[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Bijdrage Mediafonds

Mediabeleid

Bijlage

Nummer: 2010D25432, datum: 2010-06-14, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Consultatie toekomst landelijke publieke omroep (2010D25192)

Preview document (🔗 origineel)


Bijdrage Mediafonds aan 

Consultatie Toekomstverkenning Landelijke Publieke Omroep

Status van deze bijdrage

Het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Mediaproducties stelt het op
prijs dat de minister van OCW het fonds heeft uitgenodigd te reageren op
de ‘onderwerpen en vragen’ die verband houden met de
toekomstverkenning voor de landelijke publieke omroep. Het bestuur heeft
kennis genomen van het in verband hiermee toegezonden stuk. Omdat het
fonds een directe relatie onderhoudt met de NPO is het sinds enige jaren
terughoudend met op- en aanmerkingen over de positie en de structuur van
de omroep. De huidige consultatie wordt echter opgevat als een bredere
verkenning, een manier om kennis te vergaren - en niet als een formeel
politiek proces. Het bestuur heeft derhalve de directeur gevraagd om,
uitgaande van het geldende Beleidsplan en de bij het fonds opgebouwde
kennis en ervaring, op de gestelde vragen en de genoemde kwesties in te
gaan. Het navolgende dient dan ook beschouwd te worden als een reactie
vanuit en niet van het fonds. Uiteraard heeft het bestuur wel kennis
genomen van de navolgende opvattingen en kan het zich daar in grote
lijnen en naar de geest in vinden; een officieel standpunt treft u in
het Beleidsplan aan, waarvan later dit jaar een nieuwe versie
verschijnt.

Inleiding

In de inleiding op de Onderwerpen en Vragen – waarvan de indeling ook
verder zal worden gevolgd – wordt gesteld dat de publieke omroep er
goed voor staat. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de dagbladsector.
Beide mediavormen zijn onderhevig aan grote veranderingen. Toch liggen
‘de activiteiten van de publieke omroep tot 1 januari 2016 vast’, zo
wordt met – naar het lijkt enige tevredenheid – vastgesteld.

Hierbij passen de volgende aantekeningen. Allereerst valt op dat
enerzijds consequent wordt gesproken over de ‘publieke omroep’,
terwijl anderzijds wordt betoogd dat alle media-instellingen onderhevig
zijn aan dezelfde economische en technologische veranderingen. De
publieke omroep draagt na het in werking treden van de zogenaamde
‘multimediawet’ (per 29-10-2008) ook wettelijk de naam
‘mediadienst’.

De aanduiding ‘omroep’ lijkt dan ook vooral te worden gebruikt om
een scheiding aan te brengen tussen twee sectoren, die van de gedrukte
media en die van radio en televisie. Een strikt scheiding bestaat in de
praktijk al lang niet meer. Kranten en tijdschriften zijn steeds
actiever op internet, niet alleen met tekst maar ook met beeld en
geluid. Zij zien het aanbieden van betaalde diensten aldaar op dit
moment als de belangrijkste weg om hun financiering op peil te houden en
te verbeteren. Omroepverenigingen behoren intussen al jaren tot de
belangrijkste uitgevers van publiekstijdschriften, daarnaast biedt de
NPO op grote schaal nieuws in tekstvorm aan via Teletekst en nos.nl maar
ook door het redigeren van websites bij programma’s. Kranten hebben
belangen in radio- en televisiezenders verworven, maar ook het
omgekeerde komt voor. Steeds vaker gaan publieke omroeporganisaties en
commerciële uitgevers samenwerkingen aan met als doel met publiek geld
gemaakte mediaproducties te vermarkten. De commissie-Brinkman heeft zich
in zijn rapport daarom terecht niet beperkt tot een visie op de gedrukte
pers maar nadrukkelijk gewezen op de rol die audiovisuele media,
commercieel zowel als publiek, onlosmakelijk daarvan in het speelveld
vervullen. Een visie die niet recht doet aan deze werkelijkheid is
gedoemd betekenisloos te blijven en kan geen uitgangspunt zijn voor
effectief beleid. 

De wens om zaken die intrinsiek verbonden zijn toch los te behandelen
lijkt voort te komen uit een houding die organisaties – uitgeverijen,
omroepverenigingen – en hun problemen voorop stelt in plaats van hun
maatschappelijke doel en de werkelijkheid waar zij zich toe dienen te
verhouden. Reeds in 2005 heeft de WRR er op gewezen dat een ‘focus op
functies’, en dus niet op organisaties of verspreidingsvormen, nu de
voorkeur verdient in het mediabeleid. Gedrukte en audiovisuele media
dienen dan ook in samenhang te worden bekeken. Ook bij het uitgangspunt
dat een publieke media-instelling een breed publiek dient te bereiken is
het dienstig onderscheid te maken tussen industriebeleid (waarbij
bijvoorbeeld behoud van werkgelegenheid een doel kan zijn) en
mediabeleid dat ten dienste staat van meer immateriële maatschappelijke
waarden. Tot slot is het buiten beschouwing laten van de regionale
omroepen in dit kader niet juist; zij vormen, net als de regionale pers,
een essentiële schakel in het publieke media-aanbod, juist doordat zij
zo stevig geworteld zijn in de plaatselijke werkelijkheid.
Tegelijkertijd blijkt het weefsel van gedrukte publicaties het eerst
scheuren te vertonen in de regionale pers.

Voor wat betreft de technologische ontwikkelingen die in hoge mate het
mediagebruik beĂŻnvloeden geldt de wijsheid dat nieuwe ontwikkelingen
langzamer hun beslag krijgen dan gehoopt door hun profeten, maar veel
sneller dan gevreesd door the powers that be. Nog maar vijf jaar geleden
was er nog sprake van stijging in oplage en advertentievolume bij de
dagbladen. Vijf jaar geleden leek de NPO het in publieksbereik
onherroepelijk te gaan verliezen van commerciële aanbieders. Vijf jaar
geleden werd YouTube opgericht en door niemand herkend als toekomstige
dominante factor in de verspreiding van beeld en geluid. Vijf jaar is
onder de huidige omstandigheden een te lange periode om mediabeleid vast
te leggen. Naast een heldere visie op uitgangspunten is niet zozeer een
vijfjarenplan als wel veel praktische kennis, flexibiliteit en
stuurmanskunst nodig.

Startpunt: publieke omroep blijft nodig

De hiervoor genoemde bezwaren tegen het balletje-balletje met de termen
‘omroep’ en ‘media’ gelden ook tegen de formulering van het
‘startpunt’ van de minister. Slaat in zijn visie bijvoorbeeld de
stelling ‘Alleen een publieke organisatie kan een publiek ethos in de
media zeker stellen’ ook op kranten? En dient de zin ‘Subsidies en
regels kunnen nooit verhinderen dat de drijfveer van commerciële media
uiteindelijk is om winst te maken’ als verwijt aan de uitgevers van
diezelfde kranten? Ook de aanname dat een publieke omroeporganisatie de
meest efficiënte manier is om publieke functies in de media vorm te
geven (‘de transactiekosten zijn gering’) kan worden betwist. Al was
het maar door de manier waarop de NPO daar zelf mee om gaat. Niet alleen
de productie maar ook de redactie van door de NPO uitgezonden
programma’s wordt, juist om redenen van efficiency, vaak uitbesteed
aan productiehuizen die ook voor commerciële zenders werken. In veel
gevallen is zelfs het idee voor een programma van deze commerciële
producenten afkomstig.

Deze werkwijze lijkt erop te duiden dat goed opdrachtgeverschap
belangrijker is dan het zelf in handen hebben van de productiemiddelen.
Als het gaat om verscheidenheid en vernieuwing - de eerste van de drie
genoemde argumenten voor het voortbestaan van een publieke mediadienst -
is daar ook wel iets voor te zeggen. Dat ligt anders voor het tweede
nagestreefde belang: onafhankelijke en betrouwbare informatie. Daarvoor
zijn niet alleen goede bedoelingen nodig maar wel degelijk ook
organisaties die een traditie van ambachtelijkheid paren aan
continuĂŻteit en die beschikken over een institutioneel geheugen en het
vermogen tot zelfkritiek. Een redactie is meer dan de som der delen. Op
belangrijke terreinen als nieuws maar ook wetenschap, kunst en wellicht
zelfs sport is het daarom belangrijk kennis, ervaring en vaardigheid
‘in huis’ te hebben – juist ook als daarmee specialistische kennis
moet worden ingekocht.

Onafhankelijkheid kan worden geborgd door een redactiestatuut en het
hanteren van journalistieke codes. Een vooralsnog onopgeloste kwestie is
de verhouding tussen deze onafhankelijkheid en betrouwbaarheid en de
pluriformiteit zoals die in het huidige bestel is georganiseerd. Daarbij
wordt immers steeds meer gestreefd naar op allerlei manieren gekleurde
informatie. Het is voor de kijker en de luisteraar daarbij niet altijd
duidelijk hoe hij de missie en/of achtergrond van de organisatie onder
wiens verantwoordelijkheid wordt uitgezonden moet verdisconteren in de
manier waarop een programma wordt aangeboden. Een berucht en
illustratief voorbeeld was het stilzwijgend verwijderen van verwijzingen
naar de evolutietheorie uit een door de BBC geproduceerde documentaire
door de EO. De toenmalige EO-leiding verdedigde deze ingreep door er op
te wijzen dat de kijker uitzending door de publieke omroep
(onafhankelijk) moest combineren met de achtergrond van de EO
(orthodox-christelijk) en zo zelf tot de conclusie had kunnen komen dat
er wellicht informatie zou ontbreken. Bij een aantal van drieëntwintig
publiek gefinancierde organisaties binnen de NPO, elk met hun eigen
missie, vergt dit een te grote dosis mediawijsheid van de doorsnee
kijker. Het is tekenend dat alleen de NOS een ombudsman heeft om op
vragen en klachten te reageren en dat een dergelijke beschermheer of
-vrouw van publieke waarden voor de gehele NPO ontbreekt. Een
overkoepelende set van normen en waarden waaraan de verschillende
onderdelen van de NPO, ongeacht hun kleur, moeten voldoen en die zowel
voor publiek als programmakers toetsbaar is, wordt nu node gemist.

De nog steeds uitdijende verscheidenheid aan organisaties binnen het
bestel staat ook op gespannen voet met de behoefte aan een gedeeld
referentiekader, een ‘marktplein’, een grote ontmoetingsplaats in
het steeds verder versplinterende medialandschap. Sommige van deze
organisaties ontlenen hun bestaansrecht aan een politieke ideologie,
sommige aan een godsdienst, sommige aan een levensstijl, sommige aan
leeftijdsgroep en sommige zeggen zich op een ‘algemeen’ publiek te
richten. Deze veelheid aan door elkaar lopende paradigma’s, voorlopig
nog ingedeeld op netten die ieder ook weer een eigen profiel dienen te
hebben, komt de overzichtelijkheid ook al niet ten goede. 

Samenvattend kan gesteld worden dat alle genoemde redenen voor het
voortbestaan van een publieke omroep legitiem en geldig zijn, maar
vooralsnog niet zijn samengebracht in een logisch en helder systeem.

Uitgangspunten toekomstverkenning

Vraag 1A: Kwaliteit, verscheidenheid en toegankelijkheid van alle media
die van belang zijn voor het functioneren van een moderne,
democratische, beschaafde en hoogontwikkelde samenleving dienen
voortdurend voorwerp van zorg te zijn voor de overheid. Niet bestaande
organisaties, maar de behoeften van de maatschappij horen daarbij
leidend te zijn. De erosie van de geschreven pers, met name ook op
regionaal niveau, vraagt om maatregelen. Maar daarbij zou het dus niet
om de ondersteuning van drukwerk moeten gaan maar om het waarborgen van
de onafhankelijke functies op het gebied van journalistiek en cultuur.
De huidige regionale omroep kan daarbij een belangrijke rol spelen.

Bij ‘media’ horen ook bestaande fysieke instellingen (filmzalen,
schouwburgen, debatcentra) en nieuwe vormen zoals games, internetfora,
interactieve omgevingen en sociale netwerken. De eerste categorie blijft
als vanouds belangrijk maar interacteert met nieuwe media, die eerder
groeien ten koste van radio en televisie dan van ‘live’
manifestaties. Organisatiestructuren mogen niet verhinderen dat nieuwe
media effectief worden ingezet voor publieke doeleinden.

Distributie is tegenwoordig alleen nog maar een probleem door de
veelheid van mogelijkheden. Dit vergt bij iedere uiting het maken van
een beredeneerde keuze voor een vorm en vervolgens niet alleen een
ambachtelijk goede uitvoering maar ook een strategie voor het aan de man
brengen van het geproduceerde. Dit geldt zowel voor informatie als
amusement, voor drama- en documentaireproducties evengoed als voor
interactieve projecten. Waarbij kan worden aangetekend dat actuele
gebeurtenissen van groot belang zijn, te denken valt met name aan nieuws
en sport die een hoog eigen aggregatievermogen hebben als het gaat om
het aantrekken van publiek. Voor andere categorieĂ«n – te denken valt
met name aan kunst en cultuur, maar ook aan achtergrondinformatie – is
een grotere marketinginspanning nodig. Daarbij kan worden samengewerkt
met partners die nu nog slechts onderwerp zijn van programma’s – op
cultuurgebied valt te denken aan musea, theatergroepen – en dienen de
mogelijkheden van sociale media beter te worden benut. Uiteraard dient
de onafhankelijke en kritische functie van de publieke mediadienst
daarbij niet verloren te gaan. 

Opvallend is dat omroep, pers, cultuursector, ict en, bijvoorbeeld, de
game-industrie alle apart door de overheid gefinancierd innovatiebeleid
voeren, waartussen geen coördinatie plaatsvindt. Zonder uitbreiding van
financiële middelen zou voor alle partijen veel te winnen zijn wanneer,
wellicht onder enige regie, samenwerking kan worden gestimuleerd.

(Over allianties van publieke media met cultuurproducerende instellingen
meer bij de beantwoording van vraag 5).

Vraag 1b: De geformuleerde uitgangspunten voor de publieke omroep zijn
zo breed dat ze nauwelijks als referentiekader kunnen dienen. ‘Van en
voor iedereen’ zou zelfs als uiting van een zekere egalitaire
ideologie kunnen worden opgevat, ware het niet dat de omroep door zijn
genrebeleid en door de kleuring van omroepverenigingen en andere
zendgemachtigden duidelijk maakt dat de meeste afzonderlijke
programma’s juist niet van iedereen (want afkomstig van een bepaalde
groep binnen de samenleving) zijn en ook niet voor iedereen zijn
bedoeld. Zonder het taakgebied van de NPO af te grenzen of te versmallen
zouden wel degelijk zwaartepunten kunnen worden benoemd (nieuws,
cultuur, educatie) en eisen kunnen worden gesteld waaraan in ieder geval
moet worden voldaan. De huidige prestatieafspraken voldoen op dit gebied
geenszins. Enerzijds worden ze door de overheid niet gebruikt als
sturingsinstrument, anderzijds zijn ze zo gedetailleerd dat ze de NPO
belemmeren in zijn slagkracht. Over de stelling dat leden van omroepen
daadwerkelijk invloed uitoefenen op de aard en de inhoud van
programma’s valt te twisten, evenals over de vraag of dit wel
wenselijk is. 

Onderwerpen van de verkenning

Vraag 2a: Duidelijk is, dat de grote lijn van verschuivingen er een is
van lineair naar on demand en van steeds meer mobiele toepassingen. De
snelheid van deze veranderingen wordt niet bepaald door de overheid en
ook niet door de publieke media-instellingen, behalve wanneer ze – in
een brute revisie van jarenlang beleid – zouden besluiten opnieuw
distributienetwerken op te zetten. (Dit zou overigens een verspilling
van middelen zijn). Het zijn commerciële partijen die de facto de
toegang tot content bepalen. Daarbij kunnen snelle rolwisselingen
plaatsvinden. Zoals KPN met enig succes het monopolie van de
kabelmaatschappijen heeft weten te doorbreken en de kabelmaatschappijen
een belangrijke aanbieder zijn geworden van telefonie; zo mogen mobiele
telefoonbedrijven in staat worden geacht in korte tijd een hoofdrol te
spelen bij het aanbieden van content, zeker op het gebied van tekst maar
daarom ook in belangrijke mate van beeld en geluid. Niet de technische
mogelijkheden van de providers maar het gebruiksgemak van de
consumentenelektronica speelt doorgaans de beslissende rol bij het
doorbreken van bestaande verhoudingen. Wanneer de iPad of een van zijn
soortgenoten net zo snel aanslaat als iPhone (en iTunes, YouTube of
Google) kan de krantenbezorger binnen twee of drie jaar uit het
staatbeeld verdwenen zijn en wordt Uitzending Gemist of Het Gesprek op
dezelfde drager als NRC Handelsblad bekeken (waarbij het natuurlijk
interessant is om te weten dat Het Gesprek en de NRC door dezelfde
eigenaren worden bestierd). Grote verschuivingen in de manier van
distribueren kunnen ook hun weerslag op het aanbod hebben. Programmering
voor kleinere doelgroepen wordt in het geweld van de transformatie gauw
het slachtoffer. Terwijl nieuwe manieren van aanbieden juist voor meer
kwetsbare content kansen bieden. Het verdient dan ook aanbeveling om
juist voor deze categorieën voorop te lopen als het gaat om
experimenten met distributie via on demand-platforms en alternatieve
vormen van marketing. En vooral ook de productie in stand te houden. De
specifieke expertise die nodig is voor het maken van een kunstzinnige
documentaire of een ambitieuze dramaserie kan immers niet zo snel door
een telefoonaanbieder worden opgebouwd; maar keert ook niet terug
wanneer de infrastructuur ervoor eenmaal is afgebroken.

Vraag 2b: Uit het bovenstaande valt af te leiden dat bundeling of
differentiatie, althans zoals hier bedoeld, een schijntegenstelling
vormen. De keuze lijkt voort te komen uit de wens om de markt een aantal
jaren te fixeren. Dit is echter onmogelijk. De markt beweegt naar meer
specifieke platforms, groot en klein. De zenderkleuring zoals die nu
geschiedt is daar slechts de eerste fase van. 

Bundeling verdient de voorkeur zolang er geen betere resultaten met
differentiatie worden bereikt. Die afweging dient voor verschillende
programmasoorten afzonderlijk te worden gemaakt. Voorstelbaar is, dat
programma’s voor een klein publiek de bundel eerder verlaten, maar dan
door een stevige marketinginspanning vanuit de traditionele zenders
permanent worden ondersteund – het ‘etalagemodel’ – om hun
potentieel groter bereik te kunnen realiseren. 

Vraag 3a: In de komende vijf tot tien jaar staan ons ingrijpende
veranderingen te wachten in de distributie van audiovisuele media,
inclusief die van teksten. De techniek is er al, toepassingen en
marketing worden op dit moment uitgerold. Zie boven. De publieke
mediadienst heeft een ijzersterke positie zolang hij op overtuigende
wijze de kwaliteit van essentiële informatie weet te waarborgen door
onafhankelijk, ongekleurd en efficiënt verslag te doen van belangrijke
kwesties op alle terreinen van de samenleving. Ook wanneer de publieke
mediadienst de controle over de distributie niet beheerst, en de
pogingen daartoe lijken een achterhoedegevecht, zal het publiek de weg
naar programma’s van de publieke omroep vinden, zolang zij een unieke
waarde vertegenwoordigen. Dat beseffen commerciële aanbieders namelijk
ook.

 De maatschappelijke en culturele taak van de publieke mediadienst gaat
echter verder. Vermoedelijk is hij als enige in staat de productie van,
bijvoorbeeld, onderzoeksjournalistiek, of programma’s van hoge
artistieke kwaliteit te verzorgen. Dit schept verantwoordelijkheden. De
publieke mediadienst heeft op dit punt niet alleen de taak aanbod te
verzorgen maar ook de vraag te genereren en te onderhouden. Culturele
programmering verhoogt niet alleen de kwaliteit van de huidige
samenleving maar is ook het erfgoed voor toekomstige generaties. De
keuze voor het meest geschikte platform zal op den duur een praktische
moeten zijn; principes kunnen een ruimere verspreiding onnodig in de weg
staan en lopen het risico in het geweld van markt en techniek toch onder
de voet te worden gelopen.

Uit het streven naar zo ruim mogelijke verspreiding en het bereiken van
een zo groot mogelijk publiek volgt dat op het gebied van
rechtenkwesties een tamelijk liberale houding het uitgangspunt moet
zijn. Een goede financiering bij de bron – inclusief behoorlijke
honoraria voor creatief talent – past beter bij het karakter van de
publieke mediadienst dan experimenten met terugverdienmodellen, die
samen met marktpartijen en andersoortige belangen op touw moeten worden
gezet. Het Mediafonds heeft op zijn terrein deze handelwijze al tot
beleid gemaakt door in het algemeen geen recoupment te vragen uit de
exploitatie van culturele mediaproducties maar wel te streven naar een
zo ruim mogelijke verspreiding. Ook voor de publieke mediadienst zou
moeten gelden dat verspreiding van waardevolle inhoud altijd een hoger
belang wordt geacht dan het veiligstellen van extra inkomsten of de
promotie van het eigen merk.

Voor de verspreiding van programmagegevens geldt iets dergelijks. Het
onder de aandacht brengen van de programma’s dient uitgangspunt te
zijn, niet het beheersen van de distributie of het genereren van
inkomsten daaruit.  Elektronische programmagidsen zijn nu nog een
aanvulling, maar binnenkort wellicht de belangrijkste informatiebron op
dit punt. De gegevens en de programma’s van de publieke mediadienst
mogen dan niet ontbreken. Het is goed om ook hierbij te bedenken dat nu
al de programmagidsen in een aantal gevallen door of in samenwerking met
commerciële uitgevers worden gemaakt.

Vraag 4a: Ondanks een, ook volgens de meeste betrokkenen, Byzantijns
organisatiemodel functioneert de publieke mediadienst verrassend goed.
Er worden nog steeds programma’s gemaakt van soms hoge kwaliteit door
mensen die zich met hart en ziel daarvoor inzetten. Er zou echter door
beperking van het aantal ‘werkmaatschappijen’ zonder meer een
efficiencyslag gemaakt kunnen worden die meer capaciteit op de werkvloer
zou opleveren en minder tijd- en energieverlies aan intern overleg. De
besluitvorming verloopt over het algemeen traag door steeds
ingewikkeldere planningssystematiek. Meer centrale sturing heeft alleen
zin wanneer die ook inhoudelijk kan zijn. In het huidige model stuit dit
op het streven naar programmatische autonomie van de omroeporganisaties.
Dit principiële aspect van de inrichting is een politieke keuze waar
het Mediafonds als zodanig geen mening over heeft.

Vanuit het fonds bezien lijkt een ‘waaier van multimediale
submerken’ echter alleen wenselijk wanneer deze merken een
programmasoort vertegenwoordigen en niet een reeks levensbeschouwingen
of leeftijdscategorieën. Voor de korte en middellange termijn is het
vanuit het oogpunt van het fonds belangrijk om vooral deskundigheid te
bundelen op het gebied van kunst en cultuur. Anders dan bij nieuws en
sport is geen van de afzonderlijke omroeporganisaties in staat een
cultuurredactie op de been te houden die ook maar bij benadering de
omvang en de expertise heeft van die van de landelijke dagbladen en die
kan bogen op een even grote continuĂŻteit. Dit maakt het werken voor
alle betrokkenen onnodig zwaar maar klemt temeer nu duidelijk is dat de
gedrukte pers die redacties niet meer of slechts in veel kleinere omvang
kan financieren. Niet alleen de media en de cultuurconsumenten maar ook
de kunstwereld is zeer gebaat en in toenemende mate afhankelijk van
extra inspanningen van de publieke mediadienst op dit gebied.

4b: In het bovenstaande is al een aantal voor- en nadelen van
verschillende opties genoemd. Als het gaat om de openheid van het bestel
is een vergelijking met de politiek wellicht enigszins verhelderend. Ook
daar vormen partijlidmaatschap en de vierjaarlijkse stembusgang niet
meer voldoende band met de kiezer. Er is voortdurende communicatie
nodig, vooral ook via de media, om die band te bevestigen, te versterken
en inhoud te geven. Het is de vraag of het omroeplidmaatschap en het
daaraan gekoppelde mandaat om vijf jaar lang uit te zenden aan minder
fluctuaties onderhevig zijn dan de politieke barometer, en of bestaande
omroeporganisaties hun model en bestuursvorm niet moeten aanpassen aan
nieuwe omstandigheden. 

Openheid kan ook inhoudelijk worden vormgegeven door communicatie met de
burger over wat hem bezighoudt op verschillende gebieden in plaats van
via een omroepvereniging die altijd slechts een deel van die interesses
vertegenwoordigt en daarnaast allerlei andere activiteiten onderneemt
die de burger in kwestie nauwelijks interesseren. Het is in dit verband
veelzeggend dat de nieuwe omroepen die de laatste jaren in het bestel
werden toegelaten (LLink, MAX, WNL, PowNed) geen van alle de pretentie
hadden voor een breed publiek een breed scala aan onderwerpen te
bestrijken.

Vraag 5: Onduidelijk is vooralsnog hoe het kabinet samenwerking tussen
pers en publieke omroep structureel wil vormgeven. Public-private
partnerships zijn uit de aard der zaak altijd hachelijke ondernemingen;
er zijn nauwelijks geslaagde voorbeelden van bekend. In dit geval is de
kwestie nog gecompliceerder doordat beide partijen zich al volop op
elkaars terrein bewegen en het traditionele verdienmodel van de pers
afbrokkelt. Wanneer de publieke mediadienst niet dienstbaar mag zijn aan
de winst van derden lijkt zo’n ‘krachtenbundeling’ voor de
uitgevers weinig interessant.

Op programmaniveau is wel samenwerking mogelijk. Die uit zich dan in het
 uitwisselen van informatie en het beschikbaarstellen van informatie;
desgewenst kan daar een prijskaartje aan worden gehangen of er kan met
gesloten beurzen zaken worden gedaan. 

Voor educatie en cultuur ligt de zaak inderdaad minder gecompliceerd,
omdat de samenwerking zich dan (voor een groot deel) in de non
profit-sector afspeelt. Belangrijkste factor om in het oog te houden
lijkt hier voor de omroep de kritische functie en de onafhankelijkheid.
Juist ook ten aanzien van beleidsterreinen die door de overheid royaal
van middelen worden voorzien past voor de publieke mediadienst een
gezond journalistiek en artistiek wantrouwen. Al dat moois moet niet
ervaren worden als even zovele handen op een grote buik.

Ook met deze kritische kanttekening in het achterhoofd moet echter
worden opgemerkt dat er in de samenwerking tussen publieke media
enerzijds en educatieve instellingen – waar hier niet verder over zal
worden uitgeweid – en de cultuursector een wereld te winnen valt. Het
Mediafonds heeft zich, getrouw aan zijn wettelijke taak, de laatste
jaren extra ingespannen voor het leggen van nieuwe verbindingen, en vaak
met succes. Niet het enthousiasme van de betrokkenen maar obsolete
regelgeving was daarbij vaak een belemmering. Of de opvatting dat niet
de regels de kunst maar de kunst de regels zou moeten volgen.

Alle kunstdisciplines worden in Nederland op de een of andere manier
gesubsidieerd en alle kunstdisciplines – van literatuur tot toneel,
van de strip tot de dans – verhouden zich intensief tot de
elektronische audiovisuele media. Ook de publieke mediadienst toont een
grote belangstelling voor de kunsten maar vooral, met uitzondering van
de film, als het gaat om het verslag doen over een eindproduct. In een
reeks van projecten (Mediafonds@Sandberg, Gamefonds, TAX-videoclipfonds,
tal van workshops) heeft het Mediafonds samenwerkingsprojecten
gestimuleerd en georganiseerd. Tot voordeel van beide partijen. Musea,
maar ook theatergroepen en individuele kunstenaars worden steeds meer
producenten van audiovisuele content die verspreid wordt via dezelfde
kanalen als traditionele radio en televisie (namelijk kabel en digitale
netwerken). Meer samenwerking heeft wel degelijk ook de belangstelling
van partijen binnen de publieke mediadienst. Niet zozeer de wet- en
regelgeving als wel het beleid van de rijksoverheid, waarin ernaar wordt
gestreefd beleidsterreinen zowel inhoudelijk als financieel gescheiden
te houden, belemmert alle noodzakelijke voortgang op dit terrein. 

Interessant en hoopgevend lijken nu de ontwikkelingen op het terrein van
radio/audio. Zoals de muziekindustrie eerder dan televisie en film een
grote technische-, financiële en inhoudelijke omwenteling te verwerken
kreeg, zo lijken nu de kansen voor het gebruik van nieuwe platforms op
het terrein waar eertijds radio en cd het voor het zeggen hadden ook
voor publieke aanbieders het grootste. De ontwikkelingen gaan op dit
gebied sneller: radio wordt in hoog tempo smaller geformateerd, geluid
is steeds makkelijker overal opvraagbaar.

Samen met de NPO heeft het Mediafonds onderzoek laten doen naar de
mogelijkheid voor een platform voor ‘serieus gesproken woord’
(radiodocumentaire, radiodrama, marathoninterviews, oral history,
poëzie) dat naast een live-stream ook een groot archief zou moeten
bevatten. De kansen daarvoor lijken gunstig. Het zou ook met relatief
geringe middelen kunnen worden gefinancierd. De echte grote stap zou
worden gezet wanneer niet alleen traditionele radiomakers, maar ook de
producenten van luisterboeken, toneelschrijvers, dichters, historici en
andere verhalenvertellers meewerken aan een nieuwe, geĂŻntegreerde vorm
van elektronisch mediagebruik. Overleg met de fondsen voor de letteren
en het Fonds voor de Podiumkunsten leverde positieve reacties op. Deze
vorm van samenwerking (waar de werktitels Woord.nl en SpreekWeb al voor
zijn gelanceerd) zou zelfs een pilot project kunnen zijn waarvan voor
andere, nog ambitieuzer en verstrekkender vormen van samenwerking veel
van kan worden geleerd.

Vraag 6: De vraag naar de garanties voor onafhankelijkheid vertoont
parallellen met die naar de onafhankelijke positie van kunst en
wetenschap. Het in de icontekst veel aangehaalde adagium van Thorbecke
laat ruimte voor de sturing met middelen (meer of minder voor bepaalde
sectoren en categorieën) maar niet voor bemoeienis met de uitvoering.
Vertaald naar de media: het vragen van aandacht voor kunst of economie
kan aan financiering gekoppeld worden maar niet de stijl, de inhoud, de
titel of de lengte van een programma. (Ook op dit punt geeft de
Prestatieovereenkomst overigens een verwarrend signaal af). Het nalaten
van politieke benoemingen in bestuursorganen van de NPO helpt ook bij
het bewaren van een onafhankelijke positie.

Meer problemen blijkt in de praktijk de beĂŻnvloeding te geven door
maatschappelijke organisaties van aan hen verwante omroeporganisaties.
Financieel-technisch kunnen de Raad van bestuur van de NPO en het
Commissariaat voor de media hierop toezicht houden. Inhoudelijk lijkt
dit juist de bedoeling te zijn binnen het huidige bestel. Als het
desalniettemin als probleem wordt ervaren, dan kan in voorkomende
gevallen – bijvoorbeeld bij bepaalde programmaredacties – een
redactiestatuut uitkomst bieden.

Financiering. Het Mediafonds ziet met belangstelling uit naar het
onderzoek inzake het toekomstige financieringsmodel, mede omdat de bodem
onder zijn eigen financiering aan de STER-inkomsten gekoppeld is. Ook
hierover zij opgemerkt dat een halfslachtig compromis tussen
industriebeleid en mediabeleid, dat gericht dient te zijn op
maatschappelijke waarden, geen werkbaar en toekomstbestendig beleid zal
opleveren. Voor zover er althans binnen dit volop in beweging zijnde
terrein over toekomstbestendigheid gesproken kan worden. Die laatste
nuancering stemt overigens niet tot somberheid maar laat zien hoeveel
kansen en mogelijkheden, spanning en sensatie het mediabeleid de komende
jaren biedt.

HMvdB/17-3-10

Bijdrage Mediafonds aan Consultatie Toekomstverkenning Landelijke
Publieke Omroep

 PAGE    

 PAGE   1