brief aangekondigde extra arbeidsmarktmaatregelen. Deze bedragen in
totaal €85 miljoen en kunnen worden gefinancierd uit de
Arbeidsmarktenveloppe. 

Figuur 7.	Financiële gevolgen



2010	2011	2012	Totaal

Verlengen deeltijd-WW

14	59	-3	70

Verlengen frictieperiode scholingsbonus

7

	7

EVC voor met ontslag bedreigden met startkwalificatie

5

	5

Experimenten van-werk-naar-werk

2

	2

Extra gebruik Bbz door zzp’ers

1



	Totaal

29	59	-3	85



Reservering deeltijd-WW

Er wordt op dit moment aanzienlijk minder gebruik gemaakt van de
deeltijd-WW dan geraamd. Desondanks bestaat er nog steeds behoefte aan
het instrument. Zelfs met de  extra kosten van de verlenging van de
deeltijd-WW, blijven de verwachte kosten ruim onder het huidige plafond.
 Derhalve ligt het in de rede om ook in de regeling het plafond aan te
passen. 

De netto-kosten van de verlenging worden geraamd op ongeveer €70
miljoen. Daarmee zal de deeltijd-WW zoals het er nu uitziet netto naar
verwachting €360 miljoen gaan kosten. Het plafond in de regeling wordt
vastgesteld op het bruto-bedrag van €660 miljoen, het niveau dat
overeenkomt met de verwachte netto-kosten van €360 miljoen. 

Financiering overige maatregelen

De uitbreiding van de scholingsbonus kost naar verwachting €7 miljoen,
het verbreden van de doelgroep van EVC’s met personen met
startkwalificatie €5 miljoen. Deze extra investeringen kunnen, omdat
de bestaande plafonds gehandhaafd blijven, betaald worden uit de reeds
voorziene budgetten. Voor de scholingsbonus is daarmee in 2010 €41
beschikbaar (waarvan €1 miljoen voor uitvoeringskosten), voor EVC’s
€26 miljoen (waarvan €1 miljoen voor uitvoeringskosten). 

Voor experimenten van-werk-naar-werk wordt in 2010 €2 miljoen
uitgetrokken en voor het extra gebruik van de regeling Bbz door
zzp’ers vanwege een verbeterde voorlichting €1 mln. Dit kan worden
gefinancierd uit het geld van de arbeidsmarktmiddelen dat in 2009 niet
is uitgegeven; dat was in totaal €110 miljoen. Dit kwam doordat minder
gebruik werd gemaakt van de deeltijd-WW, de regeling werktijdverkorting,
de scholingsbonus en de evaringscertificaten dan was aangenomen. Het
kabinet beslist in de Voorjaarsnota mede in het licht van het algemene
budgettaire beeld wat er dan met de rest van dit geld gebeurt. 

5.	Conclusie

De structuur van de arbeidsmarkt verandert, crisis of niet. De crisis
versnelt wel de internationale verschuivingen in de werkgelegenheid die
al langer gaande waren. Die verschuivingen vragen om een arbeidsmarkt
die flexibel is en een beroepsbevolking die breed inzetbaar is. De
oplopende werkloosheid is nu weliswaar nog een punt van zorg, maar we
moeten niet uit het oog verliezen dat we binnen afzienbare termijn weer
te maken krijgen met een krappe arbeidsmarkt. De noodzaak om de
arbeidsparticipatie te verhogen naar de gewenste 80% blijft dus
onverminderd van kracht. 

De komende periode moet duidelijk worden waar de terugval in
werkgelegenheid tijdelijk was en welke aanpassingen op de arbeidsmarkt
een meer structureel karakter hebben. Het kabinet maakt in deze brief
duidelijk dat het niet zinvol is de veranderingen tegen te houden, maar
dat die juist ondersteund moeten worden. Daarom staat de komende periode
in het beleid centraal: het ondersteunen van de mobiliteit en
inzetbaarheid van werknemers, en de aansluiting van vraag en aanbod op
de arbeidsmarkt. Deze brief geeft concreet aan hoe het beperkt verlengen
van de deeltijd-WW, experimenten met van-werk-naar-werk, de
scholingsbonus, de EVC-maatregel, de mobiliteitscentra, het Actieplan
Jeugdwerkloosheid, maatregelen voor zzp’ers en afspraken met de
sociale partners over de loonontwikkeling daar een bijdrage aan kunnen
leveren. Zo gaan we op weg naar herstel en bereiden we ons voor op de
arbeidsmarkt van de toekomst.

Bijlage 1.	Figuren arbeidsmarktontwikkelingen

Figuur A.1 	Internationale vergelijking van de ontwikkeling van het BBP
(%-mutaties van kwartaal op kwartaal) en het werkloosheidspercentage,
seizoensgecorrigeerd, BBP in prijzen van 2000

Bron: Eurostat.

Toelichting: De Nederlandse definitie van de werkloze beroepsbevolking
wijkt af van de definitie die internationaal als standaard geldt. Het
belangrijkste verschil is dat in de Nederlandse definitie een
drempelwaarde van twaalf uur wordt gehanteerd voor het aantal uren per
week dat iemand werkt of wil werken. In de internationale definitie is
dat niet het geval. 

Figuur A.2	Getroffen maatregelen naar aanleiding van de crisis 

Bron: Werkgeversonderzoek SZW.

Figuur A.3	Motieven voor ‘labour hoarding’ 

Bron: Werkgeversonderzoek SZW.

Bijlage 2.	Gegevens met betrekking tot gebruik deeltijd-WW

In deze bijlage worden gegevens m.b.t. het gebruik van de deeltijd-WW op
een rij

gezet. De gegevens hebben betrekking op de aantallen aanvragen en het
gebruik naar bedrijfsgrootte en sector. Voor de onderstaande gegevens is
gebruik gemaakt van opgaven van het UWV. 

Door de aanscherping van de voorwaarden om voor deeltijd-WW in
aanmerking te komen, maken bedrijven vanaf juli 2009 scherper de
afweging of ze deeltijd-WW aanvragen en voor welk deel van het
personeel. Dit wordt met name zichtbaar in de daling van de instroom per
juli. Daarnaast vertoont de instroom per oktober een extra daling. Dit
reflecteert de afnemende behoefte aan deeltijd-WW. Vanaf oktober is de
instroom in deeltijd-WW vrijwel constant gebleven, maar is een
verschuiving van de aanvragen per sector zichtbaar. Exclusief de toename
van het aantal aanvragen per december vanuit de bouwsector zou instroom
in deeltijd-WW nog verder zijn afgenomen.

Gebruik deeltijd-WW

Figuur A.4 laat zien dat de instroom in de regeling in aantallen
werknemers tot en met juli opliep en dat daarmee het volume sterk
toenam. Vanaf augustus ligt de instroom door het meer gerichte gebruik
een stuk lager. Ondanks de lichte stijging in december, zet deze dalende
trend zich voort in januari. De uitstroom vertoont vanaf het begin van
de regeling een steeds verder toenemende trend. In januari bedroeg de
instroom in de deeltijd-WW 3450 en de uitstroom bedroeg 3170. Bij 117
bedrijven heeft de deeltijd-WW een faillissement niet kunnen voorkomen,
hierbij zijn 2225 werknemers uit de deeltijd-WW betrokken. Voor 39% van
deze werknemers is WW aangevraagd, de anderen hebben naar verwachting
nieuw werk gevonden. Minder dan 1 procent van het aantal werknemers in
deeltijd-WW is als gevolg van de verfijning van de regeling in juli
ontslagen.

Figuur A.4	Deeltijd-WW; volume, instroom en uitstroom (in duizenden)

Gebruik naar sector

Figuur A.5 laat zien dat het beslag van de sector metaal kleiner wordt
en dat het aantal aanvragen vanuit de bouw- en de vervoersector stijgt.
De rechter kolom moet met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd
omdat de toename van het aantal deelnemers beperkt (3478) is en een
aanvraag van één of enkele grotere bedrijven een belangrijk effect op
de verhouding tussen sectoren kan hebben.

Figuur A.5	Verdeling over de sectoren, huidige stand en mutatie vanaf 1
januari 2010

Huidige stand totale deeltijd-WW bestand.	Mutatie vanaf 1 januari 2010

 	aantal	aandeel	 	aantal	aandeel

010 - Metaalindustrie                                   	16576	28,0%	003
- Bouwbedrijf                                       	1335	30,4%

012 - Metaalnijverheid                                  	9661	16,3%	012
- Metaalnijverheid                                  	861	19,6%

044 - Zakelijke diensverlening II                	4960	8,4%	010 -
Metaalindustrie                                   	233	5,3%

003 - Bouwbedrijf                                       	3319	5,6%	032 -
Vervoer, Wegvervoer                               	220	5,0%

041 - Groothandel I                             	3185	5,4%	044 -
Zakelijke diensverlening II                	217	4,9%

017 - Detailhandel en ambachten                         	2334	3,9%	056 -
Schildersbedrijf                                  	173	3,9%

042 - Groothandel  II                             	1780	3,0%	001 -
Agrarisch bedrijf                                 	117	2,7%

045 - Zakelijke dienstvelening III                	1587	2,7%	048 - Nibv,
Steen industrie                             	117	2,7%

011 - Elektro industrie                                 	1280	2,2%	042 -
Groothandel II                              	104	2,4%

048 - Nibv, Steen industrie                             	1226	2,1%	017 -
Detailhandel en ambachten                         	101	2,3%



Omvang van de aanvragen

Onderstaande figuren tonen aan dat de meeste aanvragen kleine aanvragen

betreffen: ruim 60 procent van de aanvragen is voor maximaal 5 personen
en 90 procent betreft aanvragen voor maximaal 20 personen. Van het
aantal personen in deeltijd-WW, werken de meeste mensen (34 procent) bij
bedrijven die voor meer dan 100 personen deeltijd-WW aanvragen.

Figuur A.6	Verdeling bedrijven naar omvang aanvraag

Figuur A.7	Verdeling deeltijd-WW-ers naar omvang aanvraag

 In maart zal het Joint Employment Report (JER) bekrachtigd worden door
de Sociale Raad, waar dit advies onderdeel van uitmaakt.

 De NEVI meet de ontwikkeling van de bedrijfsomstandigheden aan de hand
van de Purchasing Managers’ Index. Dit is een samengestelde index
ontworpen om een totaalbeeld te krijgen van de economische activiteiten
in de verschillende industrieën.

 Vraag hierbij blijft in hoeverre de huidige crisis hetzelfde patroon
laat zien als eerdere cycli. 

 Bijna éénvijfde van de flexwerkers is niet-westerse allochtoon,
terwijl dat bij werknemers met vaste contracten minder dan ééntiende
is.

 De deeltijd-WW is bekend bij 80% van de werkgevers.

 PAGE   26 

 PAGE   1 

 PAGE   26 

 PAGE   27