[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Toelichtende nota

Bijlage

Nummer: 2010D25098, datum: 2010-06-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken; Straatsburg, 8 november 2001 (2010D25097)

Preview document (🔗 origineel)


Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de
wederzijdse rechtshulp in strafzaken; Straatsburg, 8 november 2001 (Trb.
2002, 30 en Trb. 2008, 157)

TOELICHTENDE NOTA

Inleiding

Het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de
wederzijdse rechtshulp in strafzaken, dat op 8 november 2001 te
Straatsburg tot stand is gekomen (Trb. 2002, 30 en Trb. 2008, 157) (het
Tweede Aanvullend Protocol), strekt tot wijziging en aanvulling van het
op 20 april 1959 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag
aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965, 10) (het
Europees Rechtshulpverdrag) en het op 17 maart 1978 te Straatsburg tot
stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de
wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1979, 121) (het Eerste
Aanvullend Protocol). 

Het Tweede Aanvullend Protocol beoogt de mogelijkheden voor de partijen
bij het Europees Rechtshulpverdrag om elkaar rechtshulp te verlenen bij
de bestrijding van misdaad te verruimen. Daartoe wordt het
verdragsrechtelijke instrumentarium uitgebreid. Voorts wordt het kader
voor rechtshulpverlening vereenvoudigd, zodat het verlenen van
rechtshulp sneller en doeltreffender kan verlopen. 

Bij het vereenvoudigen en uitbreiden van de werking van het Europees
Rechtshulpverdrag is acht geslagen op de inhoud van nieuw
totstandgekomen instrumenten op het terrein van de wederzijdse
rechtshulp in strafzaken. Dit laatste geldt in het bijzonder voor de op
29 mei 2000 in het kader van de Europese Unie te Brussel tot stand
gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34
van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse
rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb.
2000, 96) (de EU-rechtshulpovereenkomst). 

De EU-rechtshulpovereenkomst vulde het Europees Rechtshulpverdrag aan.
Dientengevolge komt het Tweede Aanvullend Protocol, dat hetzelfde beoogd
te doen, in vele artikelen nauw – en soms letterlijk – overeen met
de EU-rechtshulpovereenkomst. Laatstgenoemd verdrag is goedgekeurd bij
Rijkswet van 18 maart 2004 (Stb. 2004, 106). 

Voor goedkeuring van het Tweede Aanvullend Protocol is geen
uitvoeringswetgeving noodzakelijk. De inhoudelijke gelijkenis tussen de
EU-rechtshulpovereenkomst en het Tweede Aanvullend Protocol maakt het
mogelijk om met uitvoeringswetgeving voor de EU-rechtshulpovereenkomst
(Wet van 18 maart 2004 tot wijziging van enige bepalingen van het
Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van
het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei
2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld
overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten
van de Europese Unie) (Stb. 2004, 107) uitvoering te geven aan de inhoud
het Tweede Aanvullend Protocol. Daarom wordt het Tweede Aanvullend
Protocol ter stilzwijgende goedkeuring voorgelegd aan beide Kamers der
Staten-Generaal.

Inmiddels hebben 19 staten het Tweede Aanvullend Protocol bekrachtigd.
Het gaat om 18 lidstaten van de Raad van Europa (waarvan tien staten
tevens lidstaat zijn van de Europese Unie) en Israël. Het Tweede
Aanvullend Protocol is op 1 februari 2004, toen drie staten het protocol
hadden geratificeerd, in werking getreden. 

Verhouding met andere rechtshulpinstrumenten

De verhouding tussen het Tweede Aanvullend Protocol en de
EU-rechtshulpovereenkomst is een bijzondere. De
EU-rechtshulpovereenkomst bevat evenals het Tweede Aanvullend Protocol
een aantal algemene en een aantal bijzondere bepalingen voor het
verlenen van rechtshulp. Net als het Tweede Aanvullend Protocol bouwt de
EU-rechtshulpovereenkomst daarbij inhoudelijk voort op het Europees
Rechtshulpverdrag; zij het dat de reikwijdte zich natuurlijk beperkt tot
de lidstaten van de Europese Unie. Inhoudelijk komen de bepalingen van
het Tweede Aanvullend Protocol en de EU-rechtshulpovereenkomst als
gezegd in grote mate overeen.

Ten tijde van de onderhandelingen over het Tweede Aanvullend Protocol in
1999 waren slechts 15 van de lidstaten van de Raad van Europa tevens lid
van de Europese Unie. Inmiddels is dit aantal gegroeid tot 27. In hun
onderlinge relatie passen lidstaten van de Europese Unie de
EU-rechtshulpovereenkomst en de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand
gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de
Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en
de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord
betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de
gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145) (de
Schengenuitvoeringsovereenkomst) toe. Voor lidstaten van de Europese
Unie is het Tweede Aanvullend Protocol van toepassing op de
rechtshulprelatie met de Raad van Europa-lidstaten en eventuele derde
staten buiten de Europese Unie. 

De betekenis van het Tweede Aanvullend Protocol moet echter niet worden
onderschat. De toenemende mondialisering van onze samenleving, de
internationalisering van onze handelscontacten, en de toename van het
verkeer van personen, betreffen evenzeer landen binnen de Europese Unie
als daarbuiten. Op het gebied van criminaliteitsbestrijding vindt met
regelmaat samenwerking plaats met Europese landen die geen EU-lidstaat
zijn, vaak ten aanzien van ernstige vormen van misdaad. Dit onderstreept
het belang te beschikken over instrumenten, die voorzien in een zo ruim
mogelijke rechtshulpverlening en die zijn toegesneden op de bestrijding
van ernstige vormen van misdaad. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de
mogelijkheid om gemeenschappelijke onderzoeksteams te vormen en om
bijzondere opsporingsbevoegdheden als gecontroleerde aflevering en
infiltratie toe te passen.

Voor de politiële en justitiële autoriteiten die zich bezighouden met
strafrechtelijke samenwerking in Europa, biedt het Tweede Aanvullend
Protocol nog een ander voordeel. Doordat het Tweede Aanvullend Protocol
veel bepalingen bevat die corresponderen met de
EU-rechtshulpovereenkomst, wordt het kader voor de rechtshulpverlening
in de praktijk eenvormig. 

Naast de inhoudelijke gelijkenis met de EU-rechtshulpovereenkomst,
bestaan er ook verschillen tussen het Tweede Aanvullend Protocol en de
EU-rechtshulpovereenkomst. Belangrijkste verschil is dat het Tweede
Aanvullend Protocol over het algemeen meer mogelijkheden biedt om een
rechtshulpverzoek in een individuele zaak te weigeren. Ook zijn niet
alle vormen van rechtshulp die zijn voorzien in de
EU-rechtshulpovereenkomst overgenomen in het Tweede Aanvullend Protocol.
Dit geldt met name voor de gedetailleerde regeling inzake bijzondere
vormen van het aftappen van telecommunicatie, die in titel III van de
EU-rechtshulpovereenkomst is te vinden. De betreffende regeling bevat
verplichtingen tot medewerking, die passen bij de intensieve
samenwerking in EU-verband, maar die in het bredere kader van de Raad
van Europa nog te ver gaan. Onder het bestaande Europees
Rechtshulpverdrag kunnen ook verzoeken om aftappen worden gedaan, maar
bij de beslissing omtrent inwilliging en de wijze van uitvoering hebben
de lidstaten meer vrijheid. 

Tot slot bevat het Tweede Aanvullend Protocol ook enkele aanvullingen op
het Europees Rechtshulpverdrag die niet aan de EU-rechtshulpovereenkomst
zijn ontleend, maar aan de Schengenuitvoeringsovereenkomst. Het betreft
in het bijzonder de bevoegdheid tot grensoverschrijdende observatie,
alsmede de regeling van de strafrechtelijke en civielrechtelijke
aansprakelijkheid van opsporingsambtenaren wanneer zij in het kader van
een dergelijke actie optreden op buitenlands grondgebied.

In de artikelsgewijze toelichting zal steeds worden aangegeven in
hoeverre de bepalingen van het Tweede Aanvullend Protocol zijn ontleend
aan de EU-rechtshulpovereenkomst of de Schengenuitvoeringsovereenkomst,
en, in voorkomende gevallen, in welke opzichten de desbetreffende
bepalingen verschillen. 

Hoofdlijnen 

Het Europees Rechtshulpverdrag is reeds tot stand gekomen in de jaren
’50 van de vorige eeuw. De basis die het Europees Rechtshulpverdrag
biedt voor het verlenen van wederzijdse rechtshulp voldoet echter nog
steeds prima. 

Het Tweede Aanvullend Protocol zorgt voor modernisering van het verdrag,
vooral met het oog op technologische ontwikkelingen. Zo is het
inmiddels, door de opkomst van moderne communicatiemiddelen, mogelijk om
de communicatie over rechtshulp rechtstreeks te laten verlopen tussen
rechterlijke autoriteiten in de lidstaten. Het Tweede Aanvullend
Protocol vervangt derhalve een aantal basisbepalingen van het Europees
Rechtshulpverdrag door nieuwe bepalingen waarin directe communicatie
meer tot uitgangspunt wordt genomen. 

Dezelfde technologische ontwikkelingen maken het tevens mogelijk om
nieuwe vormen van rechtshulp in te voeren, zoals de toepassing van een
videoconferentie ten behoeve van het verhoor van getuigen die zich in
een andere staat bevinden. De EU-rechtshulpovereenkomst heeft in 2000
een dergelijke voorziening geĂŻntroduceerd. Bij een verhoor per
videoconferentie bevinden de horende autoriteiten zich in de verzoekende
staat en de te horen persoon zich in de aangezochte staat. Zij
communiceren met elkaar door middel van een videoverbinding. In beginsel
is zowel het recht van de verzoekende als het recht van de aangezochte
staat van toepassing. Uitgangspunt bij het uitwerken van de regeling van
het videoverhoor was voorts, dat het videoverhoor met dezelfde
waarborgen dient te zijn omgeven als een verhoor van een getuige die in
persoon verschijnt.

Het Tweede Aanvullend Protocol stelt als uitgangspunt dat bij de
uitvoering van een rechtshulpverzoek zoveel mogelijk rekening wordt
gehouden met specifieke wensen van de verzoekende staat. Tot dusver
geschiedt de uitvoering van rechtshulpverzoeken op basis van het
Europees Rechtshulpverdrag volgens het recht van de aangezochte staat.
Ervaring heeft geleerd, dat het voor de bruikbaarheid van de resultaten
van de uitvoering van een rechtshulpverzoek als bewijsmiddel in de
verzoekende staat nodig kan zijn, dat de aangezochte staat bij die
uitvoering bepaalde procedures of formaliteiten in acht neemt, die
volgens het recht van de verzoekende staat vereist zijn. Het meest
bekende voorbeeld daarvan is de mogelijkheid van aanwezigheid van de
raadsman van de verdachte bij het horen van getuigen, welke essentieel
kan zijn voor de bruikbaarheid van het bewijs. Op de aangezochte staat
rust thans geen verplichting om aan wensen van de verzoekende staat
tegemoet te komen. Het Tweede Aanvullend Protocol schept deze
verplichting voor de aangezochte staat, tenzij de uitvoering van de
wensen van de verzoekende staat strijdig zou zijn met de fundamentele
beginselen van het eigen recht. 

Artikel 17 van het Tweede Aanvullend Protocol biedt een regeling voor
zogenoemde grensoverschrijdende observatie. De bevoegdheid tot
grensoverschrijdende observatie houdt in dat een in eigen land begonnen
observatie-actie op het grondgebied van een andere staat kan worden
voortgezet. Voor een dergelijke actie moet als regel vooraf toestemming
worden gevraagd door middel van een rechtshulpverzoek. In spoedeisende
gevallen kan dit verzoek onder een aantal voorwaarden ook tijdens de
actie worden gedaan, zodat een observatie niet behoeft te worden
gestaakt zodra verdachten een landsgrens overschrijden. In de regel
nemen opsporingsambtenaren van de staat op wiens grondgebied de
observatie-actie plaatsvindt, zo spoedig mogelijk de observatie over.
Voor Nederland blijft op dit punt de regeling van de
Schengenuitvoeringsovereenkomst gelden. 

	

Strafzaken waarvoor samenwerking wordt gezocht met andere staten hebben
vaak een grensoverschrijdende dimensie. Hierbij kan gedacht worden aan
drugsdelicten, fraude en mensensmokkel. Niet zelden leidt dit dan ook
tot parallel lopende opsporingsonderzoeken in verschillende betrokken
staten, waarbij wordt samengewerkt op basis van rechtshulpverzoeken over
en weer. Dit is in veel gevallen een efficiënte wijze van samenwerking.
Soms is echter intensievere samenwerking nodig om het onderzoek naar
ernstige vormen van grensoverschrijdende criminaliteit succesvol te
laten verlopen. Daartoe schept het Tweede Aanvullend Protocol, naar
analogie van de EU-rechtshulpovereenkomst, een basis voor de instelling
van zogenoemde gemeenschappelijke onderzoeksteams. Bij een
gemeenschappelijk onderzoeksteam gaat het om een samenwerkingsverband
waarin opsporingsambtenaren, maar ook officieren van justitie en of
rechters-commissarissen uit verschillende staten deelnemen. 

Het initiatief tot het instellen van een gemeenschappelijk
onderzoeksteam wordt genomen op justitieel niveau door middel van een
rechtshulpverzoek. Het te vormen gemeenschappelijk onderzoeksteam heeft
geen permanent karakter. Het wordt ingesteld voor een bepaald doel en
voor een beperkte duur. De kern van deze samenwerking is, dat de anders
in verschillende staten uit te voeren (deel)onderzoeken worden
geconcentreerd bij Ă©Ă©n onderzoeksteam, dat werkt in overeenstemming
met het nationale recht dat van toepassing is. Het gemeenschappelijke
onderzoeksteam maakt gebruik van de opsporingsbevoegdheden die de leden
van het team op eigen grondgebied kunnen uitoefenen. Dit biedt in de
praktijk belangrijke voordelen. Dit geldt ook voor de wijze van
informatie-uitwisseling tussen de deelnemende lidstaten: deze kan
tijdens het onderzoek plaatsvinden via de leden van het team en vereist
geen rechtshulpverzoek meer. In Nederland is voorzien in een regeling
voor instelling en het verrichten van onderzoek door een
gemeenschappelijk onderzoeksteam in de artikelen 552qa e.v. Sv. 

Koninkrijkspositie 

Het Tweede Aanvullend Protocol kan blijkens artikel 32 worden uitgebreid
tot de Nederlandse Antillen en Aruba. De regering van de Nederlandse
Antillen heeft aangegeven medegelding van het Tweede Aanvullend Protocol
voor haar land wenselijk te achten. 

De regering van Aruba heeft eveneens aangegeven medegelding van het
Protocol voor haar land wenselijk te achten. Het Tweede Aanvullend
Protocol vormt een aanvulling en uitbreiding van het Europees
Rechtshulpverdrag en het Eerste Aanvullend Protocol en schept zodoende
een ruimer kader waarbinnen landen door middel van wederzijdse
rechtshulp grensoverschrijdende criminaliteit kunnen aanpakken. 

Teneinde uitvoering te kunnen geven aan het Protocol dienen wijzigingen
te worden aangebracht in het Nederlands-Antilliaanse en het Arubaanse
Wetboek van Strafvordering.

Om mogelijk te maken dat, wanneer de uitvoeringswetgeving in de
Nederlandse Antillen en Aruba gereed is, die medegelding direct tot
stand wordt gebracht, wordt de goedkeuring voor het gehele Koninkrijk
gevraagd. Het Tweede Aanvullend Protocol zal voor die landen worden
bekrachtigd nadat de uitvoeringswetgeving in die landen tot stand is
gebracht. Overeenkomstig artikel 18 van het op 23 mei 1969 te Wenen
totstandgekomen Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Trb. 1972,
51) dienen de landen binnen het Koninkrijk zich overigens ook vóór de
bekrachtiging te onthouden van handelingen die indruisen tegen voorwerp
en doel van het Tweede Aanvullend Protocol.

Voorbehouden en kennisgevingen

Uit artikel 33, eerste lid, van het Tweede Aanvullend Protocol vloeit
voort dat de voorbehouden en verklaringen die zijn gemaakt bij het
Europees Rechtshulpverdrag en bij het Eerste Aanvullend Protocol, ook
ten aanzien van het Tweede Aanvullend Protocol gelden. Dit is alleen
anders indien staten verklaren het tegendeel te wensen. De regeringen
van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba zijn niet voornemens een
dergelijke verklaring af te leggen.

Op grond van artikel 33, tweede lid, van het Tweede Aanvullend Protocol
kunnen staten een algemeen voorbehoud maken ten aanzien van de
bepalingen inzake de uitreiking per post (artikel 16),
grensoverschrijdende observaties (artikel 17), gecontroleerde aflevering
(artikel 18), infiltratie (artikel 19) en gemeenschappelijke
onderzoeksteams (artikel 20). De Nederlandse regering, de
Nederlands-Antilliaanse regering en de Arubaanse regering zijn niet
voornemens van deze mogelijkheid gebruik te maken, daar zij in het
belang van een zo optimaal mogelijk verlopende rechtshulp in strafzaken
de volle werking van de genoemde bepalingen nastreven.

Voorts kunnen Partijen verklaringen afleggen bij enkele onderdelen van
het Tweede Aanvullend Protocol. De Nederlandse en de Arubaanse regering
zullen gebruik maken van de mogelijkheid tot uitsluiting van het
toepassen van videoverhoor op het verhoor van verdachten (zie artikel 9,
negende lid, van het Tweede Aanvullend Protocol). Voor de Nederlandse
regering is dit in lijn met de verklaring eerder afgelegd bij de
EU-rechtshulpovereenkomst, waarin tot uitdrukking is gebracht dat voor
het verhoor van verdachten meer waarborgen nodig zijn. De verklaring
sluit aan bij het gevoelen van andere EU-lidstaten hieromtrent (zie
Kamerstukken II 2001/02, 28 350, nr. 3, blz. 16-17). De Nederlandse
Antillen zullen op het moment van bekrachtigen bezien of zij deze
verklaring nodig achten. Daarbij zal tevens in aanmerking worden genomen
dat gelet op de geografische ligging van het land toepassing van verhoor
per videoconferentie de nodige voordelen kan opleveren. Desgewenst kan
door middel van een protocol worden voorzien in de nodige waarborgen bij
het verhoor per videoconferentie. 

Verder zullen Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba op grond van
artikel 13, zevende lid, verklaren dat de tijdelijke overbrenging van
een gedetineerde persoon ter uitvoering van een rechtshulpverzoek in de
aangezochte staat alleen kan geschieden indien de betrokkene daarmee
instemt. Het heeft immers geen zin om een persoon naar het buitenland
over te brengen, indien deze niet bereid is om mee te werken aan het
onderzoek aldaar.

Tot slot verlangt een aantal bepalingen van het Tweede Aanvullend
Protocol een vermelding van de uitvoerende autoriteiten of aanvullende
verklaring inzake de voorwaarden van toepassing van de bepalingen van
het Tweede Aanvullend Protocol. Op basis van artikel 35, onderdeel d,
van het Tweede Aanvullend Protocol kunnen deze door middel van een
kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa worden
aangewezen. De regeringen van Nederland, de Nederlandse Antillen en
Aruba zijn in dit verband voornemens de volgende, puntsgewijs
weergegeven verklaringen af te leggen. Voor Nederland geldt dat deze
verklaringen alle nauw aansluiten bij de verklaringen die op grond van
artikel 24 van de EU-rechtshulpovereenkomst zijn afgelegd (zie Trb.
2004, 211):

Als bevoegde autoriteit in de zin van artikel 4, zesde lid, wordt ten
aanzien van Nederland aangewezen de Afdeling internationale rechtshulp
(AIRS) van het Ministerie van Justitie. Voor de Nederlandse Antillen
wordt als bevoegde autoriteit aangewezen het Parket van de
Procureur-Generaal en voor Aruba de Procureur-Generaal.

Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba accepteren het gebruik van
elektronische of telecommunicatiemiddelen om rechtshulpverzoeken te
verzenden of mededelingen te doen, als bedoeld in artikel 4, negende
lid, onder voorwaarde dat het verzoek of de mededeling zo spoedig
mogelijk in schriftelijke, originele vorm wordt overgelegd.

Op grond van artikel 17, vierde lid, worden in Nederland, de Nederlandse
Antillen en Aruba als ambtenaren in de zin van artikel 17, eerste en
tweede lid, aangewezen de ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van
de politietaak, alsmede, onder de voorwaarden die zijn vastgesteld bij
passende bilaterale akkoorden als bedoeld in artikel 17, vijfde lid,
voor wat betreft hun bevoegdheden aangaande het illegale verkeer in
verdovende middelen en psychotrope stoffen, de sluikhandel in wapens en
explosieven, en het illegale vervoer van giftige en schadelijke
afvalstoffen, de ambtenaren van de fiscale inlichtingen- en
opsporingsdienst bevoegd inzake de invoerrechten en de accijnzen. 

Als Nederlandse autoriteit in de zin van artikel 17, eerste en tweede
lid, wordt aangewezen de landelijk officier van justitie voor
grensoverschrijdende observatie bij het Landelijk Parket. Voor de
Nederlandse Antillen dient als autoriteit te worden aangewezen de
officier van justitie. Met betrekking tot Aruba zal sprake zijn van een
aanwijzing van de Hoofdofficier van Justitie.

Ten aanzien van Nederland en de Nederlandse Antillen wordt als
autoriteit in de zin van artikel 18, vierde lid, en artikel 19, vierde
lid, aangewezen de officier van justitie. Voor Aruba zal de
Hoofdofficier van Justitie dienen te worden aangewezen.

Als Nederlandse bestuurlijke autoriteit in de zin van artikel 27 worden
aangewezen de officier van justitie en het Centraal Justitieel
Incassobureau. Voor de Nederlandse Antillen dient als autoriteit te
worden aangewezen de officier van Justitie en voor Aruba de
Procureur-Generaal.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 (Reikwijdte)

Dit artikel vervangt artikel 1 van het Europees Rechtshulpverdrag en
correspondeert deels met artikel 3 van de EU-rechtshulpovereenkomst. Het
artikel bevat drie nieuwe elementen. 

Het eerste nieuwe element is dat de verdragsluitende partijen op basis
van het eerste lid zo snel mogelijk rechtshulp verlenen. 

Het tweede element is dat de rechtshulp in het derde lid wordt
uitgebreid tot feiten die worden afgedaan door bestuursorganen. Het
derde lid komt overeen met artikel 3, eerste lid, van de
EU-rechtshulpovereenkomst en vindt zijn oorsprong in artikel 49,
onderdeel a, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst. Rechtssystemen van
staten kunnen uiteenlopen wat betreft de afdoening van (kleine)
overtredingen en de aard van de toegepaste sancties. Soms is er om
praktische redenen voor gekozen om deze afdoening
administratiefrechtelijk te laten verlopen. In Nederland geldt dit
bijvoorbeeld voor de Wet administratieve handhaving
verkeersvoorschriften, in het Duitse recht voor de zogenaamde
‘Ordnungswidrigkeiten’. Het niet-strafrechtelijke karakter van de
afdoening mag niet in de weg staan aan de mogelijkheid van samenwerking
in dit soort zaken. Het derde lid bepaalt daarom dat rechtshulp voor
feiten die door bestuurlijke autoriteiten worden bestraft, mits beroep
openstaat op een ook in strafzaken bevoegde rechter. Met de zinsnede
‘een ook in strafzaken bevoegde rechter’ wordt geduid op het gegeven
dat bij feiten waarbij gekozen is voor een administratiefrechtelijke
afdoening, veelal beroep openstaat bij een – ook – in strafzaken
bevoegde rechter. Door opneming van dit criterium kan aldus de categorie
van feiten waarvoor de mogelijkheid van het verlenen van rechtshulp
wenselijk is, worden onderscheiden.

Het derde nieuwe element, ten slotte, is dat het ontbreken van
strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen in de nationale
wetgeving ingevolge het vierde lid geen weigeringsgrond kan opleveren
voor het verlenen van rechtshulp. In een aantal lidstaten van de Raad
van Europa ontbreekt de figuur van strafrechtelijke aansprakelijkheid
van rechtspersonen. Om ervoor te zorgen dat rechtshulpverkeer met deze
staten ook ten aanzien van zaken waarin een rechtspersoon wordt vervolgd
mogelijk is, bepaalt het artikellid dat bepalend is of een rechtspersoon
in de verzoekende staat voor het betrokken feit of vergrijp
aansprakelijk kan worden gesteld. Dit vierde lid correspondeert in
essentie met artikel 3, tweede lid, van de EU-rechtshulpovereenkomst. 

Artikel 2 (Aanwezigheid van de autoriteiten van de verzoekende partij)

Artikel 4 van het Europees Rechtshulpverdrag bepaalt dat de autoriteiten
van de verzoekende staat bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek
aanwezig kunnen zijn, indien de aangezochte staat daarin toestemt.
Artikel 2 van het Tweede Aanvullend Protocol vult het genoemde artikel 4
van het Europees Rechtshulpverdrag aan met een tweede lid, dat bepaalt
dat het verzoek om aanwezig te mogen zijn bij de uitvoering in beginsel
niet door de aangezochte staat mag worden geweigerd. De gedachte
hierachter is dat de aanwezigheid van de verzoekende autoriteiten kan
bijdragen aan de doelmatigheid van de verleende rechtshulp – zij weten
bijvoorbeeld beter wat precies wordt gezocht tijdens een doorzoeking –
en kan voorkomen dat aanvullende rechtshulpverzoeken moeten worden
gedaan. Bovendien wordt de bewijskracht verhoogd doordat
opsporingsambtenaren op basis van eigen waarneming kunnen verklaren over
de bevoegdheidsuitoefening. 

Artikel 3 (Tijdelijke overbrenging van gedetineerde personen naar het
grondgebied van de verzoekende partij)

Dit artikel vervangt het bestaande artikel 11 van het Europees
Rechtshulpverdrag. Artikel 11 biedt een regeling voor het tijdelijk ter
beschikking stellen van een gedetineerde aan de autoriteiten van een
andere staat. Hierdoor wordt het mogelijk om de betreffende persoon
bijvoorbeeld te verhoren omtrent zijn betrokkenheid bij feiten die zich
in de verzoekende staat hebben voorgedaan. Zou het niet mogelijk zijn de
persoon tijdelijk ter beschikking te stellen, dan zou het
strafrechtelijk onderzoek in het andere land feitelijk stil komen te
liggen totdat de persoon zijn straf in de aangezochte staat helemaal zou
hebben uitgezeten. 

Het Tweede Aanvullend Protocol verruimt de reikwijdte van artikel 11. In
het eerste lid wordt de zinsnede ‘hetzij als getuige, hetzij tot
confrontatie’ vervangen door ‘ten behoeve van de bewijsvoering en
niet voor het terechtstaan.’ Hierdoor wordt verduidelijkt dat het gaat
om een tijdelijke terbeschikkingstelling, die ziet op de
bewijsverzameling in het strafrechtelijk onderzoek in de andere staat.
Voor overbrenging met als doel de persoon te berechten, bestaat immers
de aparte figuur van (vervolgings)uitlevering. De wijziging in het derde
lid behelst slechts een toevoeging van de vrouwelijke vorm. 

Artikel 4 (Wijze van communicatie)

Dit artikel vernieuwt artikel 15 van het Europees Rechtshulpverdrag, dat
regelt op welke wijze de indiening en beantwoording van een
rechtshulpverzoek dient plaats te vinden. Tevens wordt de wijze waarop
spontane verstrekking van informatie plaats kan vinden aan autoriteiten
in een andere staat geregeld, zoals voorzien in artikel 11 van het
Tweede Aanvullend Protocol. 

In het eerste lid van artikel 15 van het Europees Rechtshulpverdrag
blijft als hoofdregel gehandhaafd dat het verzenden van
rechtshulpverzoeken en het spontaan verstrekken van gegevens
schriftelijk geschiedt tussen de ministeries van justitie van de
verzoekende staat en de aangezochte staat. Maar het is, zo blijkt uit de
tweede volzin, ook toegestaan dat het toezenden van rechtshulpverzoeken
en het spontaan verstrekken van gegevens rechtstreeks geschiedt tussen
rechterlijke autoriteiten in de staten. Hiermee wordt aansluiting
gezocht bij het rechtshulpverkeer tussen de lidstaten van de Europese
Unie, waar de rechtstreekse communicatie tussen rechterlijke
autoriteiten voorop staat (zie artikel 6 van de
EU-rechtshulpovereenkomst).

Op grond van artikel 15, tweede lid, van het Europees Rechtshulpverdrag
blijft waar het de tijdelijke terbeschikkingstelling van gedetineerde
personen betreft als bedoeld in artikel 11 van het Europees
Rechtshulpverdrag en artikel 13 van het Tweede Aanvullend Protocol, de
minister van Justitie de bevoegde autoriteit. Een verzoek hiertoe zal
dus altijd moeten verlopen via de ministeries van justitie.

In het derde lid van artikel 15 van het Europees Rechtshulpverdrag is
een voorziening gegeven met het oog op de omstandigheid dat op grond van
artikel 1, derde lid, van het Tweede Aanvullend Protocol ook rechtshulp
dient te worden verleend ter zake van feiten die door bestuursorganen
worden afgedaan, mits daarbij is voorzien in beroep op een eveneens in
strafzaken bevoegde rechter. In zulke gevallen mogen rechtshulpverzoeken
direct tussen bestuursorganen en rechterlijke autoriteiten worden
gedaan. 

Het vierde lid laat toe dat de rechtshulpverzoeken die betrekking hebben
op gecontroleerde aflevering, als voorzien in artikel 18, of op
infiltratie, als voorzien in artikel 19, rechtstreeks worden gedaan aan
de ‘daartoe bevoegde autoriteiten’. Aldus is rekening gehouden met
het feit dat in sommige staten de uitoefening van opsporingsbevoegdheden
zoals gecontroleerde aflevering en infiltratie geheel zelfstandig op het
niveau van de opsporingsambtenaren geschiedt. Voor Nederland geldt dat
niet en zullen dergelijke verzoeken steeds op justitieel niveau dienen
te worden gedaan en beantwoord. Deze bepaling leidt er wel toe dat de
Nederlandse officier van justitie in voorkomende gevallen zijn
rechtshulpverzoek tot de politiële autoriteiten van de andere staat zal
richten, dan wel verzoeken van zulke autoriteiten zal ontvangen. 

Het vijfde lid bepaalt dat uittreksels uit strafregisters en
inlichtingen die betrekking hebben op het strafregister, genoemd in
artikel 13, eerste lid, van het Europees Rechtshulpverdrag, ook
rechtstreeks tussen de bevoegde autoriteiten kunnen worden uitgewisseld.
In Nederland zijn dit de desbetreffende rechtsprekende instanties. In de
gevallen die worden genoemd in artikel 13, tweede lid, van het Europees
Rechtshulpverdrag, worden de gegevens uitgewisseld tussen de ministeries
van justitie.

Het zesde lid bepaalt dat verzoeken tot overlegging van afschriften van
strafvonnissen en maatregelen als bedoeld in artikel 4 van het Eerste
Aanvullend Protocol direct aan de bevoegde autoriteiten mogen worden
gedaan. Het gaat hierbij om afschriften van strafvonnissen met
betrekking tot veroordelingen die in het strafregister zijn vermeld voor
zover zij betrekking hebben op onderdanen van de verzoekende staat.
Mededelingen omtrent veroordelingen, bedoeld in artikel 22, eerste lid,
van het Europees Rechtshulpverdrag, blijven via de ministeries van
justitie verlopen. De uitwisseling van deze gegevens geschiedt in alle
staten nog steeds centraal en er is ook geen aanleiding om dit te
wijzigen. 

Volgens het zevende lid van het nieuwe artikel 15 van het Europees
Rechtshulpverdrag dient communicatie via Interpol in het vervolg alleen
nog in spoedeisende gevallen plaats te vinden.

In het achtste lid is voorzien in de mogelijkheid voor staten om bij
verklaring de uitvoering van een rechtshulpverzoek afhankelijk te maken
van de in dat artikellid vermelde voorwaarden. Naast de in het artikel
genoemde voorwaarde van verzending via de centrale autoriteit, is voor
Nederland geen verklaring nodig. Rechtshulpverzoeken worden in Nederland
behandeld door de internationale rechtshulpcentra (IRC’s), waarin
politie en openbaar ministerie samenwerken. De IRC’s verwerken de
rechtshulpverzoeken in een landelijk informatiesysteem. 

Het negende lid bepaalt dat het verzenden van rechtshulpverzoeken en
andere communicatie die daarmee in verband staat ook elektronisch kan
geschieden. Voorwaarde is wel dat de verzoekende staat bereid is, naar
aanleiding van een daartoe strekkend verzoek, een schriftelijke versie
van het verzoek of de berichtgeving te overleggen. Bij verklaring kan
worden aangegeven welke vereisten precies zullen worden gesteld. Voor
rechtshulpverzoeken zijn immers de authenticiteit van het verzoek en
controleerbaarheid van het gevraagde essentieel. Dit geldt niet alleen
voor degene die het verzoek in eerste instantie ontvangt, maar ook
bijvoorbeeld voor de rechter-commissaris die bij de uitvoering betrokken
wordt. Nederland zal daarom alleen gefaxte, gemailde of eventueel
mondelinge verzoeken accepteren in spoedeisende gevallen, en altijd
onder voorwaarde dat het verzoek zo spoedig mogelijk in schriftelijke,
originele vorm wordt overgelegd. 

Artikel 5 (Kosten)

Dit artikel vervangt artikel 20 van het Europees Rechtshulpverdrag. De
EU-rechtshulpovereenkomst bevat geen corresponderende algemene bepaling.
Wel bevat dat verdrag enkele bijzondere bepalingen die op de kosten van
de daar geregelde vorm van rechtshulp betrekking hebben, zoals
bijvoorbeeld artikel 10, zevende lid, van de EU-rechtshulpovereenkomst
waarin een regeling is opgenomen met betrekking tot de kosten die aan
een verhoor per videoconferentie zijn verbonden.

In het eerste lid van het nieuwe artikel wordt de hoofdregel van het
bestaande artikel 20 van het Europees Rechtshulpverdrag gehandhaafd.
Deze luidt dat er in beginsel geen financiële vergoeding plaatsvindt
voor het verlenen van rechtshulp, met uitzondering van de kosten die
zijn gemaakt voor het optreden van deskundigen op het grondgebied van de
aangezochte staat, alsmede de kosten die zijn verbonden aan de
tijdelijke overbrenging van gedetineerde personen naar het grondgebied
van de verzoekende staat. 

In artikel 20, eerste lid, onderdeel b, van het Europees
Rechtshulpverdrag worden nu tevens als uitzondering op de hoofdregel
opgenomen, de kosten die worden gemaakt door de tijdelijke overbrenging
van gedetineerde personen op grond van de artikelen 13 of 14 van het
Tweede Aanvullend Protocol. Artikel 20, eerste lid, onderdeel c, zondert
kosten uit van substantiële of buitengewone aard. Bij dat laatste kan
bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat de verzoekende staat
uitvoering van het rechtshulpverzoek verlangt op een wijze, die voor de
aangezochte staat niet gebruikelijk is en waardoor derhalve extra kosten
moeten worden gemaakt. Ook kan worden gedacht aan kosten die zijn
gemoeid met het bewaren van in beslag genomen goederen of het
verstrekken van extreem veel kopieën van stukken aan de verzoekende
staat.

Het nieuwe artikel 20, tweede lid, van het Europees Rechtshulpverdrag
handelt over bepaalde kosten die in de aangezochte staat worden gemaakt
bij de toepassing van verhoor per video- of telefoonconferentie, zoals
geregeld in de artikelen 9 en 10 van het Tweede Aanvullend Protocol.
Deze kosten komen voor rekening van de verzoekende staat, behalve als de
betrokken staten onderling anders overeenkomen. 

Artikel 6 (Rechterlijke autoriteiten)

Dit artikel vervangt artikel 24 van het Europees Rechtshulpverdrag.
Staten dienen aan te geven welke autoriteiten fungeren als rechterlijke
autoriteiten, in de betekenis die daaraan in het Europees
Rechtshulpverdrag met bijbehorende Protocollen wordt gegeven. Dit is
bedoeld om de toepassing van het Europees Rechtshulpverdrag te
vergemakkelijken. Nederland voldoet aan het vereiste, daar bij de
ratificatie van het Europees Rechtshulpverdrag reeds een verklaring is
afgelegd dat naar Nederlands recht de rechter-commissaris en de officier
van justitie gelden als rechterlijke autoriteiten in de zin van artikel
24 van het Europees Rechtshulpverdrag. 

Artikel 7 (Uitgestelde uitvoering van verzoeken)

Dit artikel moet worden gezien als een aanvulling op de artikelen 2 en
19 van het Europees Rechtshulpverdrag. 

Artikel 7, eerste lid, geeft de aangezochte staat de bevoegdheid de
uitvoering van het rechtshulpverzoek uit te stellen wanneer de
uitvoering van het rechtshulpverzoek lopende procedures in de
aangezochte staat zou belemmeren. Te denken valt aan de situatie waarin
de verzoekende staat bewijsmateriaal overgelegd wil zien dat de
aangezochte staat op dat moment zelf nog nodig heeft in een aanhangige
strafzaak. 

Op grond van artikel 7, tweede lid, moet een staat, voordat deze tot
uitstel of weigering van rechtshulp overgaat, overleg zoeken met de
verzoekende staat om te bezien in hoeverre het verzoek niet gedeeltelijk
toch, eventueel onder voorwaarden, kan worden ingewilligd. Deze dialoog
is van belang, omdat deze ertoe kan leiden dat tot een oplossing kan
worden gekomen die voor beide staten werkbaar is. Van de mogelijkheid
tot uitstel en weigering dient terughoudend gebruik te worden gemaakt.
Partijen zijn immers op grond van artikel 1, eerste lid, van het
Europees Rechtshulpverdrag verplicht elkaar in de ruimst mogelijke mate
rechtshulp te verlenen.

Het derde lid bepaalt dat het uitstel van het verlenen van rechtshulp
door de aangezochte staat moet worden gemotiveerd. Het bepaalde in de
tweede zin van het derde lid is bedoeld om te bewerkstelligen dat de
verzoekende staat die een rechtshulpverzoek doet zonder tevoren te weten
of bewijsmateriaal of getuigen beschikbaar zijn, van het al dan niet
beschikbaar zijn op de hoogte geraakt. 

Artikel 8 (Procedure)

Dit artikel, dat correspondeert met artikel 4, eerste lid, van de
EU-rechtshulpovereenkomst, kwam in het algemeen deel van deze
toelichtende nota al aan de orde. Het houdt in dat indien de verzoekende
staat in het rechtshulpverzoek aangeeft bij de uitvoering van het
rechtshulpverzoek bepaalde formaliteiten of procedures nageleefd wenst
te zien, de aangezochte staat het verzoek zoveel mogelijk uitvoert met
inachtneming van deze formaliteiten en procedures, behalve als dit
strijdig zou zijn met de fundamentele beginselen van zijn recht. Dit
uitgangspunt ligt in de Nederlandse regeling voor het verlenen van
rechtshulp reeds besloten in artikel 552k Sv. 

Doel van de bepaling van artikel 8 is om de bruikbaarheid van de
informatie verkregen door het rechtshulpverzoek, in de verzoekende staat
te verhogen. De nadruk zal daarbij liggen op het voldoen aan de formele
eisen die gesteld worden voor gebruik als bewijs in strafzaken. 

De begrippen ‘formaliteiten’ en ‘procedures’ moeten ruim worden
opgevat. Naast het in het algemene deel van deze toelichting genoemde
voorbeeld van aanwezigheid van de raadsman van de verdachte bij een
getuigenverhoor in het buitenland, kan bijvoorbeeld gedacht worden aan
bepaalde formaliteiten waaraan de gevraagde documenten volgens het recht
van de verzoekende staat moeten voldoen. De aangezochte staat kan
slechts weigeren gevolg te geven aan het verzoek van de verzoekende
staat, indien de formaliteiten en procedures niet zouden sporen met de
grondbeginselen van zijn recht.

Artikel 9 (Verhoor per videoconferentie)

Dit artikel is nagenoeg identiek aan artikel 10 van de
EU-rechtshulpovereenkomst. Alleen de bepaling over de kosten van een
verhoor per videoconferentie (opgenomen in artikel 10, zevende lid, van
de EU-rechtshulpovereenkomst) is niet in artikel 9 overgenomen, omdat
het Tweede Aanvullend Protocol in het eerder besproken artikel 5
voorziet in een algemene regeling voor kosten die worden gemaakt in
verband met de uitvoering van rechtshulpverzoeken, waaronder ook de
kosten worden begrepen die aan het verhoor per videoconferentie zijn
verbonden.

Zoals in het algemene deel van deze toelichtende nota gesteld, kan het
toepassen van een verhoor per videoconferentie in de dagelijkse praktijk
van de rechtshulpverlening soms uitkomst bieden. Daar echter in veel
gevallen de voorkeur zal uitgaan naar fysieke aanwezigheid van een
getuige of deskundige voor een verhoor in het kader van een
strafrechtelijk onderzoek, richt het mogelijk maken van het verhoor per
videoconferentie zich vooral op gevallen waarin het horen van een
getuige of deskundige stuit op problemen. Gedacht kan worden aan
getuigen voor wie het wegens hun gevorderde of juist jonge leeftijd, of
slechte gezondheid zeer bezwaarlijk is te reizen. Ook kan worden gedacht
aan getuigen voor wie het onmogelijk is om te verschijnen omdat zij
worden bedreigd. Deze algemene voorwaarden voor toepassing zijn in het
eerste lid opgenomen.

Het oordeel, dat het niet wenselijk of niet mogelijk is dat de getuige
zich naar de verzoekende staat begeeft om daar te worden verhoord, komt
– zo is ook in het toelichtende rapport bij het Tweede Aanvullend
Protocol (gepubliceerd op de website van de Raad van Europa,   HYPERLINK
"http://www.conventions.coe.int"  www.conventions.coe.int ) vermeld –
toe aan de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende staat. De reden
daarvan is dat deze autoriteiten op basis van hun eigen strafrechtelijke
onderzoek het beste inzicht hebben in de risico’s die verbonden zijn
aan het horen van een getuige of de afweging kunnen maken om een persoon
voor wie het moeilijk is om te reizen op afstand te horen. 

Op grond van het tweede lid moet de aangezochte een wettelijke basis
scheppen voor het verlenen van medewerking aan een verzoek om een
verhoor per videoconferentie. De wettelijke basis voor uitvoering van
een rechtshulpverzoek tot verhoor per videoconferentie wordt in het
Nederlandse recht gegeven door de artikelen 552o, tweede lid, en 552n,
eerste lid, Sv. De uitvoerende autoriteit in Nederland is de
rechter-commissaris. Voor het spiegelbeeldige geval – Nederland
verzoekt om een verhoor per videoconferentie van een getuige die zich op
het grondgebied van de aangezochte staat bevindt – vormt artikel 539a
Sv de wettelijke basis. Ook hier is het de rechter-commissaris die de
regeling toepast. Eventueel kunnen technische middelen voor het verhoor
per videoconferentie door de verzoekende staat ter beschikking worden
gesteld, indien de aangezochte staat hier niet over beschikt. 

Artikel 9, derde lid, bepaalt dat in het verzoek om een videoverhoor
dient te worden aangegeven, waarom het naar het oordeel van de
verzoekende staat niet wenselijk of mogelijk is om de getuige of
deskundige in de verzoekende staat te horen. Tevens is het van belang
dat, in voorkomende gevallen, in het verzoek wordt aangegeven of de
getuige bijzondere bescherming behoeft zodat maatregelen kunnen worden
genomen ter bescherming van de te verhoren persoon. 

	Het vierde en vijfde lid bevatten de regels voor feitelijke toepassing
van het verhoor per videoconferentie. Het verhoor vindt plaats in
aanwezigheid van de rechterlijke autoriteit van de aangezochte staat –
in Nederland de rechter-commissaris –, maar wordt afgenomen door of
onder leiding van de rechterlijke autoriteit van de verzoekende staat en
volgens de regels van die staat. Het is ook aan deze verhorende
autoriteit om de getuige voor te lichten over zijn rechten en
verplichtingen op de wijze zoals deze gebruikelijk is in de verzoekende
staat. De rechterlijke autoriteit in de aangezochte staat draagt er zorg
voor dat het verhoor in passende omstandigheden plaatsvindt en ziet erop
toe dat tijdens het verhoor geen fundamentele beginselen van zijn recht
worden geschonden. De getuige kan zich niet alleen verschonen op basis
van het recht van de verzoekende staat maar ook op basis van het recht
van de aangezochte staat. Voor de uitwerking in de nationale wetgeving
wordt verwezen naar de regeling opgenomen in artikel 552o, tweede lid,
Sv.

In het kader van de EU-rechtshulpovereenkomst is ervoor gekozen geen
verhoor per videoconferentie mogelijk te maken gedurende het onderzoek
ter terechtzitting. Deze keuze is met betrekking tot de internationale
rechtshulp gehandhaafd in de Wet tot wijziging van het Wetboek van
Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in
verband met het gebruik van de videoconferentie in het strafrecht (Stb.
2005, 388). Gelet op deze stand van zaken is ruimere toepassing binnen
het kader van de Raad van Europa niet aan de orde. Voor het geval ter
terechtzitting mocht blijken dat een getuige per videoconferentie dient
te worden gehoord, ligt terugwijzing naar de rechter-commissaris voor de
hand, die een verzoek om rechtshulp kan doen.

Krachtens het achtste lid kunnen de bepalingen over het verhoor per
videoconferentie ook worden toegepast op de verdachte of ‘de persoon
tegen wie een strafvervolging is ingesteld’. Beide gebruikte termen
betreffen naar Nederlands recht ‘de verdachte’. Staten zijn volledig
vrij om van de in dit lid gegeven mogelijkheid gebruik te maken. In elk
geval is blijkens de derde volzin de instemming van de verdachte
vereist. 

De regering is voornemens om de in het negende lid voorziene verklaring
af te leggen dat het verhoor per videoconferentie niet ten aanzien van
de verdachte kan worden toegepast. Het verhoor van verdachten vereist
meer waarborgen dan het verhoor van getuigen en deskundigen, vastgelegd
in een aparte regeling. Een zelfde verklaring is afgelegd bij de
EU-rechtshulpovereenkomst (zie Kamerstukken II 2001/02, 28 350, nr. 3,
blz. 16-17). 

Artikel 10 (Verhoor per telefoonconferentie)

Dit artikel komt overeen met artikel 11 van de
EU-rechtshulpovereenkomst, maar bevat geen afzonderlijke bepaling over
de kosten van het verhoor per telefoonconferentie.

Het eerste lid bepaalt dat, indien de wetgeving van een staat daarin
voorziet, deze staat mag verzoeken om getuigen en deskundigen die zich
op het grondgebied van een andere staat bevinden, te horen door middel
van een telefoonconferentie. Deze regeling is in het Tweede Aanvullend
Protocol opgenomen op voorspraak van Zweden, dat naar nationaal recht
deze mogelijkheid kent voor eenvoudige zaken en verhoren van beperkte
omvang. Ratio voor de Zweedse regeling is dat in dergelijke zaken het
belang van de fysieke aanwezigheid van de getuige of deskundige niet
opweegt tegen de inspanningen die hij in een uitgestrekt land als Zweden
zou moeten leveren om zich naar de plaats van het verhoor te begeven.

Uit het derde lid vloeit uitsluitend de verplichting voort om op verzoek
mee te werken aan een verhoor per telefoonconferentie, voorzover dit
geen strijd oplevert met fundamentele beginselen van het nationale
recht. Gelet op het feit dat de toepassing van een verhoor per
telefoonconferentie geheel gebaseerd is op het nationale recht van de
verzoekende staat, is, anders dan in artikel 9, eerste lid, afgezien van
het opnemen van nadere criteria voor de omstandigheden waaronder een
verzoek kan worden gedaan. Bij de goedkeuring van de
EU-rechtshulpovereenkomst is besloten dat er, anders dan bij het verhoor
per videoconferentie, geen aanleiding is om in de Nederlandse wetgeving
een specifieke regeling voor het meewerken aan dit type verhoren op te
nemen. Datzelfde uitgangspunt geldt ook in het Tweede Aanvullend
Protocol. De medewerking kan door Nederland worden verleend op basis van
artikel 552k Sv.

Uit het tweede lid en vijfde lid blijkt de terughoudendheid van veel
staten ten aanzien van het gebruik van het telefoonverhoor. In
tegenstelling tot het verhoor per videoconferentie geldt voor de getuige
of deskundige geen verschijningsplicht en is zijn uitdrukkelijke
instemming voor toepassing van de procedure vereist.

Artikel 11 (Toezending van gegevens op eigen initiatief)

Dit artikel is ontleend aan artikel 7 van de EU-rechtshulpovereenkomst
en biedt de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid om op eigen initiatief
gegevens te verstrekken aan de autoriteiten van een andere staat. De
reden om deze rechtshulpvorm in de EU-rechtshulpovereenkomst op te nemen
was dat de Schengenuitvoeringsovereenkomst (in artikel 46) weliswaar
voorziet in spontane gegevensuitwisseling tussen opsporingsambtenaren,
maar niet tussen rechterlijke autoriteiten. 

	Het is van belang om erop te wijzen dat spontane gegevensverstrekking
alleen kan plaatsvinden, voor zover het nationale recht dat toelaat en
binnen de bevoegdheden die de betrokken autoriteit heeft. Artikel 11
breidt derhalve niet de bestaande bevoegdheden van de bedoelde
autoriteiten uit. De reikwijdte van dit artikel is reeds beperkt door
artikel 1 van het Europees Rechtshulpverdrag.

Uit het tweede en derde lid blijkt, dat aan het gebruik van de
verstrekte informatie voorwaarden kunnen worden gesteld en dat deze ook
dienen te worden nageleefd. Die voorwaarden zullen afhankelijk zijn van
de gegevens die worden verstrekt. Omdat het hierbij zal gaan om gegevens
uit lopende strafrechtelijke onderzoeken, dient bijzondere aandacht te
worden besteed aan het voorkomen van schade aan het eigen onderzoek door
bijvoorbeeld voortijdige openbaarmaking in het buitenland. Voorts zal
van de verstrekking van gegevens aantekening dienen te worden gehouden,
in het bijzonder voor eventuele rechterlijke controle. Het ligt voor de
hand dit te doen in het strafdossier waaruit de gegevens afkomstig zijn.

Krachtens het vierde lid kunnen staten verklaren dat informatie door
andere staten niet verstrekt mag worden zonder voorafgaande instemming
van de ontvangende staat in het geval de verstrekkende staat het gebruik
van de informatie alleen onder voorwaarden toestaat. Dit houdt verband
met het gegeven dat het recht van sommige staten voorziet in positieve
verplichtingen voor autoriteiten die toegang hebben tot zulke
informatie. Nederland zal een dergelijke verklaring niet afleggen.

Artikel 12 (Teruggave)

Dit artikel stemt woordelijk overeen met artikel 8 van de
EU-rechtshulpovereenkomst. Het vult het Europees Rechtshulpverdrag
blijkens het eerste lid aan met de mogelijkheid van het verlenen van
rechtshulp, uitsluitend met het oog op de teruggave aan het slachtoffer
van voorwerpen die door een strafbaar feit zijn verkregen. 

Slechts enkele staten kennen de teruggave van een voorwerp aan de
rechtmatige eigenaar als aparte grond voor inbeslagneming. Daarom houdt
artikel 12 voor staten geen verplichting in om tot het creëren van een
dergelijke inbeslagnemingsgrond over te gaan. Uit de gronden voor
inbeslagneming opgenomen in artikel 94 Sv – te weten de
waarheidsvinding, het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel,
verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer – en die voor het
leggen van conservatoir beslag, bedoeld in de artikelen 94a en 94c Sv,
blijkt dat door Nederland niet kan worden voldaan aan verzoeken, waarvan
de uitvoering zou neerkomen op inbeslagneming louter en alleen met het
oog op teruggave aan het slachtoffer in het buitenland. Wel is het
mogelijk, wanneer in Nederland een voorwerp om strafvorderlijke redenen
in beslag is genomen en een andere staat verzoekt om
terbeschikkingstelling daarvan met het oog op teruggave aan het aldaar
wonende slachtoffer, naar aanleiding van een dergelijk verzoek na te
gaan of met toepassing van artikel 116 Sv teruggave aan het slachtoffer
mogelijk is en vervolgens het slachtoffer rechtstreeks per brief over de
teruggave en de wijze waarop dit zal geschieden te informeren. Uiteraard
dient de eigendom buiten twijfel te staan. Het antwoord aan de
verzoekende staat kan dan beperkt blijven tot een eenvoudig
afloopbericht. De nu besproken bepaling staat daaraan niet in de weg,
want deze schrijft niet voor dat de feitelijke teruggave noodzakelijk
via de autoriteiten van de verzoekende staat dient te verlopen.

De in het tweede lid opgenomen variant, namelijk het op verzoek van een
andere staat om strafvorderlijke redenen in beslag nemen van een
voorwerp en vervolgens bij de overdracht afzien van teruggave, betreft
een regeling die reeds is voorzien in artikel 6, tweede lid, van het
Europees Rechtshulpverdrag en waaraan ook door Nederland uitvoering kan
worden gegeven op grond van artikel 552p, derde lid, Sv.

Ook het derde lid correspondeert met artikel 8 van de
EU-rechtshulpovereenkomst, en is overgenomen uit artikel IV, vierde lid,
van de op 30 augustus 1979 te Wittem tot stand gekomen Overeenkomst
tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland
betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van
het Europees rechtshulpverdrag (Trb. 1979, 143).

Artikel 13 (Tijdelijke overbrenging van gedetineerden naar de
aangezochte partij)

Dit artikel komt overeen met artikel 9 van de EU-rechtshulpovereenkomst
en vult het Europees Rechtshulpverdrag aan met de mogelijkheid om
gedetineerde personen tijdelijk over te brengen naar de aangezochte
staat. Artikel 11, eerste lid, van het Europees Rechtshulpverdrag bevat
tot dusver alleen de mogelijkheid gedetineerden tijdelijk over te
brengen naar de verzoekende staat. De reden om ook de overbrenging naar
de aangezochte staat mogelijk te maken is, dat de praktijk heeft
uitgewezen, dat het in bepaalde gevallen voor de aangezochte staat
onmogelijk is om in voldoende mate rechtshulp te verlenen, indien de
persoon niet naar haar grondgebied is overgebracht. Te denken valt aan
het houden van een reconstructie van een misdrijf. Overbrenging naar de
aangezochte staat strekt evenals overbrenging naar de verzoekende staat
ertoe dat de desbetreffende persoon wordt gehoord als getuige of
anderszins meewerkt aan een strafrechtelijk onderzoek. De overbrenging
kan in geen geval worden gebruikt om de betrokkene in een andere staat
te berechten. Voor dat doel bestaat het instrument van uitlevering.

	Het tweede lid verduidelijkt dat de staten een overeenkomst met de
voorwaarden die verbonden zijn aan de tijdelijke overbrenging opstellen.


Op grond van het zevende lid kunnen staten verklaren dat de tijdelijke
overbrenging naar de aangezochte staat alleen kan geschieden indien de
betrokkene daarmee instemt, dan wel kunnen staten bij verklaring de
voorwaarden aangeven waaronder de instemming van betrokkene is vereist.
Nederland zal, in lijn met de verklaring afgelegd bij de
EU-rechtshulpovereenkomst, de instemming van de betrokkene vereisen. Het
heeft immers geen zin om een persoon naar het buitenland over te
brengen, indien deze niet bereid is om mee te werken aan het onderzoek
aldaar. 

Artikel 14 (Persoonlijke verschijning van overgebrachte veroordeelde
personen)

Dit artikel, dat geen corresponderende bepaling in de
EU-rechtshulpovereenkomst kent, voorziet in een aanvulling op het in het
kader van de Raad van Europa op 21 maart 1983 te Straatsburg tot stand
gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen
(Trb. 1983, 74). 

Op basis van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen
kan, indien beide staten dat overeenkomen en de gevonniste persoon
daarmee instemt, de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf door de
veroordelingsstaat worden overgedragen aan de staat waarvan de
veroordeelde persoon onderdaan is, om aldaar het resterende deel van de
straf te ondergaan. 

Het geval kan zich voordoen, dat de veroordelingsstaat het vonnis wil
herzien en ten behoeve van de herzieningsprocedure, de veroordeelde
persoon wil laten verschijnen. Dit artikel maakt het mogelijk in dat
geval een verzoek te richten aan de staat van tenuitvoerlegging. De
artikelen 11 en 12 van het Europees Rechtshulpverdrag worden daartoe van
overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 15 (Taal van uit te reiken gerechtelijke stukken en
rechterlijke uitspraken)

Deze bepaling vult artikel 7 van het Europees Rechtshulpverdrag en
artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol aan, en correspondeert met
artikel 5 van de EU-rechtshulpovereenkomst dat op zijn beurt zijn
oorsprong vindt in artikel 52 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst.

Het tweede lid bevat de regel dat processtukken en rechterlijke
uitspraken steeds in de taal worden verzonden waarin ze zijn gesteld. De
daarop volgende twee artikelleden handelen over de vraag wanneer
daarnaast ook een integrale vertaling dan wel een vertaling van alleen
de kern van het desbetreffende stuk is vereist.

Het derde lid bepaalt dat als de autoriteit die de stukken verstuurt
weet of reden heeft om aan te nemen dat de geadresseerde alleen een
andere taal beheerst dan die waarin de stukken zijn gesteld, dat deze
stukken alsdan worden vergezeld van een integrale vertaling in de
betreffende taal, dan wel van een vertaling van de essentie ervan.
Blijkens het toelichtende rapport is daarmee beoogd om de belangen van
de geadresseerden voorop te stellen, en om in ruime mate te voldoen aan
artikel 6, derde lid, onderdeel a, van het op 4 november 1950 te Rome
tot stand gekomen Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden (EVRM). In artikel 588, tweede lid, Sv is
voorzien in vertaling van de stukken in de taal van de staat waar de
geadresseerde zich bevindt, behalve als aannemelijk is dat deze
geadresseerde slechts Ă©Ă©n andere taal beheerst. In het laatste geval
vindt dan vertaling in die taal plaats. Vertaling blijft achterwege bij
geadresseerden in het buitenland die de Nederlandse taal machtig zijn.
Dagvaardingen worden, zo schrijft artikel 588, tweede lid, Sv voor,
steeds integraal vertaald.

Het vierde lid bepaalt dat de processtukken en rechterlijke uitspraken
ten behoeve van de aangezochte staat vergezeld gaan van een vertaling
van de korte samenvatting in de taal van de aangezochte staat. Het
betreft een aanvulling op artikel 16 van het Europees Rechtshulpverdrag
dat alleen op vertaling van verzoeken tot rechtshulp betrekking heeft.

Artikel 16 (Uitreiking per post)

Dit artikel correspondeert met artikel 5 van de
EU-rechtshulpovereenkomst. Het eerste lid voorziet in de mogelijkheid om
processtukken en rechterlijke uitspraken toe te zenden per post aan een
geadresseerde op het grondgebied van een andere staat. De regeling is
daardoor minder ver strekkend dan artikel 5 van de
EU-rechtshulpovereenkomst, dat in beginsel ertoe verplicht om alle
stukken per post te verzenden. Voor de praktijk brengt het onderhavige
artikel een verbetering, omdat de stukken als regel voortaan
rechtstreeks kunnen worden toegezonden zonder dat toezending dient te
geschieden via de bevoegde autoriteiten van de aangezochte staat. Ook
zullen naar verwachting minder verzoeken tot uitreiking van stukken uit
andere staten worden ontvangen. Een en ander neemt niet weg dat voor de
uitreiking van dagvaardingen in het buitenland steeds de hulp zal moeten
worden ingeroepen van de buitenlandse autoriteiten teneinde een
betekening in persoon te verzekeren.

Uit het vierde lid volgt dat de voorzieningen van artikel 15 inzake
vertaling van stukken ook gelden bij het verzenden per post. Dat niet
ook naar het vierde lid van artikel 15 is verwezen heeft als oorzaak dat
in geval van verzending over de post geen tussenkomst plaatsvindt van de
autoriteiten in de staat waar de geadresseerde verblijft.

Artikel 17 (Grensoverschrijdende observaties)

Dit artikel correspondeert nagenoeg geheel met artikel 40 van de
Schengenuitvoerings-overeenkomst. Voor een toelichting zij daarom tevens
verwezen naar de memorie van toelichting bij de Goedkeuringswet inzake
de Schengenuitvoeringsovereenkomst (Kamerstukken II 1990/91, 22 140, nr.
3, blz. 26-27). 

	Voor Nederland heeft het artikel nagenoeg geen betekenis. In de relatie
met de ons omringende landen, waarin grensoverschrijdende observatie aan
de orde kan zijn, is de regeling inzake grensoverschrijdende observatie
van de Schengenuitvoeringsovereenkomst van toepassing. 

Hoofdregel bij grensoverschrijdende observatie is dat vooraf toestemming
wordt gevraagd en verkregen van de bevoegde autoriteiten van de staat op
wier grondgebied een observatie zal worden voortgezet. De toestemming
moet schriftelijk worden gevraagd door middel van een rechtshulpverzoek.
Indien zich echter een situatie voordoet waarin de geobserveerde persoon
zich onverwacht op het grondgebied van het buurland begeeft, biedt het
tweede lid de mogelijkheid tot voortzetting van de observatie, onder
voorwaarde dat de betreffende staat onmiddellijk in kennis zal worden
gesteld van de observatie, en dat alsnog het rechtshulpverzoek zal
worden ingediend. De bevoegdheid tot grensoverschrijdende observatie in
spoedeisende gevallen, bestaat evenals in de
Schengenuitvoeringsovereenkomst alleen in geval van verdenking van een
aantal limitatief opgesomde delicten. Het zesde lid noemt in dat verband
grotendeels dezelfde delicten als het bij Besluit 2003/725/JBZ van de
Raad van de Europese Unie van 2 oktober 2003 (Trb. 2004, 228) herziene
artikel 40, zevende lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst.

Het vierde lid verplicht ertoe om bij verklaring aan te geven wie voor
de toepassing van het eerste en tweede lid de opsporingsambtenaren zijn
die grensoverschrijdend mogen observeren en wie de autoriteiten zijn aan
wie in voorkomende gevallen om toestemming moet worden gevraagd. De
Nederlandse regering zal dezelfde ambtenaren en autoriteiten aangeven
als die welke thans specifiek zijn genoemd in artikel 40, vierde lid,
van de Schengenuitvoeringsovereenkomst. 

Artikel 18 (Gecontroleerde aflevering)

Dit artikel correspondeert met artikel 12 van de
EU-rechtshulpovereenkomst en bevat evenals de EU-rechtshulpovereenkomst
geen beperking tot drugsdelicten zoals het geval was in de
Schengenuitvoeringsovereenkomst waarin deze artikelen hun oorsprong
vinden. 

Uit het tweede en derde lid blijkt, dat de beslissing om het verzoek in
te willigen en uitvoering ervan worden beheerst wordt door het recht van
de aangezochte staat. Dit betekent voor Nederland dat slechts met
inachtneming van het bepaalde van artikel 126ff Sv, het verbod op
doorlaten, verzoeken kunnen worden gedaan aan andere staten en aan
buitenlandse rechtshulpverzoeken gevolg kan worden gegeven. Er zullen
dus waarborgen moeten zijn dat voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of
voorhanden hebben verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de
volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid, in beslag kunnen
worden genomen. De inbeslagneming mag slechts tijdelijk in het belang
van het onderzoek worden uitgesteld, met het oogmerk om op later
tijdstip alsnog tot inbeslagneming over te gaan.

	Op grond van het vierde lid moeten staten aangeven welke autoriteiten
bevoegd zijn verzoeken tot deze vorm van rechtshulp te behandelen.
Nederland zal een verklaring afleggen dat de officier van justitie
beslist over uitvoering van de gevraagde handelingen. 

Artikel 19 (Infiltratie)

Dit artikel komt nagenoeg geheel overeen met artikel 14 van de
EU-rechtshulpovereenkomst. De term ‘infiltratie’ wordt hier gebruikt
in ruime zin. Naar Nederlands recht vallen behalve verzoeken om
infiltratie ook verzoeken om pseudokoop en -dienstverlening, alsmede het
stelselmatig inwinnen van informatie onder de verdragsrechtelijke term.
Derhalve zal aan daartoe strekkende verzoeken met inachtneming van het
bepaalde bij en krachtens de artikelen 126h en 126p, 126i en 126q, en
126j en 126qa Sv uitvoering kunnen worden gegeven.

Uit het eerste lid blijkt dat deze bepaling uitsluitend ziet op
infiltratie door ambtenaren; de inzet van burgerinfiltranten is door de
opstellers van het Tweede Aanvullend Protocol in navolging van de
EU-rechtshulpovereenkomst uitgesloten.

In het tweede en derde lid is vastgelegd dat de beslissing of uitvoering
kan worden gegeven aan het rechtshulpverzoek, alsmede de uitvoering van
het rechtshulpverzoek, wordt beheerst door het recht van de aangezochte
staat. 

	Op grond van het vierde lid moeten staten aangeven welke autoriteiten
bevoegd zijn te beslissen of deze vorm van rechtshulp wordt verleend.
Nederland zal een verklaring afleggen dat de officier van justitie
beslist over uitvoering van de gevraagde handelingen. 

Artikel 20 (Gemeenschappelijke onderzoeksteams)

Dit artikel correspondeert nagenoeg geheel met artikel 13 van de
EU-rechtshulpovereenkomst. In het algemeen deel van deze toelichtende
nota zijn reeds enkele algemene opmerkingen gemaakt over de instelling
van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Voor een uitgebreide
toelichting wordt tevens verwezen naar de memorie van toelichting bij de
goedkeuring van de EU-rechtshulpovereenkomst (Kamerstukken II 2001/02,
28 350 (R 1720), nr. 3, blz. 18-21). 

	Het eerste lid bepaalt dat een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan
worden ingesteld door twee of meerdere lidstaten, op basis van een
verzoek van een van de staten. 

	Het derde lid stelt als regel dat het onderzoeksteam bevoegdheden
uitoefent conform het recht van de staat op wiens grondgebied het
onderzoek verricht. Opsporingsbevoegdheden worden in beginsel
uitgeoefend door de leden van het team op wier grondgebied het onderzoek
plaatsvindt. Aan het gemeenschappelijke onderzoeksteam deelnemende leden
van een andere lidstaat – aangeduid als ‘gedetacheerde leden’ –
mogen slechts bij uitzondering, zo bepalen het vijfde en zesde lid,
onderzoekshandelingen verrichten op voor hen vreemd grondgebied. Als
leider van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam treedt
op een vertegenwoordiger van de staat waar het onderzoek plaatsheeft. De
staat op wiens grondgebied het gemeenschappelijk onderzoeksteam
optreedt, draagt zorg voor de organisatorische voorzieningen voor het
onderzoek.

	De meerwaarde van het gebruik van een gemeenschappelijk onderzoeksteam
ter opsporing van grensoverschrijdende misdaad, ligt vooral in de
voordelen die de participatie van opsporingsambtenaren uit verschillende
lidstaten met zich brengt. Zo behoeft het verrichten van
opsporingsbevoegdheden niet meer per rechtshulpverzoek aan een andere
lidstaat te worden gevraagd, maar kan deze ter plaatste geschieden door
de leden van het team afkomstig uit de betreffende lidstaat. 

Op grond van het zevende lid behoeft het gemeenschappelijke
onderzoeksteam ook geen rechtshulpverzoeken te gebruiken wanneer het
rechtshulp nodig heeft van de autoriteiten van Ă©Ă©n van de aan het team
deelnemende lidstaten, maar waar het onderzoek niet plaatsvindt. De
gedetacheerde leden kunnen hun eigen autoriteiten verzoeken om de
betreffende handelingen te verrichten. 

Het negende lid bepaalt in aansluiting hierop dat gedetacheerde leden
van het gemeenschappelijk onderzoeksteam in overeenstemming met hun
nationale recht, zelf gegevens kunnen verstrekken ten behoeve van het
onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam. 

Het Wetboek van Strafvordering bevat in de artikelen 552qa tot en met
552qe Sv een regeling voor de instelling van en onderzoek door een
gemeenschappelijk onderzoeksteam. In aanvulling hierop heeft het College
van procureurs-generaal een aanwijzing opgesteld (zie de Aanwijzing
internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams, Stcrt. 2008, 45).

Artikelen 21 en 22 (Strafrechtelijke en burgerrechtelijke
aansprakelijkheid van ambtenaren)

De in deze artikelen opgenomen regeling inzake de strafrechtelijke en
civielrechtelijke aansprakelijkheid van buitenlandse
opsporingsambtenaren is goeddeels identiek aan de regeling in de
artikelen 15 en 16 van de EU-rechtshulpovereenkomst, die op haar beurt
is afgeleid van de artikelen 42 en 43 van de
Schengenuitvoeringsovereenkomst. Hoofdlijn van de strafrechtelijke
aansprakelijkheid, neergelegd in artikel 21, is de gelijkstelling van
buitenlandse ambtenaren met ambtenaren van de staat op wiens
grondgebied. Dit geldt qua verplichtingen, maar ook wat betreft
rechtsbescherming. 

In dit verband kan worden gewezen op het artikel 185a Sr, dat
wederspannigheid en het niet voldoen aan een ambtelijk bevel ook
strafbaar stelt wanneer het gaat om buitenlandse ambtenaren die in
Nederland hun bediening uitoefenen.

De regeling inzake civielrechtelijke aansprakelijkheid van artikel 22
kent als uitgangspunt, dat burgers die in Nederland schade hebben
geleden als gevolg van optreden van buitenlandse ambtenaren op grond van
de artikelen 17 tot en met 20 van het Tweede Aanvullend Protocol, deze
schade kunnen claimen in Nederland. Tussen de staten onderling is
voorzien in een regresregeling, neergelegd in artikel 22, derde lid.
Voor een nadere toelichting op de artikelen 21 en 22 wordt verwezen naar
de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet inzake de
Schengenuitvoeringsovereenkomst (Kamerstukken II 1990/91, 22 140, nr. 3,
blz. 29). 

Artikel 23 (Bescherming van getuigen)

Dit artikel, dat geen equivalent kent in de EU-rechtshulpovereenkomst,
regelt dat indien het rechtshulpverzoek betrekking heeft op een getuige
die het gevaar loopt te worden bedreigd of anderszins bescherming nodig
heeft, de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten maatregelen
nemen ter bescherming van de getuige in kwestie. 

Het Wetboek van Strafvordering biedt voldoende mogelijkheden voor
bescherming van getuigen. Zo kan, ook in het verband van het horen van
een getuige per videoconferentie, toepassing plaatsvinden van de
regeling voor bedreigde getuigen van de artikelen 226a e.v. Sv. In
aanvulling hierop voorzien artikel 226l Sv en het Besluit
getuigenbescherming (Stb. 2006, 21) in meer specifieke maatregelen voor
de feitelijke bescherming van getuigen. 

Artikel 24 (Voorlopige maatregelen)

Dit artikel is opgenomen omdat het succes van een opsporingsonderzoek
kan afhangen van de snelheid waarmee de aangezochte staat voorlopige
maatregelen neemt. Te denken valt aan het veiligstellen van
bewijsmateriaal. 

Artikel 25 (Vertrouwelijkheid)

Deze bepaling geeft de mogelijkheid aan de verzoekende staat om bij het
rechtshulpverzoek het belang van een vertrouwelijke behandeling van het
rechtshulpverzoek – extra – te benadrukken. Indien de aangezochte
staat niet aan de vereiste vertrouwelijkheid kan voldoen, stelt hij de
verzoekende staat hiervan onverwijld op de hoogte. 

Artikel 26 (Gegevensbescherming)

Dit artikel, dat het Europees Rechtshulpverdrag aanvult met regels over
de bescherming van persoonsgegevens, komt grotendeels overeen met
artikel 23 van de EU-rechtshulpovereenkomst.

	Het eerste lid gaat over het gebruik van persoonsgegevens die op grond
van het Europees Rechtshulpverdrag en de Protocollen zijn verstrekt, en
ziet op gebruik zonder voorafgaande toestemming van de verstrekkende
staat. Met verstrekte gegevens zijn zowel gegevens bedoeld die zijn
medegedeeld, als de gegevens die op andere wijze door de toepassing van
het Europees Rechtshulpverdrag en de bijbehorende Protocollen zijn
verkregen. Bij dit laatste valt bijvoorbeeld te denken aan verklaringen
afgelegd door getuigen tijdens een verhoor per videoconferentie. 

Uit het eerste lid volgt voorts, zo blijkt ook uit het toelichtende
rapport, dat het artikel niet ziet op persoonsgegevens die met
toepassing van het Europees Rechtshulpverdrag en bijbehorende
Protocollen door een staat zijn verkregen in de gevallen waarin deze
gegevens afkomstig zijn uit die zelfde staat. 

Bij de gebruiksgrond van het eerste lid, onderdeel a, valt mede te
denken aan de bestuurlijke procedures met beroep op een ook in
strafzaken bevoegde rechter, zoals bedoeld in artikel 1, derde lid. Het
eerste lid, onderdeel b, betreft andere gerechtelijke of bestuurlijke
procedures die rechtstreeks verband houden met procedures die in
onderdeel a zijn bedoeld. Daarbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld
een procedure tot het intrekken van een wapenvergunning naar aanleiding
van een strafrechtelijk onderzoek naar geweldpleging.

	Het tweede lid vereist voorafgaande toestemming van de verstrekkende
staat of van de persoon op wie de gegevens betrekking hebben, in geval
van gebruik voor andere doeleinden dan die in het eerste lid zijn
genoemd. 

	De weigeringsgrond van het derde lid kent geen equivalent in de
EU-rechtshulpovereenkomst om de reden dat de lidstaten van de Europese
Unie ten tijde van de onderhandelingen over dit verdrag alle reeds
partij waren bij het op 28 januari 1981 te Straatsburg tot stand gekomen
Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de
geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (Trb. 1988, 7).

	Het vierde lid bevat de bevoegdheid voor de verstrekkende staat om
navraag te doen naar het gebruik van de gegevens in de ontvangende
staat. De bepaling moet worden gezien als een mogelijkheid tot controle
op de handhaving van de inhoudelijke regels. Zij kunnen aanleiding zijn
tot nader overleg in geval van gebleken verschillen van interpretatie
van de regels. 

	Het vijfde lid biedt ten slotte de mogelijkheid om bij verklaring de
hoofdregel van het eerste lid te beperken. De Nederlandse regering ziet
daartoe geen aanleiding. 

Artikel 27 (Bestuurlijke autoriteiten)

Dit artikel biedt de mogelijkheid om bij verklaring bestuurlijke
autoriteiten in de zin van artikel 3, eerste lid, aan te wijzen. De
Nederlandse regering is voornemens in lijn met de verklaring die zij in
het kader van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de
EU-rechtshulpovereenkomst heeft afgelegd (zie Trb. 2004, 211) bij
verklaring de officier van justitie en het Centraal Justitieel
Incassobureau aan te wijzen. 

Artikel 28-35 (Slotbepalingen)

De artikelen 33 en 35 regelen het maken van voorbehouden en het afleggen
van verklaringen met betrekking tot de uitvoering van de bepalingen van
het Tweede Aanvullend Protocol. Inhoudelijk is in paragraaf 5 van het
algemene deel van deze toelichting al uitvoerig op de voorbehouden en
verklaringen ingegaan. Voor het overige betreft het gebruikelijke
slotbepalingen die geen nadere toelichting behoeven. 

De Minister van Justitie,

De Minister van Buitenlandse Zaken,

 PAGE   25 

 PAGE   1