[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Antwoorden op kamervragen over de voortgangsrapportage 28 oktober 2009

Bijlage

Nummer: 2010D23286, datum: 2010-05-19, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Voortgangsrapportage over het programma Samenwerken voor de jeugd (2010D23282)

Preview document (🔗 origineel)


Antwoorden van de minister voor Jeugd en Gezin op vragen van de vaste
commissie voor Jeugd en Gezin van 25 november 2009 n.a.v. de
Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van 28 oktober 2009

Inleiding

Op 25 november 2009 heeft de vaste commissie voor Jeugd en Gezin
schriftelijk een reactie gegeven op de voortgangsrapportage Samenwerken
voor de Jeugd die ik op 28 oktober naar de Tweede Kamer heb gezonden. In
de schriftelijke reactie van de commissie zijn verschillende vragen
gesteld waarop ik hierna inga. De reactie van de commissie bevestigt
voor mij de grote betrokkenheid van de Tweede Kamer bij de toekomst van
onze jeugd.

Voor verschillende vragen geldt dat het onderwerpen betreft waarover ik
uw Kamer de brief  Perspectief voor Jeugd en Gezin (en bijlagen) heb
doen toekomen (TK 2009-2010, 32 202, nr4, 9 april 2010). Ook worden
verschillende vragen beantwoord met de Voortgangsrapportage Samenwerken
voor de Jeugd van mei 2010 (waar deze antwoorden zijn bijgevoegd). Mede
hierom heb ik gemeend de antwoorden op uw vragen hierop te moeten laten
volgen. Wanneer dit van toepassing is, wordt verwezen naar de genoemde
brieven.

Bij de beantwoording van de vragen is de volgorde van de brief van de
commissie aangehouden. Per fractie worden de vragen beantwoord.
Daarbinnen zijn de vragen en antwoorden geclusterd op onderwerp.

Vragen van de CDA-fractie met de beantwoording.

I	Samenhang in ondersteuning gemeenten

- Kan de minister een toelichting geven op welke manier de samenhangende
ondersteuning op het gebied van alle geĂŻnitieerde instrumenten richting
de gemeenten plaatsvindt?

- Wat is de taak van de ondersteuningsorganisaties van de diverse
projecten die genoemd zijn op pagina 3?

- Ondersteunen zij pro-actief of re-actief, en op welke manier zijn zij
met de helpdesk Samenwerken voor de Jeugd verbonden?

- Gaat het platform Samenwerken voor de Jeugd gemeenten pro-actief of
re-actief ondersteunen?

Samen met de staatssecretarissen van OCW en met de VNG ondersteun ik
gemeenten om meer samenhang aan te brengen in de aanpak. Hoe deze
ondersteuning er concreet uitziet, heb ik aangegeven in de
Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010 (in
paragraaf 2). 

Het is niet zo dat alleen afgewacht wordt welke vragen binnenkomen.
Vanuit het programmaministerie voor Jeugd en Gezin, de
ondersteuningsorganisaties en de ambassadeur worden gemeenten ook actief
benaderd met informatie of voor ondersteuning. Dit gebeurt op het moment
dat informatie daar aanleiding toe geeft. Het gaat dan bijvoorbeeld om
informatie uit de rapportages van de Brede Doeluitkering of om andere
informatie die via de ambassadeur of via de afzonderlijke
ondersteuningsorganisaties bij mij bekend wordt.

- Aangezien de minister de implementatie van de verschillende
instrumenten in samenhang heeft weergegeven, vragen de leden van de
CDA-fractie of er ook naar de afzonderlijke subsidiestromen en andere
financieringsstromen ten behoeve van het implementeren van deze en
andere instrumenten is gekeken. Wordt er geprobeerd deze zo doelmatig en
effectief mogelijk in te zetten en indien mogelijk bij elkaar te voegen?

Het is mijn verwachting dat gemeenten naast de middelen uit de Brede
Doeluitkering Centra voor Jeugd en Gezin (BDU CJG) ook de extra middelen
uit het accres van het Gemeentefonds (een bedrag oplopend tot € 100
miljoen in 2011) inzetten voor de verschillende instrumenten en voor
extra licht pedagogische hulp. Daarnaast zijn er van oudsher middelen
aan het Gemeentefonds toegevoegd voor taken op het gebied van de
jeugdgezondheidszorg en het lokaal jeugdbeleid. Gemeenten hoeven nu geen
inzicht te geven in de besteding van de beschikbare financiële
middelen. Gemeenten hebben de vrijheid en daaraan gekoppelde
verantwoordelijkheid de beschikbare middelen op de beste wijze en het
beste moment in te zetten. De financiële verantwoording in het kader
van de BDU CJG over de jaren 2008 tot en met 2011 vindt plaats in 2012.

II	Gebruik good practices

- Heeft de minister inzicht in welke mate gemeenten gebruik maken van
aansprekende voorbeelden in andere gemeenten?

Bij de VNG, bij mijn ministerie en bij de ondersteuningsorganisaties van
de hiervoor genoemde projecten komen regelmatig vragen van gemeenten
binnen naar voorbeelden elders in het land. Aansluitend op de vraag hoe
het CJG in te richten binnen een gemeente met meerdere kernen, wordt
bijvoorbeeld de aanpak van de gemeente Tytsjerksteradiel onder de
aandacht gebracht. Een ander voorbeeld dat uitgedragen wordt is het
escalatiemodel dat in Tilburg wordt gebruikt om als nodig samenwerking
voor een gezin vlot te trekken. Zo zijn er op meerdere onderwerpen goede
voorbeelden in de praktijk te vinden die actief uitgedragen worden via
bijeenkomsten, publicaties en websites, maar ook in antwoord op concrete
vragen van gemeenten.

III	Rol maatschappelijke organisaties en het pedagogische klimaat in

de buurt (pedagogische civil society)

- De rol van de diverse maatschappelijke organisaties, zoals de
scouting, de sportverenigingen en de kerken. In hoeverre spelen deze
organisaties een rol bij de uitvoering van het beleid van deze minister?

- Krijgen deze organisaties voldoende kansen om hun bijdrage te leveren
en wordt hun kracht optimaal benut?

Maatschappelijke organisaties kunnen lokaal een belangrijke rol spelen
in de uitvoering van het beleid. Ik zie dat nogal wat gemeenten de link
leggen met de uitvoering van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. Dat
is belangrijk om verder te versterken. Mijn bijdrage hieraan vindt
plaats via het programma Vrijwillige Inzet dat bij ZonMw is belegd. Dit
programma komt voort uit de via de Moties Slob en Voordewind (TK 2008
– 2009, 31 700, nrs. 17 en 22) beschikbaar gesteld middelen. Het
programma levert concrete handvatten op om in buurten de betrokkenheid
van ouders en jongeren bij opvoeden en opgroeien te versterken.

- De leden van de CDA-fractie zien graag dat de eigen kracht centraal
wordt gesteld in de CJG’s. Zij zien met belangstelling de uitkomsten
tegemoet van het versterken van de pedagogische kwaliteit in de buurt,
waar in tien gemeenten mee gewerkt gaat worden (pagina 19). Het is een
goede zaak als onderlinge steun, vertrouwen en betrokkenheid van
buurtbewoners wordt versterkt. Deze leden horen graag van de minister
hoe de informele sociale controle, zoals het letten op elkaars kinderen,
bevorderd gaat worden.

Het vanuit mijn programmaministerie gefinancierde project voor het
versterken van de ‘pedagogische civil society’ (ook wel ‘Allemaal
Opvoeders’ genoemd) is begin dit jaar gestart. Momenteel maken
gemeenten plannen hoe zij het pedagogische klimaat in de buurt vanuit
hun CJG willen versterken en met welke partners (ouders, scholen,
bedrijven, sportverenigingen, kerken, scouting, etc.) zij dat in hun
buurt willen doen. In de plannen zijn onder meer activiteiten opgenomen
voor het versterken van netwerken rond ouders en bijvoorbeeld ook op het
geven van een stem aan ouders in het CJG.

De gemeenten worden bij de uitvoering ondersteund door het Nederlands
Jeugd Instituut en de groep experts onder leiding van Prof. Dr. Micha de
Winter. Eind 2011 wordt dit project afgerond.

Verder verwijs ik naar paragraaf 4.1 van het stuk Perspectief voor Jeugd
en Gezin (TK 2009-2010, 32 202, nr4, 9 april 2010).

IV	Rapportage Brede Doeluitkering CJG

- Op het kaartje op pagina 4 is te zien dat een vrij groot aantal
gemeenten wit gekleurd zijn. Is in deze gemeenten de
oriëntatie/ontwerpfase daadwerkelijk aan de gang of zijn er ook
gemeenten waar men nog niet of nauwelijks begonnen is met deze fase?

Al deze gemeenten zijn bij ons in beeld, dan wel door direct contact dan
wel door informatie die via de ondersteuningsorganisaties bij ons is
binnengekomen. Daaruit blijkt dat alle gemeenten die zich in de
oriëntatie/ ontwerpfase bevinden, minimaal gestart zijn met het overleg
met relevante instellingen over de vraag hoe het CJG ingericht moet
worden.

- De leden van de CDA-fractie vragen jegens wie en op welke manier de
gemeenten een kritische houding aannemen in hun inhoudelijk verslag over
de CJG’s (pagina 13).

Ik doelde daarmee met name op het gegeven dat slechts een kwart van de
gemeenten met een CJG in 2008 aangeeft tevreden te zijn met het bereik.
Zij vinden dus zelf dat het bereik omhoog moet.

- De minister geeft op pagina 15 aan dat hij vindt dat het verschil
tussen 70 gemeenten die op 15 september een CJG hebben en de 147
gemeenten die verwachten eind 2009 een CJG te hebben opvallend groot is.
Wat gaat de minister doen indien gemeenten deze doelstelling niet halen?

Alle gemeenten die in het inhoudelijk verslag dat zij op grond van de
BDU-regeling in 2009 hebben ingediend aangeven dat zij in 2009 een
Centrum voor Jeugd en Gezin zouden hebben en dit volgens mijn informatie
niet gerealiseerd hebben, zijn door mij benaderd om de reden hiervan te
vernemen. Hieruit is mij gebleken dat een aantal gemeenten de opening
vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen heeft doen plaatsvinden.
Daarnaast blijkt bij een beperkt aantal gemeenten de voorbereiding meer
tijd te kosten dan men tevoren voorzag.

Waar het uiteindelijk om gaat is dat in 2011 in elke gemeente een
Centrum voor Jeugd en Gezin is gerealiseerd. Dat is een harde
doelstelling, gekoppeld aan de financiële middelen die ik via de Brede
Doeluitkering CJG beschikbaar stel.

Voor de actuele stand van zaken van het aantal gemeenten met een Centrum
voor Jeugd en Gezin verwijs ik naar paragraaf 3 van de
Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010.

- Komt er een basismodel voor het aangaan van sluitende afspraken met
onderwijs, provincies en hulpverlenende instanties?

Ik heb hiervoor geen apart basismodel voor ogen. In het wetsvoorstel
over Centra voor Jeugd en Gezin en de regierol van gemeenten en de
bijgaande Memorie van Toelichting ga ik wel op de sluitende afspraken
in. Ik geef daarin onder meer aan met welke partijen afspraken gemaakt
worden en dat deze afspraken in elk geval ingaan op een aantal
onderwerpen, te weten: taakverdeling, deelname aan casusoverleggen,
coördinatie van zorg en een escalatiemodel om mogelijke knelpunten in
de coördinatie van zorg te doorbreken.

V	Digitaal Centrum voor Jeugd en Gezin

- Naast de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) worden er ook verschillende
digitale CJG’s ontwikkeld (pagina 4). Het ministerie werkt (verder)
aan een basismodel om gemeenten te ondersteunen. Hoe uitgebreid is dit
basismodel, aangezien op deze manier voorkomen kan worden dat gemeenten
hier te veel werk in stoppen en internet per definitie over
gemeentegrenzen heen gaat. 

- Waarom zijn het Digitaal CJG en het virtueel CJG niet in een eerder
stadium gaan samenwerken?

Voor de actuele stand van zaken verwijs ik naar paragraaf 4 van de
Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010.

VI	Zorg- en Adviesteams

- Op het eerste kaartje op pagina 6 is te zien dat de dekkingsgraad voor
Zorg- en Adviesteams (ZAT’s) in WSNS-verbanden (weer samen naar school
verbanden) en op de Regionaal Opleidingen Centra’s (ROC’s) in een
aantal provincies sterk achterblijft. Heeft de minister inzicht in de
redenen waarom de groei in een aantal provincies opvallend achterblijft?
Hoeveel basisscholen zijn er aangesloten op de WSNS-verbanden.

Over de ontwikkeling in het MBO.

Het kaartje uit de voortgangsrapportage van 28 oktober van de ZAT’s in
het MBO liet zien hoe de ontwikkeling verloopt van in totaal 46
vestigingen van ROC’s. Bij zulke geringe aantallen is de impact op
percentages heel groot. Zo hebben bijvoorbeeld in Drenthe twee van de
drie ROC- vestigingen een ZAT, waardoor Drenthe uitkomt in de categorie
“lichtgroen” (50 tot 69 procent dekkingsgraad). 

De absolute aantallen laten zien dat op 7 van de 46 ROC’s in 2008 nog
geen ZAT bestond. Belangrijkste reden voor het ontbreken van een ZAT in
het MBO is dat de school nog niet klaar is voor het werken met een ZAT
omdat de interne zorgstructuur van de school nog sterk in ontwikkeling
is. 

Over de ontwikkelingen in het PO

Uit de monitor ZAT’s 2008 van NJI blijkt dat het onderwijs  vier
redenen ziet voor het achterblijven van de ZAT-ontwikkeling in sommige
WSNS-verbanden: 

Prioriteit van gemeenten ligt bij CJG; dat leidt soms tot ‘wachten’
tot het CJG klaar is, verminderde inzet van partijen uit het ZAT of de
opvatting dat er naast een CJG geen ZAT meer nodig is;

Gebrek aan financiële middelen bij gemeenten om de inzet van partijen
te bekostigen, er is met name vaak geen of onvoldoende
schoolmaatschappelijk werk beschikbaar;

Regie- en regiovragen; De schaalgrootte van gemeenten en WSNS-verbanden
komt niet overeen. Dit levert vragen op bij het maken van afspraken over
samenwerking in ZAT’s. Met name speelt de vraag of het zwaartepunt van
de ketensamenwerking in de wijk (gemeente) of op school dient plaats te
vinden. Consequentie is dat de samenwerking met meerdere gemeenten of
juist met meerdere WSNS-samenwerkingsverbanden of met  overlappende
zorgregio’s moet worden vormgegeven. 

Er zijn samenwerkingsverbanden die het voldoende vinden om zorgteams op
de scholen te hebben en dan geen bovenschools ZAT.  Scholen hebben
immers vooral behoefte aan heel nabije inzet van zorg en ondersteuning.

In reactie hierop het volgende. De knelpunten in het primair onderwijs
laten zien dat het voor gemeenten en scholen vaak nog niet helder is
hoe de gemeentelijke opvoed- en opgroeiondersteuning en de speciale
onderwijszorg gezamenlijk vormgegeven kan worden volgens de principes
van één kind, één gezin, één plan. Het kabinet is van mening
dat gemeenten en schoolbesturen samen in staat zijn om te realiseren
dat elk kind een passende plek in het onderwijs heeft en dat elk kind
snelle en passende hulp krijgt als dat nodig is. De hierboven beschreven
knelpunten van financiële of organisatorische aard zijn in goed
onderling overleg en met goede samenwerking oplosbaar. 

Elke basisschool is aangesloten bij een WSNS-samenwerkingsverband.

Verder verwijs ik voor de actuele stand van zaken naar paragraaf 6 van
de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010.

VII	Digitaal dossier Jeugdgezondheidszorg

- Op pagina 8 wordt beschreven dat 70 procent van de
jeugdgezondheidszorgorganisaties (JGZ-organisaties) een softwarepakket
heeft geselecteerd en 35 procent van de organisaties geheel of
gedeeltelijk digitaal werkt. Liggen de gemeenten met deze cijfers op
schema? 

In paragraaf 8 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van
mei 2010 geef ik aan wat de actuele stand van zaken van implementatie
is. Daarbij is ook aangegeven dat naar verwachting in de eerste helft
van 2011 alle JGZ-organisaties digitalisering hebben gerealiseerd.

- Wat zijn de kosten van het achteraf inbouwen van de landelijke
standaarden in de automatiseringspakketten? 

De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het aanschaffen van of een
licentie nemen op een digitaal pakket ligt bij de gemeenten. De
gemeenten zijn hierbij opdrachtgever van de JGZ-organisaties en zijn
zelf verantwoordelijk voor de kosten. Voor het aanschaffen van een
pakket of licentie, waaronder de inbouw van de standaarden, hebben
JGZ-organisaties aanbestedingsprocedures uitgevoerd. Ik heb in de
uitkomsten daarvan geen inzicht. 

- Het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (Nictiz) werkt aan het mogelijk
maken van veilige overdracht van de digitale JGZ-dossiers via de
landelijke infrastructuur in de zorg. Is het op dit moment nog niet
mogelijk voor de instellingen die geheel of gedeeltelijk digitaal werken
dit op een veilige manier te doen? Vanaf wanneer is dit wel mogelijk?

Zie ook hierover paragraaf 8 van de Voortgangsrapportage Samenwerken
voor de Jeugd van mei 2010.

VIII	Aanpak van kindermishandeling 

- De minister geeft aan dat de regionale aanpak van kindermishandeling
niet op schema loopt en dat het Nederlands Jeugdinstituut (NJi)
afspraken gaat maken met de zes regio's die nog geen plan van aanpak
hebben (pagina 10). Genoemde leden worden graag op de hoogte gehouden
van de voortgang hiervan en vragen of de minister de noodzaak ziet zelf
met betreffende centrumgemeenten in contact te treden.

Voor de actuele stand van zaken van de implementatie van de regionale
aanpak kindermishandeling verwijs ik naar paragraaf 5 van de
Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010.

IX	Effectieve opvoedondersteuning

- Kan de minister uiteenzetten op welke manier verdere stappen op het
gebied van effectieve opvoedondersteuning gestimuleerd of afgedwongen
kunnen worden (pagina 16)?

Zoals vermeld in de voortgangsrapportage van 28 oktober 2009 moet in
ieder geval verder gewerkt worden aan het beoordelen van interventies.
Op dat terrein is nog veel inzet nodig om het mogelijk te maken dat
gewerkt wordt met bewezen effectieve opvoedondersteuning. Dit neemt niet
weg dat het ook nu al belangrijk is dat financiers (gemeenten en
provincies) en instellingen ervoor zorgen dat zoveel mogelijk bewezen
effectieve ondersteuning wordt ingezet. Zij zijn in de positie om dit af
te dwingen. Ik stimuleer dat zij dat doen, door op verschillende
manieren het belang hiervan onder hun aandacht te brengen. Een voorbeeld
hiervan is de handreiking ‘Opvoedingsondersteuning in het Centrum voor
Jeugd en Gezin’ die onderdeel is van de gereedschapskist CJG. Mij
staat voor ogen dat op termijn, als er voldoende bewezen effectieve
interventies zijn, door de overheden minder vrijblijvend gestuurd wordt
op de inzet van deze interventies.

Vragen van de SP-fractie met de beantwoording.

X	Systeemverantwoordelijkheid van de minister

- Hoe kan de minister ervoor zorgen dat er in de gemeenten en in de
wijken voldoende jongerenwerkers, buurthuizen, speelplaatsen,
preventieve zorg en opvoedingsondersteuning aanwezig is als deze
minister tegelijkertijd aangeeft dat hij daar niet over gaat?

- De minister is immers wel systeemverantwoordelijk. Hoe omschrijft de
minister zijn eigen verantwoordelijkheid?

- Wat houdt die systeemverantwoordelijkheid precies in volgens de
minister?

- Waar heeft de minister nog wel zeggenschap over als het gaat over het
lokale jeugdbeleid?

In de brief Perspectief voor Jeugd en Gezin Tweede Kamerstuk 32 202,
nr4, 9 april 2010) ga ik hier in den breedte op in.

- Slechts de helft van de gemeenten heeft afspraken gemaakt met Bureau
Jeugdzorg en slechts 40 procent van de gemeenten heeft afspraken gemaakt
met het onderwijs en andere instanties zoals de kinderopvang,
peuterspeelzalen, politie, GGZ, MEE, de huisarts en het veiligheidshuis.
Wat gaat de minister eraan doen om dit te verbeteren? Is hij bereid om
meer de regie te nemen op het punt van de concrete invulling die door
gemeenten wordt gegeven aan de Centra voor Jeugd en Gezin?

Het gaat hier om afspraken die gemeenten gemaakt hebben over het Centrum
voor Jeugd en Gezin. Uiteraard blijf ik gemeenten stimuleren voortvarend
dergelijke afspraken te maken en andere aspecten van de vorming van
Centra voor Jeugd en Gezin op te pakken. In een brief die ik zeer
binnenkort naar de nieuwe colleges van burgemeester en wethouders van
alle gemeenten stuur, benadruk ik onder meer het belang om
samenwerkingsafspraken te maken.

- Met name de kleinere gemeenten hebben moeite met de oprichting van een
CJG. Wat gaat de minister doen om de kleinere gemeenten te helpen met
het opzetten van een CJG?

In de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010 wordt
hierop ingegaan in paragraaf 3, onder meer waar het gaat om de
implementatieregisseurs.

XI	Vormgeving van het Centrum voor Jeugd en Gezin

- De ene gemeente heeft enkel een inlooppunt, de ander heeft
daadwerkelijk allerlei organisaties in Ă©Ă©n gebouw in de wijk en een
goede samenwerking georganiseerd. Waar ligt in deze de voorkeur van de
minister?

- In hoeverre moet volgens de minister een CJG ook bereikbaar zijn?

- Deelt de minister de mening dat de Centra voor Jeugd en Gezin minimaal
elke werkdag tijdens kantooruren open horen te zijn?

Elke gemeente dient een Centrum voor Jeugd en Gezin te realiseren met in
elk geval een fysiek inlooppunt binnen de gemeente dat gemakkelijk
bereikbaar is voor de doelgroepen. Dit is ook vastgelegd in artikel 7
van de Tijdelijke regeling CJG van 9 januari 2008, waarmee de middelen
uit de Brede Doeluitkering CJG ook mede onder deze voorwaarde
beschikbaar zijn gesteld.  Hoe dit inlooppunt eruit ziet en op welke
momenten het geopend is, is aan de gemeente zelf. Dit is vereist omdat
gekeken moet worden naar wat nodig is, aansluitend op geconstateerde
wensen, voorkeuren en behoeften van de doelgroepen van het eigen CJG.
Een kleine gemeente zou onnodig veel formatie kwijt zijn aan de
openingstijden van het inlooppunt op alle werkdagen, formatietijd die
ook te besteden is aan gerichte begeleiding via de jeugdgezondheidszorg
of het jongerenwerk.

Overigens kan een online CJG een goede aanvulling zijn op het fysieke
inlooppunt en de toegang helpen te vergemakkelijken.

Ik verwijs hierbij ook naar mijn brief van 7 december jongstleden waarin
ik antwoord geef op de schriftelijke vragen van de heer Dibi (kenmerk
2009Z21487) over de openingstijden van het CJG in Aa en Hunze.

XII	Onderzoek in tien gemeenten

- Rond de jaarwisseling zal er een onderzoek plaatsvinden in circa tien
gemeenten naar de effectiviteit van de Centra voor Jeugd en Gezin. Welke
gemeenten zijn dit? Wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek
tegemoet zien?

In het onderzoek is een representatieve anonieme groep van 10 gemeenten
betrokken uit de groep van 45 gemeenten die in 2008 een Centrum voor
Jeugd en Gezin hadden. Daarbij is ook gelet op spreiding over het land
en diversiteit in gemeentegrootte. Het onderzoeksrapport is gevoegd bij
de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van mei 2010.

- Kan de minister uiteenzetten in hoeverre er daadwerkelijk in elk
centrum voor Jeugd en Gezin vroegtijdige psychische hulp aangeboden gaat
worden?

In lijn met de motie Langkamp-Dibi (Tweede Kamer, vergaderjaar
2008-2009, 31700 XVII, nr.47) stimuleer ik gemeenten vroegtijdige
psychische hulp aan te bieden. Daartoe ontwikkel ik samen met
GGZ-Nederland een handreiking voor gemeenten die dit jaar wordt
uitgebracht. In de handreiking  zal aandacht besteed worden aan een
aantal ‘good practices’ voor vroegtijdige en psychische hulp.

XIII	Gespecialiseerde zorg voor slachtoffers kindermishandeling

- De leden van de SP-fractie wachten het advies van de Gezondheidsraad
met belangstelling af. Kan de minister aangegeven wanneer de Kamer dit
advies ongeveer kan verwachten? 

Dat advies wordt naar verwachting in februari 2011 uitgebracht. (Zie ook
paragraaf 5 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van
mei 2010.

XIV	Brief over behandelen zonder toestemming ouders

- Is de minister bereid om de brief [over in behandeling nemen zonder
toestemming van ouders], waarin de minister professionals en het
tuchtcollege hierover informeert, ook aan de Kamer te doen toekomen?
Wanneer kan de Kamer deze brief tegemoet zien?

De brief die onlangs is uitgestuurd, is als bijlage opgenomen.

 

Vragen van de PVV-fractie met de beantwoording.

XV	Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

- Op welke termijn wordt nu een werkend landelijke evidence based
protocol ingevoerd bij alle ziekenhuizen en jeugdzorginstellingen om
kindermishandeling te signaleren en te behandelen.

In paragraaf 5 van de Voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd van
mei 2010 ga ik hierop in.

 PAGE   10 

 PAGE   2 

Bijlage bij voortgangsrapportage Samenwerken voor de Jeugd,
JZ-LJ-3002070