[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Reactie op verzoek commissie op drie brieven over erfbelasting

Brief regering

Nummer: 2010D20897, datum: 2010-04-29, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2010Z07634:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 april 2010

In uw brieven verzoekt u om een reactie op

- de aan u gerichte brief de dato 22 februari 2010 van A. V. te E,

- de aan u gerichte brief de dato 24 februari 2010 van G. en W. van K.
te S en

- de aan u gerichte e-mail de dato 28 februari 2010 van R. V. te D.

Conclusie

De fiscale voordelen van de bedoelde constructie heeft de wetgever
bewust opgegeven. Dat komt door de invoering van de Wet IB 2001 en door
de herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010. Bij deze
herziening is er niet voor gekozen om een overgangsregeling te treffen.
Er is géén sprake van dubbele belasting. Er is geen reden om een
tegemoetkoming te verlenen.

Samenvatting problematiek

Op 1 januari 2010 is het fiscale voordeel van een bepaalde constructie
komen te vervallen. De constructie hield in dat ouders hun huis
overdroegen aan hun kinderen. Daarbij legden zij dan vast dat ze tot hun
overlijden in het huis konden blijven wonen. De kinderen werden bloot
eigenaar van het huis. Bij overlijden van de ouders werden de kinderen
vol eigenaar van het huis. In afwijking van de wettelijke bepalingen
gold dan voor het successierecht de waarde van het huis op het moment
van de overdracht. Dit was goedgekeurd in de resolutie van 30 november
1964, nr. D4/8981. Deze waardering leverde – als de waarde van het
huis na de overdracht was gestegen – voor de kinderen een fiscaal
voordeel in het successierecht op. 

In het kader van de herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari
2010, is de genoemde resolutie ingetrokken. Daardoor geldt vanaf 1
januari 2010 voor de erfbelasting de waarde van het huis op het moment
van overlijden. De kinderen kunnen de overdrachtsbelasting en de
schenkbelasting die zij destijds bij de overdracht van het huis hebben
betaald, in mindering brengen op die erfbelasting.

Intrekking van de resolutie was een onderdeel van de verwezenlijking van
één van de doelen van die herziening, te weten het beperken van
allerlei estateplanningsmogelijkheden ter besparing van erfbelasting.
Tijdens de Kamerbehandeling van de herziening van de Successiewet 1956,
is aan de orde geweest of voor bestaande gevallen een overgangsregeling
zou worden getroffen. Daarvan is toen bewust afgezien. Dit berustte op
de volgende overwegingen. 

- De resolutie is beperkt tot onroerende zaken. Er bestaat geen reden
meer om onderscheid te maken tussen onroerende zaken aan de ene kant en
andere vermogensbestanddelen aan de andere kant. Het verdient daarom de
voorkeur de goedkeuring geheel in te trekken bij het daarvoor meest
geëigende natuurlijke moment, te weten de inwerkingtreding van de
herziene Successiewet 1956. 

- De overdracht van een onroerende zaak onder voorbehoud van het
vruchtgebruik, zal doorgaans hebben plaatsgevonden om de zaak en de
daaraan gekoppelde waardestijging alvast aan de koper (doorgaans gaat
het om kinderen) te laten toekomen. Hiermee is gespeculeerd op een later
bij overlijden van de overdrager te behalen voordeel bij de heffing van
erfbelasting, namelijk het buiten de heffing blijven van de
waardestijging die heeft plaatsgevonden tussen het moment van overdracht
en het moment van overlijden. Het is echter van algemene bekendheid dat
erfbelasting wordt geheven volgens de wetgeving en de daaraan gekoppelde
regelgeving op het tijdstip van overlijden. Een eerbiedigende werking
voor situaties die zijn ontstaan vóór de inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel, is zowel strijdig met een doel van het wetsvoorstel
(beperken van estateplanningsmogelijkheden ter besparing van
erfbelasting) als doel en strekking van artikel 10 (het in de heffing
betrekken van een waardestijging die plaatsvindt na de overdracht van
– in dit geval – de onroerende zaak). 

- Een eerbiedigende werking zou het nadeel hebben dat in gelijktijdig
openvallende nalatenschappen een ongelijke waardering plaatsvindt. De
waardering zou afhankelijk zijn van het moment van de rechtshandeling.
Dit nadeel is groter geoordeeld dan het nadeel dat bestaande
vooruitzichten worden doorkruist.

Deze overwegingen zijn vermeld in de volgende passages:

- de nota naar aanleiding van het verslag, TK 2008-2009, 31 930, nr. 9,
blz. 91 en 92;

- de nota naar aanleiding van het nader verslag, TK 2008-2009, 31 930,
nr. 13, blz. 23 en 24;

- mijn brief van 30 september 2009 aan de voorzitter van de Tweede
Kamer, TK 2009-2010, 31930, nr. 15, blz. 5 en 6;

- mijn brief van 12 oktober 2009 aan de voorzitter van de Koninklijke
Notariële Beroepsorganisatie, blz. 8, als bijlage opgenomen bij TK
2009-2010, 31930, nr. 37;

- mijn brief van 13 oktober 2009 aan de voorzitter van de Tweede Kamer,
TK 2009-2010, 31930, nr. 38, blz. 3 en 4;

- mijn brief van 29 oktober 2009 aan de voorzitter van de Tweede Kamer,
TK 2009-2010, 31930, nr. 76, blz. 14 en 15;

- de memorie van antwoord, EK 2009-2010, 31930, D, blz. 26.

De bedoelde passages doe ik u hierbij toekomen als bijlagen 1 t/m 7.

De heer A. V. te E.

De heer A. V. te E. schrijft in zijn brief het volgende. In 1996 kocht
hij van zijn vader de ouderlijke woning. De woning werd aan hem geleverd
onder voorbehoud van het levenslang recht van gebruik en bewoning ten
behoeve van de vader. De heer A. V. werd dus bloot eigenaar van de
woning. Sinds de invoering van de Wet IB 2001 is het bloot eigendom voor
hem een box 3 bezitting die onderworpen is aan inkomstenbelasting. Hij
vermeldt dat zijn belastbaar inkomen hierdoor zodanig stijgt, dat hij
een hogere eigen bijdrage moet betalen voor medische verstrekkingen en
dat hij minder zorgtoeslag ontvangt. Hij becijfert dat de transactie met
het huis hem tot nu toe een financieel nadeel van € 50.000 heeft
opgeleverd. Volgens hem wordt dit nadeel aanzienlijk groter als hij bij
overlijden van zijn vader vol eigenaar van het huis wordt. Bij de
berekening van de verschuldigde erfbelasting wordt het huis dan in
aanmerking genomen naar de waarde op de overlijdensdatum. De heer A.V.
voorziet dat hij zoveel erfbelasting moet betalen, dat hij niet in staat
zal zijn om het huis te betrekken. Hij verzoekt om een tegemoetkoming.

Ik zie geen ruimte om aan dat verzoek tegemoet te komen. Dit licht ik
hierna toe.

De heer A. V. en zijn vader hebben in 1996 de hiervóór genoemde
constructie toegepast. Kennelijk betekent de herziening van de
Successiewet 1956 per 1 januari 2010 in combinatie met intrekking van de
resolutie van 30 november 1964 dat de heer A. V. bij overlijden van zijn
vader meer erfbelasting moet betalen dan hij had verwacht. Dat nadeel
kan ik niet wegnemen. Ook niet door toepassing van de zogenoemde
hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen. De hardheidsclausule is niet bedoeld om in individuele
situaties een tegemoetkoming te verlenen omdat bijvoorbeeld de
persoonlijke en/of financiële omstandigheden daar om vragen. De
hardheidsclausule kan alleen toegepast worden als de toepassing van een
belastingwet een gevolg heeft dat de wetgever had voorkomen als hij dat
gevolg bij het maken van de wet had voorzien. In de situatie van de heer
A.V. doet zo’n gevolg zich niet voor. In het voorgaande heb ik
uiteengezet dat tijdens de parlementaire behandeling van de herziening
van de Successiewet 1956 aan de orde geweest is of voor bestaande
gevallen een overgangsregeling zou worden getroffen. Daarvan heeft de
wetgever bewust afgezien. Door de wetswijziging wordt erfbelasting
geheven op een wijze die in overeenstemming is met doel en strekking van
artikel 10 van de Successiewet 1956.

Hierbij merk ik nog het volgende op. De constructie uit 1996 heeft
gevolgen voor zowel de inkomstenbelasting (box 3) als voor de
erfbelasting. Voor de inkomstenbelasting wordt de heer A. V. jaarlijks
in de box 3-heffing betrokken omdat hij het bloot eigendom van het huis
heeft. Als zijn vader komt te overlijden en de heer A. V. vol eigenaar
van het huis wordt, is hij (eenmalig) erfbelasting verschuldigd vanwege
de verkrijging. Dat betekent echter niet dat sprake is van dubbele
belasting.

De heer en mevrouw G. en W. van K. te S.

De brief die u ontving van de heer en mevrouw G. en W. van K. te S, is
identiek aan een brief die ik op 16 februari 2010 van hen heb ontvangen.
Ik heb de laatstgenoemde brief beantwoord in mijn brief van 17 maart
2010, kenmerk DGB 2010-1261. Een kopie daarvan doe ik u hierbij toekomen
als bijlage 8. De beantwoording komt overeen met hetgeen ik heb
opgemerkt naar aanleiding van de brief van de heer A. V. te E.

De heer R. V. te D.

Uit de e-mail van de heer R. V. te D. begrijp ik het volgende. De heer
R. V. heeft begin jaren negentig de ouderlijke woning, met toepassing
van de hiervóór bedoelde constructie, geschonken gekregen van zijn
ouders. Hij heeft toen schenkingsrecht betaald. Zijn moeder heeft nu het
vruchtgebruik van de woning, hij heeft het bloot eigendom. Hij bewoont
de woning nu samen met haar. Hij vermeldt dat hij bij overlijden van
zijn moeder ongeveer € 50.000 aan erfbelasting moet betalen, terwijl
hij dat niet had voorzien. Verder vermeldt hij dat de afgelopen twee
jaar de woning op zijn kosten is gerenoveerd. Hij meent dat de
herziening van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010, leidt tot
ongeldigheid van de akte waarbij destijds de woning aan hem is
overgedragen. Daaruit concludeert hij dat de woning per 1 januari 2010
weer aan zijn moeder toebehoort. 

De herziening van de Successiewet 1956 houdt niet in dat de akten van
destijds ongeldig worden. Wél heeft de herziening in combinatie met
intrekking van de eerdergenoemde resolutie, tot gevolg dat per 1 januari
2010 het fiscale voordeel van de constructie is verdwenen. In het
voorgaande heb ik uiteengezet dat de wetgever heeft afgezien van een
overgangsregeling voor bestaande gevallen. Ik zie dan ook geen ruimte om
een tegemoetkoming te verlenen.

Over de renovatiekosten merk ik het volgende op. Als de staat van de
woning is verbeterd door werkzaamheden die de heer R. V. voor zijn
rekening heeft verricht ná de overdracht, dan wordt bij overlijden van
de moeder de woning in beginsel in aanmerking genomen naar de staat
waarin deze verkeerde ten tijde van de overdracht. 

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De minister van Financiën,

J.C. de Jager