[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 zoekmachine] [wat is dit?]

Internationale VROM/WWI Agenda

Bijlage

Nummer: 2010D13826, datum: 2010-03-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document, link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Internationale VROM/WWI Agenda (2010D13823)

Preview document (🔗 origineel)


Voorwoord

De Internationale VROM/WWI Agenda geeft een samenhangend overzicht van
de mondiale en Europese beleidsambities op het gebied van de
leefomgeving, zoals die voor 2010 en 2011 gesteld zijn en voor zover
deze voor Nederland van belang zijn. Hierbij beperkt deze agenda zich
tot de VROM en WWI dossiers. 

Deze agenda is vooralsnog de laatste in de reeks die aan de Kamer is
gestuurd. De Tweede Kamer zal in de toekomst via kanalen als
geannoteerde agenda’s en Algemene Overleggen worden geïnformeerd over
internationale ontwikkelingen op VROM en WWI dossiers.

De hierin beschreven inzet is eerder in andere beleidsdocumenten
uitgewerkt en bevat geen nieuw beleid. 

J.C. Huizinga-Heringa

Minister van VROM	Drs. M.J.M. Verhagen

Minister van Buitenlandse Zaken 



Inhoud

  TOC \o "1-3" \h \z \u   HYPERLINK \l "_Toc252958235" Hoofdstuk 1
Inleiding	  PAGEREF _Toc252958235 \h  5  

 HYPERLINK \l "_Toc252958236" 1.1.	Doel en reikwijdte	  PAGEREF
_Toc252958236 \h  5  

 HYPERLINK \l "_Toc252958237" 1.2.	Context	  PAGEREF _Toc252958237 \h  5
 

 HYPERLINK \l "_Toc252958238" 1.3. Vooruitblik	  PAGEREF _Toc252958238
\h  6  

 HYPERLINK \l "_Toc252958239" Hoofdstuk 2 Klimaat en energie	  PAGEREF
_Toc252958239 \h  7  

 HYPERLINK \l "_Toc252958240" 2.1.	Mondiaal klimaatbeleid, post-Kyoto	 
PAGEREF _Toc252958240 \h  7  

 HYPERLINK \l "_Toc252958241" 2.2. 	EU klimaat en energie beleid	 
PAGEREF _Toc252958241 \h  8  

 HYPERLINK \l "_Toc252958242" 2.2.1. Emissiehandelssysteem (ETS)	 
PAGEREF _Toc252958242 \h  8  

 HYPERLINK \l "_Toc252958243" 2.2.2. Inspanningsverdeling	  PAGEREF
_Toc252958243 \h  9  

 HYPERLINK \l "_Toc252958244" 2.2.3. CO2-afvang en opslag (CCS)	 
PAGEREF _Toc252958244 \h  9  

 HYPERLINK \l "_Toc252958245" 2.2.4. Hernieuwbare energie	  PAGEREF
_Toc252958245 \h  10  

 HYPERLINK \l "_Toc252958246" 2.3. Biobrandstoffen	  PAGEREF
_Toc252958246 \h  10  

 HYPERLINK \l "_Toc252958247" 2.4. Energiebesparing gebouwde omgeving	 
PAGEREF _Toc252958247 \h  11  

 HYPERLINK \l "_Toc252958248" 2.5. Klimaatadaptatie	  PAGEREF
_Toc252958248 \h  11  

 HYPERLINK \l "_Toc252958249" 2.6. Transportemissies CO2	  PAGEREF
_Toc252958249 \h  12  

 HYPERLINK \l "_Toc252958250" 2.6.1. Uitstoot broeikasgassen door
auto’s	  PAGEREF _Toc252958250 \h  12  

 HYPERLINK \l "_Toc252958251" 2.6.2. Uitstoot broeikasgassen door de
luchtvaart	  PAGEREF _Toc252958251 \h  13  

 HYPERLINK \l "_Toc252958252" 2.6.3. Uitstoot broeikasgassen
zeescheepvaart	  PAGEREF _Toc252958252 \h  13  

 HYPERLINK \l "_Toc252958253" 2.7. Clean Development Mechanism (CDM) en
Joint Implementation (JI)	  PAGEREF _Toc252958253 \h  14  

 HYPERLINK \l "_Toc252958254" 2.8. Polaire regio’s; Beheer van
Antarctica	  PAGEREF _Toc252958254 \h  15  

 HYPERLINK \l "_Toc252958255" Hoofdstuk 3 Lucht en geluid	  PAGEREF
_Toc252958255 \h  17  

 HYPERLINK \l "_Toc252958256" 3.1. Bronnen	  PAGEREF _Toc252958256 \h 
17  

 HYPERLINK \l "_Toc252958257" 3.1.1. Scheepvaartemissies	  PAGEREF
_Toc252958257 \h  17  

 HYPERLINK \l "_Toc252958258" 3.1.2. Internalisering externe kosten
transport	  PAGEREF _Toc252958258 \h  18  

 HYPERLINK \l "_Toc252958259" 3.1.3. Industriële emissies	  PAGEREF
_Toc252958259 \h  18  

 HYPERLINK \l "_Toc252958260" 3.1.4. Geluidsnormen voor banden	  PAGEREF
_Toc252958260 \h  19  

 HYPERLINK \l "_Toc252958261" 3.1.5. Omgevingslawaai	  PAGEREF
_Toc252958261 \h  20  

 HYPERLINK \l "_Toc252958262" 3.2. Emissies	  PAGEREF _Toc252958262 \h 
20  

 HYPERLINK \l "_Toc252958263" 3.2.1. Ozon (Montreal-protocol)	  PAGEREF
_Toc252958263 \h  20  

 HYPERLINK \l "_Toc252958264" 3.2.2. Mondiale stikstofstrategie	 
PAGEREF _Toc252958264 \h  21  

 HYPERLINK \l "_Toc252958265" 3.2.3. Nationale emissieplafonds	  PAGEREF
_Toc252958265 \h  22  

 HYPERLINK \l "_Toc252958266" 3.2.4. Grensoverschrijdende
luchtverontreiniging	  PAGEREF _Toc252958266 \h  22  

 HYPERLINK \l "_Toc252958267" Hoofdstuk 4 Bodem, water en lucht	 
PAGEREF _Toc252958267 \h  24  

 HYPERLINK \l "_Toc252958268" 4.1. Kaderrichtlijn bodem	  PAGEREF
_Toc252958268 \h  24  

 HYPERLINK \l "_Toc252958269" 4.2. Herziening drinkwaterrichtlijn	 
PAGEREF _Toc252958269 \h  24  

 HYPERLINK \l "_Toc252958270" 4.3. Biocidenverordening	  PAGEREF
_Toc252958270 \h  25  

 HYPERLINK \l "_Toc252958271" 4.4. Richtlijnen luchtkwaliteit	  PAGEREF
_Toc252958271 \h  25  

 HYPERLINK \l "_Toc252958272" Hoofdstuk 5 Afvalstoffen	  PAGEREF
_Toc252958272 \h  27  

 HYPERLINK \l "_Toc252958273" 5.1. Bioafval	  PAGEREF _Toc252958273 \h 
27  

 HYPERLINK \l "_Toc252958274" 5.2. Elektronische apparatuur	  PAGEREF
_Toc252958274 \h  27  

 HYPERLINK \l "_Toc252958275" 5.3. Gevaarlijke afvalstoffen	  PAGEREF
_Toc252958275 \h  28  

 HYPERLINK \l "_Toc252958276" 5.4. Sloopschepen	  PAGEREF _Toc252958276
\h  29  

 HYPERLINK \l "_Toc252958277" Hoofdstuk 6 Risicobeleid	  PAGEREF
_Toc252958277 \h  31  

 HYPERLINK \l "_Toc252958278" 6.1. Veiligheid	  PAGEREF _Toc252958278 \h
 31  

 HYPERLINK \l "_Toc252958279" 6.1.1. Vuurwerk	  PAGEREF _Toc252958279 \h
 31  

 HYPERLINK \l "_Toc252958280" 6.1.2. Risicovolle bedrijven	  PAGEREF
_Toc252958280 \h  32  

 HYPERLINK \l "_Toc252958281" 6.1.3. Grensoverschrijdende effecten van
industriële ongevallen	  PAGEREF _Toc252958281 \h  32  

 HYPERLINK \l "_Toc252958282" 6.2. Chemische stoffen	  PAGEREF
_Toc252958282 \h  33  

 HYPERLINK \l "_Toc252958283" 6.2.1. Import van gevaarlijke stoffen	 
PAGEREF _Toc252958283 \h  33  

 HYPERLINK \l "_Toc252958284" 6.2.2. Persistente organisch
verontreinigde stoffen	  PAGEREF _Toc252958284 \h  33  

 HYPERLINK \l "_Toc252958285" 6.2.3. SAICM: Strategic Approach to
International Chemicals Management	  PAGEREF _Toc252958285 \h  34  

 HYPERLINK \l "_Toc252958286" 6.2.4. UNEP kwikprogramma	  PAGEREF
_Toc252958286 \h  35  

 HYPERLINK \l "_Toc252958287" 6.2.5. REACH	  PAGEREF _Toc252958287 \h 
36  

 HYPERLINK \l "_Toc252958288" 6.3. Genetisch gemodificeerde organismen	 
PAGEREF _Toc252958288 \h  36  

 HYPERLINK \l "_Toc252958289" 6.3.1. Grensoverschrijdend transport van
genetisch gemodificeerde organismen	  PAGEREF _Toc252958289 \h  36  

 HYPERLINK \l "_Toc252958290" 6.3.2. EU markt voor genetisch
gemodificeerde organismen	  PAGEREF _Toc252958290 \h  37  

 HYPERLINK \l "_Toc252958291" 6.4. Milieu en gezondheid	  PAGEREF
_Toc252958291 \h  37  

 HYPERLINK \l "_Toc252958292" Hoofdstuk 7 Ruimte en steden	  PAGEREF
_Toc252958292 \h  39  

 HYPERLINK \l "_Toc252958293" 7.1. Ruimte	  PAGEREF _Toc252958293 \h  39
 

 HYPERLINK \l "_Toc252958294" 7.1.1. Territoriale cohesie	  PAGEREF
_Toc252958294 \h  39  

 HYPERLINK \l "_Toc252958295" 7.1.2. Meer greep op de territoriale
impact van EU-beleid	  PAGEREF _Toc252958295 \h  39  

 HYPERLINK \l "_Toc252958296" 7.1.3. De Europese territoriale agenda en
territoriaal actieprogramma	  PAGEREF _Toc252958296 \h  40  

 HYPERLINK \l "_Toc252958297" 7.1.4. Grensoverschrijdende samenwerking	 
PAGEREF _Toc252958297 \h  40  

 HYPERLINK \l "_Toc252958298" 7.1.5. INTERREG	  PAGEREF _Toc252958298 \h
 41  

 HYPERLINK \l "_Toc252958299" 7.2. Steden	  PAGEREF _Toc252958299 \h  41
 

 HYPERLINK \l "_Toc252958300" 7.2.1. Duurzame steden, uitvoering van het
Leipzig charter	  PAGEREF _Toc252958300 \h  42  

 HYPERLINK \l "_Toc252958301" 7.2.2. Aandachtswijken en integratiebeleid
  PAGEREF _Toc252958301 \h  42  

 HYPERLINK \l "_Toc252958302" 7.2.3. Betaalbare stedelijke leefkwaliteit
(staatsteun)	  PAGEREF _Toc252958302 \h  42  

 HYPERLINK \l "_Toc252958303" Hoofdstuk 8 Duurzame ontwikkeling	 
PAGEREF _Toc252958303 \h  43  

 HYPERLINK \l "_Toc252958304" 8.1. VN-Commissie voor Duurzame
Ontwikkeling	  PAGEREF _Toc252958304 \h  43  

 HYPERLINK \l "_Toc252958305" 8.2. Europese duurzaamheidstrategie (EU
SDS)	  PAGEREF _Toc252958305 \h  43  

 HYPERLINK \l "_Toc252958306" 8.3. Lissabonstrategie	  PAGEREF
_Toc252958306 \h  44  

 HYPERLINK \l "_Toc252958307" 8.4. Natuurlijke hulpbronnen	  PAGEREF
_Toc252958307 \h  45  

 HYPERLINK \l "_Toc252958308" 8.5. International Panel for Sustainable
Resource Management	  PAGEREF _Toc252958308 \h  46  

 HYPERLINK \l "_Toc252958309" 8.6. Duurzaam consumeren en produceren	 
PAGEREF _Toc252958309 \h  46  

 HYPERLINK \l "_Toc252958310" 8.7. Duurzaam inkopen	  PAGEREF
_Toc252958310 \h  47  

 HYPERLINK \l "_Toc252958311" Hoofdstuk 9 Horizontale
(milieu)onderwerpen	  PAGEREF _Toc252958311 \h  48  

 HYPERLINK \l "_Toc252958312" 9.1. Toegang tot milieu informatie	 
PAGEREF _Toc252958312 \h  48  

 HYPERLINK \l "_Toc252958313" 9.2. Pollutant Release and Transfer
Registers	  PAGEREF _Toc252958313 \h  48  

 HYPERLINK \l "_Toc252958314" 9.3. Better regulation	  PAGEREF
_Toc252958314 \h  49  

 HYPERLINK \l "_Toc252958315" 9.4. Milieueffectrapportage	  PAGEREF
_Toc252958315 \h  50  

 HYPERLINK \l "_Toc252958316" 9.5. Onderzoek	  PAGEREF _Toc252958316 \h 
50  

 HYPERLINK \l "_Toc252958317" 9.5.1. Zevende Europees Kaderprogramma	 
PAGEREF _Toc252958317 \h  50  

 HYPERLINK \l "_Toc252958318" 9.5.2. Environmental Technology Action
Plan (ETAP)	  PAGEREF _Toc252958318 \h  51  

 HYPERLINK \l "_Toc252958319" 9.5.3. Strategisch Plan voor
energietechnologie (SET-Plan)	  PAGEREF _Toc252958319 \h  51  

 HYPERLINK \l "_Toc252958320" 9.5.4. IPCC (klimaatonderzoek)	  PAGEREF
_Toc252958320 \h  53  

 HYPERLINK \l "_Toc252958321" 9.6. Gemeenschappelijk
milieu-informatiesysteem (SEIS)	  PAGEREF _Toc252958321 \h  53  

 HYPERLINK \l "_Toc252958322" 9.7. Naleving en Handhaving	  PAGEREF
_Toc252958322 \h  54  

 HYPERLINK \l "_Toc252958323" 9.7.1. Handhaving op Europees niveau	 
PAGEREF _Toc252958323 \h  54  

 HYPERLINK \l "_Toc252958324" 9.7.2. Mondiale handhaving	  PAGEREF
_Toc252958324 \h  56  

 HYPERLINK \l "_Toc252958325" 9.7.3. Naleving van verdragen	  PAGEREF
_Toc252958325 \h  56  

 HYPERLINK \l "_Toc252958326" 9.8. EU-Uitbreiding en nabuurschapsbeleid	
 PAGEREF _Toc252958326 \h  57  

 HYPERLINK \l "_Toc252958327" 9.9. Environment for Europe programma	 
PAGEREF _Toc252958327 \h  58  

 

Hoofdstuk 1 Inleiding

Doel en reikwijdte 

De Internationale VROM/WWI Agenda brengt de lopende en komende
activiteiten op het gebied van de internationale duurzame leefomgeving
in beeld. Hierbij beperkt deze agenda zich tot de VROM en WWI dossiers.
Voorheen werd deze agenda jaarlijks als Internationale
Leefomgevingagenda (ILA) aan de Kamer gezonden, maar gezien de
toespitsing op de VROM en WWI dossiers is de titel van deze agenda
aangepast. 

Het doel van deze agenda is om verschillende ontwikkelingen in samenhang
te presenteren. Deze agenda geeft een vooruitblik op de komende twee
jaar (2010 en 2011). Deze agenda is vooralsnog de laatste in de reeks
die aan de Kamer is gestuurd. De Tweede Kamer zal in de toekomst via
kanalen als geannoteerde agenda’s en Algemene Overleggen worden
geĂŻnformeerd over internationale ontwikkelingen op VROM en WWI
dossiers.   

Bij de VROM/WWI dossiers die hier worden beschreven zijn veelal ook
andere departementen betrokken. Deze agenda is dan ook in goede
afstemming met die departementen tot stand gekomen.

Context

In de afgelopen decennia is het karakter van het nationaal en
internationaal beleid ten aanzien van de leefomgeving ingrijpend
veranderd. Halverwege de vorige eeuw was dit beleid vooral een reactie
op onverwachte neveneffecten (veelal op gebied van volksgezondheid) die
zich voordeden als gevolg van verdergaande industrialisering. In het
algemeen werd de verantwoordelijkheid voor het oplossen van
geconstateerde problemen neergelegd bij de overheid. De overheid
reageerde veelal met maatregelen gericht op individuele bronnen.
Kenmerkend voor het beleid was een herhaling van steeds dezelfde cyclus:
een probleem werd geconstateerd, burgers wendden zich tot de overheid en
de overheid nam maatregelen gericht op dit probleem. 

Inmiddels heeft het beleid op meerdere vlakken een ontwikkeling
doorgemaakt. Dit is merkbaar in de integratie van andere beleidsvelden,
andere partijen en andere instrumenten in de beleidscyclus. De blik
waarmee het beleid wordt gemaakt is verruimd: internationale
ontwikkelingen hebben meer invloed en er wordt in toenemende mate
rekening gehouden met hele productieketens. 

Toenemende complexiteit is een van de belangrijke trends die in het
begin van de 21ste eeuw het sturen van maatschappelijke ontwikkelingen
bepalen, ook bij het beheren van de kwaliteit van de – internationale-
leefomgeving. Een groot aantal partijen is inmiddels bij discussies over
de leefomgeving aangeschoven: burgers, NGO’s, onderzoekers, het
bedrijfsleven. Beleid is pas effectief als het op transparante manier
rekening houdt met de belangen van al deze partijen Steeds vaker ook
leidt de weg naar een bevredigende oplossing tot integratie van
leefomgevingbeleid in andere beleidsterreinen.

Het zoekproces naar een effectieve manier van omgaan met deze
complexiteit en integraliteit vindt plaats in een zich steeds
nadrukkelijker manifesterende internationale context. Goederen en
diensten worden geproduceerd op een beperkt aantal plaatsen in de
wereld, ten behoeve van de gehele wereldmarkt. De mondialisering heeft
vergaande gevolgen voor de mondiale economische, ruimtelijke en sociale
structuur, met inbegrip van de mondiale inkomensverdeling. Deze
structuurwijzigingen hebben op hun beurt belangrijke invloed op
mogelijkheden om mondiale maatschappelijke ontwikkelingen te besturen en
(dus) op mogelijke aangrijpingspunten voor het beleid. De tijd van
nationaal beleid voor nationale belangen ligt (bijna) achter ons. Op dit
moment heeft de beleidsmaker te maken met drie, nauw met elkaar
verbonden mondiale crises: de voedselcrisis, de financieel-economische
crisis en de klimaatcrisis. De verbondenheid blijkt onder meer uit het
feit dat de klimaatverandering belangrijke remmende effecten op de
voedselproductie heeft. In samenhang leiden de crises ook tot een
toenemende druk op natuurlijke hulpbronnen en tot achteruitgang van
biodiversiteit. De verbondenheid biedt tegelijk ook synergie
mogelijkheden. Zo ligt Ă©Ă©n mogelijke oplossing voor de economische en
voedselcrises in een effectiever gebruik van natuurlijke hulpbronnen en
energie. Dit laatste zal ook een positief effect hebben op het klimaat. 

1.3. Vooruitblik

De komende jaren vindt een aantal internationale ontwikkelingen plaats
die de breedte van het milieubeleid raken. Op mondiaal niveau is in
december 2009 is het Kopenhagenakkoord gesloten tussen regeringleiders
en 2010 en 2011 zullen in het teken staan van het uitwerken en
vervolgens uitvoeren van de klimaatafspraken. Het streven is om in 2010
dit politieke akkoord om te zetten in een juridisch bindend,
allesomvattend klimaatakkoord. In het verlengde van de uitkomsten van
Kopenhagen en de CoP 16 in Mexico-stad zullen de komende twee jaar ook
in het teken staan van ontwikkeling dan wel uitvoering van het EU
klimaat- en energiebeleid. 

Een andere belangrijke ontwikkeling op Europees niveau is de herziening
van de Lissabonstrategie. Hierbij zal naast aandacht voor de
concurrentiekracht van Europa het thema duurzaamheid nog nadrukkelijker
een speerpunt zijn. Bij de daarmee nauw samenhangende herziening van de
Europese duurzaamheidstrategie staat de aandacht voor het tegengaan van
biodiversiteitverlies en voor het stimuleren van duurzaam produceren en
consumeren voor 2010 en 2011 met stip bovenaan.

Institutioneel maakt de Europese Unie vanaf 1 december 2009 een
doorstart met het van kracht worden van het Verdrag van Lissabon. De
nieuw gevormde Europese Commissie Barosso II zal begin 2010 helderheid
verschaffen welke prioriteiten zij gaat stellen, en hoe zij die wil gaan
realiseren in de context van nieuwe verhoudingen tussen - en ook binnen
- de Europese Raad, het Europese Parlement en de Commissie, en van
nieuwe verhoudingen tussen het niveau van de Unie en de lidstaten.

Al deze ontwikkelingen moeten bijdragen aan een effectief beleid voor
een kleiner wordende wereld. Hierbij is de uitdaging duidelijk: hoe
tegemoet te komen aan de groeiende eisen van een toenemende
wereldbevolking zonder dat de optelsom van deze eisen de draagkracht van
onze wereldbol overschrijdt.

Hoofdstuk 2 Klimaat en energie 

Eind 2009 vond de mondiale klimaattop in Kopenhagen plaats, waar het
Kopenhagenakkoord werd gesloten tussen staatshoofden en
regeringsleiders. Dit politieke akkoord dient uitgewerkt te worden,
uiterlijk af te ronden tijdens CoP 16 in Mexico-stad. In dit hoofdstuk
zal niet alleen de mondiale inzet, het Europese systeem van
emissiehandel (EU ETS), de inspanningsverdeling tussen lidstaten voor
wat betreft emissiereducties, CO2-opslag en hernieuwbare energie
besproken worden, maar ook energiebesparing in de gebouwde omgeving en
het vervolg dat wordt gegeven aan het door de Commissie uitgebrachte
witboek klimaatadaptatie. Daarnaast richt het klimaat- en energiebeleid
zich op eisen voor de uitstoot van broeikasgassen in transport sectoren
zoals het wegverkeer en de lucht- en zeescheepvaart. 

Voor het halen van zowel de Nederlandse als Europese
klimaatdoelstellingen is een afname in energieverbruik en een forse
toename in het gebruik van duurzame energie nodig, waaronder
biobrandstoffen. Beleid is in ontwikkeling om te voorkomen dat de
verschuiving naar biobrandstoffen ongewenste neveneffecten met zich
meebrengt. Naast maatregelen in de Europese lidstaten zal een deel van
de klimaatopgave worden opgepakt middels maatregelen in
ontwikkelingslanden. Hiervoor zijn in het kader van het Kyoto protocol
de instrumenten Clean Development Mechanism (CDM) en Joint
Implementation (JI) ontwikkeld. Als laatste wordt in dit hoofdstuk
ingegaan op onze rol in Antarctica. Dit gebied is niet alleen bijzonder
kwetsbaar voor klimaatverandering, maar ook heeft het een belangrijke
rol in het wereldwijde klimaatsysteem.

2.1.	Mondiaal klimaatbeleid, post-Kyoto

Voor een effectieve aanpak van het klimaatprobleem is een wereldwijde
aanpak nodig. Daarom heeft Nederland zich actief ingezet voor een
ambitieus, alomvattend en eerlijk klimaatakkoord in Kopenhagen. Voor
Nederland was het uitgangspunt dat de opwarming beperkt zou moeten
blijven tot maximaal 2 graden Celsius. Daarvoor is het nodig dat: 1)
ontwikkelde landen ambitieuze doelstellingen op zich nemen; 2)
ontwikkelingslanden adequate mitigatieacties volgens het principe van
gemeenschappelijke, maar gedifferentieerde verantwoordelijkheden op zich
nemen; 3) er mondiaal voldoende nieuwe financiering en technische steun
komt voor klimaatbeleid in ontwikkelingslanden. Deze uitgangspunten zijn
in meer of mindere mate terug te vinden in het Kopenhagenakkoord, maar
Kopenhagen is geen eindpunt, het akkoord vergt nog uitwerking en
versterking. Nederland blijft ambitieus inzetten op een juridisch
bindend akkoord. 

Een actieve inzet gericht op het bereiken van een nieuw internationaal
klimaatakkoord is een belangrijke prioriteit van het kabinet. De Kamer
is op verschillende momenten over de ontwikkelingen en de Nederlandse
inzet voor Kopenhagen geĂŻnformeerd. Reeds in december heeft de Kamer
een kort verslag over de uitkomsten ontvangen. Met name de mondiale
financiering van de klimaatacties in ontwikkelingslanden is een
speerpunt geweest van de Nederlandse inzet. Vooral in de aanloop naar
Kopenhagen is Nederland hiervoor agendasettend geweest. De
onderhandelingen zullen in 2010 doorlopen. De afspraken uit Kopenhagen
moeten worden geoperationaliseerd in concrete, juridisch bindende,
mondiale mechanismen en richtlijnen. De afgesproken emissiereducties en
acties moeten meetbaar, rapporteerbaar en verifieerbaar zijn. In 2010
zullen ook de afspraken over de internationale financiële architectuur
moeten worden uitgewerkt. 

De Europese Unie heeft als bod voor Kopenhagen neergelegd om haar eigen
emissiereductiedoelstelling voor 2020 van 20% naar 30% te verhogen
indien er mondiaal Ă©Ă©n ambitieus akkoord wordt bereikt, waarbij andere
ontwikkelde landen zich tot vergelijkbare reducties verplichten en
ontwikkelingslanden een passende bijdrage leveren die in verhouding
staat tot hun verantwoordelijkheden en respectievelijke capaciteiten. De
uitwerking van de lastenverdeling van een reductiedoelstelling van 30%
zal daarna pas kunnen plaatsvinden. Een verhoging van de
reductiedoelstelling zal verwerkt moeten worden in de richtlijn
EU-emissiehandel en de beschikking inspanningenverdeling. In de tekst
van het EU klimaat- en energie beleid (zie paragraaf 2.2) is al rekening
gehouden met mogelijke veranderingen als gevolg van een internationale
klimaatovereenkomst.

2.2. 	EU klimaat en energie beleid

Op 17 december 2008 heeft het Europees Parlement in eerste lezing het EU
klimaat en energie pakket aangenomen. Dit pakket bestaat uit de volgende
onderdelen waarover de Tweede Kamer eerder geĂŻnformeerd is, te weten:

Herziening van de richtlijn over de Europese handel in
broeikasgasemissierechten (EU-ETS, 2009/29/EG);

Beschikking over de inspanningenverdeling tussen lidstaten om hun
broeikasgasemissies terug te dringen (EU-ESD, 406/2009/EG); 

Richtlijn over het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, inclusief
biobrandstoffen (2009/28/EG); 

Richtlijn over de afvang en geologische opslag van CO2 (Carbon capture
and storage, CCS, 2009/31/EG).

Op 6 april 2009 heeft de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken zijn
goedkeuring gehecht aan het klimaat- en energiepakket De komende jaren
zijn gericht op implementatie van dit pakket en ontwikkeling van het EU
klimaat en energiebeleid. Hiertoe moeten aspecten van verschillende
richtlijnen nog nader uitgewerkt worden in comitologie, waar Nederland
een actieve bijdrage aan zal leveren.

2.2.1. Emissiehandelssysteem (ETS)

In de herziening van de richtlijn voor het emissiehandelssysteem voor
broeikasgasemissierechten, wordt het ETS vergaand geharmoniseerd. Dit
zal gebeuren in de derde fase van het systeem (2013-2020). Er zal dan
Ă©Ă©n Europees plafond komen van –21% t.o.v. 2005. Een gedeelte van de
rechten zal geveild worden en in 2027 moet 100% geveild worden. Sectoren
die blootstaan aan het mogelijke weglekeffect (‘carbon leakage’)
krijgen gratis rechten toegewezen. Het weglekeffect treedt op als
emissies zich naar buiten de EU verplaatsen. Ook kunnen er nadelige
economische gevolgen optreden voor sommige energie-intensieve
bedrijfstakken en deeltakken, omdat bedrijven buiten de EU goedkoper
kunnen produceren. Het aantal rechten dat wordt toegekend aan deze
sectoren is gebaseerd op de mate waarin sectoren hinder van het
weglekeffect ondervinden en de hieraan verbonden benchmarks. De
richtlijn behoeft nog uitwerking op verschillende punten. Nederland zal
actief bijdragen aan deze uitwerking. Bijvoorbeeld door de
totstandkoming van een robuuste set transparante benchmarks. Ook zal
Nederland actief bijdragen aan de totstandkoming van de verordening over
de wijze van veilen. 

Indien er naar aanleiding van het Kopenhagenakkoord en het vervolgproces
daarvan een ophoging van de emissiereductie van de EU naar 30%
plaatsvindt, heeft dat gevolgen voor het EU ETS. Een internationaal
klimaatakkoord kan ook invloed op hebben op de omvang van het
weglekeffect. In de richtlijn is een artikel opgenomen waarin rekening
wordt gehouden met een mogelijke ophoging van het emissiereductiedoel
naar aanleiding van een internationale overeenkomst. De Commissie moet
binnen drie maanden na ondertekening met een verslag komen dat de
gevolgen van deze internationale overeenkomst voor de richtlijn in kaart
brengt. De Commissie kan aan de hand hiervan een wetgevingsvoorstel tot
wijziging van de richtlijn indienen bij het Europees Parlement en de
Raad. 

2.2.2. Inspanningsverdeling

In de beschikking inspanningenverdeling zijn de bijdragen die de
lidstaten moeten leveren aan het behalen van de EU doelstelling voor
emissiereductie in de non-ETS sectoren bepaald. De Europese reductie die
hier behaald moet worden bedraagt –10% t.o.v. 2005 en is naar
draagkracht verdeeld. Daarmee wordt invulling gegeven aan solidariteit
tussen lidstaten en de behoefte aan duurzame economische groei. Het
Nederlandse aandeel in het bereiken van het EU-doel is gezet op een
reductie van 16% ten opzichte van 2005. Nederland heeft in het nationale
werkplan Schoon en Zuinig een ambitieuzere doelstelling opgenomen van
-30% t.o.v. 1990. Als het vervolgproces van het Kopenhagenakkoord leidt
tot een ophoging van het Europese emissiereductiedoel, moet de Commissie
voor de beschikking inspanningenverdeling een rapport schrijven met
hierin de gevolgen van het internationale klimaatakkoord voor de
beschikking. Aan de hand hiervan kunnen voorstellen worden gedaan ter
wijziging van de beschikking. Nederland zal er op inzetten dat de
inspanningverdeling aan de hand van deze hogere doelstelling op een
gelijke manier plaatsvindt als in het huidige energie en klimaat pakket,
gebaseerd op principes van transparantie, economische efficiëntie,
kosteneffectiviteit, evenwichtigheid en solidariteit. 

2.2.3. CO2-afvang en opslag (CCS)

Het kabinet heeft februari en juni 2009 de Tweede Kamer geĂŻnformeerd
over de richtlijn over de geologische afvang en opslag van
koolstofdioxide en de voortgang in dit beleidsgebied. Deze richtlijn
vormt een duidelijk kader voor CCS als een overgangstechnologie naar een
koolstofarme economie. Tevens valt CCS vanaf 2013 onder het Europese
emissiehandelssysteem. 

Het kabinet heeft zich sterk ingezet voor gedeeltelijke Europese
financiering van demonstratieprojecten. In het Europees Economisch
Herstelplan wordt 1 mld. EUR vrijgemaakt voor zeven grootschalige
CCS-projecten, waarvan 180 mln. EUR is gereserveerd voor een CCS-project
in Nederland. De Nederlandse kandidaat voor dit geld is Electrabel in
Rotterdam. In 2010 zal de Commissie, in overleg met Nederland, een
definitief besluit nemen.

 Daarnaast is er nog een financieringsbron voor projecten voor CCS en
hernieuwbare energie, namelijk de nieuwkomerreserve uit het Europese
systeem van emissiehandel. Voor de handelsperiode 2013-2020 wordt hierin
een bepaald percentage rechten opzij gezet voor nieuwkomers. De
Raad en het Europees Parlement hebben in december 2008 besloten dat 300
miljoen aan rechten uit dit nieuwkomerreserve gereserveerd worden voor
grootschalige CCS projecten en innovatieve hernieuwbare
energieprojecten in de vorm van cofinanciering. De hoeveelheid
beschikbare financiering is dus afhankelijk van de prijs van
emissierechten. In het voorjaar van 2010 zal er meer duidelijk worden
over de beoordelingsvoorwaarden van de projecten en zal de regelgeving
met betrekking tot cofinanciering nog verder moeten worden uitgewerkt.
Naar verwachting zullen voorjaar of begin zomer 2010 projectvoorstellen
kunnen worden ingediend waarna de Lidstaten in herfst 2010 een
voorselectie zullen maken van de projecten binnen de eigen nationale
grenzen. De definitieve selectie van de (eerste tranche) projecten door
de Commissie zal naar verwachting eind 2011 plaatsvinden. Nederland
zet zich er actief voor in dat de Commissie Nederlandse grootschalige
CCS projecten als Europese voorbeeldprojecten kiest en deze financieel
steunt uit de nieuwkomerreserve.

2.2.4. Hernieuwbare energie 

De richtlijn hernieuwbare energie heeft een stevige doelstelling
neergezet. In 2020 moet de EU gemiddeld gezamenlijk 20% aandeel
hernieuwbare energie in het energie-eindverbruik hebben. Dit doel is
doorvertaald naar verplichte nationale doelstellingen. Voor Nederland
komt dit neer op een aandeel van 14% hernieuwbare energie (volgens de
Europese berekeningsmethode). Nederland gebruikt een iets andere
definitie in haar berekeningsmethode, en de 14% komt volgens de
Nederlandse berekeningsmethode overeen met 17% aandeel hernieuwbare
energie. Nederland moet in juni 2010 een Nationaal Actieplan aan de
Commissie presenteren met daarin niet-bindende tussendoelen en
maatregelen ter bevordering van het aandeel hernieuwbare energie. 

Verder is in de richtlijn hernieuwbare energie het doel gesteld dat in
2020 10% hernieuwbare energie in transport gebruikt moet worden. Hierbij
speelt de discussie over het begrip duurzaamheid in relatie tot
hernieuwbaar. Nederland zet in op het meenemen van de indirecte
verschuiving van landgebruik in de duurzaamheid van biobrandstoffen, en
de verbreding van de duurzaamheidcriteria naar vaste biomassa voor
energietoepassingen. In paragraaf 2.3 wordt nader ingegaan op de
duurzaamheidcriteria voor de inzet van biobrandstoffen en vaste
biomassa. 

Daarnaast doet de Commissie de komende jaren veel rondom energiebeleid.
Zo staat voor 2010 een herzien Energie Efficiëntie Actieplan in de
planning en zal er in 2010 gewerkt worden aan de fundamenten voor een
beleidsagenda voor 2030 en een toekomstvisie voor 2050 voor
energiebeleid. Ook hernieuwbare energie speelt een belangrijke rol in de
‘Second Strategic Energy Review’ uit 2008, zowel omdat het een
bijdrage levert aan de klimaatsinspanningen als dat het mogelijkheid
biedt tot vergrote energievoorzieningszekerheid. De Commissie zal zich
de komende tijd richten op het onderzoeken en waar mogelijk wegnemen van
barriĂšres voor hernieuwbare energie, en het verkennen van
financieringsmogelijkheden.

2.3. Biobrandstoffen

Om de broeikasgasemissies van de transportsector aan te pakken wordt
onder andere het gebruik van biobrandstoffen gestimuleerd. De richtlijn
hernieuwbare energie (2009/28/EG), die in april 2009 is vastgesteld,
gaat uit van minimaal 10% duurzame energie in de transportsector voor
2020. Een belangrijke randvoorwaarde hierbij is dat deze biobrandstoffen
duurzaam moeten zijn geproduceerd. Biobrandstoffen mogen alleen in de
doelstelling meetellen als de broeikasgasemissie fors lager is dan die
van fossiele brandstoffen, oplopend tot 60% reductie. Voorts regelt de
richtlijn dat gewassen niet afkomstig mogen zijn van land met hoge
biodiversiteit en land met hoge koolstofvoorraden. Er geldt tevens een
rapportageverplichting over aspecten rond welvaart en welzijn, waaronder
voedselzekerheid. Nederland zet in op afronden van de implementatie van
deze richtlijn eind 2010.

Gedurende 2010 zullen de lidstaten hun nationale actieplan voor energie
uit hernieuwbare bronnen opstellen, met daarin ook de doelstelling voor
het aandeel hernieuwbare energie in de transportsector. In Nederland
wordt de besluitvorming daarover gekoppeld aan de evaluatie van het
programma Schoon en Zuinig. De EU moet zich in 2010 buigen over de
manier waarop rekening kan worden gehouden met indirecte effecten van
verandering in landgebruik. Ook de vraag of en hoe duurzaamheideisen
gesteld moeten worden aan andere biomassa voor de opwekking van energie
dan biobrandstoffen, staat in dat jaar op de agenda. Nederland zet in op
het meenemen van de indirecte verschuiving van landgebruik in de
duurzaamheid van biobrandstoffen en de verbreding van de
duurzaamheidcriteria naar vaste biomassa voor energietoepassingen.
Voorts behoeven de geformuleerde duurzaamheidcriteria in de richtlijn op
sommigen plekken verduidelijking en er ontbreken nog enkele definities.
Daarbij staan ook het certificeringsysteem en de transparantie van de
rapportages op de Europese agenda. De EU zal deze onderwerpen ook in
2010 invullen, grotendeels via de comitologieprocedure.

Mondiaal zet Nederland, in het Global Bio Energy Partnership, zich in om
in samen met de andere deelnemende landen te komen tot criteria en
indicatoren voor de duurzaamheid van biobrandstoffenstromen. Daarnaast
stimuleert Nederland in internationaal verband de ontwikkeling van
transparante en verifieerbare certificeringsystemen, waarin
duurzaamheidcriteria zijn opgenomen. Via bilaterale samenwerking wil
Nederland de duurzame productie van biobrandstoffen ondersteunen.
Hierbij zal Nederland inzetten op instrumenten die aansluiten met de
adviezen van de Commissie Duurzaamheidvraagstukken Biomassa (beschikbaar
via  HYPERLINK "http://www.corbey.nl" www.corbey.nl ).

2.4. Energiebesparing gebouwde omgeving

De Europese richtlijn energie prestaties van gebouwen (EPBD, 2002/91/EG)
is in 2002 van kracht geworden en officieel in werking sinds 1 januari
2006. Nederland heeft de richtlijn per 1 januari 2008 omgezet in
nationale regelgeving. Bij de inwerkingtreding is reeds een aanscherping
voorzien na drie jaar. De Commissie heeft hier nu een voorstel voor
uitgebracht, en richt zich hierbij vooral op verifieerbare en
aantoonbare aansporingen om burger en bedrijven bewust te maken van het
ongebruikte potentieel aan energiebesparing in het gebouw. 

Nederland is al jaren voorstander van stimulering van energiebesparing,
omdat dit leidt tot een reductie van de uitstoot van broeikasgassen.
Vanuit klimaat- en milieuoverwegingen wordt de aanpak dan ook gesteund.
Nederland was kritisch over de herziening vanwege de toename van
administratieve lasten, moeilijke uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
van de voorstellen. In de onderhandelingen tussen de Commissie, het
Parlement en de lidstaten verenigd in de Energieraad zijn uiteindelijk
teksten overeengekomen die de aanpak van ‘schoon en zuinig’ kunnen
versterken. In de Energie- en Transportraad van december 2009 zijn deze
teksten gepresenteerd en nadat de juristen/ linguĂŻsten alle vertalingen
hebben gesynchroniseerd zal aan het Europees Parlement de gewijzigde
richtlijn worden voorgelegd. De gewijzigde richtlijn kan met de volgende
periodieke herziening van de bouwregelgeving in de Nederlandse wetgeving
worden geĂŻmplementeerd. Dit zal uiterlijk in 2012-2013 zijn. 

In februari 2010 zal het Europees Parlement stemmen over de
overeengekomen tekst. Hiermee zal de herziening een feit zijn. Voor
Nederland start dan de uitdaging om de nieuwe eisen in de nationale
wetgeving op te nemen. De doelstelling van de EPBD wordt ondersteund
door de richtlijn ecodesign die ook aan de energieprestaties van
bouwdelen en installaties eisen stelt.

2.5. Klimaatadaptatie

Het kader voor de Nederlandse inzet is het witboek ‘Adaptatie aan
klimaatverandering’ (COM(2009) 147 definitief) dat de Commissie in
2009 heeft gepubliceerd. In dit witboek legt de Commissie uit hoe zij
voor zich ziet dat zowel de Commissie als lidstaten zich gaan aanpassen
aan de klimaatveranderingen. 

De Commissie zal in de periode 2009-2012 een adaptatiestrategie
opstellen (fase I) die vervolgens in 2012 en verder geĂŻmplementeerd
moet worden (fase II). In de eerste fase zal de Commissie langs vier
pijlers werken: 

De oprichting van een platform voor kennisuitwisseling en
kennisontwikkeling, het zogenaamde Clearing House Mechanism; 

Integratie van klimaatadaptatie in alle relevante EU-beleidsterreinen
(‘mainstreaming’); 

Aanpassing en ontwikkeling van (financieel) instrumentarium;

Doorontwikkeling van het externe EU-beleid.

De Commissie wil voor de uitwerking van deze acties gebruik maken van
een ‘Impact and Adaptation Steering Group’, waarin
vertegenwoordigers van lidstaten zitting hebben. In de tweede fase
(vanaf 2013) zal implementatie van de maatregelen plaatsvinden. De
Nederlandse inzet in de adaptatiediscussie bestaat uit de volgende
punten. Adaptatiemaatregelen moeten zoveel mogelijk worden gekoppeld aan
doelstellingen op het gebied van mitigatie en verbetering van de
leefomgevingkwaliteit. Verder vindt Nederland Europese
kennisontwikkeling en –uitwisseling van adaptatie belangrijk en steunt
zij de oprichting van een Europees platform. Bij de kennisontwikkeling
is het toepasbaar maken van klimaatscenario’s op het schaalniveau van
de lidstaten of regio’s een aandachtspunt. Bij kennisuitwisseling moet
er aandacht zijn voor het gebruik van scenario’s. Nederland vindt
verder dat dit Europese platform zich niet alleen moet richten op
ontwikkeling en uitwisseling, maar ook op het stimuleren van
samenwerking binnen Europa. Ten slotte zal Nederland actief input
verzorgen aan dit platform op basis van eigen ervaringen. Nederland ziet
geen noodzaak voor een aparte kwetsbaarheidanalyse voor klimaat als
randvoorwaarde bij publieke en private investeringen. Liever ziet het
kabinet dat wordt aangesloten bij de reeds verplichte Milieu
Effectrapportage en Strategische Milieu Effectrapportage. Adaptatie in
het stedelijk gebied en de gezondheidseffecten van klimaatverandering
met name in stedelijke gebieden moeten nadrukkelijker op de Europese
agenda worden gezet. Verder is meer aandacht nodig voor de
grensoverschrijdende verbindingen tussen natuurgebieden. Als het gaat om
het beschermen van specifieke soorten moet de aandacht hiervoor
enigszins verschuiven naar behoud van bepaalde ecologische soortgroepen.

2.6. Transportemissies CO2

De transportsector is verantwoordelijk voor 20% van de totale
CO2-uitstoot in de EU en is bovendien wat betreft de CO2-uitstoot de
sterkst groeiende. 

2.6.1. Uitstoot broeikasgassen door auto’s

In 2007 werd duidelijk dat de auto-industrie de doelen waaraan het zich
zelf op vrijwillige basis had gecommitteerd niet ging halen. Daarom
stelde de Commissie een wettelijke regeling voor om de CO2-uitstoot
afkomstig van personenwagens terug te dringen. De auto-industrie
beoordeelde de voorgestelde normen als te streng, zeker in tijden van
economische crisis, maar er waren ook tegenkrachten die gelet op de
urgentie van het klimaatprobleem aanstuurden op strengere normen. Binnen
dit krachtenveld werden het Europees Parlement en de Raad het eind
december 2008 eens. Nederland heeft zich met succes ingezet voor een
doelstelling voor 2020 in deze verordening. 

De volgende groep voertuigen die de Commissie wil reguleren zijn de
bestelauto’s. Hiertoe heeft de Commissie in oktober 2009 een voorstel
uitgebracht. Voor Nederland is deze verordening belangrijk omdat het
emissiereducties oplevert die Nederland alleen niet kan bewerkstelligen,
terwijl Nederland wel gehouden is om in 2020 aan de doelstelling te
voldoen zoals deze is vastgelegd in Besluit 406/2009/EC. Het voorstel
van de Commissie voor een verordening inzake de CO2-emissies van lichte
voertuigen (bestelauto’s) wordt in 2010 verder besproken in de
Raadswerkgroep. Hierbij zet Nederland zich in voor een strengere korte
termijnnorm, die nodig is voor het halen van de klimaatdoelen (zowel
nationaal als internationaal) en die meer in lijn is met de mededeling
van de Commissie uit februari 2007 (“Resultaten van de herziening van
de communautaire strategie om de CO2-uitstoot van door personenauto’s
en lichte bedrijfsvoertuigen verminderen”). Ook zal Nederland zich
inzetten voor het behoud van een ambitieus 2020-doel. Verder zou de
verordening een rol kunnen spelen bij het verder stimuleren van zuinige
en duurzame voertuigen. 

2.6.2. Uitstoot broeikasgassen door de luchtvaart 

Sinds 2 februari 2009 is de richtlijn 2009/101/EG die
luchtvaartactiviteiten in het Europese systeem van emissiehandel
opneemt, officieel van kracht. Vanaf deze datum hebben de lidstaten 1
jaar om de richtlijn in nationale wetgeving om te zetten. De luchtvaart
zal vanaf 2012 volledig in het Europese emissiehandelssysteem zijn
opgenomen. Vanaf deze datum zullen voor alle vluchten van, naar en
binnen de EU emissierechten nodig zijn. In 2010 en 2011 zal al worden
gestart met een ‘pre-trading period’ met als belangrijk onderdeel
dat vliegmaatschappijen hun feitelijke emissies registreren. Er is een
apart plafond voor luchtvaart vastgesteld, afgeleid van het gemiddelde
van de historische feitelijke emissies over de jaren 2004, 2005 en 2006.
Voor 2012 geldt een plafond van 97% van deze gemiddelde historische
emissies. Voor de periode 2013-2020 geldt een plafond van 95%. In zowel
2012 als 2013-2020 worden 15% van de rechten geveild, 3% zal worden
gereserveerd voor nieuwkomers en snelle groeiers. Evaluatie van de
richtlijn staat gepland voor 1 december 2014. 

De inzet van de EU in Kopenhagen was om een mondiale sectorale reductie
doelstelling van 10% in 2020 ten opzichte van 2005 voor de emissies van
de luchtvaart in het Kopenhagenakkoord op te nemen. Dit is niet gelukt.
Nederland blijft vasthouden aan de voor Kopenhagen vastgestelde inzet in
UNFCCC kader. De maatregelen ter realisatie van een doelstelling zullen
door de International Civil Aviation Organisation voor eind 2011 moeten
worden vastgesteld. Deze maatregelen mogen niet leiden tot
concurrentievervalsing en weglekeffecten. Nederland streeft ernaar de
emissies uiteindelijk in een mondiaal emissiehandelssysteem onder te
brengen. 

2.6.3. Uitstoot broeikasgassen zeescheepvaart

Recent onderzoek in opdracht van de IMO heeft inmiddels laten zien dat
er in de zeescheepvaart een groot potentieel bestaat van technische en
operationele maatregelen om brandstofgebruik en CO2-emissies terug te
dringen. Ter vermindering van de uitstoot van broeikasgassen door de
internationale zeescheepvaart pleit Nederland in IMO-verband om te
komen tot een uitgewerkt pakket maatregelen, inclusief de uitwerking van
markt-conforme instrumenten. Deze maatregelen moeten uitwerking geven
aan het halen van emissiereductiedoelen die Nederland in Kopenhagen
wenst af te spreken voor de zeescheepvaart. Indien in IMO geen
overeenstemming over een maatregelpakket kan worden bereikt, steunt
Nederland voorstellen voor Europees beleid, die vervolgens uiterlijk in
2011 zullen moeten worden gepresenteerd door de Commissie.

 

Nederland zet zich voorts in voor het opnemen van de CO2-emissies van de
internationale zeevaart in een mondiaal post-2012 klimaatregime. De
inzet van de EU in Kopenhagen, om een mondiale sectorale
reductiedoelstelling van 20% in 2020 ten opzichte van 2005 voor de
emissies van de zeevaart in het Kopenhagenakkoord op te nemen, is niet
gerealiseerd. Nederland blijft vasthouden aan de inzet zoals die voor
Kopenhagen bestond. De maatregelen ter realisatie van de doelstelling
zullen door IMO voor eind 2011 moeten worden vastgesteld. Deze
maatregelen mogen niet leiden tot concurrentievervalsing en
weglekeffecten. Nederland is voor de inzet van markt-conforme
instrumenten maar heeft nog geen keuze gemaakt voor het instrument dat
wordt ingezet: in principe zijn er op dit moment twee opties
beschikbaar: emissiehandel of een CO2- of brandstofheffing. Hiervoor
circuleren verschillende voorstellen binnen IMO, met een
verschillend niveau van uitwerking. Bij de uitwerking of keuze van het
instrument maakt het gebruik of de toedeling van eventuele opbrengsten
(‘revenues’) onderdeel uit van de discussie. Nederland is
voorstander van de lijn dat indien in IMO-kader aan het eind van 2011
geen substantiële resultaten zijn bereikt de Commissie z.s.m. met
voorstellen voor EU-maatregelen komt.

2.7. Clean Development Mechanism (CDM) en Joint Implementation (JI)

CDM en JI zijn mechanismen uit het Kyoto protocol en bieden landen met
reductieverplichtingen de mogelijkheid deze reductieverplichtingen in
andere landen te realiseren. Bij zowel CDM als JI wordt geĂŻnvesteerd in
projecten waarmee broeikasgasemissies in een ander land worden
verminderd. Het kan zowel landen met een reductieverplichting (Joint
Implementation) als landen zonder een dergelijke verplichting betreffen
(Clean Development Mechanism). Het investerende land krijgt vervolgens
de behaalde emissiereducties in de vorm van emissierechten (carbon
credits).

Nederland heeft bij de ontwikkeling en de toepassing van CDM en JI een
belangrijke rol gespeeld. Voorts heeft Nederland in 2008 het voortouw
genomen bij de ontwikkeling van het derde en laatste Kyoto-mechanisme,
namelijk de Internationale Emissiehandel (IEH). Met Letland is in 2009
een transactie gesloten voor de aankoop van Assigned Amount Units
(AAU’s), waarbij tevens ervaring is opgedaan met het ‘groenen’,
dat wil zeggen, het op een duurzame wijze besteden, van de door de
verkoper verkregen gelden. In concreto heeft Letland zich verplicht de
ontvangen gelden in te zetten voor de ontwikkeling en publicatie van een
aanbestedingsprocedure voor energie-efficiënte maatregelen in woningen,
waarna het belangrijkste deel van het geld zal worden aangewend voor de
financiering van de te honoreren projecten. 

 Nederland speelt een belangrijke rol bij het ontwikkelen en
implementeren van de spelregels van het CDM en JI. Dit doet Nederland
door zich als Ă©Ă©n van de eerste kopers op de koolstofmarkt te begeven,
door haar vertegenwoordiging en voorzitterschap in 2009 van de CDM
Executive Board en door sinds 2007 de co-voorzitter van het CDM Forum
voor CDM-Autoriteiten te leveren. De aandacht is nu nog primair gericht
op het realiseren van de Kyotodoelstelling, maar in het kader van het
nationale programma Schoon en Zuinig zal bij de evaluatie van 2010
worden bezien welke rol aankopen van CDM, JI en Assigned Amount Unit
(AAU) -rechten door de overheid na 2012 kunnen spelen voor het behalen
van de Nederlandse klimaatdoelstelling voor 2020.

Ook bij de toekomstige ontwikkeling van CDM, JI en IEH van
projectgerelateerd naar meer programmatisch en mogelijk ook sectoraal,
zal Nederland met de opgedane kennis en ervaring een grote rol blijven
spelen. Het CDM is succesvol gebleken in het genereren van investeringen
in klimaatvriendelijke technologie in ontwikkelingslanden maar kent ook
tekortkomingen. Bij de post 2012 onderhandelingen wordt dit onderkend.
Hierbij is de inzet gericht op het bieden van een oplossing voor deze
tekortkomingen. Het CDM lijdt tot op zekere hoogte onder het eigen
succes. Het grote aanbod van CDM-projecten heeft ertoe geleid dat de
onafhankelijke milieuaccountants (Designated Operational Entities) zijn
overbelast waardoor forse achterstanden bij de goedkeuring van
CDM-projecten zijn ontstaan. 

Het VROM-aankoopprogramma voor CDM is nagenoeg volledig ingevuld. De
levering van de emissierechten is in 2009 op gang gekomen. Het accent
van het werk is inmiddels verschoven naar het zekerstellen van de
gecontracteerde leveringen en het adviseren van de uitvoerders van het
VROM-aankoopprogramma over aanpassingen van projecten en de daaraan
gekoppelde aankooponderliggende contracten. In 2009 lag het accent op
het opvangen van het tekort aan credits en het zekerstellen van de
levering van gecontracteerde credits in de jaren tot 2012. Daarbij werd
tevens specifieke aandacht besteed aan het contracteren van
CDM-projecten in Afrika, als onderdeel van het zogenaamde ‘Nairobi
Framework’. Het ‘Nairobi Framework’ is tijdens de twaalfde
klimaatconferentie in Nairobi in december 2006 gelanceerd door de 

Secretaris-Generaal van de VN. Dit ‘framework’ moet er onder andere
voor zorg dragen dat de landen in de Sub-Sahara regio meer kunnen
profiteren van het CDM. 

Bij de discussie over de toekomst van het CDM zijn vereenvoudiging en
uitbreiding van het CDM (naar bijvoorbeeld een sectorale benadering)
belangrijke aandachtspunten voor Nederland. Zo heeft Nederland in 2009
aan de internationale gedachtevorming over sectorale benaderingen
post-Kyoto bijgedragen, waarbij een aantal sporen is verkend. Daarnaast
wordt in het demonstratieproject met Mexico ervaring opgedaan met het
‘no-lose commitments’-concept. Hierbij kan het betrokken land bij
het realiseren van een internationaal erkende doelstelling het surplus
te gelde maken op de koolstofmarkt, zonder dat bij het niet halen van de
betreffende doelstelling een sanctie volgt. Dit dient er toe om de meer
ontwikkelde ontwikkelingslanden te stimuleren acties te nemen die tot
een verminderde uitstoot van broeikasgassen leiden. In 2009 is in
overleg met het Mexicaanse milieuministerie besloten het
demonstratieproject toe te spitsen op de ontwikkeling van het ‘Low
Carbon Growth Plan’, actieprogramma’s voor huisvesting en de
transport sector. In dit verband is ook gekeken naar de mogelijkheid om
dergelijke actieprogramma’s te koppelen aan de koolstofmarkt. 

De doelstellingen voor 2010 en 2011 zijn als volgt:

Het verder afronden van het VROM aankoopprogramma door het geregistreerd
krijgen van de gecontracteerde projecten en het zekerstellen van de
gecontracteerde leveringen;

Participatie in een of meer CDM projecten in Afrika en Least Developed
Countries (LDC);

Evaluatie van het CDM aankoopprogramma (inclusief de aanwending van de
gecontracteerde leveringen en advisering over een eventueel
aankoopbeleid van de overheid na 2012);

Het, op basis van de op de koolstofmarkt opgedane ervaringen, bijdragen
aan de verdere internationale ontwikkeling en uitvoering van de
‘off-set’ mechanismen na 2012 (programmatische, sectorale
benaderingen);

Het ontwikkelen en uitwerken van duurzame ontwikkelingsprojecten die met
een integrale aanpak bijdragen aan de armoedebestrijding, duurzame
ontwikkeling en het beperken van de negatieve gevolgen van de
klimaatverandering. 

2.8. Polaire regio’s; Beheer van Antarctica

De polaire regio’s spelen een cruciale rol in het wereldwijde
klimaatsysteem. Het smelten van (land)-ijskappen bijvoorbeeld, heeft
direct effect op de zeespiegel en kan de opwarming van de aarde
versterken door minder reflectie van zonlicht. Het feit dat er zo weinig
menselijke activiteit is in de polaire regio’s maakt deze regio’s
erg geschikt voor onderzoek naar klimaatverandering. De Antarctische
ijskap vormt een schatkamer aan informatie over de historische
ontwikkeling van het klimaat. Antarctica wordt door 28 landen
gezamenlijk beheerd. Het Antarcticaverdrag van 1959 vormt voor dit
beheer de internationaalrechtelijke basis. Nederland is sinds 1967
Partij en heeft sinds 1990 tevens de consultatieve (stemgerechtigde)
status. In 1991 is het protocol betreffende milieubescherming bij het
Antarcticaverdrag (Milieuprotocol) tot stand gekomen. In 1998 is dit
protocol inwerking getreden. Het waarborgen van vrede, wetenschappelijke
samenwerking en het beschermen van het Antarctisch milieu vormen de
pijlers van deze internationale afspraken. 

Nederland heeft de afspraken in 1998 geĂŻmplementeerd door middel van de
Wet bescherming Antarctica (WbA). Kerninstrument van de wetgeving is een
vergunningplicht voor activiteiten die vanuit Nederland in Antarctica
worden ondernomen. Daarnaast is een deel van het protocol
geĂŻmplementeerd in de Nederlandse scheepvaartregelgeving. Jaarlijks
vindt een bijeenkomst plaats van de Partijen bij het Antarcticaverdrag,
de zgn. Antarctic Treaty Consultative Meeting (ATCM). Onderwerpen die
aan het Milieuprotocol raken worden besproken in de Committee for
Environmental Protection (CEP; adviesorgaan van de ATCM). Het gaat
daarbij onder meer om het gezamenlijk bespreken van
milieueffectrapporten voor relatief omvangrijke activiteiten vanuit
Partijstaten. Eventueel door de CEP voorgestelde maatregelen worden aan
de ATCM ter besluitvorming voorgelegd. Sinds 1998 worden vrijwel
jaarlijks maatregelen aanvaard die betrekking hebben op het aanwijzen
van speciaal beschermde en beheerde Antarctische gebieden. Voor de
toepassing van dergelijke maatregelen hoeft de WbA niet te worden
aangepast, omdat door middel van de bestaande WbA-vergunningverlening
gevolg kan worden gegeven aan de maatregelen. Wel dient goedkeuring van
zulke maatregelen plaats te vinden door het Parlement. Gemiddeld werden
de afgelopen jaren door Nederland op basis van de WbA drie tot zes
vergunningen per jaar verleend voor activiteiten in Antarctica,
grotendeels aan reisorganisaties. Deze vergunningen betreffen in een
aantal gevallen meerdere cruises gedurende een Antarctisch zomerseizoen.


Nederland heeft zich de afgelopen jaren in de CEP en ATCM vooral ingezet
voor een goede uitvoering van de gemaakte afspraken en het nadenken over
hoe de menselijke ‘footprint’ kan worden beperkt ter bescherming van
het Antarctische milieu. Belangrijke thema’s voor Nederland daarbij
zijn mondiale milieudruk op het Antarctisch gebied door vervuiling,
klimaatverandering (en daarmee samenhangend de monitoring van de
toestand van het Antarctische milieu), en toerisme. Als ‘kleine
Partij’ zonder eigen basis ter plaatse tracht Nederland toegevoegde
waarde in de ATCM te hebben door een degelijke inhoudelijke inzet op een
weloverwogen set van onderwerpen, waaronder klimaatverandering,
milieueffectrapportages, biologische exploratie en impact van toerisme.
Nederland heeft zich actief opgesteld bij de totstandkoming van
maatregelen op deze terreinen. Daarnaast wijst Nederland in CEP-verband
regelmatig op de belangen van coördinatie bij de vergunningverlening
voor activiteiten in Antarctica, de controle op de naleving van het
milieuprotocol en het vergroten van het aantal Partijen bij het
protocol. Deze onderwerpen zullen de komende jaren onverminderd centraal
blijven staan bij de inbreng in de CEP en ATCM. Daarnaast zal voor 2010
en 2011 de inzet erop gericht zijn om de implementatie van de
bovengenoemde maatregelen te voltooien door wijziging van de bestaande
WbA. 

Hoofdstuk 3 Lucht en geluid 

Binnen het Europese bronbeleid wordt onder andere verder gewerkt aan het
beperken van scheepvaartemissies, en aan het internaliseren van de
externe kosten van transport (waaronder de door transport veroorzaakte
milieuvervuiling). De aanpak van industriële bronnen wordt verbeterd
door middel van de herziening en integratie van zeven bestaande
richtlijnen voor industriële emissies, waaronder IPPC (Integrated
Pollution Prevention and Control, geĂŻntegreerde preventie en
bestrijding van verontreiniging, 2008/1/EG) en LCP (Large Combustion
Plants, grote stookinstallaties, 2001/80/EG). Op gebied van
geluidsbronnen wordt nieuw beleid geĂŻmplementeerd om geluid van banden
te beperken en m.b.t. omgevingslawaai. 

Inzake emissies is op 31 oktober 2009 een herziene ozonverordening
(EG/2037/2000) uitgebracht. De ozonverordening is de EU implementatie
van het mondiale Ozonverdrag. Binnen dit Verdrag zijn met groot succes
afspraken gemaakt over de uitfasering van ozon aantastende stoffen. In
het kader van het ‘Global Partnership on Nutrient Management’ wordt
in UNEP (United Nations Environment Programme ) verband gewerkt aan
beperking van stikstof emissies over de gehele stikstof keten. Hierbij
ligt de focus op maatregelen in ontwikkelingslanden. Verder wordt op EU
en op mondiaal niveau gewerkt aan nieuwe afspraken ten aanzien van
emissies van een aantal luchtverontreinigende stoffen, waaronder
ammoniak en SO2. Deze afspraken worden vastgelegd in herzieningen van de
NEC-richtlijn ('national emission ceilings' 2001/81/EG) en het
Gotenburg-protocol onder het LRTAP (long-range transboundary air
pollution) Verdrag.

3.1. Bronnen 

3.1.1. Scheepvaartemissies

Gezien de internationale aard van de zeescheepvaart is de Internationale
Maritieme Organisatie (IMO) hét forum voor normstelling in de sfeer van
nieuwe schone technologie en schone brandstoffen. Het gaat hierbij om
niet-broeikasgassen (voor wat betreft het beleid t.a.v. uitstoot van
broeikasgassen door de scheepvaart zie hoofdstuk 2.6.3.). In de IMO werd
in april 2008 een principeovereenkomst bereikt over de aanscherping van
haar conventie over luchtvervuiling door schepen, Marpol Annex VI.
Tijdens MEPC 57, de 57e zitting van het IMO-milieucomité, werd besloten
tot een forse aanscherping van de zwavelnormen (SO2) voor
scheepsbrandstoffen en van de NOx-normen voor scheepsmotoren.

Voor de SECA-gebieden (Sulphur Emission Control Area, de Noordzee en de
Baltische Zee) wordt het maximaal toegelaten zwavelgehalte in
scheepsbrandstoffen verlaagd van het huidige 1,5% zwavel via een
tussenstap van 1,0% in 2010 naar 0,1% in 2015. Voor overige zeeën
(buiten de SECA-gebieden) zal het maximale toegestane zwavelgehalte
worden teruggebracht van het huidige 4,5% naar 3,5% in 2012 en
vervolgens naar 0,5% in 2020. De laatste norm wordt echter nog
onderworpen aan evaluatie in 2018 waarbij vraag en aanbod op de
wereldmarkt voor zwavelarme brandstoffen in ogenschouw wordt genomen.
Voor de NOx-emissies heeft het IMO/Marine Environment Protection
Committee (MEPC) besloten dat de emissienorm voor motoren op nieuwe
schepen vanaf 2011 gemiddeld 20 procent strenger wordt dan nu. Vanaf
2016 moeten motoren op nieuwe schepen in speciale regionale gebieden
voldoen aan normen die 80 procent strenger zijn dan de huidige. Deze
regionale norm moet ook voor de Noordzee gaan gelden. Ook de grote
motoren (inhoud per cilinder 90 liter of meer Ă©n een vermogen van meer
dan 5000 kW) op schepen gebouwd in de periode 1990 t/m 1999 zullen met
terugwerkende kracht aan de huidige normen (die tot nog toe alleen
gelden voor motoren op schepen gebouwd vanaf 2000) moeten gaan voldoen.
Deze IMO-regelgeving zal door de Commissie moeten worden omgezet in
EU-regelgeving.

Voor op deze problematiek gericht nieuw beleid is het voorts van belang
een onderscheid te

maken naar enerzijds bronbeleid (zoals normstelling voor scheepsmotoren
en -brandstoffen) en anderzijds aanvullende regionale maatregelen, zoals
afspraken op EU-niveau over differentiatie van haventarieven.

Nederland was in de IMO Ă©Ă©n van de voortrekkers bij de totstandkoming
van een ambitieuze

aanscherping van de internationale emissienormen. Over de
principeovereenkomst, afgesloten

in april 2008 en bekrachtigd in oktober 2008, is Nederland tevreden.
Daarnaast overweegt de EU waar nodig aanvullend regionaal Europees
beleid. Nederland verzoekt de Commissie om te komen met voorstellen voor
differentiatie van haventarieven (hogere haventarieven voor de meest
vervuilende schepen en lagere tarieven voor schone). Indien sprake is
van onvoldoende draagvlak binnen de EU, zal Nederland samen met in ieder
geval Duitsland, België en Frankrijk (de zgn. Hamburg - Le Havre range)
onderzoeken of er mogelijkheden zijn om deze maatregel te introduceren.
Belangrijke voorwaarde daarbij is evenwel dat de concurrentiepositie van
de Nederlandse havens intact blijft. 

3.1.2. Internalisering externe kosten transport

In juni 2008 heeft de Commissie het pakket ’duurzaam vervoer’
uitgebracht, bestaande uit een drietal voorstellen: een mededeling
‘strategie voor de internalisering van de externe kosten van
vervoer’; een wijziging van de bestaande ‘Eurovignetrichtlijn’ en
een mededeling over geluidsreducerende maatregelen voor bestaand
spoormateriaal.

 

Over de strategie van internaliseren van externe kosten van vervoer (en
de mededeling geluidsreducerende maatregelen) zijn Raadsconclusies
aangenomen. Het proces om de Eurovignetrichtlijn (1999/62/EG) te
wijzigen, is moeilijk gebleken. Deze herziening ziet op doorberekening
van externe kosten voor luchtkwaliteit, geluid en congestie bij het
vrachtverkeer. Doel is de lidstaten aan te sporen om gedifferentieerde
heffingen in te voeren om de efficiëntie en milieuprestaties van het
vrachtvervoer over de weg te verbeteren. Doordat de meningen over de
Eurovignetrichtlijn in de Raad te sterk uiteen liepen zijn de
onderhandelingen hierover opgeschort.

 

Nederland is in beginsel positief over de herziening van de
Eurovignetrichtlijn omdat het past in het beginsel ‘de vervuiler
betaalt’, en omdat met een reĂ«le beprijzing een maatschappelijk
optimale keuze kan worden gemaakt voor vervoersmodaliteiten. Nederland
constateert ook dat het voorstel nog geen gericht CO2 beleid bevat dat
de ambitieuze klimaatdoelstellingen van de Unie verder instrumenteert.
Nederland zal er daarom bij de Commissie op blijven aandringen om met
aanvullende beleidsvoorstellen te komen om de CO2-uitstoot van transport
te helpen terugdringen. Het ziet ernaar uit dat het Belgisch
Voorzitterschap in de tweede helft van 2010 dit weer gaat oppakken.

 

3.1.3. Industriële emissies 

Op 25 juni 2009 hebben de lidstaten in de Raad een politiek akkoord
bereikt over de richtlijn industriële emissies (herschikking van
geĂŻntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, COM (2007)
844). Het akkoord herziet en integreert zeven richtlijnen over
industriële emissies, waaronder de IPPC-richtlijn en de LCP-richtlijn
De inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon leidde tot uitstel van
het aannemen van het gemeenschappelijk standpunt omdat er discussie
ontstond over de interpretatie van het nieuwe systeem voor comitologie.
Naar verwachting wordt de richtlijn na de tweede lezing in de tweede
helft van 2010 vastgesteld. Na een omzettingstermijn van twee jaar zal
de richtlijn in de loop van 2012 in werking treden. 

De richtlijn industriële emissie heeft als doel milieuverontreiniging
door industriële activiteiten en intensieve veehouderij te voorkomen en
te bestrijden. Het belangrijkste instrument van de richtlijn is de
milieuvergunning. Om een milieuvergunning te krijgen, moet een bedrijf
de beste beschikbare technieken toepassen om emissies te voorkomen dan
wel zo ver mogelijk te reduceren. Om te bepalen wat de beste beschikbare
technieken zijn, maken vergunningverleners en bedrijven onder meer
gebruik van Europese referentiedocumenten/handreikingen voor beste
beschikbare technieken (BREF’s).

	

Het politiek akkoord bevat de volgende elementen:

De eisen aan het gebruik van BREF’s in milieuvergunningen zijn
verbeterd in lijn met de Nederlandse praktijk. Minder strenge eisen dan
in de BREF’s zijn alleen met een goede motivering toegestaan;

De kwaliteit en toegankelijkheid van BREF’s zijn beter gewaarborgd;

Minimum-eisen voor specifieke industriële activiteiten, zoals grote
stookinstallaties, zijn aangescherpt. Afwijken van BREF’s kan niet
verder dan deze minimumeisen;

Informatieverplichtingen zijn gestroomlijnd en de mogelijkheid om
vergunningen te vereenvoudigen door ze deels te vervangen door algemene
regels is behouden. De merkbare lasten blijven ongeveer gelijk. Ten
opzichte van het voorstel van de Commissie zijn de lasten verminderd. 

Kern van de Nederlandse inzet is te komen tot een ambitieuze richtlijn
die eco-innovaties via milieuvergunningverlening stimuleert, zodat de
milieudoelen binnen bereik komen (bv. emissieplafonds op grond van de
richtlijn nationale emissieplafonds (NEC, 2001/81/EG). Het politiek
akkoord past grotendeels bij deze inzet en bevat veel van de door
Nederland ingebrachte voorstellen, waaronder de mogelijkheid zonodig
verdergaande emissiereducties te eisen. Dit helpt te garanderen dat de
uitvoering van verplichtingen van de richtlijn industriële emissies en
verplichtingen uit de richtlijn nationale emissieplafonds op elkaar
worden afgestemd.

Voor grote stookinstallaties is een aantal uitzonderingen geformuleerd,
waardoor oudere installaties met relatief hoge emissies langer in
gebruik mogen blijven. Voor Nederlandse bedrijven heeft dit geen effect
omdat deze al aan de eisen voldoen. Voor het ‘level

playing field’ en de inzet om in Europa de luchtkwaliteitsdoelen te
halen is het wel nadelig. 

Nederland heeft zich ingezet om innovatie verder te stimuleren door het
wegnemen van barriĂšres voor NOx-emissiehandel. Hoewel de huidige
richtlijn de gelegenheid biedt voor nationale emissiehandel, is hierin
niet expliciet in de richtlijn voorzien. Dit heeft te maken met gebrek
aan steun bij andere lidstaten en het Europees Parlement. Nederland zal
zich bij de tweede lezing blijven inzetten om flexibilisering van de
bepalingen voor grote stookinstallaties te beperken en emissiehandel
meer aandacht te geven in de richtlijn.

3.1.4. Geluidsnormen voor banden

In maart 2009 werd de Europese verordening typegoedkeuringsvoorschriften
voor de algemene veiligheid van motorvoertuigen (661/2009/EG) aangenomen
waarin minimum producteisen voor banden ten aanzien van rolweerstand,
veiligheid en rolgeluid werden vastgesteld voor banden die vanaf 2012 op
de Europese markt komen. Daarnaast wordt vanaf november 2012 een
Europese verordening voor het etiketteren van autobanden van kracht.
Deze verordening bevat verplichtingen voor leveranciers en distributeurs
van autobanden om eigenschappen van de band via een label kenbaar te
maken aan de consument. Het label bevat informatie over
brandstofefficiëntie (rolweerstand), grip op natwegdek (veiligheid) en
geluidsproductie (rolgeluid) van de band. De informatie moet zichtbaar
zijn voor de consument of eindgebruiker in de vorm van een sticker op de
band of door middel van informatie in de directe nabijheid van de band.
De consument moet deze informatie kunnen zien vóór de aankoop van de
band. Ook moet de leverancier de eindgebruiker informeren over de
eigenschappen van de band op of bij de factuur van de gekochte banden.
Het idee achter de verordening is dat consumenten aan de hand van de
informatie op het etiket aangemoedigd worden te kiezen voor zuinige,
stille en veilige autobanden. 

3.1.5. Omgevingslawaai

De Europese richtlijn omgevingslawaai (2002/49/EG) ziet op
agglomeraties, inrichtingen en wegbeheerders, en werd in 2004 in de
Nederlandse wetgeving geĂŻmplementeerd. Belangrijke doelen van deze
richtlijn zijn:

Vaststellen van de blootstelling aan omgevingslawaai door middel van
geluidsbelastingkaarten; 

Vaststellen van actieplannen op basis van de resultaten van de
geluidsbelastingkaarten; 

Introductie van de Europees geharmoniseerde dosismaat Lden en Lnight. 

Voor een Europees systeem van geluidsbelastingkaarten zijn
geharmoniseerde geluidsbelastingindicatoren nodig. Voor het bepalen van
de hinder is dit de Lden en voor slaapverstoring de Lnight.

De inwerkingtreding van de richtlijn omgevingslawaai vindt plaats in
twee tranches. De eerste tranche richt zich op:

agglomeraties met meer dan 250.000 inwoners,

(spoor-) wegen en burgervliegvelden met een hoge intensiteit, en

Wm inrichtingen met een geluidsproductie hoger dan 55 dB Lden. 

Zij moesten in 2007 een geluidsbelastingkaart aanleveren en in 2008 een
actieplan hebben opgesteld. 

Bij inwerkingtreding van de eerste tranche was de rekenmethode voor de
geluidskaarten echter nog niet klaar. Daarom werd het voor de eerste
tranche toegestaan om een interim-methode dan wel een bestaande
nationale methode (indien equivalent aan de interim-methode) te
hanteren. 

De tweede tranche ziet op:

agglomeraties met meer dan 100.000 inwoners, en

(spoor-) wegen en vliegvelden met een iets lagere intensiteit. 

Zij moeten in 2012 een geluidsbelastingkaart aanleveren en in 2013
actieplannen hebben opgesteld. Momenteel wordt er gewerkt aan een
gemeenschappelijke rekenmethode voor de geluidskaarten van de tweede
tranche. Een Belgisch consortium is bezig een rapport over een
gemeenschappelijke rekenmethode op te stellen, en is in februari 2010
officieel af. Hierop zal een antwoord komen van de Commissie in de vorm
van een evaluatierapport. De verwachtingen voor 2011 hangen samen met
dit evaluatierapport. De Commissie zal een zienswijze moeten ontwikkelen
ten aanzien van de richtlijn, die mogelijk leidt tot aanpassing ervan.

3.2. Emissies 

	

3.2.1. Ozon (Montreal-protocol)

Het Montreal-protocol (het internationale Verdrag ter bescherming van de
ozonlaag) bestaat ruim 20 jaar. Het Montreal-protocol is een zeer
effectief instrument gebleken en wordt alom gezien als een van de meest
succesvolle mondiale milieuverdragen. In 2007 is onder dit Verdrag een
belangrijke bindende afspraak gemaakt om de uitfasering van
chloorfluorkoolwaterstoffen, ofwel HCFK’s, te versnellen. Deze stoffen
worden met name gebruikt als alternatief voor CFK’s in
koeltoepassingen en als isolatieschuim. Deze uitfasering is niet alleen
belangrijk voor de bescherming van de ozonlaag, maar heeft ook een
direct verband met klimaatverandering. HCFK’s tasten weliswaar de
ozonlaag veel minder aan dan CFK’s, maar ze zorgen (net als CFK’s)
wel voor opwarming van het klimaat. In de komende jaren komt het erop
aan de klimaatwinst van deze afspraken ook daadwerkelijk te effectueren.
Belangrijk daarbij is dat grootschalige overschakeling op het gebruik
van fluorkoolwaterstoffen, ofwel HFK’s, wordt voorkomen. Deze stoffen
hebben geen ozonlaagafbrekend effect, maar zijn wel zeer sterke
broeikasgassen. Om die reden hebben een aantal partijen bij het
Montreal-protocol, waaronder een achttal eilandstaten en de VS, Mexico
en Canada, voorgesteld om deze HFK’s onder het Montreal-protocol te
reguleren, met een goede afstemming met de lopende
klimaatonderhandelingen. 

In 2008 is een start gemaakt om de beleidsopties in kaart te brengen om
emissies van ozonlaagafbrekende stoffen uit bestaande voorraad (d.w.z.
uit producten die reeds in omloop zijn) te voorkomen. Indien dit ruim
voor 2015 tot uitvoering kan worden gebracht kunnen emissies van een
grote hoeveelheid ozonlaagafbrekende stoffen worden voorkomen. Deze
maatregelen zullen eveneens een substantiële bijdrage leveren aan de
mitigatie van klimaatverandering. 

De belangrijkste vragen voor het komende decennium blijven: 

Welke nieuwe, ozonafbrekende stoffen dienen nog onder het regime
gebracht te worden? 

Hoe kan de wetenschappelijke basis voor besluitvorming verder worden
versterkt? 

Zijn institutionele aanpassingen nodig om effectief te blijven?

Hoe kan de naleving verder worden versterkt? 

Hoe kan het financiële mechanisme robuust blijven opereren?

De verplichtingen uit het Montreal-protocol zijn in Europees verband
neergelegd in de verordening betreffende stoffen die de ozonlaag
afbreken. Op 31 oktober 2009 is de herziene ozonverordening gepubliceerd
in het kader van het programma '‘better regulation’' ( zie verder
paragraaf 9.3). 

Nederland zal, direct en in EU-verband, actief participeren in de
discussie over de mogelijkheden om de emissies uit de bestaande voorraad
te voorkomen, en meewerken aan de nadere uitwerking van de afspraken
over de versnelde uitfasering van HCFK en het voorkomen van
grootschalige overschakeling naar het gebruik van HFK’s.
Overeenkomstig de EU-positie heeft Nederland ingezet op een
emissiereductiearrangement voor HFK’s in het klimaatakkoord
Kopenhagen, waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de
mogelijkheden die het Montreal-protocol biedt voor een effectieve
aanpak. Het bereikte akkoord in Kopenhagen bevatte een dergelijke
regeling uiteindelijk niet, en om die reden zal de Nederlandse inzet
onveranderd blijven in het vervolg van de klimaatonderhandelingen. Met
het oog op de toekomstige werkzaamheden onder het Montreal-protocol zal
Nederland inzetten op het waarborgen van naleving, het tegengaan van
illegale handel en het terugdringen van het gebruik van methylbromide
voor het gassen van ladingen en containers (de zgn. ‘Quarantaine and
Pre-shipment behandelingen’, QPS).

3.2.2. Mondiale stikstofstrategie

Een overschot aan stikstofverbindingen in het milieu (o.a. nitraat,
ammoniak en lachgas) kan

leiden tot gevaar voor de menselijke gezondheid, verslechtering van
luchtkwaliteit, drink- en

oppervlaktewaterverontreiniging, klimaatverandering, verlies van
biodiversiteit en aantasting van de ozonlaag. Een stikstoftekort leidt
tot lage gewasopbrengst en bodemuitputting. Nederland streeft zowel
nationaal als internationaal naar een situatie waarin het
stikstofgebruik leidt tot maximale voordelen (voedsel- en
biomassaproductie) met minimale negatieve invloed op de gezondheid van
mensen en op het functioneren van ecosystemen. Ook voor het bereiken van
de ‘Millennium Development Goals’ met betrekking tot schoon
drinkwater, rioolwaterzuivering, bestrijding van ondervoeding en
bevorderen van duurzame ontwikkeling, is een vanuit stikstofoptiek
geĂŻntegreerde aanpak gewenst. Hiermee wordt voorkomen dat maatregelen
voor Ă©Ă©n bepaalde vorm van stikstof tot afwenteling naar een ander
milieucompartiment of afwenteling in de tijd leiden. Tegelijkertijd
wordt de mogelijke synergie tussen stikstofmaatregelen maximaal benut.
Overdracht van nationale kennis met betrekking tot onder meer
landbouwkundige optimalisatie aan buitenlandse partijen is een van de
voornaamste manieren om hieraan bij te dragen. In dat kader is in 2009
samen met het UNEP het ‘Global Partnership on NutriĂ«nt Management’
(GPNM) opgericht, dat ontwikkelingslanden hierbij gaat helpen.

De komende twee jaar start het GPNM met het vaststellen van de regionale
verschillen in omvang van het probleem en de uitwerking van een
instrumentarium waarmee het probleem geanalyseerd kan worden en het
nutriëntenmanagement kan worden verbeterd.

3.2.3. Nationale emissieplafonds

Het kabinet acht het niet uitgesloten dat de Commissie in de loop van
2010 uiteindelijk toch een voorstel voor herziening van de richtlijn
Nationale Emissie Plafonds (NEC, 2001/81/EG) zal uitbrengen. Een andere
mogelijkheid is dat de Commissie het tijdstip waarop het voorstel
gepubliceerd zal worden afhankelijk maakt van de voortgang van de
herziening van het Gotenburg protocol onder de Conventie inzake
grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (zie
paragraaf 3.2.4). De huidige richtlijn stelt plafonds aan de emissie van
zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en vluchtige
organische stoffen (NMVOS), die vanaf 2011 niet meer overschreden mogen
worden. Emissie van deze stoffen draagt bij aan luchtverontreiniging via
de vorming van secundair fijnstof, ozon (smog) en is mede
verantwoordelijk voor verzuring en vermesting van de natuur. De
herziening van de richtlijn zal gericht zijn op het formuleren van
emissieplafonds voor 2020, waarbij naar alle waarschijnlijkheid ook een
plafond voor PM2,5 (zeer fijn stof) zal worden gesteld. 

Vanuit Nederland wordt de ontwikkeling van het Commissievoorstel voor de
NEC-richtlijn

nauwlettend gevolgd. Met name de relatie tussen de Nederlandse
klimaatambitie en eventuele

emissieplafonds is voor Nederland een aandachtspunt. Daarnaast streeft
Nederland naar ambitieuze maar haalbare plafonds. Nadat het voorstel
door de Commissie gepubliceerd is zal het kabinet de Kamer informeren
over zijn positie. 

3.2.4. Grensoverschrijdende luchtverontreiniging 

De Conventie inzake grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange
afstand

(CLRTAP) kwam in 1979 tot stand en wordt gefaciliteerd door de
Economische Commissie voor Europa van de VN (VN-ECE). Het CLRTAP trad in
1983 in werking en kent 51 partijen, waaronder vrijwel alle landen op
het Europese continent, de EU, de VS, Rusland en Canada. Aan de hand van
protocollen worden de doelstellingen van de Conventie uitgewerkt.
Inmiddels zijn er acht protocollen opgesteld. Alle protocollen zijn van
kracht voor de partijen bij de Conventie die hebben geratificeerd of
zijn toegetreden. Met name landen ten (zuid-)oosten van de EU hebben
zich de laatste decennia terughoudend opgesteld. Traditioneel beweegt
het Verdrag zich op het gebied van de klassieke milieuverontreiniging
– zoals verzuring, eutrofiĂ«ring (stikstofoxiden en ammoniak) en ozon
op leefniveau. Het laatste decennium zijn ook zware metalen en
persistente organische verontreinigende stoffen (POP’s – persistant
organic pollutants) onder het verdragsregime gebracht. Een drietal
protocollen onder CLRTAP zijn de afgelopen periode geëvalueerd; het
Gotenburg-protocol, het Zware Metalen (Heavy Metals, HM)-protocol en het
POP-protocol. 

 

Voor het Gotenburg-protocol wordt een herziening voorgesteld, waarbij
nieuwe nationale emissieplafonds voor 2020 moeten worden geformuleerd en
rekening wordt gehouden met fijnstof (PM2,5). Van recente datum is het
inzicht dat ook de wederzijdse interactie tussen klimaat en
luchtverontreiniging van belang is en dat dit inzicht in de mate van het
mogelijke en haalbare bij de herziening moet worden meegenomen. Het
protocol kent een inhoudelijke samenhang met de Europese NEC-richtlijn
(81/2001/EG), de IPPC-richtlijn (01/2008/EG), de euro/EURO normstelling
voor het wegverkeer. Het verschil tussen het Gotenburg protocol en de
genoemde EU instrumenten is dat het Gotenburg ook aandacht besteedt aan
integraal stikstofbeleid op landbouwbedrijven. De EU en VN-ECE werken
samen bij de totstandkoming van de NEC-richtlijn en het
Gotenburg-protocol, waarbij de EU het wetenschappelijke netwerk en
instrumenten van de VN-ECE gebruikt. Nederland hecht eraan dat de
herziening van het Gotenburg en herzieningen van EU-regelgeving op
elkaar worden afgestemd. De herziening van het Gotenburg protocol zal
naar verwachting eind 2011 zijn afgerond. Of het een geamendeerd
protocol of een geheel nieuwe protocol gaat worden is nog onderwerp van
bespreking. 

In september 2009 heeft de Conventie besloten om ook het Zware Metalen
protocol te herzien. Belangrijke vernieuwing is dat de kwikemissies van
stationaire bronnen en vanuit producten moeten worden toegevoegd. Ook
binnen UNEP wordt gewerkt aan zware metalen. De UNEP Governing Council
heeft in februari 2009 besloten een ‘legally binding mechanism’ te
ontwikkelen dat in 2013 gereed moet zijn. De herziening van het Zware
Metalen Protocol – mits succesvol – kan voor UNEP een
voorbeeldfunctie vervullen. 

De herziening van het POP protocol is tijdens de ‘Executive Body’ in
december 2009 technisch afgerond. Het aantal POP’s dat door het
protocol wordt gereguleerd is flink groter geworden. Daarnaast heeft de
EU in 2008 nog vier stoffen ingediend, waaronder op aandringen van
Nederland dicofol. Ook Noorwegen heeft een nieuwe stof aangemeld. De
komende 2 jaar zullen deze stoffen worden beoordeeld en eventueel
toegevoegd. Het succes van het POP-protocol neemt echter niet weg dat
het Verdrag van Stockholm - vanwege de mondiale werking - de potentie
heeft om van veel grotere betekenis voor het milieu te zijn. Dit
perspectief moet leidend zijn voor het kiezen van het juiste toekomstige
spoor. Wat Nederland betreft wordt hiertoe de Vijfde bijeenkomst van
Partijen bij het Verdrag van Stockholm in 2011 afgewacht en worden er
tot die tijd geen nieuwe activiteiten onder het POP-Protocol gestart. 

Nadat de drie bovengenoemde protocollen zijn aangepast, zal de aandacht
zich binnen de Conventie nog meer moeten gaan richten op de
implementatie van hetgeen is overeengekomen. Daartoe is het vooral van
belang dat veel meer landen partij worden bij de herziene protocollen.
Deze noodzaak is een van de bouwstenen voor de strategie op lange
termijn die de Conventie aan het ontwikkelen is. Een andere bouwsteen is
de samenloop en samenwerking met mondiale verdragen zoals het Verdrag
van Stockholm en de UNFCCC (United Nations Framework Convention on
Climate Change). De wederzijdse interacties tussen luchtverontreinigende
stoffen en broeikasgassen is een aspect waaraan steeds meer aandacht
gaat worden besteed. Synergie in beleid voorkomt dat oplossingen van het
ene milieuprobleem ten koste gaan van het andere milieuprobleem, en
zorgt ervoor dat de meest kosteneffectieve oplossingen gekozen wordt.
Reductiedoelstellingen voor klimaat en luchtverontreinigende stoffen
moeten het liefst geĂŻntegreerd bepaald worden, zowel binnen de
Conventie als in de EU-27. Daarvoor is nodig dat de Conventie het
werkterrein bijstelt en tegelijkertijd goed samenwerkt met de IPCC en de
UNFCCC. Ook hiervoor kunnen organisatorische veranderingen noodzakelijk
zijn. De langetermijnstrategie voor CLTRAP zal naar verwachting eind
2011 afgerond zijn.

 

Hoofdstuk 4 Bodem, water en lucht

Voor alle drie de klassieke milieucomponenten (bodem, water en lucht) is
het beleid nog altijd in ontwikkeling. Er wordt onderhandeld over een
EU-bodemrichtlijn. Binnenkort wordt een voorstel verwacht ter herziening
van de EU-drinkwaterrichtlijn (75/440/EEG) en momenteel wordt gewerkt
aan een herziening van het EU biocidenbeleid waarbij onder andere wordt
gekeken naar mechanismen om risico’s voor bijvoorbeeld emissies naar
water af te vangen bij de toelating van biociden. Voor luchtkwaliteit is
2011 een belangrijk jaar omdat dan de EU grenswaarden voor fijnstof
moeten zijn gehaald. 

4.1. Kaderrichtlijn bodem

In september 2006 heeft de Commissie een mededeling gepubliceerd inzake
een thematische strategie voor bodembescherming en een voorstel tot een
kaderrichtlijn. Over de strategie heeft de Raad zich niet formeel
uitgesproken, maar de milieucommissie van het Europees Parlement heeft
hier op 3 oktober 2007 mee ingestemd. In november 2007 heeft het
Europees Parlement diverse amendementen op het voorstel tot een
richtlijn aangenomen, maar het lukte het toenmalige Portugese
Voorzitterschap niet om in de Milieuraad een politiek akkoord te
bereiken. Nederland heeft toen samen met Duitsland, Oostenrijk,
Frankrijk en het VK tegen de richtlijn gestemd en een blokkerende
minderheid gevormd. Nederland blijft tegen een EU bodemrichtlijn omdat
dit niet het juiste instrument is om het doel (een voldoende bescherming
van de bodemkwaliteit) te bereiken. Sinds de stemming in de Milieuraad
van december 2007 is het voorstel twee keer geagendeerd, door
opeenvolgend het Franse (tweede helft 2008) en Tsjechische (eerste helft
2009) voorzitterschap. Onder beide voorzitterschappen is de blokkerende
minderheid waar Nederland aan deelneemt in stand gebleven. Het Zweedse
voorzitterschap heeft de richtlijn niet voor behandeling geagendeerd,
maar het Spaanse voorzitterschap heeft de bodemrichtlijn weer op de
agenda geplaatst. Niet alle lidstaten in de blokkerende minderheid
hebben vanuit dezelfde principiële achtergrond in het verleden
tegengestemd. Wanneer het voorzitterschap erin slaagt een van de grotere
lidstaten te verzoenen met de inhoud van een compromis tekst die nog
aanvaardbaar blijft voor de landen die nu al vóór een richtlijn zijn
dan kan een politiek akkoord alsnog worden bereikt. 

Nederland heeft sinds de Milieuraad van december 2007 consequent
dezelfde positie aangehouden. Nederland is van mening dat veel kan
worden bereikt, maar beoordeelt het instrument van een kaderrichtlijn
als niet-proportioneel. Daarom kan Nederland niet instemmen met een EU
kaderrichtlijn bodembescherming.

4.2. Herziening drinkwaterrichtlijn

De Commissie bereidt een herziening van de Drinkwaterrichtlijn
(98/83/EG) voor. Reeds in 2003 organiseerde de Commissie over de
herziening een Europees seminar. De Commissie is voornemens om op de
toen bereikte conclusies voort te bouwen. De belangrijkste wijzigingen
hebben betrekking op de introductie van het in het kader van de
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) ontwikkelde concept van zogeheten
‘water safety plans’ en de uitwerking van het wettelijk kader voor
de beoordeling van materialen en chemicaliën die bij de productie en
distributie in contact komen met drinkwater. Beide onderwerpen sluiten
goed aan bij ontwikkelingen in de Nederlandse wetgeving in het kader van
de nieuwe drinkwaterwet en het drinkwaterbesluit. Andere onderwerpen die
de aandacht krijgen bij de herziening van de richtlijn hebben betrekking
op monitoring en meetmethoden. 

Naar verwachting komt de Commissie in de eerste helft van 2010 met een
voorstel voor herziening. Nederland neemt actief deel aan het
voorbereidingstraject. De inzet van Nederland is erop gericht een
optimale afstemming te bewerkstelligen tussen de ontwikkelingen in de
Nederlandse wetgeving en de herziening van de Drinkwaterrichtlijn

Een specifiek aandachtspunt voor Nederland is het Europees vastleggen
van een geharmoniseerd beoordelingskader voor materialen en chemicaliën
in contact met drinkwater (van bron tot kraan). Op nationaal niveau
werkt Nederland met een systematiek dat voor wat betreft
kwaliteitseisen, testmethoden en certificatiesysteem uitgaat van een
hoog beschermingsniveau voor de volksgezondheid Nederland streeft er dan
ook naar om de eigen aanpak zoveel mogelijk ingang te doen vinden in
Europa en ook wettelijk te verankeren. Op deze manier wil Nederland een
hoog beschermingsniveau uit het oogpunt van volksgezondheid koppelen aan
Europese productharmonisatie. Naar het zich laat aanzien zal de
Commissie echter in het voorstel voor de herziening van de
Drinkwaterrichtlijn geen of weinig aandacht besteden aan de beoordeling
van materialen en chemicaliën in contact met drinkwater. Nederland
werkt daarom nauw samen met drie andere lidstaten, Duitsland, Frankrijk
en het VK. Tussen deze landen worden de nationale regels vooruitlopend
op Europese regelgeving geharmoniseerd, en deze landen trekken ook
gezamenlijk op bij discussies op EU-niveau. De verwachting is dat ook
een aantal andere landen zich bij het initiatief van de vier lidstaten
aansluiten. Dit geldt bijvoorbeeld al voor Portugal. 

4.3. Biocidenverordening

Op 12 juni 2009 publiceerde de Commissie haar voorstel voor een
‘verordening van het Europees Parlement en Raad betreffende het op de
markt brengen en het gebruik van biociden’ (COM (2009) 267). Deze
verordening vervangt de richtlijn biociden (98/8/EG) betreffende het op
de markt brengen van biociden. Het voorstel introduceert een hybride
toelatingssysteem; deels Europees gecentraliseerd bij het European
Chemicals Agency (ECHA), deels nationaal. Ook zal een aantal
productgroepen worden uitgezonderd en zal een aantal nieuwe
productgroepen worden toegevoegd. Met uitzondering van bovenstaande
wijkt het voorstel op hoofdlijnen niet af van de richtlijn 98/8/EG. Het
beschermingsniveau voor mens en milieu blijft, volgens de Commissie,
onveranderd hoog. Het voorstel is momenteel in behandeling in de
Raadswerkgroep milieu (EU) in Brussel. 

Nederland staat positief ten opzichte van harmonisatie van de toelating
van biociden en kent al sinds de bestrijdingsmiddelenwet van 1962 een
dergelijk systeem, maar heeft wel aarzelingen over de introductie van
communautair afgegeven toelatingen naast toelatingen in de lidstaten. De
wederzijdse erkenning van toelatingen door de lidstaten – zoals die nu
al geldt - kan harmonisatie evengoed bewerkstelligen, en de lidstaten
zijn beter in staat rekening te houden met lokale omstandigheden bij het
formuleren van de toelatingseisen. De verwachting is dat zowel Spanje
als België de verordening zullen agenderen. De plenaire stemming in het
Europese Parlement is voorzien half mei 2010.

4.4. Richtlijnen luchtkwaliteit

Eind 2007 zijn de onderhandelingen over de samenvoeging van de Europese
kaderrichtlijn luchtkwaliteit en vier dochterrichtlijnen afgerond. Het
Europees Parlement en de Raad zijn in tweede lezing tot een akkoord
gekomen en de nieuwe richtlijn is op 11 juni 2008 gepubliceerd
(2008/50/EG). In de onderhandelingen heeft Nederland ingezet op een
realistische, haalbare set normen en een koppeling tussen normen en
(Europese) bronmaatregelen. Het voor Nederland belangrijkste onderdeel
van de nieuwe richtlijn betreft de mogelijkheid om uitstel te verkrijgen
voor de grenswaarden voor PM10 en NO2. Dit uitstel kan alleen verkregen
worden als er een actieplan aan de Commissie overlegd wordt waarin
beargumenteerd is welke maatregelen genomen worden om zeker te stellen
dat na afloop van het uitstel aan de grenswaarden wordt voldaan. Hiertoe
heeft Nederland het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
(NSL) opgesteld  dat begin juli 2008 aan de Commissie is aangeboden. In
april 2009 heeft de Commissie na zorgvuldige bestudering ingestemd met
het uitstel. En nu is de inspanning gericht op uitvoering van het NSL en
monitoring van de voortgang. Jaarlijks wordt aan de Commissie
gerapporteerd over de ontwikkelingen in de luchtkwaliteit. In 2011 en
2015 moet worden aangetoond dat de grenswaarden op 11 juni 2011 (PM10)
en op 1 januari 2015 (NO2) zijn gehaald. 

Het NSL bevat een gebiedsgerichte aanpak van de
luchtkwaliteitproblematiek die het kabinet voorstaat. In het NSL worden
maatregelen voorgesteld die moeten leiden tot het voldoen aan de
Europese luchtkwaliteitseisen. In deze maatregelen wordt ook rekening
gehouden met de effecten van ruimtelijke ontwikkelingen en worden deze
mogelijk gemaakt door het nemen van eventuele extra maatregelen ter
compensatie.

Hoofdstuk 5 Afvalstoffen 

De komende twee jaar zal duidelijk worden of er behoefte is aan EU
beleid ten aanzien van bioafval en mogelijk zal de Commissie besluiten
een voorstel tot wetgeving te doen. Verder lopen de komende periode
onderhandelingen over de aanpak van elektronisch afval. Op mondiaal
niveau vindt in 2011 de 10e CoP voor het Verdrag van Bazel (gevaarlijke
afvalstoffen) plaats, en wordt momenteel verder gewerkt aan de
ratificatie van het IMO Verdrag t.a.v. sloopschepen. 

5.1. Bioafval 

De Commissie overweegt of communautaire regelgeving ten aanzien van de
inzameling en verwerking van bioafval noodzakelijk is. Op 3 december
2008 heeft de Commissie hier een groenboek (COM (2008) 811) over
uitgebracht. Op het moment van schrijven voert de Commissie een
consultatie en een zgn. ‘impact assessment’ uit. Dit moet onder
andere uitwijzen of aparte EU regels ten aanzien van bioafval tot
voldoende milieurendement zouden leiden (dit met het oog op het feit dat
een en ander al indirect is geregeld , bijvoorbeeld in de richtlijn
storten, 1999/31/EG). Op basis van de uitkomst zal de Commissie
besluiten al dan niet een voorstel tot regelgeving uit te brengen. Naar
verwachting ontstaat in de eerste helft van 2010 (na publicatie van het
impact assessment) duidelijkheid over de plannen van de Commissie.
Indien de Commissie besluit een voorstel uit te brengen zal de planning
van de behandeling hiervan afhankelijk zijn van de komende
Voorzitterschappen. 

De inzameling en verwerking van bioafval is in Nederland al goed
geregeld. Bovendien zijn er specifieke omstandigheden in Nederland
(bijvoorbeeld dichte woonkernen) die randvoorwaarden opleggen aan de
inzameling en verwerking van bioafval. Daarom is Nederland terughoudend
ten aanzien van Europese regels over bioafval. Op het moment van
schrijven is echter te weinig bekend over de plannen van de Commissie om
te beoordelen of EU regels op dit vlak tot hinder zouden leiden voor
Nederland. In algemene zin zal Nederland zich inzetten voor regels die
zo goed mogelijk aansluiten bij het bestaande Nederlandse systeem.
Indien er milieuwinst te halen valt, ook in andere lidstaten van de EU,
is Nederland niet tegen ambitieuze doelen op dit vlak, maar dan moeten
lidstaten wel de flexibiliteit behouden om de doelen op een effectieve
wijze te kunnen realiseren. 

5.2. Elektronische apparatuur 

In de eerste helft van 2008 heeft de Commissie stakeholderconsultaties
gehouden over zowel de richtlijn afgedankte elektronische apparatuur
(2002/96/EG) betreffende het afvalbeheer van afgedankte elektronische en
elektrische apparatuur (Waste Electric and Electronic Equipment; WEEE)
als de richtlijn betreffende het beperken van het gebruik van bepaalde
gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur
(Restriction of the use of Hazardous Substances in electrical and
electronic equipment; RoHS, 2002/95/EG ). De Commissie heeft in december
2008 voorstellen gepresenteerd voor herschikking van beide richtlijnen.

Bij de aanvang van het Spaanse Voorzitterschap begin 2010 is er nog een
aantal forse discussiepunten. Vooralsnog kan niet met zekerheid gezegd
worden wanneer de onderhandeling zal worden afgerond, al is het wel de
verwachting dat uiteindelijk een compromis kan worden gevonden dat
voldoende steun geniet onder de lidstaten, Commissie en het Europees
Parlement. Afhankelijk van de voortgang die de verschillende
voorzitterschappen boeken zou dit kunnen leiden tot een politiek akkoord
in de periode 2010-2011.

In Nederland is sinds 1998 producentenverantwoordelijkheid ingevoerd
voor elektr(on)ische apparatuur. In de onderhandeling over de
herschikking brengt Nederland haar ervaring met
producentenverantwoordelijkheid in. Producentenverantwoordelijkheid
houdt in dat de producenten verplichtingen en verantwoordelijkheden
hebben ten aanzien van de afvalfase, maar impliceert ook dat zij een
bepaalde vrijheid hebben om deze verplichtingen uit te voeren. De inzet
van de producenten en importeurs heeft tot positieve resultaten geleid
in Nederland. De producentenverantwoordelijkheid voor elektr(on)ische
apparatuur is daarmee een doeltreffend instrument gebleken om
milieudoelstellingen te realiseren.

De herschikking van de richtlijnen biedt kansen om de keten van
elektronische

apparatuur meer sluitend maken. Uit de huidige praktijk blijkt dat niet
alle apparaten bij de producent terecht komen. Het kan hierbij gaan om
producten die nog gebruikswaarde hebben en buiten de producenten om als
tweedehands product op de markt komen (via bijv. detailhandel,
marktplaats.nl en kringloopwinkels). Maar er gaan ook apparaten (zowel
als afval als tweedehands product) buiten de producenten om de grens
over naar niet-Europese landen. Tot slot is er nog een stroom waarbij de
apparaten (eveneens buiten de producenten om) naar de schroothandel
gaan. De genoemde afzetkanalen zijn niet verboden op grond van de
richtlijn, en hoeven niet tot problemen te leiden. Er is bijvoorbeeld
niets op aan te merken wanneer apparaten een langere levensduur krijgen
door het kringloop circuit en vervolgens alsnog op een verantwoordelijke
manier wordt verwerkt. Maar bij export van afgedankte apparaten naar
niet-EU landen kunnen wel problemen optreden, vooral wanneer de
aanduiding als tweedehands goederen schijn is en de export voornamelijk
plaatsvindt om de EU eisen ten aanzien van de verwerking te ontlopen.
Nederland richt zich op het dichten van dergelijke lekstromen zonder de
legitieme handel met derde landen in tweedehands goederen te belemmeren.

De huidige WEEE-richtlijn werkt met gewichtsdoelstellingen voor de
hoeveelheid in te zamelen apparaten (kilo per inwoner per jaar). Deze
doen geen recht aan de milieubescherming, hetgeen ook blijkt uit de
recente ‘review’ van deze richtlijn die is uitgevoerd. Zodoende wil
Nederland pleiten voor doelstellingen en regels die meer recht doen aan
de milieuaspecten. Zo zouden de inzameldoestellingen meer rekening
moeten houden met de milieurisico’s van de verschillende producten.
Ook zouden instrumenten zoals de afgifteplicht een hoger
inzamelpercentage mogelijk maken. 

Voor wat betreft de RoHS-richtlijn heeft het voorstel van de Commissie
geleid tot discussie over de aansluiting van deze richtlijn met de
REACH-verordening (zie hoofdstuk 6.2.5.). Als laatste moet de
herschikking leiden tot verduidelijking van de richtlijnen, met name
waar het gaat om de reikwijdte.

5.3. Gevaarlijke afvalstoffen

Het Verdrag van Bazel (1989) richt zich naast het milieuverantwoord
beheer van gevaarlijke

afvalstoffen ook op afvalpreventie, de verwerking van afval en het
minimaliseren van het grensoverschrijdend transport van afval. Om het
dumpen van gevaarlijke afvalstoffen in andere landen te voorkomen is een
systeem van kennisgevingen in het Verdrag opgenomen. Het Verdrag is, met
enkele OESO-besluiten (Organisation for Economic Co-operation and
Development) geĂŻmplementeerd in de Europese Verordening Overbrenging
Afvalstoffen (EVOA), (EG) 1013/2006). Om onverantwoorde export naar
ontwikkelingslanden tegen te gaan is de uitvoer van gevaarlijke
afvalstoffen, ook voor nuttige toepassing, van OESO-landen naar
niet-OESO-landen bij amendement van het Verdrag verboden middels het
zogenoemde BAN-amendement. Het BAN-amendement is nog niet in werking. De
EU heeft echter het amendement in EU wetgeving opgenomen, waardoor de
export naar niet OESO-landen niet is toegestaan. 

Tijdens de in juni 2008 in Bali gehouden 9e bijeenkomst van partijen
(CoP9) is een groot aantal besluiten genomen die de agenda bepalen voor
de periode tot de 10e CoP in 2011. 

In CoP9 is besloten tot de samenwerking tussen de secretariaten van de
verdragen van Bazel,

Rotterdam en Stockholm. Het Verdrag van Rotterdam voorziet in bindende
afspraken tussen partijen over de import van gevaarlijke stoffen (zie
paragraaf 6.2.1). Het Verdrag van Stockholm behandelt persistente
organische verontreinigende stoffen (POP's) en is een eerste stap op weg
naar een mondiale aanpak inzake POP’s. (zie paragraaf 6.2.2). 

Vervolgens hebben ook de bijeenkomsten van partijen van de verdragen
van Rotterdam en Stockholm tot synergie van de drie verdragen besloten.
Tijdens een extra CoP van de drie verdragen in februari 2010 en de
daarop volgende UNEP Governing Council zal naar verwachting met het
synergieproces worden ingestemd. Het synergieproces van deze drie
verdragen is ook breder van belang, onder andere voor de discussie in
het kader van internationaal milieubestuur. Minder vergaderen en meer
uitvoeren in de praktijk in de ontwikkelingslanden is de rode draad voor
de komende jaren. Dit betekent dat de regionale centra van het Verdrag
van Basel ook financieel meer steun zullen moeten krijgen voor de
uitvoering van projecten middels vrijwillige bijdragen. De donorlanden
zullen tijdens de vergadering van de Open-ended Working Group in 2010
hierop worden aangesproken. 

CoP9 besprak het thema ‘waste management for human health and
livelihood’ en aanvaardde de Verklaring van Bali. Hierin is opgenomen
dat een verantwoord beheer van afvalstoffen positieve effecten heeft op
de gezondheid van de mens en tevens een bijdrage levert aan duurzame
ontwikkeling en het behalen van de ‘Millennium Development Goals’.
In het werkprogramma is een aantal punten opgenomen waaraan
inter-sessioneel gewerkt zal worden. Voor Nederland zijn de volgende
onderwerpen van belang: technische richtlijnen voor het beheer van
kwikhoudend afval, sloopschepen, partnerschap voor elektronische afval
en het partnerschap voor ICT-apparatuur.

 

 5.4. Sloopschepen

Wereldwijd wordt een groot deel van de zeeschepen onder onverantwoorde
arbeid- en milieuomstandigheden gesloopt, onder andere op
Zuid-Aziatische stranden. Omdat dit een mondiaal probleem betreft is in
mei 2009 in Hong Kong het kader van de Internationale Maritieme
Organisatie (IMO) het Hong-Kong Verdrag gesloten over het veilig en
schoon slopen van zeeschepen. Het Verdrag geeft een goede basis voor het
veilig en schoon slopen van schepen. Om landen zoals India en Bangladesh
aan boord van het Verdrag te krijgen was een verbod op het slopen van
schepen op stranden niet haalbaar. Inwerkingtreding van het Verdrag
wordt niet voor 2015 voorzien. De Commissie wil de situatie in de
tussenliggende periode verbeteren en heeft daartoe een eigen strategie
voor het slopen van schepen ontwikkeld. Tijdens de Milieuraad van 20
oktober 2009 zijn vervolgens Raadsconclusies aangenomen. In de
Raadsconclusies wordt de Commissie opgeroepen om mogelijkheden te
verkennen om het Hong Kong Verdrag tijdig te implementeren. Daarnaast is
de Commissie opgeroepen om nadere verkenning en onderzoek te doen naar
aanvullende maatregelen op EU niveau. Er is niet expliciet opgenomen om
welke maatregelen het gaat. Het ligt in de verwachting dat de Commissie
overheidsschepen en militaire schepen in het onderzoek mee zal nemen,
maar enkele lidstaten wilden dit niet expliciet in de Raadsconclusies
hebben. 

Nederland zoekt nadrukkelijk aansluiting bij strategieën die binnen de
IMO en EU zijn en worden ontwikkeld om tot een oplossing te komen. De
voor de mens en milieu onverantwoorde sloop van zeeschepen is een
mondiaal probleem dat om een mondiale oplossing vraagt. Nederland vindt
dat het IMO Verdrag een goede basis geeft voor het verantwoord slopen
van schepen. Het initiatief van de Commissie is volgens Nederland een
goede aanzet om de situatie in de tussentijd te verbeteren. Ambitieuzere
Raadsconclusies waren niet haalbaar. Nederland zal de Commissie blijven
steunen in haar initiatieven. Daarnaast heeft Nederland het proces van
ondertekening van het IMO Verdrag inmiddels in gang gezet, en hoopt dat
andere landen dit ook doen, zodat inwerkingtreding bespoedigd wordt. 

Hoofdstuk 6 Risicobeleid 

Milieu en gezondheid hebben een aantal belangrijke raakvlakken.
Milieuverontreinigende stoffen kunnen een negatief effect hebben op de
volksgezondheid (bijvoorbeeld fijn stof in de lucht, nitraat in het
drinkwater of benzeenverontreiniging in de bodem). Gebreken op gebied
van milieubeheer kunnen ook in bredere zin gevolgen hebben voor de
volksgezondheid (bijvoorbeeld de scala aan effecten wanneer er geen
zorgvuldig afvalbeheer is, of de effecten van klimaatverandering op de
gezondheid). Op gebied van veiligheidsbeleid staat 2010 in het teken van
de afronding van de implementatie van de EU-vuurwerkrichtlijn. In dit
jaar zal de Commissie ook komen met voorstellen om de werking van de
seveso-II richtlijn (risicovolle bedrijven, 96/82/EG) te verbeteren.
Verder werkt Nederland samen met haar buurlanden om invulling te geven
aan het Verdrag van Helsinki over grensoverschrijdende effecten van
industriële ongevallen. 

In 2011 zal de 5e bijeenkomst van het Verdrag van Rotterdam
plaatsvinden. In het Verdrag van Rotterdam zijn afspraken vastgelegd
over de import en export van gevaarlijke stoffen. Verder wordt invulling
gegeven aan afspraken die in 2009 zijn gemaakt tijdens de vergadering
van het Verdrag van Stockholm (persistente organische verontreinigende
stoffen). Hierbij gaat het onder andere om de synergie tussen het
Verdrag van Stockholm, het Verdrag van Rotterdam en het Verdrag van
Bazel (zie 5.3). 

Doelstelling van de in het kader van de UNEP in 2003 in Bangkok
overeengekomen SAICM (Strategic Approach to International Chemicals
Management) is om de schadelijke effecten van chemicaliën voor milieu
en gezondheid in 2020 te minimaliseren. Verder wordt in 2010 begonnen
met onderhandelingen over een kwikprogramma onder UNEP. Als laatste
wordt op mondiaal en EU niveau gewerkt aan verbetering van het beleid
ten aanzien van ggo’s. 

6.1. Veiligheid

6.1.1. Vuurwerk 

De richtlijn voor pyrotechnische artikelen (2007/23/EG) betreft het in
de handel brengen van pyrotechnische artikelen waaronder vuurwerk. De
richtlijn beoogt de veiligheid van vuurwerk voor de consument te
verhogen, het aantal ongelukken met vuurwerk te verminderen en een
interne markt voor pyrotechnische artikelen tot stand te brengen.

In januari 2010 hebben de lidstaten de noodzakelijke wetgeving
gepubliceerd om aan de vuurwerkrichtlijn te voldoen. Er is sprake van
een strikte implementatie van de richtlijn in Nederland door middel van
een wijziging van een algemene maatregel van bestuur en ministeriële
regeling. De richtlijn behoeft in Europees verband nog nadere invulling;
in het komende jaar zullen in het kader daarvan de CEN-normen verder
worden ontwikkeld voor pyrotechnische artikelen. Nederland heeft een
actieve rol op zich genomen en probeert onder andere via het Comité
voor de richtlijn en de NEN-normalisatiewerkgroepen duidelijke en
heldere Europese afspraken te maken. Nederland hecht er groot belang aan
dat, met name voor consumentenvuurwerk, op Europees niveau normen worden
ontwikkeld die aansluiten bij Nederlands (consumenten-) vuurwerkbeleid.
Hierbij wordt er gestreefd om op Europees niveau vuurwerk met een
massa-explosief karakter uit handen van de gewone consument te houden.

6.1.2. Risicovolle bedrijven

De Commissie heeft een evaluatie van de effectiviteit van de
seveso-II-richtlijn uitgevoerd. De seveso II-richtlijn heeft als doel om
het risico van grote ongevallen met gevaarlijke stoffen bij bedrijven zo
klein mogelijk te maken. Dat gebeurt enerzijds door de kans dat
dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (preventie). Anderzijds
door de gevolgen van een eventueel ongeval te beperken. Een belangrijk
verschil met de seveso I-richtlijn (82/501/EEG) is dat de seveso
II-richtlijn meer aandacht besteed aan het beheersen van risico’s,
niet alleen door technische, maar ook door organisatorische maatregelen.

Uit de evaluatie van de Commissie kwam vooral waardering voor de
richtlijn naar voren, met een beperkt aantal verbeteropties. Daarnaast
heeft de Commissie verbetervoorstellen van de lidstaten ontvangen. Ze
zal begin 2010 met wijzigingsvoorstellen van de richtlijn komen. De
voorstellen zullen niet leiden tot grote wijzigingen in het doel en de
reikwijdte van de richtlijn, maar naar verwachting wel een aantal
knelpunten in de uitvoering weg nemen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om
een versimpeling van de dominobepaling om te bepalen of een risicovol
bedrijf effecten ondervindt van een ongeval bij een buurbedrijf. Ook de
vereiste dat altijd een bepaalde afstand van een risicovol bedrijf tot
een kwetsbaar natuurgebied aangehouden moet worden, wordt mogelijk
veranderd. 

 

6.1.3. Grensoverschrijdende effecten van industriële ongevallen

In VN-ECE-verband (United Nations Economic Commission for Europe)
bestaat sinds 1992 het Verdrag over grensoverschrijdende effecten van
industriële ongevallen, het Verdrag van Helsinki. Dit Verdrag verplicht
de (deelnemende) landen tot internationale samenwerking, uitwisseling
van informatie en het verlenen van internationale bijstand op het gebied
van preventie van, voorbereiding op, en bestrijding van (de gevolgen
van) industriële ongevallen.

Onder het Verdrag vallen bedrijven die onder de hoge drempelwaarde
vallen van het Besluit

risico’s zware ongevallen en die tevens binnen een zone van 15 km van
de landgrens zijn

gelegen, voor zover de grensoverschrijdende gevolgen via lucht
plaatsvinden. Voor zover de

gevolgen via het oppervlaktewater plaatsvinden betreft het bedrijven die
binnen een

stromingsafstand van twee dagen van de grens (bij gemiddelde
stromingssnelheid) liggen. In

Nederland liggen ca. 40 bedrijven die onder het Verdrag van Helsinki
vallen. Nederland is in november 2008 tijdens de vijfde bijeenkomst
van Partijen (CoP) van het Verdrag unaniem tot voorzitter gekozen
en vervult deze functie tot november 2010. In november 2010 zal
Nederland gastheer zijn van de zesde CoP en daaraan gekoppeld een
internationaal seminar organiseren over het onderwerp 'landuse planning
- preventing by planning'.

Bij de implementatie van het Verdrag wordt nauw samengewerkt door
Rijksoverheid en de provincies grenzend aan België en/of Duitsland. In
2008 zijn afspraken gemaakt tussen België en Nederland
(federaal/rijksniveau, provincies en gemeentelijk niveau) over de
informatie-uitwisseling, de manier waarop commentaar vanuit een buurland
in de vergunningverlening van ‘Helsinki-bedrijven’ wordt verwerkt,
en over de wijze waarop de betrokkenheid van burgers in beide landen in
de grensregio’s kan worden bevorderd. De implementatie van deze
afspraken zal gefaseerd doorgevoerd worden in verband met
capaciteitsgebrek. De afspraak is om uiteindelijk ultimo 2011 aan de
gemaakte afspraken te voldoen. Tevens zal vanaf voorjaar 2011 met Duitse
overheden de dialoog worden gezocht over activiteiten in het kader van
dit Verdrag

6.2. Chemische stoffen

 6.2.1. Import van gevaarlijke stoffen

Met de sterke toename van de internationale productie, handel en gebruik
van chemische stoffen zijn de laatste decennia ook de zorgen over de
mogelijke schadelijke effecten van deze

producten toegenomen. Vooral ontwikkelingslanden ontberen de
noodzakelijke technische en

bestuurlijke infrastructuur om de risico's van stoffen te beoordelen en
adequate maatregelen te treffen.

Het in 1998 tot stand gekomen en in 2004 in werking getreden Verdrag van
Rotterdam voorziet in bindende afspraken tussen partijen over de uitvoer
van stoffen die elders in de wereld strenge beperkingen kennen. Partijen
kunnen industriële chemische stoffen of pesticiden kandideren om het
onder het Verdrag te laten vallen. Voor deze stoffen geldt dat import
slechts kan plaatsvinden wanneer het importerende land daarvoor
expliciet toestemming heeft gegeven: de PIC-procedure (Prior Informed
Consent). Daarnaast verplicht het Verdrag kennis en kunde te delen
wanneer landen daar een verzoek toe doen om hen in staat te stellen een
oordeel te vormen over de voorgenomen import van de chemische stoffen.
Het Verdrag telt 117 partijen. Na de eerste drie jaarlijkse CoP’s
vergaderen de deelnemende landen nu tweejaarlijks. De vierde CoP heeft
in oktober 2008 plaatsgevonden en de vijfde CoP zal begin 2011
plaatsvinden. Het technische comité dat de kandidaat-stoffen beoordeelt
komt jaarlijks bijeen.

Om een goede uitvoering van de verdragsverplichtingen mogelijk te maken
heeft Nederland

naast de vaste jaarlijkse contributie een vrijwillige bijdrage geleverd
aan het secretariaat van het Verdrag om een actieve participatie van de
exporterende en importerende landen, goede

communicatie tussen de competente autoriteiten, en een goede
administratieve uitvoering te

bevorderen. Het is daarbij van belang dat de criteria binnen de
verdragsprocedures mogelijk

maken dat ook ontwikkelingslanden voldoende in staat zijn om gevaarlijke
stoffen te kandideren. Tijdens de vierde CoP stonden drie stoffen op de
nominatie aan het Verdrag toegevoegd te worden. Uiteindelijk is dat,
door de besluitvorming met consensus, voor Ă©Ă©n stof (trybutil) gelukt.
Voor chrysotielasbest en endosulfan was dat niet mogelijk. In het licht
van moeizame besluitvorming over stoffen die op technische gronden onder
het Verdrag zouden moeten vallen, steunt Nederland initiatieven die
zoeken naar verdragsafspraken waarmee ook deze stoffen onder de
werkingssfeer kunnen worden gebracht. Tijdens de vierde CoP bleek het
echter lastig te zijn voor iedereen aanvaardbare initiatieven te vinden.


Daarnaast wenst Nederland een adequaat regime voor ondersteuning en
stimulering van de naleving van de verdragsafspraken. In relatie tot de
andere chemicaliënverdragen richt Nederland zich op een goede
beleidsmatige afstemming tussen de verdragen, het benutten van synergie
en het voorkomen van overlap van verplichtingen. Het zoeken van synergie
met het Verdrag van Bazel en het Verdrag van Stockholm is tijdens de
vierde CoP omarmd (zie ook 6.2.2). 

6.2.2. Persistente organisch verontreinigde stoffen 

Met het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische
verontreinigende stoffen (POP's)

is een eerste stap gezet op weg naar een mondiale aanpak van stoffen die
zeer ernstige risico's voor mens en milieu opleveren. POP's zijn
chemicaliën die bijna niet afbreken, zeer lange afstanden afleggen (tot
in poolregio's) waar ze nooit zijn gebruikt of geproduceerd, en zich
ophopen in de voedselketen. Het Verdrag is in 2001 tot stand gebracht,
in 2004 in werking getreden en richt zich momenteel op 12 stoffen.
Nederland is sinds 2002 partij. Het is nauw verwant aan het POP-protocol
van het Verdrag over grensoverschrijdende luchtverontreiniging over
lange afstand (LRTAP, zie 3.2.4). Het Verdrag voorziet in een sinds 2004
geldend wereldwijd verbod op de productie van en de handel in acht
bestrijdingsmiddelen (aldrin, chloordaan, DDT, dieldrin, endrin,
heptachloor, mirex en toxafeen) en twee industriële chemicaliën
(hexachloorbenzeen en PCB's). Voor twee soorten bijproducten die in
verbrandingsprocessen vrijkomen (dioxines en furanen) zijn mondiale
verplichtingen vastgelegd om de emissies ervan zoveel mogelijk te
beperken met eliminatie als einddoel. 

De mogelijkheid tot toevoeging van nieuwe POP's aan het Verdrag,
gebaseerd op risicobeheer en aangevuld met het voorzorgsbeginsel voor
wetenschappelijke onzekerheden, maakt integraal onderdeel uit van het
Verdrag. Daarnaast is er in het Verdrag een mechanisme opgenomen voor
het registreren, evalueren en geleidelijk uitfaseren van tijdelijke
uitzonderingen op dit verbod, zoals die bijvoorbeeld zijn gemaakt voor
DDT dat voor malariabestrijding in ontwikkelingslanden wordt toegepast.
Tevens worden ontwikkelingslanden ondersteund via capaciteitsopbouw en
financieel gesteund om hun verplichtingen op grond van het Verdrag na te
komen. Het Verdrag kent inmiddels 147 partijen. In mei 2009 vond de
vierde CoP bij het Verdrag plaats, waarbij als belangrijkste onderwerpen
voor besluitvorming aan de orde waren:

De werking van het financieel mechanisme ter ondersteuning van
ontwikkelingslanden;

De synergie tussen het Verdrag van Bazel, het Verdrag van Stockholm en
het Verdrag van Rotterdam;

De toevoeging van nieuwe stoffen onder de werking van het Verdrag;

De effectiviteitmonitoring van het Verdrag.

Nederland heeft zich steeds actief opgesteld bij de voorbereiding van
dit Verdrag en heeft ook nu, bij de inwerkingtreding en implementatie
van het Verdrag, nog een actieve rol. Een van de

belangrijkste doelen van Nederland (en de EU) is dat er nieuwe stoffen
aan het Verdrag worden toegevoegd om zo bij te dragen aan het behalen
van de doelstelling van 2020 voor chemicaliën die is afgesproken op de
World Summit on Sustainable Development (WSSD, Johannesburg 2002). De EU
heeft in 2005 conform de EU-Raadsconclusies steun verleend aan de Noorse
en Mexicaanse nominatie van een tweetal nieuw aan het Verdrag toe te
voegen stoffen: pentabroomdiphenylether en HCH/lindaan. 

De EU heeft voorts zelf chloordecone en hexabroombiphenyl die reeds
onderdeel zijn van het POP-protocol, als kandidaat-stoffen genomineerd
onder het Verdrag van Stockholm. In 2006 heeft de EU nog
octabroomdiphenylether, pentachloorbenzeen en kortketenige
chloorparaffines als kandidaat-stoffen genomineerd onder het Verdrag van
Stockholm. Op het gebied van technische aspecten, zoals Best Beschikbare
Technieken en Beste Milieupraktijken, is de EU-inzet gericht op nauwe en
effectieve samenwerking met het Verdrag van Bazel waarin de benodigde
expertise op die gebieden beschikbaar is. Op het gebied van financiële
mechanismen ter ondersteuning van ontwikkelingslanden en
transitie-economieën volgt Nederland een bestendige lijn waarbij het
geen voorstander is van de oprichting van nieuwe multilaterale fondsen
maar zoveel mogelijk gebruik maakt van versterking van het Global
Environment Facility (GEF). Daarbij is versterking van capaciteitsopbouw
in ontwikkelingslanden en transitie-economieën op het gebied van
stoffenbeheer, en met name integratie van aan chemische stoffen
gerelateerde institutionele structuren het uitgangspunt. Ten slotte zet
Nederland zich in voor een sterk nalevingregime

6.2.3. SAICM: Strategic Approach to International Chemicals Management 

De UNEP Beheersraad besloot in 2003 om een mondiale
chemicaliënstrategie te ontwikkelen: de Strategic Approach to
International Chemicals Management (SAICM). SAICM is bedoeld als een
mondiale overkoepelende strategie, een vrijwillig initiatief zonder
juridisch bindend kader. SAICM moet de coördinatie, synergie en
prioriteitstelling verzekeren voor mondiale instrumenten en verdragen om
daarmee de doelstelling voor chemicaliën van de WSSD, Johannesburg 2002
te realiseren. Deze doelstelling is: het minimaliseren van de
schadelijke effecten van chemicaliën voor volksgezondheid en milieu in
2020. Daartoe is een actieplan geformuleerd. Een zgn. ‘quick start
programme’ is ingesteld om initiĂ«le capaciteitsopbouw en needs
assessments van ontwikkelingslanden te ondersteunen, met het oog op een
structurele voorziening in technische en financiële ondersteuning aan
ontwikkelingslanden op het gebied van ‘chemicals management’.

Een groot aantal activiteiten onder bestaande verdragen met betrekking
tot gevaarlijke stoffen

heeft een onderlinge relatie en vereist de sturing en prioriteitstelling
waarin SAICM op een non-institutionele basis moet gaan voorzien. Daartoe
zijn een goede coördinatie en samenwerking tussen verschillende
internationale organisaties nodig. Het relevante juridisch bindende
instrumentarium bestaat onder meer uit het in 1998 tot stand gekomen
Verdrag van Rotterdam dat een goedkeuringsprocedure voor de export van
milieugevaarlijke stoffen bevat en daarmee een eerste middel is om
dumping van gevaarlijke stoffen tegen te gaan. Het Verdrag van Stockholm
inzake POP’s leidt evenals bijvoorbeeld het protocol van Montreal
inzake ozonlaagaantastende stoffen tot uitfasering van bepaalde groepen
van milieugevaarlijke stoffen. Het Verdrag van Bazel regelt de
beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke
afvalstoffen en de verwijdering ervan en het protocol inzake persistente
organische stoffen bij het Verdrag van 1979 betreffende
grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (POP’s
protocol) regelt het terugdringen van atmosferische verontreiniging door
POP’s. Dit protocol is geografisch beperkt tot de VN-ECE-regio. In mei
2009 heeft de ministersconferentie ICCM2 (International Conference on
Chemical Management) plaatsgevonden. Hierbij stond de voortgang van de
verwezenlijking van de Johannesburgdoelstellingen voor duurzame
ontwikkeling op het gebied van chemisch stoffen centraal. 

De twee belangrijkste besluiten van de ICCM2 zijn dat er activiteiten op
het gebied van nieuwe opkomende thema’s zijn afgesproken zoals voor
lood in verf, nanotechnologie, ‘e-waste’ en chemicaliĂ«n in
producten en dat er een reglement van orde is vastgesteld. In het kader
van de financiering is besloten het ‘Quick Start Programme’ niet te
verlengen maar in te zetten op versterking van de mogelijkheden binnen
het GEF (Global Environmental Facility). 

De Nederlandse inzet zal gericht zijn op effectieve uitvoering van de
politieke commitment van deze wereldwijde chemicaliënstrategie waarin
Europa een toonaangevende rol speelt in de uitvoering van het SAICM
Global Plan of Action.

6.2.4. UNEP kwikprogramma

Kwik is een niet afbreekbaar zeer giftig metaal dat een wijd
verspreidingsgebied kan hebben. Kwik verontreinigt op grote schaal
bossen en drinkwatergebieden en kan onomkeerbare gezondheidsproblemen
veroorzaken. In Raadsconclusies aangenomen in 2005 geeft de EU aan dat
een wettelijk bindend instrument, een nieuw mondiaal Verdrag, het meest
geschikte instrument is om een brede (politieke) verantwoordelijkheid te
creëren, om de hele levenscyclus van kwik en kwikhoudende producten te
dekken, in een ‘level playing field’ te voorzien en financiĂ«le en
technische ondersteuning te generen. Het UNEP kwikprogramma en de
vrijwillige partnerschappen kunnen onmiddellijke actie stimuleren en
zijn daarom een zinvolle aanvulling vooruitlopend op een mondiaal
verdrag. 

In de UNEP Beheersraad van februari 2009 is na jarenlange discussie
besloten in 2010 te starten met de onderhandelingen over een nieuw
wereldwijd Verdrag over kwik. De Beheersraad erkende al eerder dat met
het UNEP kwikprogramma voortgang wordt geboekt maar dat de inspanningen
onvoldoende zijn om de mondiale uitdagingen die veroorzaakt worden door
kwik het hoofd te bieden. De discussie over de te nemen stappen gaat
tussen de voorstanders voor wettelijk bindende maatregelen (zoals de EU)
en de tegenstanders voor een wettelijk instrument die meer zien in
vrijwillige partnerschappen. Het besluit van de VS om toch de
onderhandelingen voor een mondiaal kwikverdrag te steunen hebben de
balans doen doorslaan naar een positief besluit in de UNEP Beheersraad.
In oktober 2009 heeft een werkgroep het eerste internationaal
onderhandelingscomité (International Negotiating Committee, INC)
voorbereid dat in juni 2010 in Stockholm zal gaan plaatsvinden. De
onderhandelingen moeten zijn afgerond voor de 27e Beheersraad van UNEP
in 2013. De 27e UNEP Beheersraad zal vervolgens besluiten over het
aannemen van de tekst van het mondiale kwikverdrag.

Het doel is om te komen tot een mondiale aanpak van kwik in een
juridisch bindend instrument aangevuld met niet bindende instrumenten.
De EU wil het raamwerk van het Verdrag geschikt maken voor toetreding
van andere stoffen (bv lood, cadmium) in de toekomst. Ook wil de EU
synergie bewerkstellingen met de andere verdragen in het zgn.
synergieproces. Om de risico’s voor de gezondheid en het milieu te
beperken heeft de Commissie in 2005 een integrale strategie voor kwik
aangenomen. Vervolgens zijn op basis hiervan een richtlijn (76769/EEG)
en een verordening (EG nr. 1102/2008) vastgesteld. De richtlijn verbiedt
het op de markt brengen van kwik bevattende meetapparatuur, de
verordening regelt een verbod op de uitvoer van kwik vanuit de EU en
regelt de veilige opslag voor kwik. De onderhandelingen over de
richtlijn kwikhoudende meetapparatuur zijn afgerond en in 2008 heeft de
omzetting in Nederlands recht plaatsgehad. In 2009 traden de verboden
voor de verkoop aan het grote publiek van kwikhoudende meettoestellen in
werking. Over de verordening voor een exportverbod voor kwik is in juni
2007 een gemeenschappelijk standpunt bereikt. De tweede lezing is in
2008 succesvol afgerond. In 2009 is de strafbaarstelling van overtreding
van de verboden in de verordening in het Nederlands recht opgenomen.

6.2.5. REACH

Sinds juni 2009 is de REACH-verordening (Registratie, Evaluatie,
Autorisatie en beperking van Chemische stoffen) volledig van kracht. Het
Europees Agentschap voor Chemische Stoffen heeft in 2009 een eerste
prioritering gemaakt van stoffen die in aanmerking komen voor de zgn.
autorisatielijst (stoffen die geheel worden verboden maar waarvoor
vrijstellingen kunnen worden verleend). Over de implementatie van REACH
is de Kamer uitvoerig geĂŻnformeerd met de brief van 7 april 2009
(Kamerstuk 21501-08, nr. 305) van de minister van VROM. 

Bij de totstandkoming van REACH heeft Nederland proactief input geleverd
bij de Commissie. In 2012 is een evaluatie van REACH voorzien. Nederland
zal in 2011 op een vergelijkbare wijze als bij de onderhandelingen over
REACH, dus ruim voor de start van de REACH-evaluatie, de Nederlandse
belangen en wensen vroegtijdig in Brussel agenderen.

 

6.3. Genetisch gemodificeerde organismen 

6.3.1. Grensoverschrijdend transport van genetisch gemodificeerde
organismen 

Het Cartagena protocol voor Bioveiligheid trad in september 2003 in
werking. Het protocol regelt het grensoverschrijdende transport van
genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s). Conform het protocol
moeten transporten van ggo’s die bestemd zijn voor introductie in het
milieu vooraf gemeld worden en moet het ontvangende land toestemming
geven voor transport. Het protocol telt inmiddels 142 partijen (per
september 2007), waaronder Nederland en de EU. Grote ggo-exporterende
landen als de VS, Canada en Argentinië hebben het protocol echter nog
niet geratificeerd. In mei 2008 vond de vierde bijeenkomst van partijen
plaats (CoP-MoP 4). 

Een van de belangrijkste uitkomsten van CoP-MoP 4 is een ambitieus
tijdpad voor het afronden van de onderhandelingen over een mondiaal
juridisch bindend regime voor aansprakelijkheid en mogelijkheid tot
verhaal in geval dat ggo-transporten schade veroorzaken aan
biodiversiteit. Een dergelijk regime komt overeen met de Europese
richtlijn milieuaansprakelijkheid (2004/35/EG). Andere besluiten
betroffen, onder andere, vervolgacties ten aanzien van
capaciteitsopbouw, risicoanalyse en risicomanagement. Als uitvoering van
deze besluiten en ter voorbereiding van CoP-MoP 5 in mei 2010 in Nagoya,
is Nederland voornemens financieel en inhoudelijk bij te dragen aan de
bijeenkomsten van de ad hoc werkgroepen voor risicomanagement en voor
aansprakelijkheid en verhaal, onder andere door het leveren van een
voorzitter voor de laatste. Wat betreft risicomanagement steunt
Nederland betere betrokkenheid van Zuidelijk Afrika, een van de meest
kwetsbare regio’s voor schade aan biodiversiteit door
grensoverschrijdend transport van ggo’s. Nederland zal tevens inzetten
voor een betere naleving van het protocol via het nalevingcomité en
voor verdere verbetering van het Biosafety Clearing house. Ten slotte is
Nederland een voorstander van verdergaande capaciteitsopbouw, vooral
indien die, met het oog op effectiviteit, vraaggestuurd is en betrekking
heeft op regionale samenwerking. 

 

6.3.2. EU markt voor genetisch gemodificeerde organismen 

Onder het Franse Voorzitterschap zijn in december 2008 Raadsconclusies
over ggo’s aangenomen. Hierin worden de lidstaten onder andere
opgeroepen om voor januari 2010 aan de Commissie te rapporteren over de
sociaal economische aspecten die een rol spelen bij het op de markt
plaatsen van ggo’s. De Commissie heeft een questionnaire opgesteld om
de inbreng van de lidstaten te stroomlijnen. In de Milieuraad en in de
Landbouw- en Visserijraad van begin 2009 heeft Nederland een
stemverklaring afgegeven waarin zij de Commissie heeft opgeroepen om
snel met voorstellen te komen tot aanpassing van de regelgeving. In de
Milieuraad van juni 2009 heeft Oostenrijk, ondersteund door 10 andere
landen waaronder Nederland, een brief ingediend waarin de lidstaten de
Commissie oproepen de regels zo te veranderen dat lidstaten zelf de
bevoegdheid krijgen om te beslissen over teelt van ggo’s. Daarnaast
zijn er door Nederland een tweetal conferenties georganiseerd op
nationaal en internationaal niveau en is de Commissie in de zomer van
2009 gestart met de evaluatie van de ggo-regelgeving. Zowel voor de
verordening inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en
diervoeders (1829/2003) als voor de richtlijn inzake doelbewuste
introductie in het milieu van ggo’s (2001/18) zijn questionnaires
uitgestuurd naar de lidstaten. De Commissie zal in de zomer van 2010 een
rapport presenteren op basis van de van lidstaten verkregen informatie.

Nederland stuurt aan op een snelle wijziging van de EU regelgeving.
Lidstaten zouden de mogelijkheid moeten krijgen om zelf te beslissen of
ze de teelt van ggo’s op hun grondgebied toestaan. Daarnaast zouden
sociaal-economische afwegingen een rol moeten spelen bij de afwegingen
over ggo’s.

6.4. Milieu en gezondheid

In World Health Organization-Euro verband wordt sinds 1989 gewerkt aan
het thema milieu en gezondheid vanuit de integratiegedachte. Met de
integratiegedachte wordt bedoeld dat beleidsinitiatieven integraal
worden uitgewerkt en uitgevoerd via de instantie die het meest geschikt
is om de doelgroep te bereiken. Elke 5 jaar spreken de ministers van
milieu en van gezondheid af welke acties nader zullen worden uitgewerkt
en uitgevoerd. De belangrijkste afspraken zijn die over een nationaal
milieu- en gezondheidsactieplan, een milieu- en gezondheidsactieplan
voor de jeugd en het ‘Transport, Health and Environment Pan European
Programme’ (THE PEP). Dit laatste programma wordt onder de
gezamenlijke verantwoordelijkheid van de VN-ECE en de WHO-Euro
uitgevoerd. Op 22-23 januari 2009 vond in Amsterdam de derde
‘high-level meeting on Transport, Health and Environment’ (THE) in
het kader van de PEP plaats. Delegaties hebben ingestemd met de
‘Amsterdam declaration’ waarin landen zich committeren aan doelen
voor veilig, efficiënt, gezond en duurzaam transport.

In 2004 is tijdens de ministersconferentie ‘Milieu en Gezondheid’ in
Boedapest de afspraak

bekrachtigt dat lidstaten een actieplan milieu en gezondheid (NEHAP)
uitvoeren, gericht op het terugdringen van gezondheidseffecten door
verbetering van het milieu. Daarnaast is afgesproken dat lidstaten een
actieplan opstellen en uitvoeren gericht op kinderen (Children’s
Environment and Health Action Plan, CEHAP). Dit vanwege de specifieke
kwetsbaarheden en behoeften van kinderen op gebied van milieu en
gezondheid. Tot slot maakt ook het THE PEP deel uit van de gemaakte
afspraken. Dit programma stimuleert een duurzamere mobiliteit met
positieve effecten voor gezondheid en milieu. In het kader hiervan wordt
kennis en ervaring (inclusief ‘good practices’) over een
geĂŻntegreerde aanpak verzameld en gedeeld en worden delen van de
Europese regio hierbij ondersteund. Het kabinet geeft vorm aan dit
programma.

De afspraken over milieu en gezondheid zijn in EU-verband (gedeeltelijk)
opgepakt met het EU-actieplan milieu en gezondheid 2004-2011. Lidstaten
moeten daarnaast zorgen voor verdere uitwerking. Nederland zet zich in
voor een goede afstemming en synergie tussen de WHO, EU en nationale
activiteiten. Nederland geeft met de Nationale Aanpak Milieu en
Gezondheid invulling aan de afspraken over de actieplannen. De afspraken
gemaakt op hoofdlijnen in de ministersconferentie ‘WHO Environment and
Health’ worden door de Commissie vertaald in een ‘EU Environment &
Health Action Plan’. De lidstaten op hun beurt stellen een nationaal
milieu & gezondheid actieplan op. Het eerste Nederlandse actieplan is
inmiddels afgerond, geïmplementeerd en geëvalueerd. Daarna is het
tweede actieplan opgesteld dat onder de titel Nationale Aanpak naar de
Tweede Kamer is verstuurd. In de aanpak is gekozen voor een 4-tal
speerpunten. Veel van deze speerpunten staan ook in het nieuwe ‘WHO
Environment & Health declaration’. De extra aanvulling en uitwerking
ligt vooral op het vlak van klimaatverandering en de effecten op de
interactie Milieu en Gezondheid. 

De vijfde ministeriĂ«le conferentie: ‘Making THE Link, Transport
Choices for our Health, Environment and Prosperity’ vindt in 2010
plaats in Italië. Daaraan draagt Nederland actief bij via de stuurgroep
‘Environment and Health Committee’ (‘EEHC) en de ‘Drafting
Group’. De Nederlandse inzet hierbij is te laten zien hoe
internationale activiteiten bij kunnen dragen aan nationaal en lokaal
beleid en andersom.

Hoofdstuk 7 Ruimte en steden

Op EU niveau wordt verder gesproken over territoriale cohesie, waarbij
dit concept verder wordt uitgewerkt. Nederland blijft zich inzetten voor
gebruik van territoriale ‘impact assessments’ bij het opstellen van
nieuw beleid. In 2011 wordt de EU territoriale agenda herzien, wat de
mogelijkheid biedt om deze aan te laten sluiten op actuele uitdagingen
op gebied van bijvoorbeeld klimaatadaptatie. Nederland zal daarnaast
blijven inzetten op samenwerking met onze buurlanden. Onderzoek naar
mogelijkheden voor verbeterde territoriale cohesie en
grensoverschrijdende samenwerking wordt onder andere voortgezet binnen
de verschillende INTERREG programma’s. 

Op een kleiner ruimtelijk schaalniveau wordt verder gewerkt aan duurzaam
stedenbeleid (Leipzig Charter). Nederland leert waar mogelijk van
ervaringen uit het buitenland waar het gaat om integratie en
aandachtswijken. Woningcorporaties spelen in het leefbaar houden van
stadswijken een belangrijke rol, en daarom is het een belangrijke
doorbraak dat Nederland er in is geslaagd afspraken te maken met de
Commissie over de verantwoordelijkheden van onze woningcorporaties op
gebied van stedelijke leefkwaliteit. 

7.1. Ruimte

7.1.1. Territoriale cohesie

Het Lissabon Verdrag noemt, naast sociale en economische cohesie,
territoriale cohesie als een van de belangrijkste beginselen van
Europese integratie. Dit is nieuw ten opzichte van het vorige Verdrag en
dus ook nieuw in het cohesiebeleid. Tijdens de financiële perspectieven
discussie zal er aandacht zijn voor de vraag hoe de relatie is tussen de
cohesie- en structuurfondsen en territoriale cohesie, aangezien
territoriale cohesie een nieuw beleidsveld omvat. 

Territoriale cohesie kent vooralsnog geen concrete definitie. Het gaat
eerder om een gemeenschappelijk gedachtegoed, onderbouwd met een
Groenboek Territoriale Cohesie (najaar 2008). Het Groenboek argumenteert
dat de territoriale verscheidenheid van de EU een belangrijke troef is
die kan bijdragen aan de duurzame ontwikkeling van de EU in haar
totaliteit. In haar reactie op het groenboek territoriale cohesie heeft
Nederland al aangegeven dat voor Nederland bij territoriale cohesie de
relatie tussen nationale gebieden en het op duurzame ontwikkeling
gerichte EU-beleid centraal staat. Territoriale cohesie biedt met name
een kader om binnen Europa de verscheidenheid van gebieden (bv.
Nederland) beter te benutten. Denk daarbij aan de natuurlijke,
economische, sociale en culturele factoren die per streek, per regio of
per land kunnen verschillen. Deze verschillen maken dat zowel in
behoeften als in kansen grote verschillen tussen gebieden in Europa
bestaan. 

Nederland vindt dat binnen de EU meer rekening moet worden gehouden met
de verschillen tussen gebieden in Europa bij de ontwikkeling van
Europees beleid bijvoorbeeld via een goede analyse van gebieden en hun
kenmerken. Daarnaast vindt Nederland dat beter inzichtelijk moet worden
gemaakt wat de impact van Europees beleid is op gebieden (voor
territoriale impact zie ook paragraaf 7.1.2.). Vervolgens kan worden
gekeken hoe beleid de meest effectief vorm kan krijgen, bv. via
kaderregelgeving of via bronbeleid. De Nederlandse inzet is erop gericht
beide punten onder de aandacht te blijven brengen binnen Europa.

7.1.2. Meer greep op de territoriale impact van EU-beleid

In het rapport ‘Doorbreek de impasse tussen milieu en
gebiedsontwikkeling’ (februari 2009, Praktijkleerstoel
Gebeidsontwikkeling TU Delft) wordt beschreven hoe energie en geld
zinvoller kunnen worden ingezet voor de ontwikkeling en realisering van
plannen met een hoge ruimtelijke en milieukwaliteit In deze publicatie
wordt geconstateerd dat er een complex besluitvormingstraject en
juridisch instrumentarium is ontstaan bij gebiedsontwikkelingen. Het
kabinet onderschrijft dit en is daarom met het actieprogramma
‘vernieuwing instrumentarium milieu en ruimtelijke ontwikkeling’
gestart. Een van de aandachtspunten van dit programma is zorgen dat bij
nieuwe Europese regels beter rekening wordt gehouden met de (lokale)
impact ervan op gebiedsontwikkelingen. EU-regelgeving heeft immers
ruimtelijke effecten aangezien veel EU sectoren relevant zijn voor
ruimtelijke ontwikkeling zoals: milieu, klimaatmitigatie- en adaptatie,
water, natuur, transport, planning, stedenbouw. De invloed van EU op
gebiedsontwikkeling en daarmee op het ruimtelijk beleid van Nederland is
aanzienlijk. 

Als instrument om dit te bereiken binnen de EU pleit Nederland voor een
zgn. ‘Territoriale Impact Assessment.’ De Commissie maakt sinds 2005
‘impact assessments’ (financiĂ«le en sociale gevolgen en gevolgen
voor het milieu), onder andere voor alle nieuwe voorstellen die in het
werkprogramma van de Commissie zijn opgenomen. Hierbij zou ook een goede
analyse horen van de ruimtelijke gevolgen voor gebieden. 

Nederland zet zich actief in om te zorgen dat de Commissie er praktijk
van maakt om bij nieuwe beleidsvoorstellen ook een goede analyse te
maken van de gevolgen voor gebieden/regio’s en hun ontwikkeling.
Hiervoor kan aangesloten worden bij de al bestaande Europese Impact
Assessment.

7.1.3. De Europese territoriale agenda en territoriaal actieprogramma

In 2007 zijn de Ministers van de EU-lidstaten verantwoordelijk voor
ruimtelijke ordening en regionaal beleid het eens geworden over een
‘territoriale agenda’. In 2008 is deze verder uitgewerkt in een
territoriaal actieprogramma. De territoriale agenda en het bijbehorende
actieprogramma zullen in 2011 worden herzien. De Nederlandse inzet zal
erop gericht zijn de territoriale agenda te koppelen aan grote Europese
uitdagingen, zoals klimaatverandering en demografische ontwikkelingen,
en aan het cohesiebeleid. 

7.1.4. Grensoverschrijdende samenwerking

Nederland hecht grote waarde aan een goede afstemming van de ruimtelijke
ordening aan weerszijden van de landsgrens. De samenwerking met de
Duitse en Belgische overheden kent een lange traditie. Zo vierde de
Nederlands-Duitse Commissie Ruimtelijke Ordening (NDCRO) in 2007 haar
veertigjarig jubileum, de beide subcommissies ‘Noord’ en ‘Zuid’
bestond in 2008 veertig jaar. Het werk van de commissie is in de loop
van de tijd opgeschoven van het uitwisselen van informatie en het
afstemmen van plannen en maatregelen naar de ontwikkeling van
gemeenschappelijke ruimtelijke perspectieven en het oplossen van
problemen. Ze streeft naar de verbetering van de ruimtelijke structurele
relaties in het grensgebied, wil beide landen op ruimtelijk
ordeningsgebied nader tot elkaar brengen en stimuleert de ontwikkeling
van projecten die van transnationale betekenis zijn. Naast de
ruimtelijke plannen komen ook zaken aan de orde op het terrein van
verkeer en vervoer, ontgrondingen, grondstoffenbeleid, de structuur van
het agrarisch gebied, de ecologische infrastructuur en het behoud van
waardevolle natuurgebieden. Ook over milieueffectrapportages met
grensoverschrijdende effecten vindt afstemming plaats. 

Op andere terreinen is de samenwerking nog niet zo sterk ontwikkeld en
worden burgers, organisaties en overheden in de grensgebieden
geconfronteerd met barriĂšres, met name door verschillen in nationale
wet- en regelgeving. De grensprovincies doen een beroep op het rijk om
bij te dragen aan de oplossing van deze knelpunten. Op regionaal niveau
zijn er diverse vormen van samenwerking in Euregio verband. De
Euregio’s geven voorlichting en informatie en spelen een belangrijke
rol bij het opzetten en uitvoeren van INTERREG-projecten (zie paragraaf
7.1.5), gericht op een duurzame regionaal-economische ontwikkeling van
de grensregio’s. Binnen deze regio’s kan men binnen verschillende
juridische kaders (de Anholt- en Benelux-overeenkomst of de
EGTS-verordening samenwerken en zich verder ontwikkelen. 

VROM participeert niet alleen in de NDCRO, maar ook in de Bijzondere
Commissie voor Ruimtelijke Ordening binnen het Beneluxverdrag. In 2008
is een nieuw Beneluxverdrag tot stand gekomen. De samenwerking volgt een
jaarlijks werkprogramma. De voor VROM belangrijke onderwerpen in dit
programma zijn: duurzaamheid, natuur- en landschapsbeheer en ruimtelijke
ordening. De grenscommissie Vlaanderen Nederland (VLANED) vormt het
centrale overlegplatform, waarin de ruimtelijke ordeningsafdelingen van
de grensprovincies, VROM en de Vlaamse regionale overheid samenwerken.
Onderwerpen die aan de orde komen zijn: grensoverschrijdende
(plan)consultaties, gezamenlijke ruimtelijke visievorming,
instrumentarium en het stimuleren van de uitvoering van gezamenlijke
ruimtelijke ordeningsprojecten. 

Grensoverschrijdende samenwerking zal, conform de sturingsfilosofie van
het kabinet (‘decentraal wat kan, centraal wat moet’) vooral de
opgave van de decentrale overheden zijn. Het rijk heeft een
faciliterende rol, helpt om knelpunten op te lossen en treedt waar nodig
sturend op.

7.1.5. INTERREG

INTERREG is een Europees financieel instrument van het (territoriale)
cohesiebeleid van de EU. INTERREG stimuleert praktijkgerichte en
beleidsrelevante samenwerking tussen (organisaties uit) verschillende
landen. VROM coördineert en stimuleert de Nederlandse deelname aan
INTERREG Noordwest Europa (samenwerking tussen 8 landen), INTERREG
Noordzeeregio programma (samenwerking tussen 7 landen) en aan het
interregionale INTERREG programma dat opgehangen is aan de Lissabon en
Gotenburg doelstellingen en samenwerking mogelijk maakt tussen alle
lidstaten van de Europese Unie. VROM heeft een coördinerende en
financiĂ«le verantwoordelijkheid voor deze INTERREG programma’s ten
opzichte van de deelnemende Nederlandse organisaties en de Commissie.
Genoemde programma’s worden uitgevoerd in samenwerking tussen de
lidstaten en met actieve deelname van regionale en lokale overheden.

 

Door een meer strategische en territoriale benadering van het Europese
cohesiebeleid (zie paragraaf 7.1.1) wordt er in de bovengenoemde
INTERREG programma’s, naast de gebruikelijke economische
investeringen, aanzienlijk meer geld en aandacht besteed aan het
bevorderen van duurzame energie, adaptatie van gebieden aan
klimaatverandering, demografische verandering, en de ontwikkeling van
attractieve steden en regio’s. Dit sluit goed aan bij de prioriteiten
van het kabinet. Voortzetting van deze verbreding biedt kansen voor
projecten gericht op duurzame (territoriale) ontwikkeling en versterken
van internationale samenwerking in Europa. Actieve deelname aan INTERREG
door Nederlandse organisaties draagt daarmee bij aan de verbetering van
de leefomgeving en aan het benutten van de kansen die Europese
samenwerking biedt.

7.2. Steden 

Thans wonen wereldwijd meer mensen in steden dan in de rurale gebieden.
Wereldwijd groeit de stedelijke bevolking van 3,3 miljard nu tot 5,5
miljard in 2030. Deze groei zal voor meer dan 90% plaatsvinden in de
ontwikkelingslanden, met name in Afrika en Azië. De toenemende
verstedelijking heeft onvermijdelijk gevolgen voor de sociale
interactie, de kwaliteit van de woonomgeving en ook voor het milieu. 

7.2.1. Duurzame steden, uitvoering van het Leipzig charter 

Het zogenoemde Leipzig Charter over duurzame Europese steden is
vastgesteld tijdens de informele bijeenkomst van ministers van de
EU-lidstaten, verantwoordelijk voor ruimtelijke ordening, regionaal en
stedelijk beleid te Leipzig in mei 2007. Tijdens het Franse
voorzitterschap, in de tweede helft van 2008, waren belangrijke
actiepunten het bevorderen van toegankelijkheid van steden, het
bevorderen van dienstverlening toegespitst op demografische en sociale
veranderingen, duurzaam energiegebruik en energiebesparing, en goed
stadsbestuur met grote betrokkenheid van de bewoners. Bovendien is
aandacht besteed aan het verbeteren van situaties in achterstandswijken,
de preventieve aanpak van potentiële achterstandswijken, het bevorderen
van milieuvriendelijke ontwikkelingen in steden en wijken, de zorg voor
meer natuur, parken en openbaar groen in steden, en het vaststellen van
indicatoren voor duurzame ontwikkeling. Het Franse voorzitterschap heeft
een coördinerende rol op zich genomen om te komen tot een zgn.
‘reference framework’ voor Duurzame Steden. Dit zal naar verwachting
tijdens het Spaanse voorzitterschap in 2010 beschikbaar komen.

Nederland hecht voor 2009 en volgende jaren ook sterk aan het benutten
van de EU Structuurfondsen (2007-2013) voor het uitvoeren van de
prioriteiten van het Leipzig Charter en van de actieplannen van
‘Marseille’ en ‘Montpellier’ in de betrokken Nederlandse steden.
Als vervolgstap hierop zal ook voor de fase nĂĄ 2013 in de
EU-structuurfondsen ingezet worden op uitvoering van de diverse
prioriteiten van ‘Leipzig, Marseille en Montpellier’. 

Het Zweedse EU-voorzitterschap heeft eind 2009 de rol van Europese
steden in de context van de klimaatverandering geagendeerd. Hierbij
bleek dat niet alleen de lidstaten, maar ook grote mondiale
instellingen als de Wereldbank een cruciale rol weggelegd zien voor
steden bij hun aandeel in het verminderen van de emissies en het
vergroten van hun aandeel in duurzaamheid in het algemeen. De volgende
EU-voorzitters (België en Hongarije) hebben toegezegd dit onderwerp
verder op te zullen pakken. Voor Nederland blijft dit ook een belangrijk
thema. 

7.2.2. Aandachtswijken en integratiebeleid 

De Europese aanpak van de integratieproblematiek heeft als inzet om
menswaardige opvang en op de persoon toegesneden
inburgeringprogramma’s nationaal te kunnen blijven vaststellen. In
aandachtswijken is integratie vaak een belangrijke uitdaging.
Buitenlandse voorbeelden van oplossingen voor de problematiek worden
bestudeerd, maar omdat Nederland een vrij uitzonderlijke
financieringsvorm heeft voor aandachtswijken en het faciliteren van de
bewoners ervan, wordt hier vooral een nationale lijn gevolgd.

7.2.3. Betaalbare stedelijke leefkwaliteit (staatsteun)

Betaalbare stedelijke leefkwaliteit die ervoor moet zorgen dat juist en
vooral de lagere inkomensgroepen ook een passende en leefbare
woonomgeving in steden kunnen hebben, is een taak die in Nederland, meer
dan in andere EU lidstaten wordt uitgevoerd door woningcorporaties. De
afgelopen jaren is met de Europese Commissie overlegd over de
‘spelregels’ rond mededinging voor corporaties. Op 15 december 2009
heeft de Europese Commissie ingestemd met de taken die de Minister aan
de corporaties wil opdragen en waarvoor compensatie mag worden gegeven.
Het opdragen van taken zoals het toewijzen van woningen aan vooral de
lagere inkomensgroepen en het oplossen van problemen en wegwerken van
achterstanden in wijken wordt vastgelegd in een tijdelijke ministeriële
regeling, in aanloop naar een herziening van de regels over
woningcorporaties in de Woningwet die met de Kamer wordt besproken.

Hoofdstuk 8 Duurzame ontwikkeling

Mondiaal behelst de periode 2010-2011 een nieuwe CSD (Commission for
Sustainable Development) cyclus. Op EU niveau is in 2009 een
‘roadmap’ gepubliceerd in het kader van de EU SDS
(duurzaamheidstrategie) die een aantal prioriteiten uitzet voor de
komende periode. In 2010 zal tevens een nieuwe Lissabonstrategie van
kracht worden. 

Op het gebied van natuurlijke hulpbronnen publiceert Nederland in 2010
een eigen nationale strategie. Voor de bescherming van natuurlijke
hulpbronnen zijn instrumenten gericht op duurzaam produceren en
consumeren en duurzaam inkopen van groot belang. Hier wordt op EU niveau
verder aan gewerkt. 

8.1. VN-Commissie voor Duurzame Ontwikkeling 

De Commissie voor Duurzame Ontwikkeling functioneert als uniek ‘high
level’ forum voor duurzame ontwikkeling binnen de VN en bouwt voort op
de afspraken van Agenda 21 en de WSSD, Johannesburg 2002. CSD-17 stond
vooral in het teken van de bevordering van duurzame landbouw. De wereld
heeft momenteel te maken met verschillende crises, de voedsel,
energie/klimaat en financieel/economische crises. Landbouw heeft een
belangrijke rol in deze crises en wordt gezien als een onderdeel van de
oplossing. Belangrijke uitkomsten van CSD-17 zijn onder andere de
noodzaak voor verdere intensivering van investeringen in duurzame
landbouwontwikkeling met name in Afrika. Een duurzame Groene Revolutie
in Afrika. De cruciale relatie tussen klimaat en landbouw en de noodzaak
van extra financiële ondersteuning voor de implementatie van
afgesproken maatregelen in ontwikkelingslanden. 

Voor de nieuwe CSD-cyclus (2010-2011) staan de thema’s afvalstoffen,
chemicaliën, duurzaam produceren en consumeren, transport en mijnbouw
op de agenda. Bij deze onderwerpen zullen voor Nederland en de EU
belangrijke aspecten als hergebruik, recycling, ‘cradle to cradle’,
ontwikkeling van duurzame producten, eco-design, bescherming van milieu
Ăšn gezondheid, duurzaam inkopen zowel in de publieke als private sector
een belangrijke rol spelen. De resultaten van het zgn. Marrakech-proces
zullen worden gepresenteerd. Dit proces is in Johannesburg in 1992
gestart en gericht op de uitwerking van een Tienjarig Kader van
Programma’s (Ten Year Framework of Programmes), met als doel het
versnellen van de overgang naar duurzaam consumeren en produceren, de
ontkoppeling van milieudruk en economische groei en het verminderen van
de druk op ecosystemen en natuurlijke hulpbronnen. 

Nederland streeft ernaar dat met name duurzaam inkopen – zowel in de
publieke als private sector- een prominent internationaal beleidsdoel
wordt. Dit kan tevens een belangrijke stimulans zijn voor het
bedrijfsleven om duurzame producten en diensten te ontwikkelen en op de
markt te brengen.

Voor chemicaliën staan op de agenda het bevorderen van duurzame
toepassing en de naleving van de bestaande chemicaliënverdragen, die
het laatste decennium tot stand zijn gekomen. 

De Nederlandse inzet ten behoeve van de komende CSD wordt
interdepartementaal voorbereid met daarbij een belangrijke rol voor de
Ambassadeur voor Duurzame Ontwikkeling AMDO). 

8.2. Europese duurzaamheidstrategie (EU SDS)

In oktober 2007 heeft de Commissie haar eerste rapportage over de
voortgang met betrekking tot de implementatie van de herziene Europese
Duurzaamheidstrategie (EU SDS) uitgebracht. De rapportage bevat een
analyse van de voortgang die sinds 2000 geboekt is op de zeven
hoofdonderwerpen van de EU SDS: klimaatverandering en schone energie;
duurzaam transport; duurzame productie en consumptie; natuurlijke
hulpbronnen; gezondheid; sociale insluiting, demografie en migratie;
armoede en wereldwijde duurzame ontwikkeling en de dwarsdoorsnijdende
onderwerpen onderwijs, onderzoek, financieel-economische instrumenten,
communicatie en implementatie. 

De voortgangsrapportage is opgesteld mede op basis van de nationale
rapportages van lidstaten. De Commissie concludeert dat er positieve
ontwikkelingen gaande zijn, maar dat er nog onvoldoende zichtbare
vooruitgang is geboekt. Aanzienlijk meer acties zijn volgens de
Commissie nodig om de niet duurzame trends te keren. Het rapport
benadrukt het belang van intensivering van de inspanningen langs de
zeven thema's van de EU SDS en vraagt aandacht met name voor klimaat,
duurzame energie en biodiversiteit. Tevens is er een aantal mogelijke
vervolgacties voorgesteld. De Europese Raad van december 2007 heeft de
inhoudelijke link met de Lissabonstrategie benadrukt en korte
richtsnoeren gegeven voor de verdere implementatie van de EU SDS. Zo wil
de Raad meer effectieve implementatie en beheer en betere meetbaarheid
van de voortgang. De Raad heeft de Commissie ook gevraagd samen met de
tweede voortgangsrapportage een ‘roadmap’ met prioritaire acties te
presenteren in juni 2009. In deze voortgangsrapportage benadrukt de
Commissie dat de EU in het afgelopen jaar duurzame ontwikkeling
succesvol heeft kunnen opnemen in een breed scala aan
beleidsinitiatieven. Vooral als het gaat om beleid op het gebied van
klimaatverandering en 'low carbon' economie heeft de EU het voortouw
genomen. Tegelijkertijd blijft een aantal zeer zorgwekkende
ontwikkelingen onverminderd doorgaan ondanks alle inspanningen van zowel
de EU als de lidstaten. Met name onduurzaam gebruik van natuurlijke
hulpbronnen, biodiversiteitverlies en wereldwijde armoede baren de
Commissie grote zorgen. Daarom stelt de Commissie voor om de aanpak van
deze problemen te intensiveren. Verder wordt in deze rapportage ook
ingegaan op de relatie tussen de EU SDS en de Lissabonstrategie. De
Commissie vindt het niet raadzaam om deze twee strategieën samen te
voegen. Wel wordt aangegeven dat de EU SDS veel kan leren van de
Lissabonstrategie, onder andere over de monitoringstechnieken.

Uit de Raadsconclusies van december 2009 komt naar voren dat duurzame
ontwikkeling een fundamentele doelstelling blijft van de EU in het kader
van het Lissabon Verdrag. De duurzaamheidstrategie blijft een visie op
de lange termijn en vormt het overkoepelend beleidskader. Ook zijn er
aanzienlijk extra inspanningen nodig om de klimaatverandering tegen te
gaan, om het hoge energieverbruik in de vervoerssector te verminderen en
het huidige verlies van biodiversiteit en natuurlijke rijkdommen te
stoppen. De verschuiving naar een veilige en duurzame economie zal een
sterkere nadruk in de toekomst vereisen. 

Nederland zal met name inzetten op meer aandacht voor het behalen van de
doelstellingen voor klimaat en energie, meer aandacht voor
biodiversiteit en een ambitieus EU duurzam productie- en
consumptiepakket, inclusief de rol van landgebruik. Tevens hecht
Nederland belang aan betere afstemming met de Lissabonstrategie een aan
betere implementatie van de lange termijn visie, die neergezet is in de
EU SDS via het afspreken van adequate korte- en middellange termijn
acties en doelstellingen in andere relevante beleidsvelden en
initiatieven in de EU. 

8.3. Lissabonstrategie 

In vele mondiale en Europese overleggen wordt benadrukt dat het nodig is
de omslag naar een duurzame economie te maken om welvaart ook voor
toekomstige generaties mogelijk te maken en de planeet leefbaar te
houden. De economische crisis, de voedselcrisis, de klimaatcrisis,
demografische verandering, globalisering, en de afname van
biodiversiteit en natuurlijke hulpbronnen worden steeds meer in
samenhang aangepakt.

Ook in de nieuwe Lissabonstrategie is aandacht voor deze samenhang. De
Lissabonstrategie is een in 2000 overeengekomen structurele
hervormingsstrategie voor de EU. In 2005 werd de strategie herzien en
gericht op het stimuleren van duurzame economische groei en banen. In
2006 concretiseerde de Europese Raad dit aan de hand van een viertal
prioritaire beleidsthema’s: investeren in mensen en moderniseren van
arbeidsmarkten; verbeteren van het ondernemingsklimaat; kennis en
innovatie; energie en klimaatverandering. 

2010 is een belangrijk jaar voor de Europese Lissabonstrategie. De
huidige strategie loopt tot en met 2010 en het is de bedoeling om bij de
Europese Voorjaarsraad van 2010 een vervolg op de Lissabonstrategie af
te spreken. De aandacht zal tijdens deze Europese Raad vooral uitgaan
naar die vernieuwing. 

Het kabinet is van mening dat de strategie na 2010 gericht moet zijn op
het zo goed mogelijk benutten van het potentieel voor duurzame
economische groei in Europa en dit verder te ontwikkelen. Op deze wijze
kan Europa ook na 2010 duurzame welvaart in Europa en in de wereld
bevorderen. Met duurzaam wordt bedoeld dat ‘people, planet en
profit’ in samenhang worden gestimuleerd en dat afwenteling op
toekomstige generaties of andere gebieden zo veel mogelijk wordt
voorkomen. Milieubeleid speelt een cruciale rol bij het bereiken van
duurzame economische groei in Europa. Het kabinet zet voor de nieuwe
strategie op het terrein van milieu onder meer in op aandacht voor
zogenaamde ‘win-win maatregelen’, zoals de ontwikkeling van duurzame
technologie, bevorderen van duurzame investeringen, efficiënter gebruik
van energie en natuurlijke hulpbronnen en een stevigere verankering van
klimaatdoelstellingen in de nieuwe strategie. Ook is het kabinet van
mening dat er sprake moet zijn van een goede afstemming tussen de
diverse Europese strategieën zoals de Lissabonstrategie en de
duurzaamheidstrategie en het Milieu actieprogramma.

8.4. Natuurlijke hulpbronnen

Als uitwerking van de Europese (thematische) strategie natuurlijke
hulpbronnen zal Nederland naar verwachting in 2010 een nationaal
actieprogramma natuurlijke hulpbronnen presenteren. Naast een
strategische visie op duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen zal
het actieprogramma een aantal prioritaire acties bevatten. Tijdens de
green week in juni 2010 zal Nederland een ‘side event’ organiseren
met vooraanstaande wetenschappers. Nederland beoogt met de invulling van
het actieprogramma ook andere lidstaten te stimuleren tot het opstellen
van vergelijkbare actieprogrammaÂŽs. 

Een nauw verwant onderwerp dat in Europees kader aan de orde is, betreft
het streven naar een eco-efficiënte economie. Dit is in 2004 onder
Nederlands voorzitterschap opgestart onder de naam ‘clean, clever,
competitive’ en in 2009 herstart door het Zweedse voorzitterschap. De
Ministers van Milieu stelden in oktober 2009 Milieuraadsconclusies vast
die opriepen de transitie naar een eco-efficiënte economie te maken.
Hiervoor dienen een aantal maatregelen te worden genomen zoals het
uitfaseren van schadelijke subsidies, het op grote schaal toepassen van
groene technologie en het verbreden van het welvaartsbegrip om
welvaartsgroei te meten. 

Nederland heeft sterke steun uitgesproken voor deze voornemens, en wil
zich blijven hard maken voor sterker mainstreamen van deze inzet in de
strategie voor EU 2020, en voor het nemen van de genoemde maatregelen.
Zoveel mogelijk in EU-verband, maar ook, en vooral ambitieus in
Nederland. Daarnaast heeft Nederland een sterke rol in het uitwerken van
het concept van ‘Green Economy’ van de UNEP. Nederland steunt ook
actief de ‘Green Growth Strategy’ van de OECD (Organisation for
Economic Co-operation and Development). 

8.5. International Panel for Sustainable Resource Management

Het International Panel for Sustainable Resource Management werd in 2007
op verzoek van de Commissie opgericht door UNEP (als onderdeel van de
thematische strategie natuurlijke hulpbronnen uit het zesde
Milieuactieprogramma) en heeft als doel wetenschappelijke adviezen te
geven aan regeringen. Op termijn moet het Panel voor hulpbronnen een
vergelijkbare rol vervullen als het IPCC voor klimaatbeleid (zie
9.5.4.). Ernst von WeizsĂ€cker, auteur van ‘Factor Four: Doubling
Wealth, Halving Resource Use’ is voorzitter van het Panel. Nederland
draagt financieel bij en is lid van de stuurgroep van het Panel, samen
met de andere landen die zorgen voor financiering van de activiteiten.
In 2009 heeft het Panel het eerste rapport uitgebracht: ‘Assessing
biofuels’. Momenteel zijn nog meer rapporten in voorbereiding over
ontkoppeling van milieudruk en economische groei, milieudruk van
grondstofgebruik, mondiale metaalstromen en efficiëntie van
watergebruik.

Zoals het pas uitgebrachte PBL rapport ‘Getting into the right lane
for 2050’ laat zien vormt het cluster voedsel, landgebruik en
biodiversiteit een van de belangrijkste uitdagingen voor de komende
decennia. Deze uitdagingen kunnen alleen maar effectief worden opgepakt
in internationale kaders, reden waarom Nederland dit Panel steunt. Dit
biedt ook mogelijkheden om voor Nederland belangrijke onderwerpen te
agenderen, zoals het ontwikkelen en toepassen van duurzaamheidcriteria
voor alle biotische stromen, betalen voor biodiversiteit, enz. 

De volgende vergaderingen van het Panel vinden plaats in Brussel (1-4
juni 2010, tegelijk met de ‘green week') en Zuid-Afrika (november
2010). 

8.6. Duurzaam consumeren en produceren

In 2009 zijn de wijzigingen van de verordening Europees ecolabel
(verordening (EG) nr. 1980/2000), de verordening EMAS (communautair
milieubeheer- en milieuauditsysteem, COM (2008) 402) en de richtlijn
ecodesign (2005/32/EG) door Raad en Parlement vastgesteld. Deze
voorstellen waren de meer concrete zaken die onder het actieprogramma
duurzaam consumeren en produceren door de Commissie waren voorgesteld.
De aandacht gaat nu naar de uitvoering. Dat betekent het uitwerken van
criteria voor product(groep)en, zowel voor het ecolabel als voor
ecodesign. Daarnaast valt onder het SCP-programma het onderwerp groen
overheidsinkopen (‘green public procurement’). Al eerder hadden de
Europese milieuministers zich vastgelegd op het versterken hiervan (zie
verder paragraaf 8.7.). 

Op 25 maart 2009 zijn de lidstaten van de Europese Unie akkoord gegaan
met uitbreiding van het type producten dat onder de richtlijn ecodesign
valt. De uitbreiding van het toepassingsbereik van de richtlijn zorgt er
voor dat ook energie-gerelateerde producten onder de richtlijn vallen.
Je kunt dan vooral denken aan producten die in de bouw worden gebruikt,
zoals isolatiematerialen, kozijnen en douchekoppen. De richtlijn
ecodesign heeft tot nu toe alleen betrekking op energieverbruikende
producten. Een goed voorbeeld hiervan is de gloeilamp, die op basis van
een uitvoeringsmaatregel gebaseerd op de richtlijn de komende jaren uit
de Europese winkels verdwijnt.

Op mondiaal niveau is voor SCP het Marrakesh-proces van belang. Dit
proces is gericht op de uitwerking van een Tienjarig Kader van
Programma’s (zie paragraaf 8.1). Tijdens de 19e vergadering van de
VN-Commissie voor Duurzame Ontwikkeling in mei 2011 (CSD-19) zal over de
structuur en inhoud van het Tienjarig Kader van Programma’s een
besluit worden genomen. In de aanloop daarheen heeft het Adviescomité
van het Marrakesh-proces aanbevolen om zowel een visie, doelstelling als
monitoringprogramma op te stellen evenals een reeks van programma’s en
activiteiten op nationaal, regionaal en mondiaal niveau, waarmee de
doelstellingen kunnen worden bereikt. Voor Nederland is inzet op de
aspecten duurzaam aanbesteden en inkopen en op de ontwikkeling en het
gebruik van duurzame producten het meest interessant, mede in relatie
tot ‘green economy’. 

8.7. Duurzaam inkopen 

De Europese lidstaten hebben zich in december 2008 tot doel gesteld dat
per 2010 gemiddeld 50% van ieders overheidsinkopen duurzaam zijn.
Nederland behoort tot de koplopers en is op het gebied van
doelstellingen zelfs absolute koploper: De rijksoverheid wil uiterlijk
in 2010 duurzaamheid als zwaarwegend criterium meenemen voor 100% van
alle aankopen. Hierbij gaat het om het ontwikkelen en toepassen van
milieu- en sociale criteria, waar Europa vooralsnog alleen
milieucriteria voorstaat. Gemeenten, provincies en waterschappen hebben
ook hoge ambities om een voorbeeldrol te spelen en met het grote
inkoopvolume het bedrijfsleven te sturen in de richting van meer
duurzame producten. In 2009 zijn voor 45 productgroepen
duurzaamheidcriteria vastgesteld. 

Nederland werkt nauw samen met zes andere koploperslanden in de EU die
actief de eigen ervaringen en steun aan de Commissie aanbieden om zo het
proces te versnellen en daarmee tevens de kwaliteit van de uitkomst te
verhogen c.q. daarin meer terug te vinden van de eigen aanpak. Gepoogd
wordt de Nederlandse aanpak zo veel mogelijk te promoten. Nederland wil
dat haar eigen criteria zoveel mogelijk model staan voor de gezamenlijke
criteria en dat daarboven ruimte blijft bestaan voor meer ambitieuze
criteria. Ook is het komen tot een vergelijkbare indeling van
productgroepen een doelstelling. Het bedrijfsleven is duidelijk gebaat
bij zoveel mogelijk geharmoniseerde productgroepen- en criteria. Verder
wordt getracht criteria zoveel mogelijk functioneel te maken zodat
innovatie wordt bevorderd. Hiermee wordt het investeren in duurzame
technieken ook voor buitenlandse partijen aantrekkelijk en kunnen
Nederlandse beleggers en leveranciers zich als erkende duurzame
leveranciers in het buitenland presenteren. Deze groep van 7 landen
streeft ernaar om voor de ontwikkeling van EU criteria stakeholders zo
veel mogelijk te betrekken. En ten slotte pleit de groep voor het zo
snel mogelijk ontwikkelen van EU sociale criteria voor Duurzaam Inkopen
door de Commissie. 

Hoofdstuk 9 Horizontale (milieu)onderwerpen 

Voor het (internationaal) milieubeleid is een aantal horizontale
onderwerpen van belang. Toegang tot milieu informatie wordt geregeld in
het Verdrag van Aarhus. De Europese Commissie wil via ‘better
regulation’ het beleid versimpelen en administratieve lasten
verminderen. Op zowel mondiale als EU schaal zijn afspraken gemaakt ten
aanzien van milieu effect rapportages.

Op gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling zijn vorderingen
op gebied van de ETAP (Environmental Technology Action Plan), het
SET-Plan (Strategic plan voor energietechnologie) en de werkzaamheden in
het IPCC (International Panel on Climate Change) van belang. Het delen
van milieugegevens wordt op EU niveau geregeld binnen SEIS, en op
mondiaal niveau in het kader van PRTR (Pollutant, Release and Transfer
Register). 

De effectiviteit van milieubeleid is mede afhankelijk van de handhaving.
Op EU en op mondiaal niveau wordt gewerkt aan verbeterde handhaving.
Verder wordt ook samengewerkt met buurlanden en in VN-ECE verband om de
effectiviteit van het beleid dat EU landen voeren te vergroten. 

9.1. Toegang tot milieu informatie 

Het UN ECE Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij
besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (
Verdrag van Aarhus) is in oktober 2001 in werking getreden. Nederland is
partij sinds 2005. In 2010 vindt een buitengewone bijeenkomst van
partijen plaats waarin een aparte werkgroep voor het bevorderen van
publieke participatie bij milieubesluitvorming wordt opgericht. Deze
buitengewone bijeenkomst van partijen vindt gelijktijdig plaats met de
eerste bijeenkomst van partijen bij het protocol Pollutant Release
and Transfer Registers (zie paragraaf 9.2). De vierde reguliere
bijeenkomst van partijen bij het Verdrag van Aarhus vindt in 2011 plaats
in Moldavië. 

 

9.2. Pollutant Release and Transfer Registers

Het protocol PRTR (Pollutant Release and Transfer Registers) is op 8
oktober 2009 in werking getreden en kent inmiddels 21 partijen
(waaronder Nederland). Het protocol maakt onderdeel uit van het VN-ECE
Verdrag van Aarhus en heeft tot doel om de toegang van het publiek tot
informatie over vervuiling door emissies te vergroten door het opzetten
van nationale registers die op internet worden gepubliceerd (in
Nederland via  HYPERLINK "http://www.emissieregistratie.nl"
www.emissieregistratie.nl ). In 2010 vindt de eerste Bijeenkomst van
Partijen bij het protocol plaats waar o.a. afspraken zullen worden
gemaakt over verdere implementatie van het protocol en toezicht daarop,
aanleg en onderhoud van de registers waarop het protocol betrekking
heeft, ondersteuning van ratificatie door landen die nu nog geen partij
zijn en synergie met soortgelijke registers die worden ontwikkeld ten
behoeve van andere milieuverdragen zoals het Verdrag inzake
Grensoverschrijdende Luchtverontreiniging over Lange Afstand (CLRTAP) en
het klimaatakkoord in Kopenhagen. Doel daarvan is onder meer om de
uitvoerbaarheid van internationale afspraken te verbeteren door
harmonisatie van gebruikte definities en indelingen, en om in de EU te
komen tot verdere verbetering van de kwaliteit van emissiegegevens.

9.3. Better regulation

In 2005 heeft de Commissie een strategie voor betere regelgeving
vastgesteld, waarmee beoogd werd om het Gemeenschapsrecht bij te werken,
te moderniseren en te vereenvoudigen. Hiertoe ontplooide de Commissie
een reeks van activiteiten, zoals het vereenvoudigingprogramma, de
screening van het acquis met het oog op potentiële vereenvoudiging,
codificatiewerkzaamheden en het programma voor de vermindering van
administratieve lasten. Om een verbetering in de kwaliteit van nieuwe
initiatieven te bereiken, ontwikkelde de Commissie het
effectbeoordelingssysteem. De strategie is meerdere malen geëvalueerd.
De derde strategische evaluatie van betere regelgeving in de EU werd in
2009 uitgebracht. Hierin concludeerde de Commissie dat er reële en
belangrijke vooruitgang is geboekt. Hoewel Nederland deze vooruitgang
toejuicht blijft het de Commissie aanmoedigen om nog ambitieuzer in te
zetten, zoals bij het actieprogramma voor de reductie van de
administratieve lasten, waarbij het wenselijk is dat er rekening wordt
gehouden met de ontwikkeling van nieuwe lasten om merkbare resultaten te
bereiken; het versterken van de kwaliteitscontrole rondom de
‘Regulatory Impact Assessment’ (RIA’s); het
simplificatieprogramma, wat nog meer moet worden gekoppeld aan merkbare
baten; en het verbreden van de strategie voor betere regelgeving naar
andere hinderlijke regeldruk terreinen, zoals nalevingkosten.

Belangrijk is dat de Commissie het ambitieniveau niet alleen hoog houdt,
maar liefst ook verhoogt. Het actieprogramma voor de reductie van
administratieve lasten voor het bedrijfsleven in de EU moet verder
worden uitgevoerd en mag wat het kabinet betreft worden uitgebreid. Ook
van de andere Europese gremia, Raad en Europees Parlement, kan de
bijdrage aan het ‘better regulation’ programma worden versterkt.
Denk daarbij aan de kwaliteitscontrole rondom ‘RIA’s’.

Als erfenis heeft de Europese Commissie op 20 oktober jl. een mededeling
gepubliceerd over

de resultaten van haar actieprogramma om de administratieve lasten met
maar liefst 33%

terug te brengen in 2012. Het betreft een totale besparing van 40,4
miljard euro op Europees niveau, onderverdeeld in 13 sectorale plannen
(de zogenaamde prioritaire domeinen). De eerste 48 maatregelen zijn al
genomen door de Commissie. Die leveren 7,5 miljard euro op. Achttien
soms wat grotere maatregelen, ter waarde van 30 miljard euro, moeten nog
door Raad en Parlement worden geaccepteerd. Tenslotte zijn 31
maatregelen nog bij de Commissie in voorbereiding. Die zouden nog 2
miljard euro extra op moeten leveren voor het Europese bedrijfsleven.

De Commissie gaat meer aandacht besteden aan de toepassing en handhaving
van haar eigen regelgeving. Dit is van belang in verband met het
bereiken van een “level-playing-field” in de praktijk. Dit blijkt
uit een tweetal mededelingen, en is bevestigd tijdens een bijeenkomst
van het IMPEL netwerk (European Union Network for the Implementation and
Enforcement of Environmental Law) in Roemenië in september 2009. 

Een belangrijk aspect van Better Regulation, het bewerkstelligen van
minder regeldruk en administratieve lasten, is in lijn met het
kabinetsbeleid. Zo heeft premier Balkenende in het voorjaar van 2009 een
brief aangeboden aan de Commissie met reductievoorstellen op 13
prioritaire domeinen, waarvan onder andere cohesie (ruimtelijk beleid)
en milieu. Om de druk op dit proces zo hoog mogelijk te houden zal
Nederland zich blijven inzetten en lobbyen voor een gerichte versterking
van het huidige Europese pakket zowel binnen de 13 prioritaire domeinen
als daarbuiten (bijvoorbeeld op het terrein van de privacy wetgeving en
subsidies).

Daarnaast is de Nederlandse inzet gericht op verbetering van de
kwaliteit van Europese besluitvormingsprocessen en de onderbouwing van
nieuwe voorstellen. 

Dit onder andere door versterking en uniformering van de
milieueffectbeoordeling en aandacht voor de ruimtelijke consequenties
van Europese regelgeving. Ook zet Nederland onder de vlag van Better
Regulation in op een betere implementeerbaarheid, uitvoerbaarheid en
handhaafbaarheid en intersectorale afstemming van Europese regels. De
VROM-Inspectie zal via het IMPEL netwerk actief deelnemen aan projecten
gericht op verbetering van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van
Europese milieuregels.

9.4. Milieueffectrapportage 

De modernisering van de MER op nationaal vlak, die in de loop van 2010
in werking treedt, zal ook zijn uitwerking hebben op de afspraken in
grensoverschrijdend verband. Voor de afspraken met Vlaanderen wordt
daar nu al aan gewerkt. Voor afspraken met andere regio's zal dit vanaf
de tweede helft van 2010 verder worden opgepakt.

Het Verdrag van Espoo inzake milieueffectrapportage in
grensoverschrijdend verband kwam begin negentiger jaren tot stand onder
auspiciën van de VN-ECE. Het trad in 1997 in werking en telt inmiddels
46 partijen, waaronder Nederland en de Europese Unie. Samengevat
schrijft het Verdrag voor dat een milieueffectrapportage moet worden
opgesteld indien een activiteit in een land aanzienlijke milieugevolgen
heeft in een buurland. Ook dient het buurland te worden betrokken in de
betreffende besluitvormingsprocedure, opdat ook de (milieu)belangen van
dat land worden meegewogen. Op de vierde bijeenkomst van Partijen in mei
2008 in Boekarest is het werkprogramma en het budget voor de komende
periode (2008-2011) vastgesteld. Het werkprogramma van het Verdrag is in
deze periode gericht op de uitvoeringsfase, waarbij subregionale
samenwerking en capaciteitsopbouw belangrijke aandachtspunten zijn. Ook
is er een werkgroep in het leven geroepen die de inwerkingtreding gaat
voorbereiden van het SEA-protocol (Strategic Environmental Assesment;
strategische milieubeoordeling van plannen en programma’s). Nederland
heeft zitting in deze werkgroep. In het kader van het SEA-protocol
wordt een werkplan opgesteld en gepresenteerd, dat gericht is op
ondermeer de implementatie van het protocol. Wanneer het protocol in
werking treedt, hangt af van de snelheid waarmee landen het protocol
ratificeren. Het is de verwachting dat in de eerste helft van 2010 het
benodigde aantal ratificaties (16) wordt behaald. Nederland is op dit
moment bezig het protocol middels een stilzwijgende procedure te
ratificeren. De EU heeft in oktober 2008 geoordeeld dat de EU richtlijn
voor strategische milieubeoordeling (2001/42/EG) reeds voorziet in de
regels die zijn opgenomen in het protocol. Daarom heeft de EU het
protocol geratificeerd. Nederland heeft de EU richtlijn voor
strategische milieubeoordeling al omgezet in Nederlandse regelgeving.
Door ratificatie van het SEA-protocol zijn er daardoor geen of geen
noemenswaardige veranderingen voorzien. 

 

9.5. Onderzoek

9.5.1. Zevende Europees Kaderprogramma 

Het EU 7e Kaderprogramma voor Onderzoek, Ontwikkeling en Demonstratie
loopt van 2007 tot 2013. Aan de prioriteit Milieu (inclusief klimaat) is
een bedrag van € 1,9 miljard gealloceerd voor onderzoek in
internationale samenwerking. Het onderzoek kenmerkt zich door
toegevoegde waarde op Europees vlak, bijdrage aan de concurrentiepositie
van de Europese industrie, versterken van het MKB, en bijdragen aan
oplossen van maatschappelijke uitdagingen inclusief duurzame
ontwikkeling. De programmering omvat uiteenlopende gebieden inclusief:
klimaat en luchtkwaliteit monitoring, ecosysteem ontwikkeling,
milieutechnologie, aardobservatie, ontwikkeling van indicatoren voor
duurzame ontwikkeling, en communicatieactiviteiten over
onderzoeksresultaten. Vanuit Nederland wordt in het beheerscomité
specifieke aandacht gevraagd voor beleidsrelevantie tijdens het
programmeren van onderzoek, bijdrage leveren aan de internationale
agenda van multilaterale milieuovereenkomsten, ontwikkeling van
eco-innovatieve milieutechnologie, mobiliseren van industriële en
kennispartijen en andere belanghebbenden, bijdrage leveren aan duurzame
ontwikkeling in ontwikkelingslanden, in de praktijk brengen van nieuwe
technologische ontwikkelingen. Nederlandse kennisinstellingen en
industriële partijen scoren zeer goed in de jaarlijkse calls for
tender, met deelnames in de top vijf van deelnemende landen (qua aantal
gehonoreerde projecten, aantallen deelnemende instellingen, gehonoreerde
Europese bijdrage etc). 

De Nederlandse delegatie laat zich adviseren door kennisinstellingen en
bedrijven in een zogenaamde Klankbordgroep. Op deze manier draagt
Nederland bij aan de voorbereiding en onderbouwing van beleid maar is
ook van belang voor het Nederlandse bedrijfsleven en Nederlandse
onderzoekinstituten, omdat door hun bijdrage aan de Nederlandse inzet de
inhoud van het programma aansluit op hun behoeften en sterktes.

9.5.2. Environmental Technology Action Plan (ETAP) 

Het ETAP dient om bestaande instrumenten en actieplannen op het gebied
van milieutechnologie samen te brengen, te coördineren en te
versterken. Een groot aantal acties is hieruit voortgekomen, onder meer
het opstellen van ‘roadmaps’ in nagenoeg alle lidstaten, oprichten
van meer dan 30 Europese Technologie Platforms. Zoals bijvoorbeeld;
SusChem (Sustainable Chemistry) voor duurzame chemie, ECTP (European
Construction Technology Platform) voor duurzame bouw, EBTP (European
Biofuels Technology Platform) voor biobrandstoffen. Daarnaast het
effectueren van het nieuwe CIP (Competitiveness and Innovation Framework
Programme; het kaderprogramma voor innovatiestimulering) voor
milieutechnologieproducerende industrie; uitwisseling tussen lidstaten
van informatie over en ervaringen met ontwikkeling van nieuw economisch
instrumentarium. Onder de naam van ETAP zijn ook belangrijke fora
georganiseerd met deelname van industrie, overheid en kennisinstellingen
als aanzet voor het opstellen van nieuwe Europese strategieën, onder
meer voor het opstellen van een milieutechnologieverificatieplan, het
openen van de wereldmarkt voor nieuwe milieutechnologie als bijdrage aan
de mondiale duurzaamheidambities en multilaterale milieuovereenkomsten
en het uitvoeren van een nanotechnologie actieplan. In lijn met de
actielijnen van ETAP wordt een initiatief van onder meer Duitsland en
Frankrijk voorbereid voor het oprichten van een nieuw omvattend
‘ERA-net (European Research Area) on Eco-innovation’. Nederland zal
zich hierbij mogelijk aansluiten. In 2009 is een evaluatie van ETAP
opgesteld in opdracht van de Commissie. Dit zal leiden tot aanpassing
van de uitgangspunten van ETAP en herformulering van het actieplan ETAP.
Nederland is vertegenwoordigd in de ‘High-level group on ETAP’. In
dat kader neemt Nederland diverse initiatieven. Zo is een conferentie
georganiseerd over het instrumentarium voor milieutechnologie in de
Europese lidstaten. Verder was Nederland initiatiefnemer en
projectleider voor het ERA-net project ‘The Sustainable Enterprise’.
Met Duitsland en Frankrijk wordt een nieuwe ERA-net project voorbereid
voor stimulering van eco-innovatie in Europa.

9.5.3. Strategisch Plan voor energietechnologie (SET-Plan) 

Eind 2007 heeft de Commissie een Mededeling uitgebracht over een
Europees Strategisch plan voor Energietechnologie (SET-Plan): ‘Naar
een koolstofarme toekomst’. (COM(2007) 723). Hierin kondigt de
commissie onder meer acties op Europees niveau aan om te komen tot een
betere onderlinge samenwerking en een betere benutting van de bestaande
(onderzoek) programma’s die gericht zijn op de omschakeling naar
koolstofarme energienetwerken en -systemen, met het oog op het bereiken
van de doelen van 2020 en de visie voor 2050 van het Europese
energiebeleid. Het plan beoogt gezamenlijke strategische planning,
effectievere implementatie, een vergroting van middelen en versterking
van de internationale samenwerking.

Het plan is besproken in de Raad Vervoer, Telecommunicatie en Energie
van 28 februari 2008 en hierbij zijn conclusies aangenomen ten aanzien
van het plan. In die conclusies werd de Commissie verzocht om in 2008
een aanvang te maken met de werkzaamheden ten behoeve van de
bovenstaande overeengekomen doelstellingen, in nauw overleg en
samenwerking met de lidstaten en andere relevante actoren. 

De Raad heeft de Commissie bij die gelegenheid gevraagd het plan in
nauwe samenwerking met de lidstaten en andere relevante actoren verder
uit te werken, rekening houdend met bestaande programma’s zoals het
onderdeel energie van het zevende Kaderprogramma onderzoek (KP7). Het
Europese parlement heeft zich in juli 2008 positief uitgesproken, maar
nog verschillende kanttekeningen geplaatst, zoals het voorkomen van
dubbelingen in initiatieven en de weinige aandacht voor
energie-efficiëntie in het plan.

De Commissie heeft op 7 oktober 2009 een mededeling uitgebracht over de
financiering van het SET-plan, ‘Investeren in de ontwikkeling van
koolstofarme technologieĂ«n (SET-plan)’. Hierin stelt de Commissie dat
in de komende tien jaar een extra investering van 50 miljard euro voor
energietechnologisch onderzoek nodig zal zijn. Dit betekent dat de
jaarlijkse investering in de Europese Unie moet toenemen van 3 miljard
Euro naar 8 miljard Euro. De Commissie stelt dat deze gelden voor het
grootste deel uit de private en publieke sector moeten komen, waarbij
maar een minimaal gedeelte uit de EU-begroting. Deze gelden zullen
moeten worden gecoördineerd. 

Nederland verwelkomt het SET-plan en onderschrijft het belang van een
duidelijke EU-strategie om de ontwikkeling en marktintroductie van
veelbelovende schone energietechnologieën een extra impuls te geven.
Tegelijkertijd is het van belang dat de lidstaten hun eigen sterkte
blijven benutten. Immers, ieder land moet vooral de dingen doen waar het
goed in is en onnodige overlegstructuren moeten worden voorkomen. Het
voorstel voor EU Industriële Initiatieven sluit aan bij het door
Nederland bepleite uitgangspunt om een samenhangende mix van 'push &
pull

maatregelen' te creëren voor de verschillende technologieën. Ook biedt
het aanknopingspunten om koplopers te stimuleren. Een en ander vergt nog
wel uitwerking. Dit kan per technologie verschillen. Essentieel is dat
concreet wordt gemaakt welke meerwaarde hoe te realiseren is. En dat er
op wordt toegezien dat die meerwaarde ook wordt gerealiseerd. Nederland
acht deze meerwaarde ook een noodzakelijke voorwaarde voor Europese
initiatieven gericht op het gezamenlijk programmeren en uitvoeren van
onderzoek en ontwikkeling. Ook zal de relatie met

het lopende KP7 nog verhelderd moeten worden. Tegen deze achtergrond
steunt Nederland het opzetten van een 'Steering Group' en een virtuele
Europese Energieonderzoekalliantie.

Nederland sluit zich aan bij de inzet van de Commissie in haar
mededeling ‘Investeren in de ontwikkeling van koolstofarme
technologieĂ«n (SET-plan)’ voor een mix van private en publieke gelden
op nationaal en EU-niveau ten behoeve van energietechnologisch
onderzoek. Nederland is wel van mening dat het de lidstaten vrij moet
staan hoe zij hun eigen middelen willen aanwenden. Daarnaast is het
belangrijk om te bezien hoe de gelden uit het lopende KP7 kunnen worden
aangewend ter ondersteuning van het SET-plan. Voorts moeten EU-gelden
uit de bestaande financiële kaders van de EU-begroting komen. Duidelijk
is ook dat de financiering van het SET-plan zal moeten worden meegenomen
in de discussie rondom de nieuwe EU-begroting, echter mag hier niet op
worden vooruitgelopen. De mededeling van de Commissie onderbouwt verder
onvoldoende hoe zij tot de gestelde bedragen is gekomen en Nederland zal
de Commissie dan ook vragen om hier verder over uit te wijden. 

9.5.4. IPCC (klimaatonderzoek) 

Het IPCC is in 1988 opgericht door de Wereld Meteorologische Organisatie
(WMO) en het VN-Milieuprogramma (UNEP) en heeft als taak het evalueren
van wetenschappelijke, technische en sociaaleconomische informatie die
relevant is voor het begrip van het risico van klimaatverandering, de
effecten daarvan en de mogelijkheden voor adaptatie en mitigatie. Het
gaat hierbij om het bieden van de wetenschappelijke informatie op een
beleidsneutrale wijze. Het IPCC doet zelf geen onderzoek of
klimaatwaarnemingen en baseert zich op gepubliceerde wetenschappelijke
en technische literatuur, welke wordt besproken in de diverse
werkgroepen. Het IPCC heeft drie werkgroepen: WGI (klimaatsysteem), WGII
(kwetsbaarheid van natuurlijke en humane systemen, effecten van
klimaatverandering en adaptatie), en WGIII (mitigatie). 

In tegenstelling tot bij onderhandelingen over het klimaatverdrag is er
voor de IPCC werkgroepen geen geconsolideerd EU-standpunt of formele
coördinatie tussen de lidstaten, de lidstaten spreken op eigen titel.
In oktober 2009 heeft daarenboven de EU de status van “full
observer” gekregen. Hiermee heeft de EU het recht om te spreken, te
reageren en voorstellen te doen. In tegenstelling tot de landen heeft ze
echter geen recht gekregen te stemmen, te worden verkozen of om de
goedkeuring van de begroting te blokkeren. De EU zal door DG Research in
het panel worden vertegenwoordigd.

De geannoteerde inhoudsopgave (scope) van de drie werkgroeprapporten van
het Vijfde Assessment (AR5) zijn in IPCC-31 vastgesteld. Tijdens IPCC-32
(oktober 2010) zal nog de ‘scope’ van het bijbehorende
syntheserapport (SyR) moeten worden vastgesteld. Tijdens IPCC-31 is
besloten dat ‘key vulnerabilities under Article 2 of the UNFCCC’ een
doorsnijdend thema zal zijn in de synthese. Het AR5 verschijnt in 2013
(WGI) en 2014 (WGII en III en de SyR). Nederland let er scherp op dat
het AR5 en geplande deelrapporten tijdig worden opgeleverd teneinde de
vinger aan de pols te kunnen houden bij nieuwe ontwikkelingen. Nederland
zal commentaar geven op het in 2011 geplande concept van het ‘Special
Report on Renewable Energy Sources’. In het najaar van 2011 geldt
datzelfde voor het ‘Special Report on Extreme Events and Disasters’
dat begin 2012 zal verschijnen. 

Naar aanleiding van een recent aan licht gekomen fout in AR4 heeft de
minister van VROM de voorzitter van IPCC verzocht de procedures tegen
het licht te houden, te letten op de goede naleving en met
verbeteringsvoorstellen te komen. 

9.6. Gemeenschappelijk milieu-informatiesysteem (SEIS)

De Commissie heeft begin 2008 uitgangspunten gepubliceerd voor een
gemeenschappelijk milieu-informatiesysteem (SEIS; Shared Environmental
Information System). Het idee is dat meetgegevens en andere
milieu-informatie zo dicht mogelijk bij de bron bewaard en beheerd wordt
en dat binnen de Europese Unie de wederzijdse toegankelijkheid tot
genoemde informatie verbetert. Het gaat dan om modernisering en
vereenvoudiging van de systemen voor het verzamelen, verwerken en
uitwisselen van milieugegevens.

Een groot aantal milieurichtlijnen (EU) bevat verplichtingen aan de
lidstaten voor monitoring en rapportage van de kwaliteit van
verschillende componenten en aspecten van het milieu. De beoordeling van
de toestand van het milieu voor het formuleren van nieuw beleid is ook
een doelstelling. De Commissie kan met een gemeenschappelijk
milieu-informatiesysteem beoordelen of de lidstaten voldoen aan hun
uitvoeringsverplichtingen, de lidstaten krijgen zicht op de toestand van
het milieu in de omringende landen en tenslotte is het doel ook de
burger op deze wijze beter te informeren. Bedoeling is de systemen voor
gegevensopslag, die in de afgelopen decennia zijn ontstaan, geleidelijk
te harmoniseren en ‘inter-operabel’ te maken. Immers, als dergelijke
systemen wederzijds toegankelijk en doorzoekbaar zijn, kan een deel van
de rapportageverplichtingen vervallen.

De Commissie wenst ook een verbeterde kwaliteit en meer onderlinge
vergelijkbaarheid van gegevens uit diverse landen. Het voorgestelde
systeem kan leiden tot een vermindering van administratieve lasten. De
huidige kosten voor rapportage moeten daarvoor meer systematisch in
beeld gebracht worden. Kosten voor rapportage bedragen ca. 5-8 % van die
voor de ‘monitoring’. Er is dus ook veel te winnen bij het
stroomlijnen van de meetverplichtingen zelf (‘monitoring’).
Investeringen vereist voor het genereren van nieuwe gegevens zijn dan te
compenseren door het intrekken van achterhaalde voorschriften. Overheid-
en onderzoekinstellingen zullen in een (groot) aantal gevallen moeten
investeren om bestaande systemen ‘inter-operabel’ te maken.

De Commissie verwacht in 2010 te komen met voorstellen ter herziening
van de gestandaardiseerde rapportagerichtlijn (91/692/EG) waarin de
beginselen en doelstellingen van het SEIS wettelijk bindend worden.
Momenteel werkt de Commissie aan een nadere ‘impact-analysis’
waaruit de kosten voor ombouw – en geleidelijke harmonisatie – van
gegevensbestanden in de lidstaten helder moeten worden.

De ontwikkeling van het gemeenschappelijk milieu-informatiesysteem is te
bezien in samenhang met de ontwikkeling van de toegang tot informatie
met een ruimtelijke component als gegeven in de richtlijn 2007/2/EG
(Inspire) en het GMES (Global Monitoring for Environment and Security)
initiatief.

Nederland onderschrijft de gedachte van een evolutie van systemen voor
verzameling, opslag en verwerking van milieugegevens in de verschillende
lidstaten van de Europese unie, zodat deze ‘inter-operabel’ worden.
Daarbij staat Nederland een gefaseerde aanpak voor ogen die in eerste
instantie zich beperkt tot:

gegevens die op grond van richtlijnen in het kader van de EU en op grond
van milieuverdragen in het kader van de VN verzameld en gerapporteerd
moeten worden;

systemen voor gegevens opslag en verwerking op nationaal niveau, op
passend niveau van aggregatie (nader overeen te komen) en waarvoor geen
vertrouwelijkheid geldt op grond van commerciële of
veiligheidsoverwegingen.

 

9.7. Naleving en Handhaving 

9.7.1. Handhaving op Europees niveau

De effectiviteit van de Europese milieuregels en het streven naar een
‘level playing field’ in de EU zijn beide gebaat bij een goede
implementatie, uitvoering en handhaving in alle lidstaten. Veel
regelingen, zoals die op het terrein van grensoverschrijdend transport
van afval- en gevaarlijke stoffen, kunnen alleen op internationaal
niveau doelmatig worden gehandhaafd. De uitvoering en handhaving is in
Europa zeker nog niet overal op gelijk niveau. De uitvoering in de
EU-lidstaten van de in dit verband belangrijke Aanbeveling betreffende
minimumcriteria voor milieu-inspecties vertoont lacunes. In het Zesde
milieuactieprogramma wordt daarom terecht vastgesteld dat de
tenuitvoerlegging van de wetgeving moet worden verbeterd. Dit kan
volgens het actieprogramma door uitwisseling van ervaringen en
informatie over beste uitvoeringspraktijken onder andere via het
Europese IMPEL-netwerk. Tevens zijn er maatregelen nodig ter bestrijding
van milieucriminaliteit en de bevordering van betere normen voor
inspectie en monitoring door lidstaten. In dit licht is het ook goed dat
in juni (2008) een akkoord is bereikt over de richtlijn inzake
milieubescherming door middel van het strafrecht, kortweg de richtlijn
milieustrafrecht (2008/99/EG). 

Deze richtlijn verplicht de lidstaten tot strafbaarstelling in hun
nationale wetgeving van een aantal ernstige inbreuken op
gemeenschapsrecht dat dient ter bescherming van het milieu. Voor
economische en andere effecten van wetgeving is steeds meer aandacht,
maar de implementatie, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid daarvan
blijft vaak nog onderbelicht. Voor deze aspecten moet in de
verschillende fasen van het wetgevingsproces meer systematisch aandacht
komen. Inmiddels wordt dit ook door de Commissie onderkend. In de
Mededeling van de Commissie over de toepassing van gemeenschapsrecht
geeft de Commissie aan dat bij het opstellen van voorstellen er meer
aandacht moet worden besteed aan uitvoering, beheers- en
handhavingkwesties, met name in de fase van de effectbeoordeling en
tijdens de gehele beleidscyclus.

Net als voor 2008 en 2009 is de inzet van Nederland voor de komende
periode het realiseren van een adequaat en gelijk niveau van uitvoering
en handhaving van de Europese milieuregels in alle

lidstaten. In november 2007 heeft de Commissie de Mededeling over de
toetsing van de

Aanbeveling betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties
uitgebracht. In deze

Mededeling doet de Commissie een aantal voorstellen voor mogelijke
verbetering van de

Aanbeveling. Een aanpassing van de Aanbeveling wordt voorgesteld om de
uitvoering ervan te verbeteren en de doeltreffendheid ervan te
vergroten. Met name dient te worden onderzocht of de werkingssfeer moet
worden verbreed zodat de aanbeveling voor zover mogelijk van

toepassing wordt op alle voor het milieu belangrijke activiteiten.
Daarnaast wordt voorgesteld dat er naast de algemene criteria voor
milieu-inspecties, specifieke, juridisch verbindende voorschriften voor
de inspectie van bepaalde installaties of activiteiten in sectorale
wetgevingsinstrumenten worden opgenomen. 

Nederland wil de evaluatie van de Aanbeveling aangrijpen om te pleiten
voor een

verder uitgewerkte Aanbeveling met meer aangescherpte uniforme
kwaliteitscriteria voor

inspectie en handhaving in de lidstaten en waar mogelijk verruiming van
de reikwijdte van de

Aanbeveling. Onder Sloveens Voorzitterschap is er Ă©Ă©n keer gesproken
over bedoelde

mededeling, bij welke gelegenheid Nederland erop heeft aangedrongen om
tot Raadsconclusies

te komen over de Mededeling. Door te streven naar Raadsconclusies kan
worden gezorgd dat de Raad een standpunt inneemt over de mededeling en
kan hiermee het proces van toetsing en mogelijk herziening van de
aanbeveling worden versneld.

In het algemeen zal de Nederlandse inzet erop gericht zijn proactief bij
te dragen aan de verdere professionalisering van de uitvoering en
handhaving in de lidstaten. Nederland zal de Commissie proberen te
bewegen om met name bij grensoverschrijdende activiteiten de
samenwerking tussen lidstaten en de betrokken landen buiten de EU
sterker te bevorderen. Nederland zal ook actief de andere lidstaten
blijven oproepen te investeren in de uitvoering en handhaving. In dit
verband zal Nederland ook de komende jaren Ă©Ă©n van de gangmakers zijn
als het gaat om het verder uitbouwen van het IMPEL-netwerk als
internationale vereniging van samenwerkende milieuautoriteiten in
EU-lidstaten, kandidaat landen, Noorwegen en Zwitserland. Nederland zal
zich er sterk voor maken dat bij het opstellen van de Europese
milieuregels meer systematisch naar de uitvoerbaarheid en
handhaafbaarheid van die regels wordt gekeken. De ervaringen die worden
opgedaan met de uitvoering en handhaving van de Europese milieuregels
dienen méér gericht via monitoring en evaluatie te worden
teruggesluisd naar de beleidsmakers en regelgevers. 

In de eerste helft van 2008 is een integrale toetsing op uitvoerbaarheid
en handhaafbaarheid uitgevoerd van het herzieningsvoorstel voor de
IPPC-richtlijn. Daarbij is gebruik gemaakt van de mede op initiatief van
Nederland opgestelde ‘practicability and enforceability checklist’.
De toetsing werd door zowel de lidstaten als de Commissie, die haar
volle medewerking gaf, als nuttig en succesvol ervaren. In de tweede
helft van 2008 evalueren IMPEL en de Commissie gezamenlijk het gebruik
van de ‘checklist’, in 2009 zal gezamenlijk worden bezien welke
voorstellen zouden moeten worden getoetst met behulp van de
‘checklist’.

Tot slot wil Nederland de voorstellen van de Commissie gericht op
verbetering van de

(strafrechtelijke) handhaving van richtlijnen en verordeningen in de
lidstaten actief ondersteunen.

9.7.2. Mondiale handhaving

Effectieve uitvoering en handhaving is niet een zaak voor Europa alleen.
Ook in breder

internationaal perspectief is het van groot belang dat verdragen en
regelgeving geĂŻmplementeerd,

nageleefd en gehandhaafd worden. Mede door de voortgaande globalisering
manifesteren

milieuproblemen zich steeds vaker op wereldwijde schaal, bijvoorbeeld op
het gebied van afval

en klimaat. Voor een effectieve uitvoering en handhaving van
internationaal beleid/regelgeving

moet in veel landen en regio’s nog nadrukkelijk geïnvesteerd worden
in bewustwording en

capaciteitsopbouw.

Het International Network for Environmental Compliance and Enforcement
(INECE) is actief op

dit vlak. INECE werd in 1989 opgericht en is sindsdien gesteund door de
VROM-Inspectie en het Amerikaanse Environmental Protection Agency. Ook
UNEP, de Wereldbank, OESO, de Commissie en diverse landen ondersteunen
het netwerk. In INECE werkt een internationale gemeenschap van
professionals samen op gebied van toezicht, handhaving, rechtspraak,
wetenschap om wereldwijd de implementatie, uitvoering en handhaving van
milieuregelgeving te versterken. Het belang van ‘good governance’
als basis voor duurzame ontwikkeling is daarbij een leidend thema.

De Nederlandse inzet is erop gericht het wereldwijde belang van
uitvoering en handhaving van

milieuregelgeving verder te onderstrepen. Hierbij hecht Nederland
nadrukkelijk aan concrete en

praktische samenwerkingsactiviteiten. Zo steunt Nederland inmiddels via
INECE een internationaal netwerk van milieuautoriteiten en
–inspectiediensten in grote zeehavens voor verbetering van de aanpak
van illegale afvaltransporten. Verder wordt ingezet op een
internationaal traject ter verdere professionalisering en faciliteren
van trainingen en trainers op gebied van milieuhandhaving. Op het thema
van de klimaatproblematiek wordt met Nederlandse steun in INECE-verband
naar effectieve internationale benaderingen van op het gebied van
handhaving gezocht.

9.7.3. Naleving van verdragen

Op het niveau van milieuverdragen worden afspraken gemaakt tussen
verdragspartijen die tot doel hebben de naleving van het Verdrag te
bevorderen en te bewerkstelligen. Veel milieuverdragen hebben zo’n set
afspraken: een nalevingmechanisme (‘compliance mechanism’). Het
uiteindelijke doel ervan is om partijen die een Verdrag niet naleven
weer in een situatie van naleving te brengen. Dat kan door middel van
een steuntje in de rug (via technische hulp bijvoorbeeld) of, bij
persistente niet-naleving, een stok achter de deur. Zo’n mechanisme
heeft in het algemeen de vorm van een comité dat verschillende
maatregelen kan voorstellen als een partij het Verdrag niet naleeft,
variërend van het mogelijk maken van technische of financiële hulp tot
en met zwaardere maatregelen als waarschuwingen en het ontnemen van
verdragsrechten van partijen.

Nederland heeft destijds binnen de EU de aanzet gegeven voor de
expliciete acceptatie van het uitgangspunt dat een nalevingmechanisme
een vaste component moet uitmaken van milieuverdragen. Die krachtige
inzet heeft de afgelopen jaren bij veel milieuverdragen geleid tot het
vaststellen van een nalevingmechanisme. Maar de laatste tijd ondervindt
de EU steeds meer weerstand in de internationale onderhandelingen,
vooral van de VS, en de grote ontwikkelingslanden India, China en
Brazilië.

Onder een groot aantal milieuverdragen is de nalevingprocedure inmiddels
operationeel. Onder een aantal andere verdragen zijn de onderhandelingen
nog niet afgerond (Verdrag van Stockholm inzake persistente organische
verontreinigende stoffen; Verdrag van Rotterdam inzake de procedure met
betrekking tot voorafgaande geĂŻnformeerde toestemming ten aanzien van
bepaalde gevaarlijke chemische stoffen en pesticiden in de
internationale handel). Terugkijkend op de onderhandelingen in 2008 en
2009 over nalevingregimes bij deze laatstgenoemde verdragen, moet
geconstateerd worden dat deze vruchteloos zijn geweest. De verwachting
is dat er niets verandert zolang de EU niets verandert aan de huidige
inzet op dit dossier. Deze inzet komt erop neer dat de EU bij elk
Verdrag eenzelfde ‘format’ voor een nalevingmechanisme nastreefde.
Ook zag de EU een nalevingmechanisme nogal eens als doel op zich,
terwijl het louter een middel is om het doel (de volledige implementatie
van het Verdrag) te bereiken.

Dit alles vraagt om een nieuwe benadering, waarbij de verdragsbepalingen
de basis zijn voor het verder vormgeven van een eventueel
nalevingmechanisme. Het komt dus neer op maatwerk, en dat zal bij elk
Verdrag anders uitpakken. De EU heeft de komende jaren de uitdaging om
een tweede generatie nalevingmechanismen te ontwikkelen. Nederland wil
hier een actieve bijdrage aan leveren, omdat Nederland het belangrijk
vindt dat internationale afspraken worden nagekomen.

In 2010 en 2011 zal Nederland zich richten op het ontwikkelen van een
nieuwe generatie nalevingmechanismen bij milieuverdragen. Het doel van
Nederland blijft echter ongewijzigd: we willen komen tot afspraken die
de implementatie en naleving van verdragsverplichtingen faciliteren,
bevorderen en waarborgen door (a) het in een zo vroeg mogelijk stadium
identificeren van implementatie- en nalevingproblemen van
verdragspartijen, (b) het analyseren van de onderliggende oorzaken van
dergelijke problemen en (c) het formuleren van de meest passende en
effectieve oplossing voor die problemen.

9.8. EU-Uitbreiding en nabuurschapsbeleid

Voor de verdere uitbreiding van de Europese Unie zijn er thans 3
kandidaat-lidstaten: Kroatië,

Turkije en Macedonië. Met de eerste twee vinden onderhandelingen
plaats, met de laatste (nog) niet.

Op het gebied van de leefomgeving zijn met name de hoofdstukken, milieu,
regionale

ontwikkeling, transport en energie van belang. Op deze onderwerpen wordt
door Nederland ook met deze landen samengewerkt, met het oog op de
toetreding. Daarbij staat voorop dat de overheden van deze landen in
staat moeten worden geacht bij toetreding het acquis

communautaire uit te voeren. Daarbij wordt goede voortgang geboekt. Voor
de stand van zaken met betrekking tot de uitbreiding en samenwerking
wordt verwezen naar de Staat van de Unie en naar de reactie van het
kabinet op de voortgangsrapporten van de Commissie. Sinds enige jaren
kent de Europese Unie het Nabuurschapbeleid voor aangrenzende landen die
op afzienbare termijn geen perspectief op lidmaatschap (EU) hebben. Dat
geldt dan voor zowel de zuidelijk aangrenzende landen in het gebied van
de Middellandse Zee als de oostelijk aangrenzende landen Rusland,
Oekraïne en Moldavië en de drie landen van de Kaukasus. Doel van het
Nabuurschapbeleid is om het verschil in leefkwaliteit en economische
ontwikkeling

tussen de EU-lidstaten en de buurlanden te beperken, zodat negatieve
uitwassen als illegale

migratie, smokkel en armoede afnemen. Door het afsluiten van
samenwerkingsovereenkomsten met deze landen worden de verschillen
verkleind en kan uiteindelijk op deelgebieden toegang tot de interne
markt in het vooruitzicht worden gesteld, mits deze landen hun wetgeving
harmoniseren met die van de EU. Met Rusland is het stramien ietwat
afwijkend en wordt gewerkt met de zogeheten ‘four common spaces’:
milieusamenwerking is dan onderdeel van de economische ‘ruimte’. De
Commissie streeft ernaar uiteindelijk met alle grenslanden samen te
werken in vaste commissies, met inbegrip van commissies voor de
beleidsvelden milieubeheer, energie/natuurlijke hulpbronnen en nucleaire
veiligheid. Zover is het nog niet. Alleen met Rusland en OekraĂŻne zijn
tot nu toe zichtbare stappen gezet op het gebied van milieubeheer en het
proces van samenwerking verloopt nog uiterst moeizaam. Met Wit-Rusland
bestaat in het geheel geen formele samenwerking als gevolg van de
opstelling van het regime Loekasjenko. Voor het Nabuurschapbeleid heeft
de Europese Unie de beschikking over een fonds ter waarde van ca. € 11
miljard voor de periode 2007-2013 voor projecten en programma’s op
alle denkbare disciplines van de samenwerkingsovereenkomsten. 

9.9. Environment for Europe programma 

‘Environment for Europe’ is een kader voor milieusamenwerking in
Europa van de 55 VN-ECE lidstaten. Het bundelt de programma’s van de
belangrijkste internationale organisaties waaronder EU, OESO
(Organisation for Economic Co-operation and Development), VN-ECE, UNEP,
WHO, Oost-Europabank. ‘Environment for Europe’ richtte zich de
afgelopen jaren vooral op de modernisering van het milieubeheer in de
Midden- en Oost-Europese landen. Dit heeft de Midden-Europese landen
zonder twijfel geholpen bij het voldoen aan de aquis van de Europese
Unie. Na toetreding in 2004 van een achttal Midden-Europese landen en in
2007 van Roemenië en Bulgarije tot de Europese Unie (EU-27), verlegde
het programma ‘Environment for Europe’ de aandacht naar het gebied
van de voormalige USSR en Joegoslavië (Westelijke Balkan). De
MinisteriĂ«le Conferentie ‘Environment for Europe’ heeft in 2007 in
Belgrado de nieuwe beleidslijnen voor de periode tot 2011 vastgesteld.
De nadruk ligt op:

Empowerment van de Regionale Milieucentra (Moskou, Tblisi, Chisinau,
Kiev en Almaty) die met hulp van de Commissie in Oost-Europa zijn
opgericht; 

Programma’s voor water en gezondheid (EU-Waterinitiatief voor
Oost-Europa dat dient ter uitvoering van het betreffende Millennium
Development Goal);

Uitvoering van de vijf VN-ECE-milieuverdragen en bijbehorende
protocollen;

Het programma (VN-ECE) voor ‘environmental performance reviews’ van
Oost-Europese landen;

Regionale initiatieven voor milieubeheer en duurzame ontwikkeling zoals
die voor de Zwarte Zee respectievelijk de Centraal-Aziatische landen;

Regionale samenwerking ter ondersteuning van de nationale
uitvoeringsverplichtingen zoals die in het kader van de Conventie inzake
Biologische Diversiteit (CBD).

VN-ECE heeft een rol bij de regionale uitvoering/implementatie van de
afspraken van de

Johannesburg World Summit for Sustainable Development (WSSD, 2002).
Daarbij is bijvoorbeeld te denken aan introductie van meer duurzame
productie- en consumptiepatronen. In de Oost-Europese buurlanden is
bovendien nog veel winst te behalen in de vorm van het wegnemen van
gezondheidsbedreigende milieuvervuiling (lucht, water, nucleair). De
programma’s onder de paraplu ‘Environment for Europe’ zijn
complementair aan die onder het Europese Nabuurschapbeleid waarbij de
Europese Unie geleidelijk meer bilaterale samenwerking met de directe
buurlanden zoekt.

Binnen het kader van ‘Environment for Europe’ geeft de OESO adviezen
gericht op de meer

financieel-economische aspecten van het milieubeleid in Oost-Europa.
Deze worden internationaal en van EU-zijde zeer gewaardeerd. OESO zal
haar programma komende jaren

meer op water en sanitatie richten en op training van
overheidspersoneel. De programma’s dienen een beter leefmilieu en
gebruik van natuurlijke hulpbronnen in het gehele gebied van
continentaal Europa. Een ander oogmerk voor dat voor Nederland van
belang is, de programma’s dragen, meer of minder direct – bij aan de
stabiliteit van de buitengrenzen van de Europese Unie. 



Afkortingenlijst

AAU’s	Assigned Amount Units

ATCM	Antarctic Treaty Consultative Meeting

BAT 	Best available techniques (NL : BBT)

BBT 	Beste beschikbare technieken (EN: BAT)

BREF 	BAT reference document

CBD 	Conventie Biologische Diversiteit

CCS 	Carbondioxide capture and storage

CDM 	Clean Development Mechanism 

CEHAP	Children’s Environment and Health Action Plan

CEN 	Europees comité voor normalisatie

CEP	Committee for Environmental Protection

CFK 	Chloorfluorkoolstof

CIP	Competitiveness and Innovation Framework Programme

CLRTAP	Convention on Long Range Transboundary Air Pollution

CO2 	Kooldioxide

COP 	Conference of Parties

CSD	Commission for Sustainable Development (VN)

DDT 	Dichloor Diphenyl Trichloorethaan

EBTP	European Biofuels Technology Platform

ECE	Economic Commission for Europe (VN)

ECHA	European Chemicals Agency

ECTP	European Construction Technology Platform

EEHC	Environment and Health Commitee

EHAP	Environmental Health Action Plans

EMAS	Eco-Management and Audit Scheme (EG-verordening inzake de
vrijwillige deelneming van bedrijven uit de industriële sector aan een
communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem)

EPBD	Energy performance of buildings directive

ERA	European Research Area

ETAP	Environmental Technology Action Plan

EU ESD	European Association for the promotion of sustainable development

EU-ETS	European Emission trading scheme

EU-SDS 	Europese Duurzaamheidstrategie

EPBD	Energie prestaties van Gebouwen

EVOA	Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen 

GEF	Global Environment Facility

GGO	Genetisch Gemodificeerde Organismen (EN: GMO’S)

GMES	Global Monitoring for Environment and Security

GPNM	Global Partnership on NutriĂ«nt Management’

HCFK	Chloorfluorkoolwaterstof

HCH	Hexachloorcyclohexaan

HM	Heavy Metal (zware metalen)

ICCM	Intergovernmental Conference on Chemicals Management

ICT	Informatie- en communicatietechnologie

IEH	Internationale Emissiehandel

IMO	International Maritime Organisation

IMPEL	Implementation and Enforcement of Environmental Law

INC	International Negotiating Committee

INECE	International Network for Environmental Compliance and Enforcement

INSPIRE	Infrastructure for Spatial Information in Europe

INTERREG	Programma voor transnationale samenwerking op het gebied van
ruimtelijke ordening

IPPC	Integrated pollution prevention and control (Europese richtlijn)

JI	Joint implementation 

LCP	Large Combustion Plants

LDC	Least Developed Countries

LRTAP	Long-Range Transboundary Air Pollution

MEPC	Marine Environment Protection Committee

MER	Milieu Effect Rapportage

MKB	Midden- en Kleinbedrijf

MOP	Meeting of Parties

NDCRO	Nederlands-Duitse Commissie Ruimtelijke Ordening

NEC	National emission ceilings

NEHAP	National environmental health action plan

NGO	Non-gouvernementele organisatie

NH3	Ammoniak

NMVOS	Niet Methaan vluchtige Stoffen

NO2	Stikstofdioxide

NOX	Stikstofoxiden

NSL	Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit

OECD	Organization for Economic Co-operation and Development (NL: OESO)

OESO	Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling 

(EN: OECD)

PBL	Planbureau voor de Leefomgeving

PCB	Polychloorbifenyl

PIC	Prior-informed consent

PM10, PM2,5	10 resp. 2,5 Particles per Million: Fijn stof (diverse
gradaties, PM10 is minder fijn dan PM2,5)

POP’s 	Persistent Organic Pollutant

PRTR	Pollutant, Release and Transfer Register

QPS	Quarantine and Pre Shipment

REACH	Registratie, evaluatie en autorisatie chemische stoffen

RIA	Regulatory Impact Assessment

RoHS	Restriction of Hazardous Substances (Europese richtlijn)

SAICM	Strategic Approach to International Chemicals Management

SCP	Sustainable consumption and production

SEA	Strategic environmental assessment

SECA	Sulphur Emission Control Area

SEIS	Shared Environmental Information System

SET	Strategic energy technology

SO2	Zwaveldioxide

SusChem	Sustainable Chemistry

SYR	Syntheserapport 

THE PEP	Transport, health and environment: pan-European action program

UNECE	United Nations Economic Commission for Europe (NL: VN-ECE)

UNEP	United Nations Environment Program

UNFCCC	United Nations Framework Convention on Climate Change 

VLANED	Subcommissie grensgebied Vlaanderen Nederland

VN	Verenigde Naties 

VN-ECE	Verenigde Naties Economische Commissie Europa 

VK	Verenigd Koninkrijk 

VS	Verenigde Staten

Wba	Wet bescherming Antarctica

WEEE	Waste in electronic and electrical equipment (Europese Richtlijn)

WHO	World Health Organization

WMO	Wereld Meteorologische Organisatie

WSSD	World Summit on Sustainable Development



 Kamerstukken II 2007-2008, 30 495, nr. 4; Kamerstukken II 2008-2009, 31
793, nr. 1; Kamerstukken II 2008-2009 31 793, nr. 4; Kamerstukken II
2008-2009, 30 495, nr. 6; Kamerstukken II 2008-2009, 21 501-08, nr. 308;
Kamerstukken II 2008-2009, 21 501-33, nr. 240; Kamerstukken II
2008-2009, 31793, nr. 8; Kamerstukken II 2008-2009, 31 793, nr. 17.

 Kamerstukken II 2009–2010, 31 793, nr. 24. 

 Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 209, nr. 73

 Voortgangsnotitie CCS, TK, 2008-2009, 31 510; Beleidsbrief CCS, 23 juni
2009

 Kamerbrief Principe-akkoord herziening richtlijn energieprestaties van
gebouwen (EPBD), 30 november 2009. 

 Inrichting als begrip in de Wet milieubeheer (Wm): 'elke door de mens
bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen
bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden
verricht.’

 Thematische strategie voor bodembescherming, COM(2006)231 definitief.

 Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 28 240, nr.88

 CEN is het Europese comité voor normalisatie, opgericht door de
nationale normalisatie-instituten van EU

en EVA-landen, voor de vaststelling van vrijwillige technische
standaarden. De EU kan deze standaarden

overnemen in regelgeving, waarmee ze een verplicht karakter krijgen. NEN
is het Nederlandse normalisatie-instituut.

 Artikelen reageren massa-explosief wanneer alle artikelen in een
verpakking tegelijkertijd ontploffen als

gevolg van een schokgolf van Ă©Ă©n artikel.

 International Labour Organization (ILO), World Health Organization
(WHO), Food and Agriculture Organization (FAO), United Nations
Environment Programme (UNEP), Global Environment Facility (GEF),
Organization for Economic Co-operation and Development (OECD). 

 Tweede Kamer, 2007-2008, 28 089, nr 19

 Europese groepering voor territoriale samenwerking

 Tweede Kamer, 2008–2009, 31 700 XIV, nr. 155. 

 - Mededeling van de Commissie “Een Europa van resultaten –
toepassing van het Gemeenschapsrecht” (COM (2007) 502);

 - Mededeling van de Commissie inzake de Derde strategische evaluatie
van betere regelgeving in de Europese Unie (COM (2009) 15).

 Aanbeveling van het Europeese Parlement en de Raad van 4 april 2001
betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties in de lidstaten
(2001/331/EG).

 European Union Network for the implementation and enforcement of
environmental law

(http://ec.europa.eu/environment/impel/)

 Een Europa van resultaten – toepassing van het gemeenschapsrecht,
COM(2007)502 definitief, van 5 september 2007.

 Mededeling van 14 november 2007 over de toetsing van Aanbeveling
2001/331/EG betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties in de
lidstaten, COM(2007) 707 Definitief

 COM(2007) 844 definitief

 Kamerbrief Appreciatie Uitbreidingspakket Commissie, vastgesteld in de
Ministerraad 21 november 2008.

 Daarnaast traden in 2004 Malta en Cyprus toe.

 PAGE    

 PAGE   61