[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Schriftelijke antwoorden op vragen, gesteld in de eerste termijn van het wetgevingsoverleg over de wetsvoorstellen staatkundige vernieuwing Nederlandse Antillen

Bijlage

Nummer: 2010D17998, datum: 2010-04-12, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Schriftelijke antwoorden op vragen, gesteld in de eerste termijn van het wetgevingsoverleg over de wetsvoorstellen staatkundige vernieuwing Nederlandse Antillen (2010D17997)

Preview document (šŸ”— origineel)


Schriftelijke beantwoording van vragen gesteld in de eerste termijn van
het wetgevingsoverleg van de Vaste Commissie voor Nederlands-Antilliaans
en Arubaanse Zaken van 9 april 2010 inzake diverse voorstellen van
rijkswet in het kader van de staatkundige hervormingen van de
Nederlandse Antillen. 

Rijkswet tot wijziging van het Statuut (32 213 (R 1903))

Referendum Bonaire

De heer Van Raak vraagt wat de stand van zaken is met betrekking tot het
referendum op Bonaire. 

Op Bonaire was door de eilandsraad een referendumverordening
vastgesteld. De Gezaghebber van Bonaire heeft de afkondiging van deze
verordening opgeschort en de verordening voorgelegd aan de Gouverneur
als Koninkrijksorgaan. De Gouverneur heeft besloten dat de
referendumverordening in strijd is met de artikelen 25 en 26 van het
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 1 van het
Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede met het
algemeen belang van het Koninkrijk. Het Bestuurscollege heeft geen
gebruik gemaakt van de bevoegdheid om tegen het besluit van de
Gouverneur beroep in te stellen en heeft ook niet het voornemen getoond
een nieuwe referendumverordening op te stellen. Een referendum op
Bonaire lijkt daarmee vooralsnog van de baan.

Tijdens het referendum van 2004 op Bonaire heeft de bevolking zich
uitgesproken voor een directe band met Nederland. Vervolgens is
gezamenlijk het staatkundig proces begonnen. De Slotverklaring van de
miniconferentie van 2006 - waarin is afgesproken dat Bonaire als
openbaar lichaam deel gaat uitmaken van het Nederlands staatsbestel - is
unaniem bekrachtigd door de eilandsraad van Bonaire. De toenmalige
regerende partij UPB heeft daarna bij de eilandsraadverkiezingen in 2007
de meerderheid behaald. Daarom mag ervan worden uitgegaan dat de
Bonaireaanse bevolking de afspraken niet verwerpt. 

Mevrouw Ortega-Martijn heeft gevraagd hoe wordt gewaarborgd dat Bonaire
de ruimte krijgt om zich definitief uit te spreken over de uitwerking
van de gekozen status.

Bonaire heeft altijd de ruimte gekregen om zich uit te spreken over de
wijze waarop de in 2004 gekozen optie ā€˜directe band met Nederlandā€™
is uitgewerkt. 

Taakverdeling Rijk - Bonaire

Mevrouw Ortega-Martijn vraagt naar de stand van zaken met betrekking tot
de taakverdeling tussen het Rijk en Bonaire.Ā 

De stand van zaken is dat de Commissaris voor de BES, de heer H. Kamp,
hierover gesprekken voert met de gedeputeerde van staatkundige structuur
van Bonaire, de heer J. Abraham. Die gesprekken verlopen in een prettige
en constructieve sfeer. Indien dat voldoende voorbereid lijkt te zijn,
wordt er gestreefd om tijdens een bestuurlijk overleg op 17 april 2010
met Bonaire overeenstemming te bereiken over de taakverdeling.

Referendum Sint Eustatius

De heer Zaandam vraagt in hoeverre de Staatssecretaris bereid is
medewerking te verlenen aan een referendum op Sint Eustatius inzake de
integratie in Nederland. 

De organisatie van een eventueel referendum is een autonome
aangelegenheid van het eilandgebied Sint Eustatius. Het is niet aan een
Nederlandse bewindspersoon om zich bereid te verklaren de opvatting van
de inwoners van Sint Eustatius te vragen inzake integratie in het
Nederlandse staatsbestel. Als de eilandsraad van Sint Eustatius daartoe
aanleiding ziet, kan hij een referendumverordening in stemming brengen.

Overigens willen wij opmerken dat wij de Statiaanse sentimenten die de
heer Zaandam beschrijft, niet herkennen. De Staatssecretaris heeft zelf
tweemaal op Sint Eustatius een informatiebijeenkomst bijgewoond, een
"Town hall meeting" zoals de heer Zaandam dat zo mooi noemde. Dergelijke
bijeenkomsten worden regelmatig georganiseerd en de Commissaris voor de
BES, de heer Kamp, is daarbij gewoonlijk aanwezig. Verder houdt de heer
Kamp, als hij op Sint Eustatius is, altijd een spreekuur en is het
Regionaal Service Centrum dagelijks beschikbaar voor vragen. Zowel de
burgers als het eilandbestuur, inclusief de gedeputeerde van
staatkundige structuur, politiek leider van de partij van de heer
Zaandam, tonen zich tijdens bijeenkomsten en gesprekken enthousiast over
de nieuwe staatkundige positie van Sint Eustatius en de vruchtbare
samenwerking met de Nederlandse rijksoverheid. Inmiddels heeft de
Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vernomen
dat het eilandsbestuur zich nadrukkelijk distantieert van de inbreng van
de heer Zaandam. Het bestuur heeft geen enkele intentie een referendum
te organiseren. 

Artikel 27

Door de heer Thijsen is gevraagd om een nadere onderbouwing van het
standpunt van de regering dat in artikel 27, eerste lid, van het Statuut
niet bepaald kan worden dat Aruba en CuraƧao ā€˜onverwijldā€™ worden
betrokken in de voorbereiding van verdragen die hen raken.

In de nota naar aanleiding van de verslagen van de Staten van de
Nederlandse Antillen en Aruba is uitgelegd dat het gebruik van het woord
ā€˜onverwijldā€™ een snelheid van handelen veronderstelt die in de
praktijk niet te realiseren valt. Daarom is ervoor gekozen om in het
eerste lid van artikel 27 in te voegen dat de Caribische landen ā€˜zo
vroeg mogelijkā€™ worden betrokken. Dit betekent dat de
koninkrijksregering zich ervoor moet inzetten om de Caribische landen te
betrekken bij de voorbereiding van verdragen op het moment dat dit
mogelijk is in een zo vroeg mogelijk stadium. 

Door de heer HerdƩ is gevraagd of er al wordt gewerkt aan de onderlinge
regeling over de samenwerking bij de implementatie van verdragen, zoals
bedoeld in het voorgestelde tweede lid van artikel 27 van het Statuut.
De heer HerdƩ vraagt verder of er ook rekening wordt gehouden met de
uitvoerbaarheid van verdragen in de landen en of er wederkerige bijstand
kan worden geleverd bij de implementatie van verdragen. De heer Thijsen
vraagt waarom er geen invulling is gegeven aan de wetgevingspool. 

Er wordt op dit moment in de gemengde ambtelijke Projectgroep
rechtspleging, rechtshandhaving en constitutionele zaken (PRRC)
gesproken over een concept voor deze onderlinge regeling. Het is de
bedoeling om daarin in ieder geval te regelen dat de landen
implementatieplannen opstellen waarin onder meer wordt beschreven welke
maatregelen getroffen moeten worden voordat een verdrag bekrachtigd kan
worden. Hierdoor zal naar verwachting in een eerder stadium zichtbaar
worden wat de uitvoering van een verdrag betekent voor het betrokken
land. In een implementatieplan kan ook worden aangegeven dat het land
behoefte heeft aan samenwerking bij het treffen van
implementatiemaatregelen. 

De wetgevingspool, die onder meer bedoeld is om de Nederlandse Antillen
en Aruba te ondersteunen bij de uitvoering van hun verplichting om
verdragen juist en tijdig te implementeren, heeft reeds op verschillende
wijzen vorm gekregen. In de eerste plaats heeft Nederland
wetgevingsjuristen beschikbaar gesteld en daartoe middelen vrij gemaakt.
Op grond hiervan is reeds nieuwe ontwerp-douanewetgeving voorbereid.
Daarnaast is specifiek afgesproken dat de uitvoeringsregelgeving voor
enkele ontwapeningsverdragen door een wetgevingsjurist uit Nederland zal
worden opgesteld, waarbij ook het salaris wordt betaald door Nederland.
Een  ander initiatief is dat een groep wetgevingsjuristen van het
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is aangevangen
met het opstellen van concept-landsverordeningen ter implementatie van
een aantal verdragen die met voorrang geĆÆmplementeerd dienen te worden
(onder andere op het gebied van conventionele wapens, kinderontvoering,
kinderarbeid en foltering). Dit heeft al resultaten opgeleverd.
DeĀ eerste door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties opgestelde ontwerp-landsverordening op het terrein
van de bestrijding van kinderarbeid is reeds ambtelijk aan de
Nederlandse Antillen en Aruba aangeboden om deze in procedure te
brengen. 

In algemene zin zijn de Minister van Justitie en de Minister-President
van Aruba overigens onlangs overeengekomen dat het zinvol is als er
wordt samengewerkt tussen de wetgevingsjuristen van de verschillende
landen in het Koninkrijk. Wetgevingsjuristen kunnen onderling kennis
uitwisselen. Het is zonde om telkens opnieuw het wiel uit te moeten
vinden. Er kan bijvoorbeeld meer gebruik gemaakt worden van reeds
bestaande wetsteksten.

Door de heren HerdƩ en Bikker is, naar aanleiding van het derde lid,
gevraagd of niet volstaan kan worden met de bestaande bevoegdheden van
het Koninkrijk indien de belangen van het Koninkrijk geraakt worden door
het uitblijven van implementatiemaatregelen. 

De deskundigen die door Nederland, CuraƧao en Sint Maarten zijn
gevraagd om te adviseren over de vraag of het Statuut in dit kader
voldoende instrumenten bevat, wijzen erop dat het de vraag is of een
land dat voor vertraging zorgt in dit kader ā€˜niet voldoende voorziet
in hetgeen het ingevolge (ā€¦) een internationale regeling (ā€¦) moet
verrichtenā€™ zoals artikel 51 bepaalt. Omdat het volgens de regering
onwenselijk is dat hierover onduidelijkheid bestaat, is ervoor gekozen
om voor deze situatie een specifieke bepaling in het Statuut op te
nemen. 

Door de heer Remkes is gevraagd bij welke verdragen er vertraging is
opgetreden bij de implementatie en om welke vertraging het precies gaat.


De landen van het Koninkrijk treffen zelf implementatiemaatregelen als
die noodzakelijk zijn voordat een verdrag bekrachtigd kan worden en het
verdrag inhoudelijk een landsaangelegenheid betreft. Indien een land
meldt dat de benodigde maatregelen zijn getroffen, wordt het verdrag
door het Koninkrijk voor dat land bekrachtigd. In de Verdragenbank die
door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt bijgehouden en die via
internet valt te raadplegen, kan per verdrag bekeken worden wanneer het
door het Koninkrijk is goedgekeurd, en of het voor een of meer van de
landen bekrachtigd is. Daaruit blijkt dat er enkele tientallen verdragen
zijn waarvan de Nederlandse Antillen of Aruba hebben aangegeven dat zij
medegelding wensen, maar die nog niet voor deze landen zijn bekrachtigd.
Vaak gaat het dan om verdragen waarvoor nog implementatiemaatregelen
moeten worden getroffen. Het betreft verdragen op verschillende
terreinen. Vanaf welk moment er sprake is van ā€˜vertragingā€™ valt niet
goed in zijn algemeenheid aan te geven. Het voorgestelde derde lid
betreft alleen de situatie waarin de belangen van het Koninkrijk als
geheel geraakt worden door het uitblijven van implementatiemaatregelen
die noodzakelijk zijn voor een verdrag dat door het Koninkrijk is
aangegaan, maar dat nog niet voor elk van de landen is bekrachtigd.

Het voorgestelde tweede lid van artikel 27 draagt de landen op om een
onderlinge regeling te treffen over de samenwerking bij de implementatie
van verdragen. Hierin zal geregeld worden dat de landen
implementatieplannen opstellen. Een van de gevolgen hiervan zal zijn dat
beter zicht ontstaat op de maatregelen die nog door de landen getroffen
moeten worden en binnen welke termijn dit zal gebeuren. 

Geschillenregeling

De heren Van Bochove, HerdƩ en Van Raak, en mevrouw Ortega-Martijn
vragen naar de stand van zaken met betrekking tot een regeling over de
behandeling van geschillen binnen het Koninkrijk, die de regering heeft
aangekondigd. 

Het gaat hierbij om juridische geschillen over de interpretatie van het
Statuut. De intentie bestaat om een onafhankelijke instantie aan te
wijzen die dit soort geschillen kan behandelen. De koninkrijksregering
is voornemens om te zijner tijd een voorstel in te dienen voor een in
het leven te roepen geschillenregeling. Op korte termijn zal vanwege de
Nederlandse regering een verzoek richting Aruba, CuraƧao en Sint
Maarten worden gedaan om in overleg te treden over de uitgangspunten
voor een dergelijke regeling, waarna de Raad van State van het
Koninkrijk daarover kan worden geraadpleegd. Aangezien de staatkundige
veranderingen op dit moment veel tijd en energie vergen, is de
verwachting dat een voorstel voor een dergelijke regeling niet voor de
zomer gereed zal zijn. 

De heer Thijsen vraagt waarom het voorgestelde artikel 38a niet
opgenomen kan worden in het bestaande artikel 38. Wetgevingstechnisch is
het uiteraard mogelijk om de inhoud van artikel 38a op te nemen in het
bestaande artikel 38, maar de noodzaak daartoe ontbreekt. De regering
geeft er de voorkeur aan om in een aparte bepaling een constitutionele
grondslag te creƫren voor een regeling over de behandeling van
geschillen tussen de landen.

 

Zelfbeschikkingsrecht

De heer Van Bochove vraagt welke inspraak de vier landen van het
Koninkrijk krijgen bij een toekomstige statuswijziging binnen het
Koninkrijk van een van de landen. 

Voor een wijziging van de staatkundige hoedanigheid van een van de
landen is een wijziging van het Statuut noodzakelijk, tenzij deze
wijziging totstandkomt via de procedure van de artikelen 58 tot en met
60 van het Statuut. In de nu voorgestelde wijziging van het Statuut
worden overal de woorden ā€˜de Nederlandse Antillenā€™ vervangen door
CuraƧao en Sint Maarten. Dit betekent dat een wijziging van het Statuut
pas bekrachtigd wordt nadat die is goedgekeurd door de Staten-Generaal
en door de Staten van Aruba, de Staten van CuraƧao en de Staten van
Sint Maarten bij landsverordening is aanvaard. Elk van de landen krijgt
op deze wijze inspraak in een toekomstige statuswijziging van een van de
landen van het Koninkrijk. 

De heer Van Bochove heeft gevraagd of de regering de twijfel kan
wegnemen die er bij velen zou bestaan of de bevolking van de drie
BES-eilanden op enig moment nog een keuze heeft voor een positie buiten
het Koninkrijk.

Tijdens het wetgevingsoverleg over de BES-wetsvoorstellen in januari is
van de kant van de regering duidelijk gesteld ā€“ en dat is ook steeds
het standpunt geweest ā€“ dat Bonaire, Sint Eustatius en Saba na
toetreding tot het staatsbestel van Nederland het recht hebben om voor
volkenrechtelijke onafhankelijkheid te kiezen. Hier behoeft geen twijfel
over te bestaan.

De heer Brinkman heeft gevraagd hoe de BES-eilanden, nadat ze onderdeel
zijn geworden van het staatsbestel van Nederland, uit kunnen treden uit
het Koninkrijk.

Er bestaat hiervoor geen formele regeling, zoals de regeling in de
artikelen 58, 59 en 60 van het Statuut waarin is bepaald op welke wijze
de in het Statuut neergelegde rechtsorde ten aanzien van Aruba wordt
beƫindigd. In ieder geval zal de bevolking van een eiland dat wil
uittreden hiermee moeten instemmen. 

Voorhangprocedure

De heer Leerdam vraagt of het koninklijk besluit tot inwerkingtreding
van de wijziging van het Statuut wordt voorgehangen. 

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft
in het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba (WolBES) op 18 januari jl. toegezegd dat
een ontwerp voor dit koninklijk besluit zal worden voorgelegd aan de
Tweede Kamer. In dit koninklijk besluit zal de datum van
inwerkingtreding van de Statuutwijziging worden bepaald. Het ontwerp zal
aan de Kamer worden voorgelegd aan het einde van het wetgevingsproces,
als de Staten-Generaal het voorstel van rijkswet hebben goedgekeurd en
de Nederlandse Antillen en Aruba het voorstel van rijkswet bij
landsverordening hebben aanvaard. 

Fundamentele herziening Statuut

De heer Van Bochove nodigt de regering uit spoedig te komen met een bij
deze tijd passende wijziging van het Statuut. Ook de heren Remkes, Van
Raak en Brinkman vragen naar een fundamentele herziening van het
Statuut. 

Nu is er bewust afgezien van een fundamentele herziening van het Statuut
vanwege de tijd en inspanningen die daarmee zijn gemoeid. De meningen
over een fundamentele herziening zijn verdeeld. Een fundamentele
herziening van het Statuut is alleen mogelijk en nuttig als daaraan een
gemeenschappelijke visie op de toekomst van het Koninkrijk ten grondslag
ligt. In oktober en december 2009 hebben de eerste twee van een reeks
symposia in Den Haag plaatsgevonden. Volgende week is er Ć©Ć©n op
CuraƧao, in juni twee op respectievelijk Aruba en Sint Maarten. Die
symposia zullen bouwstenen aanleveren voor de toekomstvisie. In die
toekomstvisie zal uiteraard uitgebreid aandacht worden besteed aan de
vraag waar we met het Koninkrijk op wat langere termijn naar toe willen
en op welke punten het huidige Statuut efficiƫnter kan worden
toegepast. Op basis van deze visie kan bezien worden hoe we op een
respectvolle, democratische en efficiƫnte manier met elkaar tot
besluiten kunnen komen binnen het Koninkrijk en op welke punten het
Statuut eventueel aanpassing behoeft. Wij zien de toekomstvisie dus als
een belangrijke en noodzakelijke stap, voordat wordt besloten tot een
eventuele actualisering van het Statuut. Het streven is nog dit jaar
deze toekomstvisie uit te brengen.

De heer Van Raak vraagt om een nadere uitwerking van de waarborgfunctie.
De Staatssecretaris heeft al de toezegging gedaan dat zij hierover een
notitie aan de TweedeĀ Kamer zal sturen. Ook deze notitie moet passen in
de visie op langere termijn. Wij verwijzen verder naar het gestelde over
de toekomstvisie op pagina 13. 

Gelijkheidsbeginsel

De heren Remkes, Van Raak en Brinkman vragen naar de verhouding van
artikel 1, tweede lid, van het Statuut tot artikel 1 van de Grondwet. De
heer Remkes vraagt nog eens duidelijk te maken dat het niet de bedoeling
is de deur open te zetten naar willekeur. 

De heer Van Raak vraagt welke afwijkingen mogelijk zijn en of het uit te
sluiten is dat inwoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba een beroep
doen op de rechter wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. Mevrouw
Van Gent vraagt naar de omstandigheden waaronder afwijkingen mogelijk
zijn en naar de wijze van verantwoording afleggen bij afwijken van het
Nederlandse voorzieningenniveau. Ook de heer Zaandam vraagt naar de
maatregelen die de regering voor ogen heeft. Mevrouw Ortega-Martijn
vraagt hoe kan worden gewaarborgd dat het gelijkheidsbeginsel niet
willekeurig wordt toegepast. 

De Grondwet wordt in zijn geheel van toepassing op Bonaire, Sint
Eustatius en Saba. Het voorgestelde artikel 1, tweede lid, van het
Statuut maakt geen afwijking van de Grondwet mogelijk. Het dient als een
inkleuring van het gelijkheidsbeginsel, zoals de Raad van State van het
Koninkrijk heeft opgemerkt. Het gelijkheidsbeginsel betekent dat gelijke
gevallen gelijk behandeld worden. Burgers en bedrijven hebben op de
eilanden vaak te maken met andere omstandigheden dan in het Europese
deel van Nederland. Er is daarom niet altijd sprake van gelijke
gevallen. Dat vraagt om specifieke maatregelen, die rekening houden met
de kenmerken waardoor de eilanden zich wezenlijk onderscheiden van het
Europese deel van Nederland. Het voorgestelde artikel 1, tweede lid, van
het Statuut legt dit vast. 

Daarmee wordt invulling gegeven aan het gelijkheidsbeginsel in de nieuwe
en bijzondere verhoudingen tussen de BES-eilanden en het ā€˜vastelandā€™
van Nederland. In artikel 1, tweede lid, wordt een aantal factoren met
name genoemd. Als een regeling voor de BES-eilanden afwijkt van de
regelingen voor het Europese deel van Nederland, dient te worden
gemotiveerd waarom die factor noopt tot de afwijkende regeling. Dat kan
overigens ook een combinatie van de factoren zijn. Als de afwijking is
gebaseerd op een niet met name genoemde factor, geldt een extra
motiveringsplicht. Dan moet in sterkere mate dan bij de reeds in artikel
1, tweede lid, genoemde factoren nog worden gemotiveerd, waarom er een
gerechtvaardigde reden is voor afwijking. Bovendien geldt voor elke
afwijkende regeling, dat daarbij rekening moet worden gehouden met de
beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Zowel de wetgever
die de regelingen maakt, het bestuur dat de regelingen uitvoert en de
rechter die bij de geschillenbeslechting de regelingen uitlegt, hebben
de taak en de verantwoordelijkheid te bewaken dat er geen willekeurig
onderscheid wordt gemaakt tussen de regelingen voor de BES-eilanden en
de regelingen voor Europees Nederland; als onderscheid wordt gemaakt,
dient dit gerechtvaardigd te zijn. 

Voorzieningen op de BES-eilanden zullen verschillen van voorzieningen in
het Europese deel van Nederland als daar gerechtvaardigde redenen voor
zijn. De wetgever, respectievelijk het verantwoordelijke bestuur, zal
daarover verantwoording moeten afleggen, in de toelichting op de gegeven
regelingen en besluiten, tijdens de parlementaire behandeling van de
wetsvoorstellen of in de parlementaire controle op het bestuur. Het kan
gebeuren dat een inwoner van de BES-eilanden zich tegenover de rechter
beroept op het gelijkheidsbeginsel, omdat hij het gemaakte onderscheid
niet gerechtvaardigd vindt. Om dat te voorkomen is zorgvuldige wetgeving
nodig en zorgvuldige besluitvorming door het bestuur. De regering is
zich daarvan zeer bewust.

Welke afwijkingen mogelijk zijn, is niet op voorhand in zijn
algemeenheid aan te geven, maar hangt af van de omstandigheden. 

In de Slotverklaring van de Miniconferentie met de BES-eilanden d.d. 10
en 11 oktober 2006 is afgesproken dat bij aanvang van de nieuwe
staatsrechtelijke positie de Nederlands-Antilliaanse regelgeving in
stand zal blijven. Deze afspraak houdt in dat in ieder geval bij aanvang
van de transitie afwijkende regels zullen gelden. Door middel van de
Invoeringswet openbare lichamen BES blijft een groot deel van de
Nederlands-Antilliaanse regelgeving na de opneming in Nederland als
Nederlandse regelgeving op de BES-eilanden gelden. Deze regelgeving
wordt via de Aanpassingswetgeving aangepast.Ā Naar ons oordeel zijn deze
afwijkingen gerechtvaardigd, zoals is aangegeven in het kader van de
behandeling van deze wetsvoorstellen door de Tweede Kamer. 

Ā 

Afgesproken is voorts dat geleidelijk Nederlandse wetgeving op de
BES-eilanden zal worden ingevoerd. Reeds bij aanvang van de transitie
zal echter Nederlandse wetgeving worden ingevoerd, zoals op het terrein
van de inrichting van het bestuur van de openbare lichamen, de
financiƫn van de openbare lichamen, de politie, brandweer, fiscaliteit,
onderstand en zorgverzekering. Ook deze regelgeving bevat - hoewel nieuw
- afwijkende regelingen ten aanzien van de regelgeving die in het
Europese deel van Nederland van toepassing is. Deze afwijkingen zijn
alle terug te voeren op de afwijkingsgronden zoals opgenomen in het
voorgestelde artikel 1, tweede lid, van het Statuut. In de diverse
toelichtingen wordt hierop ingegaan. 

Onderzoek artikel 1 Grondwet

De heer Remkes heeft gezegd dat hij nog op het onderzoek wacht dat door
derden zou worden uitgevoerd in relatie tot artikel 1 van de Grondwet.

In het plenaire debat over de BES-wetsvoorstellen is hier inderdaad over
gesproken. De heer Remkes heeft toen gezegd dat de Staatssecretaris het
onderzoek kan laten doen door een paar onafhankelijke derden, die ook
voor de Kamer voldoende overtuigingskracht hebben, of dat de Kamer het
zelf kan laten doen. De Staatssecretaris heeft toen de bereidheid
getoond om deskundigen naar het Statuut te laten kijken in relatie tot
artikel 1 van de Grondwet. De commissie NAAZ heeft op 31 maart jl. een
rondetafelgesprek georganiseerd over het Statuut met vier deskundigen.
Tijdens het rondetafelgesprek is de relatie tussen de afwijkingsgronden
die genoemd worden in het nieuwe tweede lid van artikel 1 Statuut en
artikel 1 van de Grondwet aan de orde geweest. We zullen bij de
wijziging van de Grondwet onderzoek verrichten naar de relatie tussen
artikel 1 van de Grondwet en de in de Grondwet op te nemen BES-bepaling.


Grondwetswijziging

De heer Van Raak vraagt wanneer de Kamer het voorstel tot herziening van
de Grondwet ontvangt. Hij zou graag een proeve van een voorstel tot
Grondwetsherziening willen zien voordat over de wijziging van het
Statuut wordt gestemd.

Het wetsvoorstel is ambtelijk in voorbereiding. Het wetsvoorstel zal
voor de zomer aan de Raad van State worden aangeboden, na consultatie
van de BES-eilanden. In ieder geval zal daarin worden geregeld dat de
leden van de Eerste Kamer ook worden gekozen door de leden van de
eilandsraden van de drie openbare lichamen. Daarnaast zal de bepaling
over de BES-eilanden uit het Statuut worden overgenomen. Het streven is
erop gericht dat het voorstel bij de nieuwe Tweede Kamer wordt
ingediend. 

Territoriale uitbreiding van Nederland

De heer Leerdam vraagt of de uitbreiding van het territoir van Nederland
niet noopt tot wijziging van de Grondwet en dus ook tot een verzwaarde
procedure voor de behandeling van deze wijziging van het Statuut. 

Doordat Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij Nederland gaan horen, wordt
inderdaad het territoir uitgebreid. Onze Grondwet bevat echter geen
bepaling welke gebieden tot het land Nederland behoren. Een wijziging
van de Grondwet is daarom niet nodig. Voor de behandeling van het
Statuut geldt dus ook niet de verzwaarde procedure.

Vertegenwoordiger BES-eilanden in de Tweede Kamer

Mevrouw Ortega-Martijn heeft gevraagd of de openbare lichamen Bonaire,
Sint Eustatius en Saba een eigen vertegenwoordiger in de Tweede Kamer
kunnen hebben.

Volgens de Grondwet worden leden van Tweede Kamer gekozen op de
grondslag van evenredige vertegenwoordiging. Het zou in strijd zijn met
de Grondwet indien de openbare lichamen een vaste vertegenwoordiger
zouden krijgen in de Tweede Kamer. Overigens achten we dat ook
ongewenst. 

Artikel 29 van het Statuut in verhouding tot de Rijkswet financieel
toezicht

De heer Van Bochove vraagt hoe artikel 29 van het Statuut over het
aangaan van geldleningen zich verhoudt tot de verplichtingen in artikel
16 van het voorstel voor een Rijkswet financieel toezicht CuraƧao en
Sint Maarten.

Artikel 16 van het voorstel voor een Rijkswet financieel toezicht
CuraƧao en Sint Maarten handelt over het beheersbaar houden van de
omvang van het bedrag aan leningen dat wordt aangegaan en van de kosten
van die leningen. Verder wordt aandacht besteed aan de organisatie van
het financieel beheer op dit punt. Artikel 29 van het Statuut handelt
over een bijzonder geval dat zich in dit verband kan voordoen: het
aangaan of garanderen van geldleningen buiten het Koninkrijk. Dat kan
alleen met instemming van de raad van ministers van het Koninkrijk. Die
instemming kan alleen geweigerd worden als de belangen van het
Koninkrijk zich verzetten tegen het aangaan of garanderen van een
dergelijke lening. Als zich bij de toepassing van artikel 16 van de
Rijkswet financieel toezicht een situatie mocht voordoen als bedoeld in
artikel 29 van het Statuut, dan zal naast de procedures in artikel 16
van de rijkswet ook de instemming van de raad van ministers van het
Koninkrijk moeten worden gevraagd. De verwachting is overigens dat een
dergelijke situatie zich slechts bij hoge uitzondering zal voordoen. 

Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (32 017 (R 1884))

Onpartijdigheid, onafhankelijkheid, integriteit

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt aangegeven dat de
onafhankelijkheid voldoende gewaarborgd wordt door van rechters de
discipline, professionaliteit en integriteit te verwachten door
onderling niet te spreken over zaken waarbij zij in verschillende
instanties zijn betrokken. De heer Leerdam en mevrouw Van Gent vragen
naar de controle en de waarborgen van de onafhankelijkheid en of het
voldoende is dat de beroepsgroep zichzelf controleert. 

De onafhankelijkheid van de rechtspraak verdraagt zich moeilijk met
externe checks and balances. De onafhankelijkheid is een diepgevoelde
verantwoordelijkheid binnen de beroepsgroep. Vanaf het begin van de
opleiding van rechters wordt aan dit aspect veel aandacht besteed. De
ervaring met de rechters in Aruba, de Nederlandse Antillen en Nederland
geeft geen aanleiding tot zorgen op dit punt. 

Mevrouw Van Toorenburg vraagt hoe de zeer strikte regeling van de
verboden familiebetrekkingen zich verhoudt tot de soepelheid om leden
van het Hof zowel rechtspraak in eerste aanleg als in hoger beroep te
laten verrichten. 

De regeling voor verboden familiebetrekkingen moet worden gezien in de
context van de kleine samenleving waarin het Hof functioneert en de
beperkte omvang van het Hof zelf. Het is een keuze die de Nederlandse
Antillen en Aruba destijds zelf gemaakt hebben. De regeling van verboden
familiebetrekkingen is gehandhaafd omdat het onwenselijk is dat de
schijn ontstaat dat Ć©Ć©n van de pijlers van de rechtsstaat in te sterke
mate wordt beĆÆnvloed door Ć©Ć©n of enkele families. Gelet op de zeer
geringe omvang van het Hof kan die indruk snel ontstaan indien meerdere
leden van Ć©Ć©n familie daarin rechter zijn. Dergelijke regelingen zijn
gebruikelijk in zeer kleine landen. 

De regeling van verboden familiebetrekkingen staat volstrekt los van de
keuze van een personele unie tussen de leden van het Hof en rechters in
eerste aanleg. Naar onze opvatting draagt de personele unie gezien de
geringe omvang van de rechterlijke macht juist bij aan onafhankelijkheid
en onpartijdigheid doordat zo kan worden vermeden dat gerechten in
eerste aanleg moeten functioneren met een zeer kleine vaste bezetting.
Het is een praktische oplossing die gedurende decennia naar ieders
tevredenheid functioneert. Daarbij zij herhaald dat dezelfde rechter
uiteraard niet dezelfde zaak in eerste aanleg en hoger beroep kan
behandelen en dat de leden in beginsel ofwel zijn belast met zaken in
eerste aanleg ofwel met Hofzaken. Waar het om gaat is dat als de
omstandigheden daartoe aanleiding geven, rechters flexibel kunnen worden
ingezet.

Caribisering van het Gemeenschappelijk Hof

Mevrouw Van Toorenburg, de heer Leerdam en de heer Brinkman hebben de
Caribisering van het Gemeenschappelijk Hof aan de orde gesteld. Zo wordt
gevraagd naar het evenwicht tussen de aanstellingsduur bij het
Gemeenschappelijk Hof van door Nederland uitgezonden rechters en het
doorgaans langere dienstverband met Caribische rechters. Een hogere
ā€˜omloopsnelheidā€™ zou de onafhankelijkheid van rechters beter kunnen
waarborgen. In dit verband komt ook de vraag aan de orde hoe dit zich
verhoudt met het streven naar meer Caribische rechters. 

De benoeming van meer rechters afkomstig uit het Caribische gebied zelf
bij het Gemeenschappelijk Hof vinden wij als uitgangspunt belangrijk
omdat het Hof functioneert in een Caribische context. Het past bovendien
in de emancipatie van een samenleving dat het zelf leden van de
rechterlijke macht levert. Op de middellange termijn is het streven dat
het Gemeenschappelijk Hof niet meer voornamelijk uit uitgezonden
rechters uit Nederland bestaat, maar dat een groter deel van de rechters
dan nu het geval is, uit de landen zelf afkomstig is. In tegenstelling
tot de indruk die de heer Leerdam lijkt te hebben, houden we niet
krampachtig vast aan het beperken van het aantal vanuit Nederland
uitgezonden rechters. We proberen een balans te bereiken tussen het
uitgangspunt van een zekere Caribisering van de rechterlijke macht en de
noodzaak van regelmatige vernieuwing en verjonging van het
rechtersbestand. Dat laatste vergt dat een niet onaanzienlijk deel van
de rechters uit tijdelijk uitgezonden rechters zal blijven bestaan. In
algemene zin heeft een goed evenwicht tussen Caribische en Nederlandse
rechters een positieve invloed op de kwaliteit van de rechterlijke
macht. 

Door de vragenstellers wordt enerzijds benadrukt dat relatief korte
uitzendingen een voordeel zijn omdat dit leidt tot regelmatige
vernieuwing en bijdraagt aan de onafhankelijkheid (de heer Leerdam) en
anderzijds gevraagd of een uitzending van drie jaar niet te kort is. Wat
ons betreft bepaalt de lengte van het dienstverband van uitgezonden
rechters niet de onafhankelijkheid van het Hof. Bij de termijn van
uitzending moet een balans worden gevonden tussen het belang van het
Hof, het persoonlijk belang van betrokkene en het belang van de
Nederlandse rechterlijke macht die de uitgezondene ā€œlevertā€. Heel
precies valt niet aan te geven wat een optimale uitzendperiode is. Een
periode van drie jaar voldoet echter wel, zoals blijkt uit jarenlange
praktijkervaring. Overigens bestaat de mogelijkheid tot tijdelijke
verlenging van het dienstverband. Die mogelijkheid wordt veelvuldig
toegepast.

Rechtspositieregeling

De heer Bikker vraagt naar de stand van zaken van de
rechtspositieregeling van het griffiepersoneel. Op grond van de
consensusrijkswet Gemeenschappelijk Hof wordt de rechtspositieregeling
van het griffiepersoneel geregeld door de Beheerraad. Op dit moment zijn
de kwartiermakers van de Beheerraad bezig met het opstellen van een
rechtspositieregeling. Bij het opstellen van de rechtspositieregeling
zal aandacht besteed worden aan de communicatie met het
griffiepersoneel. Dit proces wordt voor de transitiedatum afgerond.

De heer Raak heeft gevraagd om nogmaals uit te leggen waarom in bepaalde
gevallen niet-juristen als rechter-plaatsvervanger kunnen worden
benoemd. Gelet op de kleinschaligheid en de daarmee samenhangende
beperkte beschikbaarheid van inzetbare juristen als
rechters-plaatsvervanger in eerste aanleg en de noodzaak om in bepaalde
gevallen op korte termijn een rechter beschikbaar te hebben, kunnen
niet-juristen als rechter plaatsvervanger benoemd worden. Op de eilanden
van Saba en Sint Eustatius kan niet permanent een lid van het Hof
aanwezig zijn. Indien er in een spoedgeval geen vliegverkeer mogelijk is
tussen de grotere en de kleinere eilanden, zou er zonder een
rechter-plaatsvervanger een aantal beslissingen niet genomen kunnen
worden, zoals een beslissing tot verlenging van bewaring. 

De heer Remkes vraagt naar de escalatieprocedure bij benoemingen en
bekostiging. Het voorstel van Rijkswet voorziet niet in een procedure
voor het geval er tussen de vier betrokken ministers geen
overeenstemming bestaat over een benoeming of de betalingsverplichtingen
voor het Hof. Zij zullen in goed overleg tot een oplossing moeten zien
te komen. Voor wat betreft de benoeming van een (plaatsvervangend) lid
van het Hof zullen in een voorkomend geval de minister die de formele
voordracht voor het koninklijk besluit doet en de rijksministerraad
moeten bezien wat te doen. Wat de bekostiging van het Hof betreft is er
geen aanleiding aan te nemen dat een van de betrokken landen niet bereid
zal zijn naar rato bij te dragen aan een wezenlijk onderdeel van de
rechtstaat. Deze bijdrage wordt gebaseerd op een algemene maatregel van
rijksbestuur die de grondslagen voor bekostiging bevat en voor de
verdeling van de kosten tussen de landen. Over deze algemene maatregel
van rijksbestuur bestaat overeenstemming. Er bestaat op dit moment geen
aanleiding een escalatieprocedure te ontwikkelen. 

De heer Remkes verwijst in dit kader ook naar de Kustwacht, waar de
Nederlandse Antillen en Aruba niet tijdig aan hun
betalingsverplichtingen voldoen. Voor de Nederlandse Antillen geldt dat
de rekening voor 2009 zeer recent is ontvangen en nog in april 2010 zal
worden betaald. De Kustwacht kent een andere bekostigingssystematiek dan
het Hof. Voor de Kustwacht schiet Nederland de bijdragen van de
Nederlandse Antillen en Aruba voor. Zij moeten hun bijdrage aan de
kosten voor de Kustwacht aan Nederland afdragen. De Kustwacht is voor
zijn functioneren dus niet afhankelijk van de bijdrage van genoemde
landen. Dat zal voor Het Hof anders zijn. Elk van de landen betaalt zijn
deel van de kosten voor het Hof aan de rechtspersoon Hof. De landen
moeten hiervoor middelen reserveren op hun respectievelijke begrotingen.
Ook thans zijn de Nederlandse Antillen en Aruba zelf verantwoordelijk
voor de bekostiging van het Hof. 

Koninkrijkscommissie

De heer Remkes vraagt naar de stand van zaken met betrekking tot de
eventueel in te stellen Koninkrijkscommissie. Ook de heer Thijsen heeft
een opmerking over de Koninkrijkscommissie gemaakt. In het overleg
tussen de Ministers van Justitie van Nederland, de Nederlandse Antillen
en Aruba van 23 juni 2008 is als deel van een reeks afspraken
overeengekomen dat er een Koninkrijksbrede commissie zou worden
ingesteld die onderzoek zou doen naar kort gezegd een samenhangende
regeling voor de zittende en staande magistratuur voor het hele
Koninkrijk. Deze afspraak is destijds op voorstel van Aruba gemaakt, dat
graag de mogelijkheden van een regeling van de rechterlijke macht voor
het gehele Koninkrijk wilde onderzoeken. Nu consensus is bereikt over de
inhoud van het voorstel van Rijkswet staat de instelling van deze
commissie ook wat Aruba betreft los van de totstandkoming van de
Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Het ligt voor de hand dat
de komende jaren eerst ervaring wordt opgedaan met het Gemeenschappelijk
Hof nieuwe stijl. Binnen vijf jaar wordt de werking van de rijkswet
geƫvalueerd. Bij de (tijdige) voorbereiding van de evaluatie van de
Rijkswet, wordt bezien of het wenselijk is een Koninkrijksbrede
commissie rechterlijke macht hierbij een rol te laten spelen. 

Wetgeving

Mevrouw Van Toorenburg vraagt of het mogelijk is dat zittingen voor
minderjarigen achter gesloten deuren plaatsvinden. In het voorstel van
rijkswet is geregeld dat tenzij bij landsverordening of wet anders is
bepaald, de zittingen van de Gerechten in eerste aanleg en het Hof
openbaar zijn. De landen kunnen dus zelf in hun wetboeken van
procesrecht bepalingen opnemen over zittingen achter gesloten deuren.
Artikel 488 Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen
bepaalt dat zittingen in beginsel openbaar zijn tenzij de verdachte de
leeftijd van 16 jaar nog niet bereikt heeft. Zowel voor BES als in Sint
Maarten en CuraƧao zal deze bepaling blijven gelden en vinden
strafzaken met verdachten jonger dan zestien jaar dus steeds achter
gesloten deuren plaats.

Mevrouw Van Gent vraagt welke initiatieven de regering gaat nemen om de
burger te verleiden tot gebruik maken van mediation en
conflictbemiddeling. Invoering van mediation en conflictbemiddeling
behoort tot de verantwoordelijkheid van de landen. In elk van de landen
bestaat hiervoor belangstelling en worden er initiatieven ontplooid om
conflicten op een ander wijze dan voor de rechter te beslechten. Wat
Bonaire, Sint Eustatius en Saba betreft liggen de prioriteiten op dit
moment bij andere onderwerpen.

Mevrouw Ortega-Martijn vraagt hoe het overleg tussen een daartoe
aangewezen lid van het bestuur van het Hof en de vestigingsgriffier zal
plaatsvinden. Zowel in Aruba, als in CuraƧao en Sint Maarten zal een
lid van het bestuur van het Hof, namelijk een vice-president, wonen en
werken. De desbetreffende vice-president kan het overleg voeren met de
plaatselijke vestigingsgriffier. 

Rijkswetten aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe
landen (32 186 (R 1901)

Rijkswet op het Nederlanderschap

Met betrekking tot de voorgestelde wijziging van de Rijkswet op het
Nederlanderschap vraagt de heer Van Bochove aandacht voor het feit dat,
ingevolge het voorgestelde gewijzigde artikel 8 van de Rijkswet op het
Nederlanderschap, voor het Nederlanderschap alleen iemand in aanmerking
komt die kennis heeft van de staatsinrichting en maatschappij van het
Europese deel van Nederland, Aruba, CuraƧao, Sint Maarten of de
openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Hij vraagt of een
andere formulering niet meer voor de hand ligt, waarin de aandacht wordt
gevestigd op de eenheid van het Koninkrijk en de verscheidenheid van
haar gebiedsdelen.

De voorgestelde wijziging van artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de
Rijkswet op het Nederlanderschap beoogt in feite de thans geldende
regeling, waarin sprake is van kennis van de Nederlandse,
Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse staatsinrichting en maatschappij,
via een technische wijziging aan te passen aan de nieuwe staatkundige
verhoudingen. Dat verklaart de expliciet voorgestelde vervanging van de
verwijzing naar de ā€œNederlandse Antillenā€ door een verwijzing naar
de samenlevingen van CuraƧao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of
Saba. De eenheid van het Koninkrijk ligt besloten in het feit dat de
nationaliteitsverlening een Koninkrijksaangelegenheid is (art. 3, eerste
lid, onderdeel c, van het Statuut) en toekenning van het
Nederlanderschap voor het hele Koninkrijk geldt, terwijl de
verscheidenheid van de verschillende Koninkrijksdelen ligt besloten in
de nu voorgestelde verwijzing naar de staatsinrichting en samenleving
van de samenstellende delen in de nieuwe structuur. Juist in dit verband
is in de toelichting opgemerkt dat de samenleving en maatschappij van
het Europese deel van Nederland verschillen van die van het Caribische
deel van Nederland (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 186 (R 1901), nr. 3,
p. 11). De nu voorgestelde wijziging van de Rijkswet op het
Nederlanderschap brengt dat in onze optiek helder tot uitdrukking.

Wijziging bij ministeriƫle regeling

De heer Leerdam stelt een vraag over de mogelijkheid om wijzigingen aan
te brengen bij ministeriƫle regeling. Hij vraagt of dit een met de
BES-wetgeving vergelijkbare noodmaatregel is, en of uitgebreider kan
worden toegelicht wat wordt verstaan onder de ā€˜strikte voorwaardenā€™
waar in de nota naar aanleiding van het verslag wordt verwezen.

Het is inderdaad een vergelijkbare noodmaatregel, maar het verschil is
wel dat de wijzigingsmogelijkheid in het onderhavige voorstel van
rijkswet veel minder ver gaat dan in de BES-wetgeving. Het onderhavige
voorstel van rijkswet kan namelijk alleen op twee punten worden
gewijzigd. Deze twee punten zijn limitatief opgesomd in het voorgestelde
artikel 8.1. Wijzigingen bij ministeriƫle regeling zijn alleen
mogelijk:

1. vanwege de invoering van een nieuwe munteenheid in CuraƧao of Sint
Maarten;

2. voor zover de totstandkoming van nieuwe landsregelgeving of
wijzigingen van landsregelgeving het wijzigen van de verwijzingen naar
landsregelgeving in rijkswetten noodzakelijk maakt.

Dit betekent dat bij ministeriƫle regeling de in
Nederlands-Antilliaanse guldens opgenomen bedragen kunnen worden
gewijzigd in bedragen in de nieuwe munteenheid van CuraƧao en Sint
Maarten. Hiernaast kunnen verwijzingen naar Nederlands-Antilliaanse
landsverordeningen worden gewijzigd in verwijzingen naar
landsverordeningen van CuraƧao en Sint Maarten. Andersoortige
wijzigingen bij ministeriƫle regeling zijn niet mogelijk. 

Hiernaast is de mogelijkheid om bij ministeriƫle regeling wijzigingen
aan te brengen in de tijd beperkt. Nadat het onderhavige voorstel van
rijkswet in werking is getreden, kunnen er geen wijzigingen bij
ministeriƫle regeling worden aangebracht.

Met de strikte voorwaarden waar in de nota naar aanleiding van het
verslag naar wordt verwezen, worden de hierboven vermelde beperkingen
bedoeld. De strikte voorwaarden houden in dat er een beperking geldt
naar onderwerp van de wijziging (alleen het omrekenen van bedragen in
een nieuwe munteenheid en het wijziging van verwijzingen naar
landsverordeningen) en een beperking in de tijd (alleen wijzigingen
mogelijk tot op het moment van de inwerkingtreding, dus tot de
transitiedatum). 

Wetboek van Militair Strafrecht

Met betrekking tot dit voorstel van rijkswet stelt de heer Leerdam twee
vragen over het Wetboek van Militair Strafrecht. In de eerste plaats wil
de heer Leerdam graag vernemen wat de eventuele gevolgen kunnen zijn van
het voorlopig handhaven van het geldende Nederlands-Antilliaanse recht
op dit dossier. 

In antwoord op deze vraag stellen we graag voorop dat in de nieuwe
staatkundige constellatie voor de toepasselijkheid van het Wetboek van
Militair Strafrecht blijft gelden dat de Nederlandse strafwet voorrang
heeft op de strafwetten van de nieuwe landen, van Aruba en van de
BES-eilanden. Dit volgt uit artikel 5a van het Wetboek van Militair
Strafrecht. Daarin is bepaald dat het strafrecht van de (nieuwe) landen
en de BES-eilanden toepasselijk is als de Nederlandse strafwet tegen de
feiten geen straf bedreigt. Daarnaast is het van belang erop te wijzen
dat de (aangepaste) terminologie die in de rijkswet wordt gebruikt voor
de regels betreffende de toepasselijkheid van het militair strafrecht in
Aruba, de BES-eilanden en de nieuwe landen van dien aard is dat zij in
algemene zin spreekt over de strafwetten en strafrecht. Dit betekent dat
bij toepasselijkheid van het strafrecht van Aruba of van Ć©Ć©n van de
nieuwe landen de strafwet wordt toegepast die op dat moment aldaar
geldt. Het is dus niet zo dat de rijkswet voorschrijft dat het huidige
Nederlands-Antilliaanse recht in voorkomende gevallen van toepassing
blijft als bijvoorbeeld het nieuwe Wetboek van Strafrecht in Ć©Ć©n van
de landen in werking is getreden. Daarbij moet worden bedacht dat het
gebruik van de Caribische strafwetten in plaats van de Nederlandse
strafwet bij feiten, begaan in of met betrekking tot de nieuwe landen,
de BES-eilanden of Aruba, zich slechts sporadisch zal voordoen. Het gaat
dan als gezegd om feiten waartegen de Nederlandse strafwet geen straf
bedreigt. Tegen de achtergrond van het gegeven dat het materiƫle
strafrecht binnen het Koninkrijk in hoge mate met elkaar vergelijkbaar
is, zal het hier voornamelijk gaan om (lokale) overtredingen, om feiten
waarop bij lagere verordeningen straf is gesteld. Het handhaven van het
uitgangspunt dat het strafrecht van een van de landen toepassing kan
vinden bij gebreke aan Nederlandse strafbaarstellingen zal dan ook geen
noemenswaardige gevolgen hebben. Deze situatie doet zich op dit moment
ook al voor. De wetswijziging brengt daarin geen wezenlijke verandering.


Er bestaat geen overzicht van alle lokale overtredingen, waardoor het
niet mogelijk is een exact antwoord te geven op de tweede vraag van de
heer Leerdam, namelijk of kan worden aangegeven voor welke gepleegde
feiten in de Nederlandse strafwet geen straf bedreigd wordt waar dit
binnen het Nederlands-Antilliaanse strafrecht wel zo is.

Overleg tussen de Gouverneurs en de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties

De heer Brinkman vraagt met betrekking tot het overleg tussen de

Gouverneurs en de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties, wanneer de andere ministers bij dit overleg zullen
worden betrokken.

Dit is afhankelijk van de onderwerpen die in dit overleg worden
besproken. Indien voor dit overleg een onderwerp wordt geagendeerd,
waarvoor een andere minister verantwoordelijk is dan de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dan wordt de betreffende
minister hiervan tijdig op de hoogte gesteld. Deze minister kan
vervolgens desgewenst aan het overleg deelnemen. 

Reglement Gouverneur CuraƧao en Sint Maarten (32 178, 32 179 (R 1898, R
1899))

Voorzitterschap Raad van Advies

De heer Remkes merkt op dat de Gouverneur van CuraƧao en de Gouverneur
van Sint Maarten voorzitter zijn van de Raad van Advies van CuraƧao,
respectievelijk de Raad van Advies van Sint Maarten. Hij vraagt of dit
wel op deze wijze bepaald moet worden.

Of de Gouverneur voorzitter is van de Raad van Advies is niet aan de
Koninkrijkswetgever om te bepalen. Dit is namelijk een
landsaangelegenheid. De rol van de Gouverneur in de Raad van Advies is
onderdeel van zijn verantwoordelijkheden als landsorgaan. In de
ontwerp-Staatsregelingen van CuraƧao en Sint Maarten is, net zoals in
de huidige Staatsregeling van de Nederlandse Antillen, bepaald dat de
Gouverneur het voorzitterschap van de Raad van Advies kan bekleden, zo
dikwijls hij dit nodig oordeelt. Om deze reden is in de Reglementen voor
de Gouverneurs rekening gehouden met dit voorzitterschap.

Toekomstvisie op het Koninkrijk

De heer Leerdam merkt op dat de regering momenteel bezig is een visie te
formuleren over de toekomst van het Koninkrijk waarbij specifiek
aandacht geschonken zal worden aan de invulling van de waarborgfunctie.
Hij vraagt of dit nieuwe taken en verantwoordelijkheden voor de
Gouverneurs met zich mee kan brengen, en zo ja, welke. Hiernaast vraag
de heer Leerdam of deze nieuwe taken en verantwoordelijkheden dan
vastgelegd worden in de reglementen, en of de regering in dit kader
daarom wijzigingen voorziet van de Reglementen voor de Gouverneurs. 

Het ontwikkelen van een visie op het Koninkrijk is reeds in gang gezet.
In dit kader vindt volgende week een symposium plaats op CuraƧao. In
juni vinden symposia plaats op zowel Aruba als Sint Maarten. Ook zullen
essays worden geschreven door wetenschappers en vinden er interviews
plaats met sleutelfiguren en deskundigen. 

 

Het is de bedoeling om met een frisse blik te kijken naar het Koninkrijk
op de lange termijn. Wij gaan daarbij dan ook niet uit van bestaande
wet- en regelgeving en instituties, maar van een zo optimaal mogelijke
vormgeving van de verhoudingen binnen het Koninkrijk. Vanuit dat punt
zal gekeken worden welke wet- en regelgeving eventueel moet worden
aangepast en welke rol verschillende instituties moeten vervullen om
deze situatie te bereiken. 

 

Het is dan ook nog niet te zeggen of de toekomstvisie gevolgen heeft
voor de rol van de Gouverneurs of voor de Reglementen van de
Gouverneurs.

Rol van Gouverneur in het huidige tijdperk 

De heer Remkes vraagt of het in het huidige tijdperk nog wel nodig is
dat de Gouverneur vertegenwoordiger is van het Koninkrijk. 

De positie van de Gouverneur heeft een tweeledig karakter. Hij is
vertegenwoordiger van de Koning als hoofd van de landsregering en
vertegenwoordiger van de Koning als hoofd van de Koninkrijksregering. De
vraag die de heer Remkes in het verslag stelde (Kamerstukken II,
2009-2010, 32178, 32179 (R 1898, R 1899), nr. 6) spitste zich toe op de
taak van de Gouverneur als hoofd van de landsregering. De regering zette
toen uiteen dat de Gouverneur uit dien hoofde een aantal belangrijke
taken heeft, bijvoorbeeld het ondertekenen van stukken, zoals alle
landsverordeningen en ā€“besluiten. Om die taken goed uit te kunnen
oefenen is het van belang dat hij in het betrokken land is, en niet dat
de taken uitgeoefend worden vanuit Nederland. Nu heeft de heer Remkes
het nadrukkelijk over de taak als vertegenwoordiger van de
Koninkrijksregering. Ook uit dien hoofde heeft de Gouverneur een aantal
belangrijke taken te vervullen. De Gouverneur vervult uit dien hoofde
bijvoorbeeld een belangrijke rol als het gaat om het waken over het
algemeen belang van Koninkrijk overeenkomstig de bepaling van het
Reglement voor de Gouverneur en met in achtneming van de bij of
krachtens koninklijk besluit te geven aanwijzingen (artikel 15 Reglement
Gouverneur). Het is belangrijk dat de Gouverneur als vertegenwoordiger
van de Koninkrijksregering aanwezig is. Van belang is dat hij situaties
adequaat kan inschatten en om die reden dus ook fysiek aanwezig is in
het betrokken land. 



Rijkswet Openbare Ministeries van CuraƧao, van Sint Maarten en van
Bonaire, Sint Eustatius en Saba (32 018 (R 1885))

Procureur-generaal

Mevrouw Van Toorenburg, de heren Marlin, Van Raak, Leerdam en Remkes
hebben gevraagd naar de positie van de gemeenschappelijke
procureur-generaal. De vragen zijn gericht op de specifieke vaardigheden
die de functie vereisen, de grootte van de doorzettingsmacht en de rol
van de advocaat-generaal als waarnemer. De heer Marlin heeft de voorkeur
uitgesproken voor een eigen procureur-generaal. Voorts is gevraagd wie
benoemd wordt in de functie van procureur-generaal. 

Het voorstel van Rijkswet bepaalt dat de huidige procureur-generaal van
de Nederlandse- Antillen van rechtswege procureur-generaal van de landen
is. In een eventuele vacature zal te zijner tijd bij koninklijk besluit
moeten worden voorzien. 

Met de vragenstellers zijn wij van mening dat de functie van
procureur-generaal in het algemeen een zware functie is. Binnen een
complex bestuurlijke omgeving dient de procureur-generaal leiding te
geven aan het parket van de procureur-generaal en de openbare
ministeries van de landen. Daarnaast is hij verantwoordelijk voor de
gezamenlijke bedrijfsvoering. Aan de andere kant moet niet uit het oog
worden verloren dat de omvang van de drie openbare ministeries relatief
overzichtelijk is. Bovendien wordt hij in de uitoefening van zijn taken
ondersteund door de advocaten-generaal. 

De procureur-generaal is belast met de algehele leiding van het openbaar
ministerie. Hij kan de overige leden van het openbaar ministerie
rechtstreeks aansturen en algemene en bijzondere instructies geven. In
die zin kan worden gesproken van doorzettingsmacht. 

Mevrouw Van Toorenburg vraagt naar de regeling van vervanging van de
procureur-generaal. De advocaten-generaal treden bij verhindering of
afwezigheid van de procureur-generaal op als zijn vervanger. Zij nemen
in die zin zijn taken waar. Dat kan alle taken betreffen. Indien de
procureur-generaal echter voor langere tijd niet in staat is zijn
functie uit te oefenen wordt bij koninklijk besluit in zijn vervanging
voorzien. 

De heer Remkes ondersteunt de benoeming van een tweede
advocaat-generaal. Hij begrijpt de keuze van Sint Maarten als
standplaats, maar vraagt zich tegelijkertijd af of enige afstand niet
beter was geweest. Beide advocaten-generaal zijn werkzaam voor het
gezamenlijke parket van de procureur-generaal. De interne taakverdeling
tussen de twee advocaten-generaal voorziet in een aandachtsgebied
Bovenwinden. Welbewust is gekozen voor vestiging van de
advocaat-generaal met dat aandachtsgebied op Sint Maarten. Dit kan ertoe
bijdragen dat de hoofdofficier van justitie minder als aanspreekpunt van
de Minister van Justitie dient. Hij wordt zo meer uit de politieke wind
gehouden. Afgesproken is dat de advocaten-generaal na drie jaar van
aandachtsgebied wisselen. Tevens is afgesproken dat de
procureur-generaal en de advocaten-generaal maandelijks overleg voeren
op afwisselend CuraƧao en Sint Maarten. Deze afspraken zijn gemaakt om
te bevorderen dat de advocaat-generaal voldoende onafhankelijk op Sint
Maarten gaat opereren. 

Mevrouw Van Toorenburg vraagt of de in artikel 12, tweede lid, van het
voorstel van Rijkswet neergelegde verplichting voor de
procureur-generaal om op bevel van het Hof te vervolgen onbeperkt is en
hoe zich dit verhoudt tot een onafhankelijk oordeel van de rechter in
een strafzaak. 

Indien het Gemeenschappelijk Hof een bevel tot vervolging geeft, moet de
procureur-generaal dit bevel opvolgen. Deze bijzondere bevoegdheid van
het Hof moet worden gezien in de context van een kleine samenleving waar
politieke gezagsdragers en leden van het openbaar ministerie letterlijk
dicht op elkaar zitten. De Nederlandse Antillen en Aruba hebben er bij
de totstandkoming van de Samenwerkingsregeling van de Nederlandse
Antillen en Aruba voor gekozen het Hof een bijzondere taak te geven bij
de toezicht op de opsporing en vervolging. Hierdoor is, zoals de
toelichting op de Samenwerkingsregeling stelt, de procureur-generaal
ā€œwat betreft de strafvervolging in belangrijke mate is onderworpen aan
de aanwijzingen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en dus aan
die van de Minister van Justitie onttrokkenā€. Bedacht moet worden dat
het Hof slechts in uitzonderlijke situaties van de bevoegdheid een bevel
tot vervolging te geven gebruik maakt. Een vervolging op bevel van het
Hof leidt niet per definitie tot een veroordeling. Daarover beslist een
individuele rechter of een meervoudige kamer. Bovendien is er de
mogelijkheid van beroep in cassatie op de Hoge Raad. 

Mevrouw Van Toorenburg vraagt of de regeling van artikel 12 van het
voorstel wezenlijk anders is dan de procedure in artikel 12 Wetboek van
Strafvordering. Dit is het geval. Artikel 12 Wetboek van Strafvordering
voorziet slechts in vervolging naar aanleiding van beklag door een
rechtstreeks belanghebbende.

Onafhankelijkheid en Integriteit

Mevrouw Van Toorenburg en mevrouw Van Gent vragen in verband met een
onbevooroordeelde blik in tweede aanleg naar de bevoegdheid van de
officier van justitie zowel in eerste als in tweede aanleg op te treden.
Hoewel het niet uitgesloten is dat een officier van justitie zowel in
eerste als in tweede aanleg de zaak behandelt, is er in de praktijk
scheiding tussen de eerste en tweede lijn. Deze scheiding wordt strikter
gehanteerd dan in Nederland. De tweede lijnszaken worden in beginsel
door de advocaat-generaal behandeld. Onder omstandigheden kan het echter
wenselijk zijn dat een officier van justitie die in eerste lijn een zaak
heeft behandeld, ook bij de behandeling in tweede lijn is betrokken.
Gedacht kan worden aan zaken waarvoor zeer specialistische kennis nodig
is. 

Mevrouw Van Gent vraagt of de procureur-generaal, gezien de
kleinschaligheid, voldoende onafhankelijk is om integriteitschendingen
te onderzoeken. Bij de totstandkoming van de consensusrijkswetten is
bijzondere aandacht besteed aan dit onderwerp. Specifiek voor
onderzoeken naar integriteitschendingen beschikt de procureur-generaal
over een landsrecherche. Hij kan bovendien op grond van de rijkswet OM
voor dergelijke onderzoeken een beroep doen op de rijksrecherche. Onder
omstandigheden kan ook de bevoegdheid van het Hof een bevel tot
vervolging te geven een positieve rol spelen.

Aanwijzingsbevoegdheid 

Mevrouw Eisden vraagt ā€“ onder verwijzing naar een artikel in het
Antilliaans Dagblad van 23Ā aprilĀ 2009 - om een uitgebreide uitleg wat
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
bedoelt met ā€œde aanwijzingsbevoegdheid voor de Nederlandse Minister
van justitie aan de procureur-generaal is weliswaar geschrapt, maar het
beoogde doel is op een andere manier bereikt.ā€ 

Gesteld dat de Staatssecretaris dat gezegd zou hebben, verwijzen wij
naar de uiteenzetting van de wijzigingen die in de Rijkswet OM zijn
aangebracht naar aanleiding van het advies van de Raad van State van het
Koninkrijk, zoals beschreven in het nader rapport bij de Rijkswet
openbare ministeries van CuraƧao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint
Eustatius en Saba ministeries op het advies van de Raad van State van
het Koninkrijk is aangegeven (Kamerstukken II, 2008-2009, 32 018 (R
1885), nr. 4, p.Ā 7-8). Daarbij is geconcludeerd dat deze wijzigingen
een voldoende alternatief bieden het beoogde doel van de
aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie in zijn hoedanigheid
van lid van de rijksministerraad, te weten een extra waarborg voor
voldoende afstand tussen lokale politiek en openbaar ministerie alsmede
het garanderen van voldoende afstemming tussen het opsporings- en
vervolgingsbeleid in CuraƧao, Sint Maarten en op Bonaire, Sint
Eustatius en Saba.

De heer Leerdam vraagt of de Minister regelmatig overleg voert met de
top van het Openbaar Ministerie op CuraƧao en Sint Maarten, zodat de
Minister voldoende inzicht heeft om zijn aanwijzingsbevoegdheid goed te
gebruiken. Op grond van artikel 36 van de Rijkswet openbare ministeries
van CuraƧao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
voeren Onze Ministers als bedoeld in het wetsvoorstel en de
procureur-generaal ten minste Ć©Ć©n keer per jaar overleg, waarin
afspraken worden gemaakt over het opsporings- en vervolgingsbeleid. 

Rijkswet politie van CuraƧao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint
Eustatius en Saba (32 019 (R 1886))

Hoofdlijnen van de politieorganisatie in CuraƧao, Sint Maarten en op
Bonaire, Sint Eustatius en Saba

De heer Brinkman vraagt of is overwogen Ć©Ć©n politiekorps voor
CuraƧao, Sint Maarten en de BES-eilanden of ƩƩn korps voor de
bovenwindse eilanden en Ć©Ć©n korps voor de benedenwindse eilanden in te
stellen. 

De staatkundige kaders zijn leidend geweest voor de inrichting en het
beheer van de korpsen. Bij de Slotverklaring van 2 november 2006 is er
nadrukkelijk voor gekozen dat elk van de landen een politiekorps heeft
dat uitsluitend onder lokaal gezag staat. Daarbij is het uitgangspunt
dat de politiekorpsen zich ontwikkelen tot kwalitatief volwaardige en
professionele korpsen die zodanig worden georganiseerd en ingericht dat
zij de politietaken zelfstandig en zo effectief en efficiƫnt mogelijk
kunnen uitvoeren. De onderlinge bijstandsverlening tussen de korpsen,
die nu al het geval is, en het beschikbaar stellen van politieambtenaren
door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie zijn daarbij
samenwerkingsvormen om dit te realiseren.

Mevrouw Van Gent vraagt of Ć©Ć©n politiekorps voor Bonaire, Sint
Eustatius en Saba gelet op de onderlinge afstand tussen de eilanden
werkbaar is.

In de nota naar aanleiding van het verslag, tevens nota naar aanleiding
van het verslag van de Staten van de Nederlandse Antillen (Kamerstukken
II, 2009-2010, 32 019 (R 1886), nr. 7, p. 6) is onderkend dat de
onderlinge afstand tussen enerzijds Bonaire en anderzijds Sint Eustatius
en Saba een knelpunt vormt, maar dat een beheersmatige opsplitsing geen
reƫel alternatief is. Zowel op het niveau van leidinggevenden als bij
de politieambtenaar op straat zal de werkwijze in de praktijk vorm
dienen te krijgen. In dat verband is in voornoemde nota naar aanleiding
van het verslag al verwezen naar uitwisselingen, functieroulatie en
moderne communicatiemiddelen. 

Verschillende leden hebben vragen gesteld over de inrichtingsplannen van
de korpsen. 

In reactie daarop hechten wij eraan te benadrukken dat de
inrichtingsplannen in december 2009 in concept gereed waren. Tijdens de
vergadering van de politieke stuurgroep Staatkundige Veranderingen van 9
december jl.heeft de stuurgroep geconstateerd dat de werkgroepen van het
verbetertraject in ieder geval zorgen voor afstemming van de
inrichtingsplannen politie CuraƧao, Sint Maarten en de BES-eilanden op
de financiƫle mogelijkheden van de toekomstige nieuwe landen CuraƧao,
Sint Maarten en van Nederland in hun meerjarenramingen. Tegelijkertijd
heeft de stuurgroep toen afgesproken dat de afronding en implementatie
van de inrichtingsplannen voor de korpsen CuraƧao en Sint Maarten en
voor de gemeenschappelijke voorziening politie voor zover nodig zullen
worden vertaald naar de in de algemene maatregel van rijksbestuur
(samenwerkingregeling waarborging plannen van aanpak landstaken CuraƧao
en Sint Maarten) genoemde plannen van aanpak. Ten slotte is
overeengekomen dat in een volledig uitgewerkt voorstel tot inrichting
van de gemeenschappelijke voorziening politie de relatie met de
inrichtingsplannen van de korpsen CuraƧao, Sint Maarten en de
BES-eilanden zal worden aangegeven. Het bovenstaande houdt tevens in, zo
merken wij op in reactie op de vraag van mevrouw Van Toorenburg, dat de
financiƫle kaders niet volgen uit de Rijkswet politie, maar uit de
begroting van de desbetreffende (nieuwe) landen en de daarin
gereserveerde middelen voor het desbetreffende politiekorps.

Mevrouw Van Gent vraagt of het juist is dat voor het korps van Sint
Maarten een groei wordt beoogd van het huidige aantal van 190 fte, naar
ongeveer 380 fte. 

In het nog af te ronden inrichtingsplan van het politiekorps voor Sint
Maarten wordt door het toekomstige land Sint Maarten inderdaad uitgegaan
van een groei naar 385,5 fte.

Daarnaast hebben de landen afgesproken bij algemene maatregel van
rijksbestuur een methode vast te stellen ter bepaling van de
minimumsterkte per korps. Die algemene maatregel van rijksbestuur gaat
per transitiedatum in. 

Samenwerking tussen de politie van CuraƧao, Sint Maarten en van
Bonaire, Sint Eustatius en Saba

De heer Leerdam vraagt hoe kan worden voorkomen dat op de eilanden
sprake is van losse politieorganisaties die niet met elkaar samenwerken.

Om de wederzijdse samenwerking vorm te geven, noemt de rijkswet tal van
samenwerkingsvormen. Als voorbeeld zij genoemd dat op grond van artikel
8, derde lid, en artikel 20, tweede lid, samenwerking is vereist bij het
verrichten van onderzoeken naar grensoverschrijdende criminaliteit
bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Rijkswet openbare ministeries
van CuraƧao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba,
naar misdrijven die gezien de ernst of frequentie dan wel het
georganiseerd verband waarin ze worden gepleegd een ernstige inbreuk
maken op de rechtsorde en ter uitvoering van interregionale en
internationale verzoeken tot rechtshulp met betrekking tot strafbare
feiten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a en b. Ook kan de
procureur-generaal voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde
of voor het verrichten van taken ten dienste van justitie op grond van
artikel 25 in bijzondere gevallen medewerking vorderen van de
gemeenschappelijke voorziening politie, zo nodig in afwijking van het
jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie. Bovendien regelt
artikel 38 onderlinge bijstand tussen de korpsen. In artikelĀ 36 is het
overleg tussen de korpschefs geregeld. Daarbij kan worden gesproken over
onderwerpen die de korpsen aangaan. Bij dat overleg wordt de directeur
van de gemeenschappelijke voorziening politie periodiek uitgenodigd voor
wat betreft de onderwerpen die de gemeenschappelijke voorziening politie
betreffen. In artikel 37 is het overleg tussen de Ministers van Justitie
van de landen vastgelegd. Aan dit overleg neemt de Minister van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deel. Deze ministers maken in
overleg met de korpschefs samenwerkingsafspraken, waarbij kan worden
gedacht aan personeelsmanagement en informatie- en gegevensuitwisseling.
Voorts is voorzien in het interlandelijke driehoeksoverleg over de
bestrijding van de grensoverschrijdende en georganiseerde criminaliteit.
Dit overleg vindt plaats tussen de procureur-generaal, de
hoofdofficieren van justitie, de korpschefs en de directeur van de
gemeenschappelijke voorziening politie. Daarbij wordt onder meer
gesproken over de uitvoering van het jaarplan van de gemeenschappelijke
voorziening politie en het ā€“ in de Rijkswet openbare ministeries van
CuraƧao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
geregelde ā€“ beleidsplan grensoverschrijdende criminaliteit. Door aldus
te werken en in het voorgeschreven overleg erop toe te zien dat de
gemaakte afspraken worden nagekomen wordt voorkomen dat de korpsen
geheel los van elkaar functioneren.

Daarnaast is er een aantal onderlinge regelingen overeengekomen, onder
meer over de kwaliteitszorg, de ambtsinstructie en het rangenstelsel. 

Gemeenschappelijke voorziening politie

Mevrouw Ortega-Martijn vraagt of de verhouding tussen de directeur van
de gemeenschappelijk voorziening politie en de korpschef zodanig zal
zijn dat de samenwerking soepel zal verlopen.

De korpschef en de directeur van de gemeenschappelijke voorziening
politie hebben ieder een eigen verantwoordelijkheid ten opzichte van de
politieambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening
politie beschikbaar zijn gesteld. De korpschef heeft de algemene leiding
over alle politieambtenaren in het politiekorps, dus ook die ambtenaren
die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie
beschikbaar zijn gesteld aan dat korps. De directeur van de
gemeenschappelijke voorziening politie heeft geen rol bij de dagelijkse
leiding van de politieambtenaren die door middel van de
gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld,
teneinde de eenduidigheid van de operationele gezagslijnen helder te
houden. Wel ziet de directeur toe op de doelgerichte inzet
overeenkomstig de afspraken in het jaarplan van de gemeenschappelijke
voorziening politie. Voorts zorgt de directeur ervoor dat deze
ambtenaren op niveau kunnen functioneren. Hij draagt zorg voor opleiding
en training, bevordert integriteit en kwaliteit, en zorgt voor de
uitrusting. De afzonderlijke verantwoordelijkheid die de korpschef en de
directeur elk hebben, kan alleen gerealiseerd worden door een goede
samenwerking. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag, tevens
nota naar aanleiding van het verslag van de Staten van de Nederlandse
Antillen is uiteengezet (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 019 (R 1886),
nr. 7, p. 15), zal de samenwerking vooral in de praktijk vorm moeten
krijgen. Om de samenwerking goed vorm te geven, is in de rijkswet onder
meer voorzien in onderling overleg tussen de korpschef en de directeur
(artikelen 35) en in onderlinge afstemming van het jaarplan van de
gemeenschappelijke voorziening politie met de jaarplannen van de
politiekorpsen (artikelĀ 32, tweede lid). Daarnaast nemen de korpschefs
en de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie zitting in
het interlandelijke driehoeksoverleg. Middels de rapportageverplichting
van de korpschef en van de directeur aan de desbetreffende minister van
het land en de procureur-generaal wordt inzicht worden verkregen in de
resultaten van de inzet van politieambtenaren die door middel van de
gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld.

Mevrouw Ortega-Martijn vraagt of artikel 52 van de rijkswet voldoende
waarborgen biedt om in te grijpen.

De landen zijn in de Slotverklaring van 2 november 2006 overeengekomen
dat indien de bij of krachtens de rijkswet voorgeschreven samenwerking
niet of onvoldoende tot stand komt, vanwege het Koninkrijk, gehoord de
betrokken landen, bij algemene maatregel van rijksbestuur een
voorziening kan worden getroffen overeenkomstig artikel 51 van het
Statuut. Met artikel 52 is deze afspraak in de rijkswet vastgelegd. De
landen zijn hier onderling overeengekomen dat indien de samenwerking
voorgeschreven bij of krachtens deze rijkswet onvoldoende gestalte
krijgt er grond is bij algemene maatregel van rijksbestuur
overeenkomstig artikel 51 van het Statuut een voorziening te treffen. De
aard van de te treffen voorziening hangt af van de omstandigheden. Het
spreekt voor zich dat over de toepassing van de mogelijkheid een
voorziening te treffen altijd eerst overleg met van de betrokken landen
zal plaatsvinden.

Verbetertraject politie

Mevrouw Ortega-Martijn vraagt wanneer de implementatie van de
verbeterplannen voor de politie zal plaatsvinden. 

Hoewel de inrichtingsplannen nog niet formeel zijn vastgesteld in de
politieke stuurgroep, merken wij op dat de politiekorpsen de
implementatie van verbeterplannen reeds op verscheidene onderdelen ter
hand hebben genomen. Via het Plan Veiligheid Nederlandse Antillen loopt
al een groot aantal projecten die aansluiten bij de implementatie van de
inrichtingsplannen van de korpsen van CuraƧao, van Sint Maarten en van
Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het gaat daarbij vooral om plannen voor
een duurzame verbetering van de bedrijfsvoering door investeringen in
huisvesting en ict. Ook wordt gewerkt aan de ontwikkeling van nieuwe
functiebeschrijvingen. Zoals overeengekomen in de Slotverklaring van 2
november 2006, zijn de jaarplannen van het Plan Veiligheid Nederlandse
Antillen in dat licht beoordeeld en zonodig aangepast. Dat geldt
bijvoorbeeld ten aanzien van de gemeenschappelijke, multifunctionele
meldkamer voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Op Saba en Sint
Eustatius zijn inmiddels kwartiermakers voor de politie actief die door
de Koninklijke marechaussee beschikbaar zijn gesteld. Ten aanzien van
het korps Sint Maarten is gerefereerd aan de werving van nieuw
personeel, de bouw van het grenshospitium, en de nieuwbouw van het
politiecellencomplex, de selectie van een nieuwe korpschef en de komst
op korte termijn van vier implementatiemanagers. Op CuraƧao is de
afgelopen periode een sterke informatiepositie opgezet. Daarnaast zijn
onder meer diverse politiegebouwen verbouwd of gerenoveerd. Het korps
CuraƧao heeft inmiddels een implementatietraject opgestart, dat is
gericht op de ontwikkeling van de vereiste competentie- en
opleidingsprofielen. 

Mevrouw Van Gent en de heer Van Raak vragen of het juist is dat het
korps politie CuraƧao geen gebruik maakt van het hulpaanbod van het
politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De heer Van Raak informeert daarbij
specifiek of het klopt dat juist de vakbonden de Nederlandse hulp buiten
de deur willen houden en of het zo is dat de agenten wel hulp willen,
maar de korpsleiding niet. 

In antwoord op de vragen van mevrouw Van Gent en de heer Van Raak
bevestigen wij dat het korps CuraƧao vooralsnog geen gebruik maakt van
het aanbod van de inzet van een vijftal politiefunctionarissen dat als
implementatiemanagers gedurende een periode van drie jaar werkzaam zou
zijn binnen het korps politie CuraƧao. In samenspraak met de
gedeputeerde voor Constitutionele zaken van CuraƧao heeft de Minister
van Justitie van het Land Nederlandse Antillen in oktober 2009 besloten
na overleg met alle lokale betrokkenen dat het op dat moment niet
raadzaam was het selectieproces te continueren. Ook de Nederlands
Antilliaanse Politiebond heeft zich bij brief van 26 oktober 2009 zeer
kritisch uitgelaten over het selectieproces van de implementatiemanagers
en de samenwerking met het politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Daarbij
dient aandacht gevestigd te worden op het feit dat CuraƧao over een
flink aantal in Nederland opgeleide politieofficieren beschikt, die
bovendien met behulp van Nederland diverse trajecten hebben gevolgd ter
bevordering van de deskundigheid. Voor de goede orde zij vermeld dat het
korps Rotterdam-Rijnmond betrokken is geweest bij alle
inrichtingsplannen. Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving (32 020 (R
1887))

Mevrouw Van Toorenburg vraagt of de regering kan bevestigen dat de Raad
is ingesteld om ervoor te zorgen dat er op CuraƧao en Sint Maarten een
inspectiedienst komt die er nu nog niet is. Mevrouw Van Gent vraag zich
af wat de Raad voor de rechtshandhaving zal gaan onderzoeken. Wat is de
toegevoegde waarde op bestaande inspecties? Waarom is er niet voor
gekozen de bestaande inspecties als de Raad voor de Strafrechttoepassing
en Jeugdbescherming uit te breiden naar de BES-eilanden, zo vraagt zij. 

Op dit moment zijn er op deze terreinen geen inspectiediensten actief op
de Nederlandse Antillen. De taak van de Raad is de algemene inspectie
van o.a. de politie, de opleiding van de politie, het OM, instellingen
en inrichtingen waar vrijheidsstraffen, vrijheidsbeperkende straffen en
vrijheidsbenemende maatregelen of vrijheidsbeperkende maatregelen ten
uitvoer worden gelegd (artikel 3, eerste lid). Het betreft een
inspectiedienst wiens toezichtstaken zich uitstrekken tot alle
organisaties op het terrein van de rechtshandhaving, behalve het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Naast de Raad voor de
rechtshandhaving worden geen afzonderlijke inspectiediensten bevoegd. De
diensten die onder het toezicht staan van de Raad hebben in beginsel
niet tevens met andere inspectiediensten te maken, om zo een lappendeken
van inspectiediensten op de eilanden te voorkomen. Dat is ook de reden
waarom er geen aparte inspectiediensten op de BES-eilanden bevoegd zijn.
Wel kan de Raad gebruik maken van de expertise van andere
inspectiediensten voor zover die er zijn, en in het geval van de
BES-eilanden is de Raad zelfs verplicht om gebruik te maken van
Nederlandse inspectiediensten.

De heer Brinkman vraagt naar de noodzaak om de Raad in te stellen. Op de
NA bestaat al enige jaren discussie over een wettelijk geregelde
inspectie voor politie, het gevangeniswezen en het OM, onder meer naar
aanleiding van de resultaten die zijn neergelegd in het
Evaluatieonderzoek Rechtshandhaving Nederlandse Antillen.

Daarnaast is het zo dat er veel wordt samengewerkt op het terrein van de
rechtshandhaving. Gelet op deze samenwerking, de vorming van twee nieuwe
landen die elk moeten voorzien in inspectie en, voor wat betreft de BES,
de afstand ten opzichte van het Europese deel van Nederland is ervoor
gekozen een gezamenlijke inspectie in het leven te roepen.

Mevrouw Van Toorenburg vraagt of de taak die de Raad voor de
rechtshandhaving moet uitvoeren niet een te zware is voor drie leden. De
Raad bestaat uit drie leden die bij koninklijk besluit worden benoemd.
Het gaat om leden met deskundigheid die nodig is voor de uitoefening van
de taken van de Raad. Het is wenselijk dat de leden van de Raad
verschillende deskundigheden hebben en elkaar daarin aanvullen. De Raad
beschikt bij de uitoefening van zijn taak over een secretariaat ter
ondersteuning van de leden. Het secretariaat beschikt in alle landen
over een secretaris. De secretarissen kunnen worden belast met
inspectiewerkzaamheden. De Raad kan daarvoor echter ook gebruik maken
van deskundigen. Het voorstel bepaalt dat hieronder in ieder geval
deskundigen van de landen worden begrepen. De feitelijke onderzoeken op
de BES-eilanden worden gedaan door uit het Europese deel van Nederland
afkomstige medewerkers van de inspecties, onder gezag van de Raad. Dat
betekent ook een ontlasting van de leden van de Raad voor de
rechtshandhaving. Die inspecties worden wel uitgevoerd onder gezag en
verantwoordelijkheid van de Raad voor de rechtshandhaving. 

Mevrouw Van Toorenburg vraagt wat het toetsingskader is van de Raad voor
de rechtshandhaving. De Raad voor de rechtshandhaving voert de algemene
inspectie uit op ā€“ kort gezegd ā€“ de rechtshandhavingketen. Bij de
uitoefening van die inspectie zijn de toepasselijke wettelijke normen en
internationale verplichtingen het uitgangspunt. De inspectie kan op
verschillende zaken betrekking hebben, bijvoorbeeld op de effectiviteit
en de kwaliteit van de te inspecteren diensten. Aangegeven kan verder
worden dat de Raad op grond van artikel 16 van het voorstel zijn
werkwijze in een protocol moet vastleggen. Een van de eerste zaken die
de reeds aan het werk zijnde kwartiermakers voor de Raad oppakken is het
opstellen van een dergelijk protocol. 

Mevrouw Van Toorenburg vraagt zich af wat de relatie tussen de Raad en
het Openbaar Ministerie, en met name het opportuniteitsbeginsel, is. 

De inspectie door de Raad doet niets af aan het opportuniteitsbeginsel.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie houdt evenals nu het geval is
toezicht op een behoorlijke vervolging van strafbare feiten (artikel 19
Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie). Door het Hof kan
ambtshalve de opdracht worden gegeven tot vervolging. Het optreden van
het Openbaar Ministerie in individuele strafzaken wordt getoetst door de
rechter. De inspectie door de Raad op het Openbaar Ministerie heeft
nadrukkelijk geen betrekking op individuele gevallen en de keuzes die
daarbij worden gemaakt. WĆ©l kan de Raad bezien hoe het OM het
vervolgingsbeleid in algemene zin ter uitvoering brengt. Gedacht kan
daarbij worden aan de effectiviteit en de kwaliteit van dat
vervolgingsbeleid. Rapportages van de Raad kunnen aanleiding zijn voor
de verantwoordelijke minister om bijvoorbeeld in overleg te treden met
het Openbaar Ministerie. De Raad kan slechts rapporteren en
aanbevelingen doen; de minister beslist hoe hij daarmee omgaat. 

Mevrouw Van Toorenburg vraagt nader in te gaan op de adviserende rol bij
de afhandeling van klachten. Waarom is er gekozen voor een adviserende
rol? Kan het voorbeeld van de politieman uit de memorie van toelichting
nader worden uitgewerkt? Aan de Raad voor de rechtshandhaving kan door
de landen een adviesrol worden opgedragen bij de interne afhandeling van
klachten, dus de afhandeling van klachten door het bestuursorgaan zelf.
De regeling van afhandeling van klachten is een aangelegenheid van de
landen. Het kan echter een voordeel zijn een onafhankelijke instantie
als de Raad voor de rechtshandhaving te betrekken bij de behandeling van
klachten die worden ingediend bij organisaties waar de Raad voor de
rechtshandhaving bevoegd is inspecties bij uit te voeren. Door de keuze
om de Raad voor de rechtshandhaving te betrekken bij de behandeling van
klachten neer te leggen bij de landen zelf kunnen de landen zelf bezien
wat de relatie is van de Raad voor de rechtshandhaving ten opzichte van
bijvoorbeeld bestaande commissies van toezicht of specifieke regels voor
de behandeling van klachten. Indien een klacht wordt ingediend bij
bijvoorbeeld de politie kan het wenselijk zijn de klacht ter advisering
voor te leggen aan een externe, onafhankelijke instantie, die bovendien
kennis heeft van de rechtshandhavingketen. De klacht wordt in dat geval
door een onafhankelijke derde bekeken, hetgeen de kwaliteit van de
klachtafhandeling door het bestuursorgaan alleen maar ten goede kan
komen. Dit geldt temeer omdat een bestuursorgaan dat afwijkt van het
advies dat schriftelijk in de beslissing op de klacht dient te
motiveren.

De heer Van Raak vraagt zich af hoe het toezicht op de gevangenissen
wordt geregeld. Wie is daar verantwoordelijk voor, zo vraagt hij zich
af. De Raad wordt belast met de algemene inspectie op penitentiaire
inrichtingen voor volwassenen en jeugdigen, de reclassering en de
slachtofferzorg. Op grond van artikel 18, tweede lid, maakt de Raad voor
de uitoefening van zijn bevoegdheden met betrekking tot de BES-eilanden
gebruik van terzake deskundige Nederlandse inspectiediensten. De
inspectiediensten zoals de inspectie voor het gevangeniswezen en de Raad
voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming zijn dus niet zelfstandig
bevoegd op de BES-eilanden, maar worden door de Raad ingeschakeld. De
ter beschikking gestelde inspecteurs werken onder gezag en
verantwoordelijkheid van de Raad. Ook het toezicht op internationale
normen inzake detentieomstandigheden behoren tot de taak van de
inspectie. Deze taak heeft ook de volle aandacht van de regering, mede
gelet op de internationale verplichtingen van het Koninkrijk. 

De heer Leerdam vraagt hoe duidelijk wordt voor de burger en voor de
toezichthoudende organisaties wie belast is met welk toezicht en in
hoeverre hierin een hiƫrarchische verdeling is gemaakt. De taak van de
Raad is de algemene inspectie van o.a. de politie, de opleiding van de
politie, het OM, instellingen en inrichtingen waar vrijheidsstraffen,
vrijheidsbeperkende straffen en vrijheidsbenemende maatregelen of
vrijheidsbeperkende maatregelen ten uitvoer worden gelegd. Het betreft
Ć©Ć©n inspectiedienst wiens toezichtstaken zich uitstrekken tot alle
organisaties op het terrein van de rechtshandhaving, behalve het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Er is op het terrein van de
rechtshandhaving maar Ć©Ć©n inspectiedienst bevoegd. Wel kan de Raad
gebruik maken van de expertise van andere inspectiediensten, en in het
geval van de BES-eilanden is de Raad zelfs verplicht om gebruik te maken
van Nederlandse inspectiediensten. Zo volgt uit artikel 29, tweede en
derde lid, dat de aangewezen deskundigen van Nederlandse
inspectiediensten eerst dienen te worden aangewezen en dat zij
vervolgens bij de uitoefening van hun bevoegdheden handelen onder de
verantwoordelijkheid van de Raad. CuraƧao en Sint Maarten kennen thans
geen inspectiediensten op justitieel terrein.

De heer Leerdam vraagt hoe dwingend een rapportage van de Raad gezien
moet worden. 

Rapportages van de Raad kunnen aanleiding zijn voor de verantwoordelijke
minister om bijvoorbeeld in overleg te treden met het OM. De Raad kan
slechts rapporteren en aanbevelingen doen; de minister beslist hoe hij
daarmee omgaat. Een rapportage van de Raad kan uiteindelijk wel
aanleiding zijn tot het geven van een aanwijzing door de minister. In
die zin ondersteunen de werkzaamheden van de Raad de minister bij het
nemen van zijn verantwoordelijkheid. 

De heer Leerdam vraagt naar de mogelijkheid van de toezichthoudende
taken van de Raad uit te breiden naar andere organisaties. Hoe en door
wie wordt bepaald dat de Raad de toezichthouder wordt van een nieuwe
organisatie? Of vloeit dit automatisch voort uit de wet? Door wie zullen
dergelijke aanvullende kosten gedragen worden? In artikel 3, eerste lid,
onderdeel a, zijn de organisaties gespecificeerd waarop de inspectietaak
van de Raad ziet. De taken van de Raad omvat de justitiƫle jeugdzorg
(onderdeel b). In het eerste lid, onderdeel c, wordt de mogelijkheid
geboden de inspectietaken van de Raad in CuraƧao, Sint Maarten of
Bonaire, Sint Eustatius en Saba uit te breiden wanneer een Minister van
Justitie (of voor wat betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba de
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) verantwoordelijk
is voor een organisatie die behoort tot de justitiƫle keten, maar die
niet in het eerste lid, onderdeel a, is genoemd of onder de definitie
van het eerste lid, onderdeel b, valt. Deze mogelijkheid tot uitbreiding
is van belang voor werkterreinen waarbij de verantwoordelijkheden van de
desbetreffende ministers in de onderscheiden landen op een verschillende
wijze zijn afgebakend. De jeugdzorg is daarvan een denkbaar voorbeeld.
In Nederland valt de civiele jeugdzorg niet onder de
verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie, in CuraƧao en Sint
Maarten wel. Uiteraard kan het alleen betrekking hebben op organisaties
die deel uitmaken van de justitiƫle keten. 

Op basis van artikel 35 worden de kosten van de Raad vergoed uit een
door de landen beschikbaar te stellen bijdrage. Onze Ministers bepalen
de omvang van de in totaal aan de Raad te vergoeden kosten. In de
memorie van toelichting is al aangegeven dat het voor de hand ligt om de
kosten voor de algemene ondersteuning over de landen om te slaan naar
rato van de kosten die voor advies en inspectie zijn gemaakt. 

De heer Leerdam vraagt verder wat de taken van het secretariaat
behelzen. Ook de heer Brinkman vraagt hoe de ambtelijke ondersteuning
eruit ziet. De Raad beschikt bij de uitoefening van zijn taak over een
secretariaat ter ondersteuning. Het secretariaat beschikt in alle landen
over een secretaris. De secretarissen kunnen worden belast met
inspectiewerkzaamheden. De feitelijke (voorbereidende) werkzaamheden
worden verricht door het secretariaat. Daarnaast wordt er op dit moment
gedacht door de kwartiermakers om aan het secretariaat een inspecteur
toe te voegen. Het is dus van belang dat het secretariaat een gedegen
kennis heeft van het te inspecteren veld en de bevoegdheden van de Raad.


De heer Brinkman vraagt hoe de controle op de Raad voor de
rechtshandhaving is geregeld. De Raad voor de rechtshandhaving dient
zelf zorg te dragen voor een juiste toepassing van zijn bevoegdheden.
Indien degene op wie toezicht wordt gehouden meent dat de Raad de
grenzen van zijn bevoegdheden onvoldoende in acht neemt, kan hij dat
voorleggen aan Onze Minister. Immers, zowel de Raad als degene op wie
toezicht wordt gehouden zijn werkzaam onder verantwoordelijkheid van de
minister. De minister is politiek verantwoordelijk. Rapportages van de
Raad worden aan volksvertegenwoordigende lichamen van de landen
gestuurd. Dit geeft de parlementen de mogelijkheid de regering te
controleren en de minister(s) aan te spreken op zijn (hun)
verantwoordelijkheid voor wat betreft de Raad. 

Mevrouw Ortega vraagt naar de raming van de kosten. Ter voorbereiding
van de Raad zijn kwartiermakers van het land Nederlandse Antillen,
CuraƧao, Sint Maarten en Nederland belast met de opdracht een
bedrijfsplan op te stellen. Er heeft nog geen besluitvorming
plaatsgevonden hierover. Een schatting van de kosten is daarom op dit
moment moeilijk te geven. Het uitgangspunt is echter dat de Raad een
beperkte organisatieomvang heeft. 

Rijkswet financieel toezicht (32 026 (R 1888))

Schuldsanering, voorkomen nieuwe financiƫle problemen en verbetering
financieel beheer

De heer Brinkman vraagt waarom eerst de schuldsanering was beloofd en
vervolgens pas over het financieel toezicht was onderhandeld. De heer
Van Raak vraagt de regering te bevestigen dat de huidige schuldsanering
ook de allerlaatste schuldsanering is. De heer Van Bochove stelt dat de
Nederlandse belastingbetaler een substantiƫle bijdrage levert aan de
schuldsanering en daarom recht heeft op zo groot mogelijke zekerheid dat
er in de toekomst niet opnieuw financiƫle problemen zullen ontstaan,
waarvoor het financieel toezicht een belangrijk instrument is. Hij
vraagt of de regering deze visie deelt. 

Wij delen deze visie inderdaad. Dat is ook de reden dat twee jaar op het
scherpst van de snede is onderhandeld over zowel het tijdelijk Besluit
(op basis waarvan in een vroeg stadium met toezicht kon worden begonnen)
als de Rijkswet financieel toezicht. Het is tevens de reden dat pas is
gestart met de schuldsanering nadat het College financieel toezicht
(Cft) in functie en operationeel was en een positief advies had
afgegeven bij de begrotingen voor 2009. Dus met de schuldsanering is pas
gestart nadat het financieel toezicht er was en door het nu instellen
van het financieel toezicht wordt nadrukkelijk beoogd te voorkomen dat
er in de toekomst opnieuw een onhoudbare schuldenlast ontstaat bij de
nieuwe landen.

Aangezien wij ook beseffen dat verbetering van het financieel beheer een
kwestie van een langere adem is, is in de wet geregeld dat het
financieel toezicht nog minimaal vijf jaar na de staatkundige
vernieuwing van kracht blijft, met de mogelijkheid, op basis van de uit
te voeren evaluatie, dit telkens met maximaal drie jaar te verlengen.

De heer Leerdam stelt terecht dat de regering heeft aangegeven nu niet
te kunnen voorzien hoe het financieel beheer er op Sint Maarten en
CuraƧao er over vijf jaar zal uitzien en vraagt naar meer informatie
over de vooruitgang die tot nu toe geboekt is bij het toewerken naar
competent financieel beleid. Mevrouw Ortega-Martijn vraagt of het Cft
vanuit de praktijk al leer- en verbeterpunten heeft die al in de
praktijk worden toegepast. 

Hoewel het financieel toezicht op CuraƧao en Sint Maarten pas anderhalf
jaar van kracht is, kan voorzichtig worden gesteld dat vooruitgang
zichtbaar is. Zoals bekend diende CuraƧao voor 2009 in eerste instantie
een begroting in die niet van een positief advies door het Cft kon
worden voorzien. Vervolgens heeft CuraƧao aanvullende maatregelen
genomen, die worden gemonitord door het Cft, zodat alsnog een positief
advies kon worden gegeven. Dit jaar kreeg de begroting voor 2010 direct
een positief advies. Sint Maarten kreeg in 2009 direct positief advies
bij de begroting. Dit jaar verliep het wat moeizamer, met name door de
interpretatie over het proces van overgang naar zelfstandig land. Ook
aan de uitvoering van de begroting wordt veel aandacht besteed door het
Cft. Tot nu toe zijn daar geen onoverkomelijkheden bekend. Meer inzicht
zal hierin ontstaan wanneer per 1 augustus de jaarrekeningen over 2009
worden ingediend. Uiteraard past het Cft daarbij de eerder opgedane
ervaringen toe, die zowel met de BES als met de Nederlandse Antillen,
CuraƧao en Sint Maarten zijn opgedaan. Overigens is al eerder aan uw
Kamer toegezegd dat verslagen van het Cft ook naar uw kamer worden
toegezonden. Dit zal ook in de toekomst blijven gebeuren, zodat u ook
zelf de voortgang bij de ontwikkeling van het financieel beheer op de
voet kan volgen.

Rentelastnorm

De heer Van Bochove vraagt of de gegevens voor het berekenen van de
rentelastnorm en de daaraan gekoppelde maximale schuldenlast voldoende
betrouwbaar en tijdig beschikbaar is. Tevens vraagt hij of het CBS NA in
staat is haar taken uit te voeren en vraagt hij of het Cft heeft gepleit
voor aanpassing van de rentelastnorm. 

De rentelastnorm zegt dat de collectieve sector van een entiteit
maximaal zoveel mag lenen dat de rentelast op de schulden niet hoger is
dan 5% van de gemiddelde inkomsten van de collectieve sector over drie
voorafgaande jaren. Het CBS van de Nederlandse Antillen is ermee belast
de hiervoor benodigde inkomstengegevens te verzamelen, daartoe
bijgestaan en geadviseerd door het CBS Nederland. Hiertoe is het CBS van
de Nederlandse Antillen zeker in staat als de verschillende organisaties
die van de collectieve sector deel uit maken deze gegevens aanleveren.
Het afgelopen jaar is gebleken dat sommige organisaties uit de overige
collectieve sector nog wel eens in gebreke willen blijven bij het
aanleveren van deze gegevens. Het Cft heeft hierop aangegeven dat,
indien de inkomstengegevens van de overige collectieve sector niet
beschikbaar zijn, het zich voor de beoordeling van de naleving van de
rentelastnorm zal baseren op de inkomstengegevens van de overheid en de
overige collectieve sector die wel beschikbaar zijn. Men andere woorden
de maximale leningomvang is in dat geval lager dan wanneer de
inkomstengegevens van de gehele collectieve sector wel waren meegenomen.
Dit lijkt ons prudent. Het Cft heeft dus niet gepleit voor een andere
berekeningswijze van de rentelastnorm, maar voor een bepaalde wijze van
toepassing. Het voornemen om een lening aan te gaan wordt opgenomen in
de begroting en door het Cft getoetst aan de normen. Voor wat betreft de
ontwikkeling van de schuldenlast geldt dat het Cft, aan de hand van
onder meer de kwartaalrapportages van de landen, controleert of deze
binnen de rentelastnorm blijft.

Kosten Cft en verdeling van die kosten 

De heer Brinkman vraagt waaruit de circa ā‚¬ 3 miljoen kosten van het
Cft bestaat. De heer Van Bochove vraagt waarom ten aanzien van de kosten
van het Cft niet gekozen is voor een verdeling van die kosten naar
evenredigheid over de drie landen.

Wat betreft de kosten van het Cft kan worden opgemerkt dat deze voor
circa 80% bestaan uit salarissen en overige personele uitgaven.
Hierbinnen vallen zowel de kosten voor het lokale als voor het
uitgezonden personeel, als die voor de Collegeleden zelf. De overige
kosten hebben betrekking op de huisvesting, kantoorinrichting, reis en
verblijfskosten en overige kosten. Het is hierbij niet de verwachting
dat de totale kosten van het Cft in de nabije toekomst zullen stijgen.

Verdeling van de kosten van het Cft naar evenredigheid zou vermoedelijk
meer kosten aan administratieve lasten dan het voor Nederland als
bezuiniging zal opleveren. Dit is te illustreren met een
cijfervoorbeeld. Het BNP van de Nederlandse Antillen is iets minder dan
0,5% van dat van Nederland. Uitgaande van een totale kostenpost van het
Cft van ā‚¬ 3 miljoen per jaar en een verdeling naar evenredigheid zou
dit betekenen dat de andere landen samen ongeveer ā‚¬ 15 duizend zouden
moeten bijdragen. Wij achten hier het sop de kool niet waard en zijn
derhalve niet voornemens dit te herzien.

Vervallen van de wet

De heer Leerdam heeft aandacht gevraagd voor de positie van de
vertegenwoordigers van CuraƧao en Sint Maarten in het Cft en in een
evaluatiecommissie, als het toezicht op een van die landen is
beƫindigd. Ook vraagt hij wat de gevolgen zijn voor het personeel als
voor Ć©Ć©n van de landen het toezicht eindigt. 

Het aandachtspunt van de heer Leerdam is begrijpelijk. Voor ons staat
echter voorop dat deze wet tot stand komt op basis van consensus tussen
alle betrokken landen. Het is een samenwerkingsregeling en niet een
eenzijdig opgelegde maatregel. Daarom geven wij er de voorkeur aan die
samenwerking in stand te laten totdat de wet in zijn geheel zal zijn
vervallen. Met betrekking tot de vraag over de gevolgen voor het
personeel kan worden opgemerkt dat die gevolgen er niet zullen zijn. 

Autonomie van de landen

De heer Van Bochove vraagt de regering aan te geven waarom door het in
deze wet geregelde toezicht de begrotingsautoriteit van de landen niet
uit handen wordt genomen.

Het feit dat de Koninkrijksregering in het uiterste geval aanwijzingen
kan geven aan een land op het punt van het financieel beleid en beheer
gebeurt op basis van onderlinge afspraken. Uitgangspunt blijft dat elk
land zijn eigen begroting vaststelt en uitvoert. De Koninkrijksregering
kan pas ingrijpen als een land in strijd handelt met normen die als
zodanig niet controversieel zijn en ook in de eigen regelgeving van dat
land zijn verankerd. Daarbij moet bedacht worden dat artikel 43 van het
Statuut de Koninkrijksregering een waarborgfunctie toekent met
betrekking tot de zorgplicht die elk land heeft voor de deugdelijkheid
van het eigen bestuur. 

In dat licht moet ook het punt bezien worden dat mevrouw Van Gent en de
heer Brinkman aan de orde hebben gesteld: waarom heeft het Cft alleen
adviserende bevoegdheid? Kan het Cft wel uit de voeten met de toegekende
bevoegdheden? 

Het is een bewuste keuze geweest het Cft alleen een adviserende rol toe
te kennen. We hebben het hier over zelfstandige landen binnen het
Koninkrijk, en dan ligt het voor de hand dat alleen de
Koninkrijkregering bevoegd is daadwerkelijk maatregelen te nemen.
Daarmee is het Cft niet machteloos. De leden van het Cft en het
ondersteunende secretariaat zijn zeer deskundig en wij gaan er van uit
dat de kracht van hun argumenten, als ze problemen zien, doorgaans
voldoende zal zijn om een oplossing te bereiken. Het wetsvoorstel
voorziet in goede communicatielijnen tussen het Cft en de besturen van
de landen. Maar als er echt maatregelen genomen moeten worden, dan is de
raad van ministers van het Koninkrijk aan zet. 

Opnieuw invoeren van het toezicht

De heer Leerdam heeft verder gevraagd nader toe te lichten waarom het
binnen de bereikte consensus niet mogelijk is het toezicht op een later
moment weer in te voeren zonder tussenkomst van de
volksvertegenwoordigingen. Hij wil weten wat de mening van de regering
is over het standpunt dat het later weer mogelijk moet zijn het toezicht
opnieuw in te voeren, en dan zonder dat daar weer
rondetafelconferenties, slotakkoorden en schuldsaneringen voor nodig
zijn. Mevrouw Van Gent vraagt of, indien het verkeerd dreigt te lopen,
de autonome status kan worden teruggedraaid. 

Uitgangspunt van het Statuut is dat elk land zelf verantwoordelijk is
voor de deugdelijkheid van bestuur. Het toezicht zoals dat nu
functioneert en op grond van dit wetsvoorstel in ieder geval nog enige
jaren zal worden voortgezet, heeft nadrukkelijk te maken met het feit
dat in de Antillen grote schuldposities zijn opgebouwd. Het is nodig
gebleken de Nederlandse Antillen, CuraƧao en Sint Maarten nadrukkelijk
te begeleiden bij het verbeteren van het financiƫle beleid en vooral
ook het financiƫle beheer. Het huidige toezicht en het toezicht zoals
geregeld in het wetsvoorstel is gebaseerd op artikel 38, tweede lid, van
het Statuut, juist omdat het financieel beheer en -beleid een
landsaangelegenheid is. De betrokken landen hebben met elkaar
afgesproken dat aan het toezicht een eind komt. 

Op de vraag van mevrouw Van Gent kan worden geantwoord dat de status
niet kan worden teruggedraaid, maar dat artikel 51 van het Statuut de
mogelijkheid biedt om in een dergelijke situatie in te grijpen. 

Wat zou de rechtvaardiging moeten zijn voor het opnieuw instellen van
toezicht op een van de landen? 

De landen zouden daar in gezamenlijk overleg toe kunnen besluiten, zoals
dat nu ook is gebeurd. Ook dan zal dat in principe alleen voor een
beperkte periode zijn, omdat het een landsaangelegenheid betreft. Het
land moet dan weer op eigen benen kunnen staan. Om opnieuw toezicht in
te voeren bij consensusrijkswet moet overeenstemming tussen de
regeringen van de betrokken landen bestaan. De Staten van het betrokken
land (de betrokken landen) zullen daarbij net als bij deze
consensusrijkswet invloed hebben. Ten eerste door hun invloed op hun
eigen regering, en daarmee op het optreden van de Gevolmachtigde
Minister in de ministerraad van het koninkrijk. Ten tweede door middel
van het uitbrengen van een schriftelijk verslag en door de bijzondere
gedelegeerden bij de parlementaire behandeling in de Staten-Generaal.
Een nieuwe consensusrijkswet maken zal inderdaad veel tijd en inzet
vergen van alle onderhandelaars. De consensus die nu bereikt is, is met
veel moeite bereikt. 

Schuldsanering

De heer Leerdam vraagt of, indien Ć©Ć©n van de nieuwe landen of beide
nieuwe landen op de transitiedatum nog niet volledig in staat zijn alle
bijbehorende taken uit te voeren, op de transitiedatum de schuldsanering
wel kan worden afgerond. 

De afspraak is dat de schuldsanering wordt afgerond op de datum van de
transitie, dat wil zeggen de datum dat het Land Nederlandse Antillen
wordt ontmanteld en de nieuwe landen CuraƧao en Sint Maarten een feit
zijn. Op 18 mei 2009 bent u per brief (Kamerstukken II, 2009-2010,
31568, nr. 37) uitgebreid geĆÆnformeerd over de aanpak van de
schuldsanering, evenals daarna via de bijlagen bij de
voortgangsrapportages.

Zoals bekend bestaat de schuldsanering uit twee onderdelen, de sanering
van de betalingsachterstanden en die van de schuldtitels. Wat betreft de
sanering van de betalingsachterstanden staat in de brief duidelijk
beschreven dat dit een eenmalige exercitie is die wordt afgerond zodra
de entiteiten de vereiste bewijsstukken hebben overlegd. Het is de
bedoeling dit af te ronden voor oktober 2010.

Wat betreft de sanering van de schuldtitels is aangegeven dat in het
verleden alleen het Land en CuraƧao leningen konden aangaan en zij dus
de enige zijn die op dit moment schuldtitels hebben. Ongeacht de vraag
of de nieuwe landen op de transitiedatum onder de werking van de
Samenwerkingsregeling waarborging plannen van aanpak landstaken CuraƧao
en Sint Maarten zouden vallen, zal het Land dan ophouden te bestaan en
zal er iets moeten gebeuren met de schuldtitels van het Land. De huidige
uitwerking van de schuldsanering brengt met zich mee dat de nieuwe
landen een schuld overhouden (CuraƧao) dan wel krijgen (Sint Maarten)
met een rentelast tot aan de norm van 5%. Per saldo betekent dit dat de
nieuwe landen samen ongeveer 30% van de oorspronkelijke schuld behouden.


Ook al zou de schuldsanering niet worden afgerond per transitiedatum in
verband met de mogelijke toepassing van de Samenwerkingsregeling
waarborging plannen van aanpak landstaken CuraƧao en Sint Maarten, dan
zou deze in beginsel gewoon door blijven lopen totdat het maximumbedrag
is bereikt. Het enige dat dus anders zou zijn is dat het maximum later
bereikt zou worden, dan wanneer Nederland de sanering afrondt op de
transitiedatum. De complicaties die dit met zich meebrengt om dit uit te
werken, vanwege het verdwijnen van het Land, zijn vooralsnog niet te
overzien en brengen bovendien geen voordelen meer voor Rijksschatkist.

Gegeven al het bovenstaande zijn wij niet van plan het proces en de
uitvoering van de schuldsanering zoals beschreven in de brief van 18 mei
2009 aan de Kamer te wijzigen.

De heer Brinkman vraagt naar de bevoegdheid van de raad van ministers
van het Koninkrijk boetes op te leggen aan de bestuurders van CuraƧao
en Sint Maarten wanneer niet wordt voldaan aan de rentelastnorm. Een
dergelijk middel past naar ons oordeel niet binnen de verhoudingen
binnen het Koninkrijk en zou overigens het overschrijden van de
rentelastnorm ook niet teniet doen. In het uiterste geval kan de raad
van ministers van het Koninkrijk overwegen gebruik te maken van de
mogelijkheden van de artikelen 50 of 51 van het Statuut.

Fiscale stelsels op CuraƧao en Sint Maarten

De heer Van Raak vraagt of er al meer bekend is over de fiscale stelsels
op CuraƧao en Sint Maarten.

Het fiscale beleid is een autonome aangelegenheid van de landen CuraƧao
en Sint Maarten. De nieuwe landen bereiden op dit moment de fiscale
stelsels voor. Overige onderwerpen 

Samenwerking met Aruba

De heer Leerdam vraag naar samenwerking met Aruba op het terrein van
politie, openbaar ministerie en de inspectie op de rechtshandhaving.

Aruba is op dit moment alleen betrokken bij de consensusrijkswet
gemeenschappelijk hof van justitie. De consensusrijkswetten politie,
openbaar ministerie en raad voor de rechtshandhaving gelden straks
alleen voor CuraƧao, Sint Maarten en de BES-eilanden. De
minister-president van Aruba en de staatssecretaris hebben op 9 februari
2010 met elkaar gesproken over de samenwerking tussen de twee landen. Er
is toen afgesproken dat Aruba de wenselijkheid onderzoekt om alsnog aan
te sluiten bij genoemde consensus rijkswetgeving. Nederland zal waar
nodig Aruba hiervoor ondersteuning bieden in de vorm van
wetgevingsjuristen. In het belang van een goede samenwerking binnen het
Koninkrijk is het wenselijk dat Aruba zo veel mogelijk aansluiting heeft
bij de consensusrijkswetten. De aansluiting kan bereikt worden nĆ” de
transitiedatum via een consensusrijkswet tot wijziging van de
consensusrijkswetten.

Jellinek Retreat 

De heer Van Raak heeft gevraagd of de 600.000Ā euro aan toegekende
subsidie aan de verslavingskliniek Jellinek Retreat op CuraƧao niet kan
worden teruggetrokkenĀ en ingezetĀ ten behoeveĀ van verslavingszorg voor
Antillianen. Mevrouw Van GentĀ vroeg in dit verband wat effectenĀ van
dit projectĀ zijn voor de werkgelegenheid.

Ā 

Het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen (PSNA) heeft als doel
het bevorderen van commerciƫle samenwerking tussen Antilliaanse
bedrijven en 'buitenlandse' bedrijven, in de praktijk met name
Nederlandse. Het PSNA is primair bedoeld om de economie op de
Nederlandse Antillen te stimuleren en heeft in beginsel geen sociale
doeleinden.Ā Het beheer van het programma en de beoordeling van de
projectvoorstellen wordt uitgevoerd door de EVD. 

Ā 

Bij de aanvraag met betrekking tot de verslavingskliniek is er getoetst
op de programmacriteria van het PSNA en is aan alle voorwaarden voldaan.
Het PSNA is overigens eind 2007 al beƫindigd. De beschikbare middelen
zijn daarmee al verplicht dan wel uitgegeven en kunnen niet meer voor
een ander doel worden ingezet. Op dit moment wordt het PSNA onderworpen
aan een evaluatie. Dat is ook in lijn met de motie van de heer Leerdam
daarover. Zoals in die motie verzocht krijgt u die evaluatie voor 1 juli
van dit jaar. 

Ā 

Verder is de lokale overheid verantwoordelijk voor de verslavingszorg op
CuraƧao. Dat is een autonome aangelegenheid, waarin de
Koninkrijksregering niet wil treden. Gezondheidszorg maakt overigens ook
geen onderdeel uit van het samenwerkingsbeleid. Het is ons overigens
bekend dat de verslavingskliniek Jellinek Retreat concrete
samenwerkingsafspraken met CuraƧaose verslavingszorginstellingen heeft
over de behandeling van verslaafden. 

Vennootschapsbelasting op de BES-eilanden

De heer Van Raak vraagt naar de opvatting van de regering inzake de
invoering van een vennootschapsbelasting op de BES-eilanden. 

In reactie hierop merken wij op dat de behandeling van de rijkswetgeving
naar ons oordeel niet het geƫigende moment is om over de eventuele
invoering van de vennootschapsbelasting op de BES-eilanden te spreken.
Het lijkt ons passend dit onderwerp aan de orde te stellen bij de
behandeling van de fiscale wetgeving voor de BES-eilanden in Uw Kamer. 

Financiƫle eindplaatje voor de BES-eilanden

De heer Van Raak stelt de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 maart 2010 inzake de financiƫn voor
de BES-eilanden aan de orde en vraagt hoeveel geld een gemeente van
20.000 inwoners krijgt.

In de brief van 29 maart 2010 is inzicht gegeven in alle departementale
uitgaven die worden gedaan voor de BES, inclusief de bijdrage aan de
BES-begroting. Het gaat hierbij dus ook om de uitgaven voor politie,
zorg, onderwijs, etc. Het gaat derhalve om uitgaven die ook in de
Nederlandse situatie niet via de gemeenten lopen, maar rechtstreeks door
departementen worden gefinancierd. Het is gelet hierop onmogelijk om de
uitgaven in de brief van 29 maart 2010 te vertalen naar een Nederlandse
gemeente. De vergelijking die tweemaal met het gemeentefonds is gemaakt
is onjuist.

Totale kosten staatkundig proces

De heer Remkes verzoekt een integraal overzicht te ontvangen van de
totale kosten van het staatkundig proces, en niet alleen een overzicht
van de structurele kosten die voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba
zullen worden gemaakt, zoals neergelegd in de brief van 29 maart 2010. 

Bedoeld overzicht bevat de enige structurele uitgaven als gevolg van het
transitieproces (ā‚¬ 101,8 mln.). Daartegenover staan vanzelfsprekend
structurele inkomsten als gevolg van het innen van belastingen en
premies, die op dit moment op iets minder dan ā‚¬ 50 miljoen jaarlijks
geraamd worden. Verder kunnen wij erop wijzen dat de uitgaven die in het
verleden werden gedaan op de BES-eilanden in het kader van het
samenwerkingsbeleid en het solidariteitsfonds (ruim ā‚¬ 16 miljoen),
beide ten laste van Hoofdstuk IV, komen te vervallen. 

Wat betreft de incidentele kosten die het staatkundig proces met zich
mee brengen, moge duidelijk zijn dat de kosten van de schuldsanering, in
totaal ongeveer ā‚¬ 1,7 miljard, de hoofdmoot vormen. Daarnaast is ā‚¬
50 miljoen beschikbaar gesteld in het kader van de Sociaal Economische
Initiatieven en twee maal ā‚¬ 12 miljoen voor incidentele
verbeteractiviteiten op de BES. Voorts hebben de vijf jaar durende
onderhandelingen de nodige ambtelijke kosten met zich meegebracht in de
vorm van capaciteit en reiskosten.

Samenwerkingsregeling en eenvormig procesrecht 

De heer Van Bochove vraagt naar de nieuwe Samenwerkingregeling die wordt
voorbereid ten behoeve van het voortbestaan van de eenvormige wetgeving,
en hoe deze regeling zich verhoudt tot de invoering van Nederlandse
regelgeving op de BES-eilanden. De heer Leerdam vraagt of verschillen in
wetgeving in de toekomst voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie tot
problemen zouden kunnen leiden. De heer BrinkmanĀ stelde in algemene zin
de vraagĀ waarom het Nederlandse procesrecht niet direct gaat gelden
voor deĀ toekomstige openbare lichamen.Ā 

Aruba, CuraƧao en Sint Maarten zullen een onderlinge regeling treffen
die voor deze (toekomstige) landen een procedure zal creƫren ten
behoeve van het voortbestaan van eenvormig procesrecht bij het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie en andere gezamenlijke rechterlijke
instanties. Over een concept-regeling bestaat inmiddels ambtelijke
overeenstemming. Nederland zal voor de BES-eilanden het bestaande
procesrecht van de Nederlandse Antillen zoveel mogelijk ongewijzigd
overnemen, waardoor eenvormigheid voorlopig gewaarborgd blijft. In het
kader van de evaluatie die vijf jaar na de datum van transitie zal
worden verricht, zal (mede) bezien moeten worden in hoeverre de
invoering van meer Nederlandse wetgeving in de weg staat aan de wens om
het procesrecht voor het Hof en andere rechterlijke instanties zoveel
mogelijk eenvormig te laten zijn.

Evaluatiecriteria consensusrijkswetten

Mevrouw Ortega-Martijn vraagt welke evaluatiecriteria gelden voor de
consensusrijkswetten. 

Op dit moment is nog niet aan te geven aan welke criteria
deĀ consensusrijkswetten, vijf jaar na inwerkingtreding, getoetst zullen
worden. Te zijner tijd zullen die criteriaĀ gezamenlijk worden
geformuleerd.Ā 

Betrokkenheid BES-eilanden bij totstandkoming van wetgeving

Mevrouw Ortega-Martijn heeft gevraagd hoe de openbare lichamen betrokken
worden bij de totstandkoming van wetgeving.

In de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geregeld
dat de bestuurscolleges van de openbare lichamen door de betrokken
minister in de gelegenheid worden gesteld hun oordeel te geven over
ontwerp-regelgeving waarbij van de openbare lichamen regeling of bestuur
wordt gevorderd of in betekenende mate wijziging wordt gebracht in de
taken en bevoegdheden van het eilandsbestuur. Dit geldt ook voor
ingrijpende beleidsvoornemens, die uitsluitend op de openbare lichamen
betrekking hebben en beleidsvoornemens ten aanzien van de openbare
lichamen om op ingrijpende wijze af te wijken van regelgeving die van
toepassing is in het Europese deel van Nederland. De inspraak van de
openbare lichamen bij de totstandkoming van wetgeving reikt verder dan
die van gemeenten.

 Kamerstukken II, 31 954, 2009/2010, nr. 27. 

 PAGE    

 PAGE   1