Antwoorden op kamervragen over de voortgangsrapportage 28 oktober 2009
Bijlage
Nummer: 2010D23286, datum: 2010-05-19, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Voortgangsrapportage over het programma Samenwerken voor de jeugd (2010D23282)
Preview document (đ origineel)
Antwoorden van de minister voor Jeugd en Gezin op vragen van de vaste commissie voor Jeugd en Gezin van 25 november 2009 n.a.v. de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van 28 oktober 2009 Inleiding Op 25 november 2009 heeft de vaste commissie voor Jeugd en Gezin schriftelijk een reactie gegeven op de voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd die ik op 28 oktober naar de Tweede Kamer heb gezonden. In de schriftelijke reactie van de commissie zijn verschillende vragen gesteld waarop ik hierna inga. De reactie van de commissie bevestigt voor mij de grote betrokkenheid van de Tweede Kamer bij de toekomst van onze jeugd. Voor verschillende vragen geldt dat het onderwerpen betreft waarover ik uw Kamer de brief Perspectief voor Jeugd en Gezin (en bijlagen) heb doen toekomen (TK 2009-2010, 32 202, nr4, 9 april 2010). Ook worden verschillende vragen beantwoord met de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010 (waar deze antwoorden zijn bijgevoegd). Mede hierom heb ik gemeend de antwoorden op uw vragen hierop te moeten laten volgen. Wanneer dit van toepassing is, wordt verwezen naar de genoemde brieven. Bij de beantwoording van de vragen is de volgorde van de brief van de commissie aangehouden. Per fractie worden de vragen beantwoord. Daarbinnen zijn de vragen en antwoorden geclusterd op onderwerp. Vragen van de CDA-fractie met de beantwoording. I Samenhang in ondersteuning gemeenten - Kan de minister een toelichting geven op welke manier de samenhangende ondersteuning op het gebied van alle geĂŻnitieerde instrumenten richting de gemeenten plaatsvindt? - Wat is de taak van de ondersteuningsorganisaties van de diverse projecten die genoemd zijn op pagina 3? - Ondersteunen zij pro-actief of re-actief, en op welke manier zijn zij met de helpdesk Samenwerken voor de Jeugd verbonden? - Gaat het platform Samenwerken voor de Jeugd gemeenten pro-actief of re-actief ondersteunen? Samen met de staatssecretarissen van OCW en met de VNG ondersteun ik gemeenten om meer samenhang aan te brengen in de aanpak. Hoe deze ondersteuning er concreet uitziet, heb ik aangegeven in de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010 (in paragraaf 2). Het is niet zo dat alleen afgewacht wordt welke vragen binnenkomen. Vanuit het programmaministerie voor Jeugd en Gezin, de ondersteuningsorganisaties en de ambassadeur worden gemeenten ook actief benaderd met informatie of voor ondersteuning. Dit gebeurt op het moment dat informatie daar aanleiding toe geeft. Het gaat dan bijvoorbeeld om informatie uit de rapportages van de Brede Doeluitkering of om andere informatie die via de ambassadeur of via de afzonderlijke ondersteuningsorganisaties bij mij bekend wordt. - Aangezien de minister de implementatie van de verschillende instrumenten in samenhang heeft weergegeven, vragen de leden van de CDA-fractie of er ook naar de afzonderlijke subsidiestromen en andere financieringsstromen ten behoeve van het implementeren van deze en andere instrumenten is gekeken. Wordt er geprobeerd deze zo doelmatig en effectief mogelijk in te zetten en indien mogelijk bij elkaar te voegen? Het is mijn verwachting dat gemeenten naast de middelen uit de Brede Doeluitkering Centra voor Jeugd en Gezin (BDU CJG) ook de extra middelen uit het accres van het Gemeentefonds (een bedrag oplopend tot ⏠100 miljoen in 2011) inzetten voor de verschillende instrumenten en voor extra licht pedagogische hulp. Daarnaast zijn er van oudsher middelen aan het Gemeentefonds toegevoegd voor taken op het gebied van de jeugdgezondheidszorg en het lokaal jeugdbeleid. Gemeenten hoeven nu geen inzicht te geven in de besteding van de beschikbare financiĂ«le middelen. Gemeenten hebben de vrijheid en daaraan gekoppelde verantwoordelijkheid de beschikbare middelen op de beste wijze en het beste moment in te zetten. De financiĂ«le verantwoording in het kader van de BDU CJG over de jaren 2008 tot en met 2011 vindt plaats in 2012. II Gebruik good practices - Heeft de minister inzicht in welke mate gemeenten gebruik maken van aansprekende voorbeelden in andere gemeenten? Bij de VNG, bij mijn ministerie en bij de ondersteuningsorganisaties van de hiervoor genoemde projecten komen regelmatig vragen van gemeenten binnen naar voorbeelden elders in het land. Aansluitend op de vraag hoe het CJG in te richten binnen een gemeente met meerdere kernen, wordt bijvoorbeeld de aanpak van de gemeente Tytsjerksteradiel onder de aandacht gebracht. Een ander voorbeeld dat uitgedragen wordt is het escalatiemodel dat in Tilburg wordt gebruikt om als nodig samenwerking voor een gezin vlot te trekken. Zo zijn er op meerdere onderwerpen goede voorbeelden in de praktijk te vinden die actief uitgedragen worden via bijeenkomsten, publicaties en websites, maar ook in antwoord op concrete vragen van gemeenten. III Rol maatschappelijke organisaties en het pedagogische klimaat in de buurt (pedagogische civil society) - De rol van de diverse maatschappelijke organisaties, zoals de scouting, de sportverenigingen en de kerken. In hoeverre spelen deze organisaties een rol bij de uitvoering van het beleid van deze minister? - Krijgen deze organisaties voldoende kansen om hun bijdrage te leveren en wordt hun kracht optimaal benut? Maatschappelijke organisaties kunnen lokaal een belangrijke rol spelen in de uitvoering van het beleid. Ik zie dat nogal wat gemeenten de link leggen met de uitvoering van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. Dat is belangrijk om verder te versterken. Mijn bijdrage hieraan vindt plaats via het programma Vrijwillige Inzet dat bij ZonMw is belegd. Dit programma komt voort uit de via de Moties Slob en Voordewind (TK 2008 â 2009, 31 700, nrs. 17 en 22) beschikbaar gesteld middelen. Het programma levert concrete handvatten op om in buurten de betrokkenheid van ouders en jongeren bij opvoeden en opgroeien te versterken. - De leden van de CDA-fractie zien graag dat de eigen kracht centraal wordt gesteld in de CJGâs. Zij zien met belangstelling de uitkomsten tegemoet van het versterken van de pedagogische kwaliteit in de buurt, waar in tien gemeenten mee gewerkt gaat worden (pagina 19). Het is een goede zaak als onderlinge steun, vertrouwen en betrokkenheid van buurtbewoners wordt versterkt. Deze leden horen graag van de minister hoe de informele sociale controle, zoals het letten op elkaars kinderen, bevorderd gaat worden. Het vanuit mijn programmaministerie gefinancierde project voor het versterken van de âpedagogische civil societyâ (ook wel âAllemaal Opvoedersâ genoemd) is begin dit jaar gestart. Momenteel maken gemeenten plannen hoe zij het pedagogische klimaat in de buurt vanuit hun CJG willen versterken en met welke partners (ouders, scholen, bedrijven, sportverenigingen, kerken, scouting, etc.) zij dat in hun buurt willen doen. In de plannen zijn onder meer activiteiten opgenomen voor het versterken van netwerken rond ouders en bijvoorbeeld ook op het geven van een stem aan ouders in het CJG. De gemeenten worden bij de uitvoering ondersteund door het Nederlands Jeugd Instituut en de groep experts onder leiding van Prof. Dr. Micha de Winter. Eind 2011 wordt dit project afgerond. Verder verwijs ik naar paragraaf 4.1 van het stuk Perspectief voor Jeugd en Gezin (TK 2009-2010, 32 202, nr4, 9 april 2010). IV Rapportage Brede Doeluitkering CJG - Op het kaartje op pagina 4 is te zien dat een vrij groot aantal gemeenten wit gekleurd zijn. Is in deze gemeenten de oriĂ«ntatie/ontwerpfase daadwerkelijk aan de gang of zijn er ook gemeenten waar men nog niet of nauwelijks begonnen is met deze fase? Al deze gemeenten zijn bij ons in beeld, dan wel door direct contact dan wel door informatie die via de ondersteuningsorganisaties bij ons is binnengekomen. Daaruit blijkt dat alle gemeenten die zich in de oriĂ«ntatie/ ontwerpfase bevinden, minimaal gestart zijn met het overleg met relevante instellingen over de vraag hoe het CJG ingericht moet worden. - De leden van de CDA-fractie vragen jegens wie en op welke manier de gemeenten een kritische houding aannemen in hun inhoudelijk verslag over de CJGâs (pagina 13). Ik doelde daarmee met name op het gegeven dat slechts een kwart van de gemeenten met een CJG in 2008 aangeeft tevreden te zijn met het bereik. Zij vinden dus zelf dat het bereik omhoog moet. - De minister geeft op pagina 15 aan dat hij vindt dat het verschil tussen 70 gemeenten die op 15 september een CJG hebben en de 147 gemeenten die verwachten eind 2009 een CJG te hebben opvallend groot is. Wat gaat de minister doen indien gemeenten deze doelstelling niet halen? Alle gemeenten die in het inhoudelijk verslag dat zij op grond van de BDU-regeling in 2009 hebben ingediend aangeven dat zij in 2009 een Centrum voor Jeugd en Gezin zouden hebben en dit volgens mijn informatie niet gerealiseerd hebben, zijn door mij benaderd om de reden hiervan te vernemen. Hieruit is mij gebleken dat een aantal gemeenten de opening vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen heeft doen plaatsvinden. Daarnaast blijkt bij een beperkt aantal gemeenten de voorbereiding meer tijd te kosten dan men tevoren voorzag. Waar het uiteindelijk om gaat is dat in 2011 in elke gemeente een Centrum voor Jeugd en Gezin is gerealiseerd. Dat is een harde doelstelling, gekoppeld aan de financiĂ«le middelen die ik via de Brede Doeluitkering CJG beschikbaar stel. Voor de actuele stand van zaken van het aantal gemeenten met een Centrum voor Jeugd en Gezin verwijs ik naar paragraaf 3 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010. - Komt er een basismodel voor het aangaan van sluitende afspraken met onderwijs, provincies en hulpverlenende instanties? Ik heb hiervoor geen apart basismodel voor ogen. In het wetsvoorstel over Centra voor Jeugd en Gezin en de regierol van gemeenten en de bijgaande Memorie van Toelichting ga ik wel op de sluitende afspraken in. Ik geef daarin onder meer aan met welke partijen afspraken gemaakt worden en dat deze afspraken in elk geval ingaan op een aantal onderwerpen, te weten: taakverdeling, deelname aan casusoverleggen, coördinatie van zorg en een escalatiemodel om mogelijke knelpunten in de coördinatie van zorg te doorbreken. V Digitaal Centrum voor Jeugd en Gezin - Naast de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) worden er ook verschillende digitale CJGâs ontwikkeld (pagina 4). Het ministerie werkt (verder) aan een basismodel om gemeenten te ondersteunen. Hoe uitgebreid is dit basismodel, aangezien op deze manier voorkomen kan worden dat gemeenten hier te veel werk in stoppen en internet per definitie over gemeentegrenzen heen gaat. - Waarom zijn het Digitaal CJG en het virtueel CJG niet in een eerder stadium gaan samenwerken? Voor de actuele stand van zaken verwijs ik naar paragraaf 4 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010. VI Zorg- en Adviesteams - Op het eerste kaartje op pagina 6 is te zien dat de dekkingsgraad voor Zorg- en Adviesteams (ZATâs) in WSNS-verbanden (weer samen naar school verbanden) en op de Regionaal Opleidingen Centraâs (ROCâs) in een aantal provincies sterk achterblijft. Heeft de minister inzicht in de redenen waarom de groei in een aantal provincies opvallend achterblijft? Hoeveel basisscholen zijn er aangesloten op de WSNS-verbanden. Over de ontwikkeling in het MBO. Het kaartje uit de voortgangsrapportage van 28 oktober van de ZATâs in het MBO liet zien hoe de ontwikkeling verloopt van in totaal 46 vestigingen van ROCâs. Bij zulke geringe aantallen is de impact op percentages heel groot. Zo hebben bijvoorbeeld in Drenthe twee van de drie ROC- vestigingen een ZAT, waardoor Drenthe uitkomt in de categorie âlichtgroenâ (50 tot 69 procent dekkingsgraad). De absolute aantallen laten zien dat op 7 van de 46 ROCâs in 2008 nog geen ZAT bestond. Belangrijkste reden voor het ontbreken van een ZAT in het MBO is dat de school nog niet klaar is voor het werken met een ZAT omdat de interne zorgstructuur van de school nog sterk in ontwikkeling is. Over de ontwikkelingen in het PO Uit de monitor ZATâs 2008 van NJI blijkt dat het onderwijs vier redenen ziet voor het achterblijven van de ZAT-ontwikkeling in sommige WSNS-verbanden: Prioriteit van gemeenten ligt bij CJG; dat leidt soms tot âwachtenâ tot het CJG klaar is, verminderde inzet van partijen uit het ZAT of de opvatting dat er naast een CJG geen ZAT meer nodig is; Gebrek aan financiĂ«le middelen bij gemeenten om de inzet van partijen te bekostigen, er is met name vaak geen of onvoldoende schoolmaatschappelijk werk beschikbaar; Regie- en regiovragen; De schaalgrootte van gemeenten en WSNS-verbanden komt niet overeen. Dit levert vragen op bij het maken van afspraken over samenwerking in ZATâs. Met name speelt de vraag of het zwaartepunt van de ketensamenwerking in de wijk (gemeente) of op school dient plaats te vinden. Consequentie is dat de samenwerking met meerdere gemeenten of juist met meerdere WSNS-samenwerkingsverbanden of met overlappende zorgregioâs moet worden vormgegeven. Er zijn samenwerkingsverbanden die het voldoende vinden om zorgteams op de scholen te hebben en dan geen bovenschools ZAT. Scholen hebben immers vooral behoefte aan heel nabije inzet van zorg en ondersteuning. In reactie hierop het volgende. De knelpunten in het primair onderwijs laten zien dat het voor gemeenten en scholen vaak nog niet helder is hoe de gemeentelijke opvoed- en opgroeiondersteuning en de speciale onderwijszorg gezamenlijk vormgegeven kan worden volgens de principes van Ă©Ă©n kind, Ă©Ă©n gezin, Ă©Ă©n plan. Het kabinet is van mening dat gemeenten en schoolbesturen samen in staat zijn om te realiseren dat elk kind een passende plek in het onderwijs heeft en dat elk kind snelle en passende hulp krijgt als dat nodig is. De hierboven beschreven knelpunten van financiĂ«le of organisatorische aard zijn in goed onderling overleg en met goede samenwerking oplosbaar. Elke basisschool is aangesloten bij een WSNS-samenwerkingsverband. Verder verwijs ik voor de actuele stand van zaken naar paragraaf 6 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010. VII Digitaal dossier Jeugdgezondheidszorg - Op pagina 8 wordt beschreven dat 70 procent van de jeugdgezondheidszorgorganisaties (JGZ-organisaties) een softwarepakket heeft geselecteerd en 35 procent van de organisaties geheel of gedeeltelijk digitaal werkt. Liggen de gemeenten met deze cijfers op schema? In paragraaf 8 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010 geef ik aan wat de actuele stand van zaken van implementatie is. Daarbij is ook aangegeven dat naar verwachting in de eerste helft van 2011 alle JGZ-organisaties digitalisering hebben gerealiseerd. - Wat zijn de kosten van het achteraf inbouwen van de landelijke standaarden in de automatiseringspakketten? De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het aanschaffen van of een licentie nemen op een digitaal pakket ligt bij de gemeenten. De gemeenten zijn hierbij opdrachtgever van de JGZ-organisaties en zijn zelf verantwoordelijk voor de kosten. Voor het aanschaffen van een pakket of licentie, waaronder de inbouw van de standaarden, hebben JGZ-organisaties aanbestedingsprocedures uitgevoerd. Ik heb in de uitkomsten daarvan geen inzicht. - Het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (Nictiz) werkt aan het mogelijk maken van veilige overdracht van de digitale JGZ-dossiers via de landelijke infrastructuur in de zorg. Is het op dit moment nog niet mogelijk voor de instellingen die geheel of gedeeltelijk digitaal werken dit op een veilige manier te doen? Vanaf wanneer is dit wel mogelijk? Zie ook hierover paragraaf 8 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010. VIII Aanpak van kindermishandeling - De minister geeft aan dat de regionale aanpak van kindermishandeling niet op schema loopt en dat het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) afspraken gaat maken met de zes regio's die nog geen plan van aanpak hebben (pagina 10). Genoemde leden worden graag op de hoogte gehouden van de voortgang hiervan en vragen of de minister de noodzaak ziet zelf met betreffende centrumgemeenten in contact te treden. Voor de actuele stand van zaken van de implementatie van de regionale aanpak kindermishandeling verwijs ik naar paragraaf 5 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010. IX Effectieve opvoedondersteuning - Kan de minister uiteenzetten op welke manier verdere stappen op het gebied van effectieve opvoedondersteuning gestimuleerd of afgedwongen kunnen worden (pagina 16)? Zoals vermeld in de voortgangsrapportage van 28 oktober 2009 moet in ieder geval verder gewerkt worden aan het beoordelen van interventies. Op dat terrein is nog veel inzet nodig om het mogelijk te maken dat gewerkt wordt met bewezen effectieve opvoedondersteuning. Dit neemt niet weg dat het ook nu al belangrijk is dat financiers (gemeenten en provincies) en instellingen ervoor zorgen dat zoveel mogelijk bewezen effectieve ondersteuning wordt ingezet. Zij zijn in de positie om dit af te dwingen. Ik stimuleer dat zij dat doen, door op verschillende manieren het belang hiervan onder hun aandacht te brengen. Een voorbeeld hiervan is de handreiking âOpvoedingsondersteuning in het Centrum voor Jeugd en Gezinâ die onderdeel is van de gereedschapskist CJG. Mij staat voor ogen dat op termijn, als er voldoende bewezen effectieve interventies zijn, door de overheden minder vrijblijvend gestuurd wordt op de inzet van deze interventies. Vragen van de SP-fractie met de beantwoording. X Systeemverantwoordelijkheid van de minister - Hoe kan de minister ervoor zorgen dat er in de gemeenten en in de wijken voldoende jongerenwerkers, buurthuizen, speelplaatsen, preventieve zorg en opvoedingsondersteuning aanwezig is als deze minister tegelijkertijd aangeeft dat hij daar niet over gaat? - De minister is immers wel systeemverantwoordelijk. Hoe omschrijft de minister zijn eigen verantwoordelijkheid? - Wat houdt die systeemverantwoordelijkheid precies in volgens de minister? - Waar heeft de minister nog wel zeggenschap over als het gaat over het lokale jeugdbeleid? In de brief Perspectief voor Jeugd en Gezin Tweede Kamerstuk 32 202, nr4, 9 april 2010) ga ik hier in den breedte op in. - Slechts de helft van de gemeenten heeft afspraken gemaakt met Bureau Jeugdzorg en slechts 40 procent van de gemeenten heeft afspraken gemaakt met het onderwijs en andere instanties zoals de kinderopvang, peuterspeelzalen, politie, GGZ, MEE, de huisarts en het veiligheidshuis. Wat gaat de minister eraan doen om dit te verbeteren? Is hij bereid om meer de regie te nemen op het punt van de concrete invulling die door gemeenten wordt gegeven aan de Centra voor Jeugd en Gezin? Het gaat hier om afspraken die gemeenten gemaakt hebben over het Centrum voor Jeugd en Gezin. Uiteraard blijf ik gemeenten stimuleren voortvarend dergelijke afspraken te maken en andere aspecten van de vorming van Centra voor Jeugd en Gezin op te pakken. In een brief die ik zeer binnenkort naar de nieuwe colleges van burgemeester en wethouders van alle gemeenten stuur, benadruk ik onder meer het belang om samenwerkingsafspraken te maken. - Met name de kleinere gemeenten hebben moeite met de oprichting van een CJG. Wat gaat de minister doen om de kleinere gemeenten te helpen met het opzetten van een CJG? In de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010 wordt hierop ingegaan in paragraaf 3, onder meer waar het gaat om de implementatieregisseurs. XI Vormgeving van het Centrum voor Jeugd en Gezin - De ene gemeente heeft enkel een inlooppunt, de ander heeft daadwerkelijk allerlei organisaties in Ă©Ă©n gebouw in de wijk en een goede samenwerking georganiseerd. Waar ligt in deze de voorkeur van de minister? - In hoeverre moet volgens de minister een CJG ook bereikbaar zijn? - Deelt de minister de mening dat de Centra voor Jeugd en Gezin minimaal elke werkdag tijdens kantooruren open horen te zijn? Elke gemeente dient een Centrum voor Jeugd en Gezin te realiseren met in elk geval een fysiek inlooppunt binnen de gemeente dat gemakkelijk bereikbaar is voor de doelgroepen. Dit is ook vastgelegd in artikel 7 van de Tijdelijke regeling CJG van 9 januari 2008, waarmee de middelen uit de Brede Doeluitkering CJG ook mede onder deze voorwaarde beschikbaar zijn gesteld. Hoe dit inlooppunt eruit ziet en op welke momenten het geopend is, is aan de gemeente zelf. Dit is vereist omdat gekeken moet worden naar wat nodig is, aansluitend op geconstateerde wensen, voorkeuren en behoeften van de doelgroepen van het eigen CJG. Een kleine gemeente zou onnodig veel formatie kwijt zijn aan de openingstijden van het inlooppunt op alle werkdagen, formatietijd die ook te besteden is aan gerichte begeleiding via de jeugdgezondheidszorg of het jongerenwerk. Overigens kan een online CJG een goede aanvulling zijn op het fysieke inlooppunt en de toegang helpen te vergemakkelijken. Ik verwijs hierbij ook naar mijn brief van 7 december jongstleden waarin ik antwoord geef op de schriftelijke vragen van de heer Dibi (kenmerk 2009Z21487) over de openingstijden van het CJG in Aa en Hunze. XII Onderzoek in tien gemeenten - Rond de jaarwisseling zal er een onderzoek plaatsvinden in circa tien gemeenten naar de effectiviteit van de Centra voor Jeugd en Gezin. Welke gemeenten zijn dit? Wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek tegemoet zien? In het onderzoek is een representatieve anonieme groep van 10 gemeenten betrokken uit de groep van 45 gemeenten die in 2008 een Centrum voor Jeugd en Gezin hadden. Daarbij is ook gelet op spreiding over het land en diversiteit in gemeentegrootte. Het onderzoeksrapport is gevoegd bij de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010. - Kan de minister uiteenzetten in hoeverre er daadwerkelijk in elk centrum voor Jeugd en Gezin vroegtijdige psychische hulp aangeboden gaat worden? In lijn met de motie Langkamp-Dibi (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31700 XVII, nr.47) stimuleer ik gemeenten vroegtijdige psychische hulp aan te bieden. Daartoe ontwikkel ik samen met GGZ-Nederland een handreiking voor gemeenten die dit jaar wordt uitgebracht. In de handreiking zal aandacht besteed worden aan een aantal âgood practicesâ voor vroegtijdige en psychische hulp. XIII Gespecialiseerde zorg voor slachtoffers kindermishandeling - De leden van de SP-fractie wachten het advies van de Gezondheidsraad met belangstelling af. Kan de minister aangegeven wanneer de Kamer dit advies ongeveer kan verwachten? Dat advies wordt naar verwachting in februari 2011 uitgebracht. (Zie ook paragraaf 5 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010. XIV Brief over behandelen zonder toestemming ouders - Is de minister bereid om de brief [over in behandeling nemen zonder toestemming van ouders], waarin de minister professionals en het tuchtcollege hierover informeert, ook aan de Kamer te doen toekomen? Wanneer kan de Kamer deze brief tegemoet zien? De brief die onlangs is uitgestuurd, is als bijlage opgenomen.  Vragen van de PVV-fractie met de beantwoording. XV Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling - Op welke termijn wordt nu een werkend landelijke evidence based protocol ingevoerd bij alle ziekenhuizen en jeugdzorginstellingen om kindermishandeling te signaleren en te behandelen. In paragraaf 5 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010 ga ik hierop in. PAGE 10 PAGE 2 Bijlage bij voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd, JZ-LJ-3002070