[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Kabinetsstandpunt DeeltijdPlus

Bijlage

Nummer: 2010D33122, datum: 2010-09-03, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Kabinetsstandpunt eindrapport Taskforce DeeltijdPlus (2010D33121)

Preview document (🔗 origineel)


Kabinetsstandpunt eindrapport Taskforce DeeltijdPlus

Aanleiding voor de Taskforce DeeltijdPlus

Het doel van de Taskforce DeeltijdPlus was een aanzet te geven tot een
cultuurverandering in Nederland, zodat het vanzelfsprekender wordt dat
vrouwen in grotere deeltijdbanen - of in voltijdsbanen - werken. 

Daartoe heeft de taskforce in de twee jaar waarvoor deze was ingesteld
een groot aantal activiteiten verricht. Er zijn pilots bij bedrijven en
instellingen uitgevoerd om deze te ondersteunen in de ontwikkeling van
personeelsbeleid en aanpassingen in de organisatie om het (meer) werken
aantrekkelijker te laten zijn voor hun vrouwelijke werknemers. De
taskforce heeft bijgedragen aan en uitgenodigd tot debat over de
arbeidspositie van vrouwen, onder andere door het organiseren van
DeeltijdCafés. De taskforce heeft onderzoek laten verrichten naar de
ambities van vrouwen op de arbeidsmarkt en naar de belemmeringen die
vrouwen ervaren om meer te gaan werken, en een internationale
wetenschappelijke conferentie "24orMore" georganiseerd waarop de
Nederlandse inzichten konden worden getoetst aan die in andere landen.
Door het NIBUD is een website ontwikkeld met een rekentool, waarmee
inzichtelijk wordt wat meer werken financieel kan opleveren. 

Het kabinet spreekt zijn waardering uit voor het vele werk dat de
taskforce heeft verricht en de grote inzet waarmee dat is gedaan, in een
periode waarin als gevolg van de economische crisis de noodzaak van een
grotere inzet van vrouwen op de arbeidsmarkt niet vanzelfsprekend is.

Door de vergrijzing daalt de omvang van de beroepsbevolking. Volgens het
CBS zullen er over 20 jaar ongeveer 500.000 minder mensen in de werkzame
leeftijd zijn. Hoewel de exacte omvang daarvan uiteraard onzeker is,
staat wel vast dat dit zal leiden tot een omvangrijk, structureel tekort
aan arbeidskrachten. Ook bij werkgevers is er een groeiend besef dat
hierdoor op termijn problemen gaan ontstaan bij de
personeelsvoorziening. Momenteel heeft 27 procent van de werkgevers al
knelpunten bij de werving van personeel (SCP, Deeltijd [g]een probleem).


De verwachte toename van de participatie van ouderen en van vrouwen zal
onvoldoende zijn om het effect van de vergrijzing te compenseren. Extra
groei van het arbeidsaanbod is nodig. Gelet op de relatief beperkte
benutting - in uren - van hun mogelijkheden op de arbeidsmarkt is de
arbeidsdeelname van vrouwen derhalve van groot belang.

De afgelopen vijftien jaar is de arbeidsdeelname van vrouwen snel
toegenomen. Voor jongere generaties vrouwen is het inmiddels
vanzelfsprekend dat zij actief zijn op de betaalde arbeidsmarkt, ook als
zij kinderen hebben. In Nederland blijft 90 procent van de vrouwen na de
geboorte van het eerste kind werken. In andere landen is vaak sprake van
een aanzienlijk grotere terugval in de arbeidsdeelname. Met het aandeel
werkende vrouwen behoort Nederland inmiddels tot de Europese top. 

Arbeidsparticipatie mannen en vrouwen in EU 

(in %; 15-64 jaar; 2008)

(Bron: Eurostat)

Deze ontwikkeling is mogelijk geworden door het voor Nederland
kenmerkende verschijnsel van deeltijdarbeid. Het instrument van
deeltijdarbeid voorkomt dat vrouwen moeten kiezen tussen hetzij werk,
hetzij de zorg voor kinderen of anderen. 

Arbeidsduur vrouwen 

(werkend, 2 kinderen, jongste 0 jaar)

 	uren/week	aandeel (%)

2006/2008	<12	8

 	12-19	21

 	20-27	45

 	28-34	18

 	35+	9

Bron: CBS Statline

Inmiddels wordt hiervan echter wel een keerzijde manifest. Met een
gemiddelde werkweek van ongeveer 24 uur neemt Nederland bezien naar de
omvang van de arbeidsparticipatie van vrouwen binnen Europa een
aanzienlijk lagere positie in; in nagenoeg geen ander Europees land ligt
het - in vergelijking met mannen - door vrouwen gewerkte aantal uren zo
laag. 

Relatieve omvang arbeidsparticipatie vrouwen in EU 

(verschil arbeidsdeelname in FTE tussen vrouwen en mannen; 15-64 jaar)

(Bron: Eurostat)

Analyse en aanbevelingen van de Taskforce

Het kabinet onderschrijft de analyse van de taskforce dat het momenteel
gebruikelijke patroon van deeltijdarbeid een combinatie is van enerzijds
persoonlijke voorkeuren en maatschappelijke opvattingen en anderzijds
het effect is van financiële regelingen en voorzieningen, zowel binnen
als buiten de arbeidswereld. Daarin liggen tegelijkertijd
aangrijpingspunten voor een beleid gericht op een grotere
arbeidsparticipatie van vrouwen én voor verwachtingen over de effecten
die deze op korte termijn kunnen hebben.

Bij het stimuleren van een verdere groei van de arbeidsdeelname van
vrouwen zou naar de opvatting van het kabinet het werken in deeltijd als
zodanig niet ter discussie dienen te staan. Dit is een effectief
instrument gebleken om ouders in staat te stellen werk te combineren met
de zorg voor kinderen. Waar ouders er de voorkeur aan geven om de
opvoeding van de kinderen voor een belangrijk deel zelf op zich te
nemen, voorkomt werken in deeltijd dat vrouwen voor de keus worden
gesteld óf zich voor een aantal jaren geheel van de arbeidsmarkt terug
te trekken óf voltijds te blijven werken en de zorg voor de kinderen
voor een belangrijk deel aan anderen over te laten. 

Met deze voordelen van deeltijdarbeid is een opvallend aspect van het
Nederlandse arbeidspatroon dat de arbeidsdeelname niet toeneemt naarmate
de kinderen ouder worden, een groot deel van de dag onderwijs volgen en
minder zorg behoeven. In andere landen, zoals Frankrijk en Duitsland,
neemt met het stijgen van de leeftijd van kinderen niet alleen het
aantal werkende vrouwen toe, maar ook de omvang van hun arbeidsdeelname.
In Nederland blijft het eenmaal bij de komst van kinderen gekozen
arbeidspatroon nadien goeddeels ongewijzigd. 

De taskforce constateert dat deze keuzen goeddeels de uitkomst zijn van
individuele voorkeuren, in overeenstemming met breed gedeelde
maatschappelijke opvattingen. De taskforce wijst er echter ook op dat in
de loop der tijd tot stand gekomen financiële en praktische
voorzieningen inspelen op deze voorkeuren en opvattingen, maar dat deze
voorzieningen ook een bevestiging kunnen zijn voor die gegroeide
patronen en barrières kunnen opwerpen voor de vrouwen die een ruimere
arbeidsdeelname ambiëren. 

In de visie van het kabinet zou het vooral moeten gaan om een verbreding
van de keuzemogelijkheden te bewerkstelligen, zodat ouders arbeid en
zorg voor kinderen op een manier kunnen combineren die past bij hun
persoonlijke omstandigheden. Door bestaande financiële of praktische
ontmoedigingen weg te nemen worden de randvoorwaarden gecreëerd om ten
aanzien van de omvang van de arbeidsparticipatie een ontwikkeling
mogelijk te maken die vergelijkbaar is met die de afgelopen decennia
heeft plaatsgevonden ten aanzien van de deelname op de arbeidsmarkt als
zodanig. Doordat de mogelijkheden aanwezig waren om werken te combineren
met de zorg voor kinderen, heeft zich dat eerst geleidelijk, later
versneld ontwikkeld tot een algemeen geaccepteerd en inmiddels
gebruikelijk patroon. Als daarvoor de juiste condities worden geschapen,
kan de omvang van de arbeidsdeelname eenzelfde proces doormaken.

De Taskforce DeeltijdPlus heeft om die ontwikkeling in gang te zetten
een groot aantal aanbevelingen gedaan. Daarbij richt de taskforce zich
niet slechts tot de overheid, maar ook tot de sociale partners en de
individuele werkgevers en werknemers. 

Het kabinet deelt de visie van de taskforce dat, waar de overheid
verantwoordelijkheid draagt voor de randvoorwaarden, de sociale partners
op de verschillende niveaus een doorslaggevende rol spelen bij de
modernisering van arbeidspatronen binnen de arbeidsorganisaties.
Doorslaggevend daarbij is het besef dat een betere afstemming tussen
arbeid en zorgverplichtingen tot stand moet worden gebracht. Daarbij
gaat het overigens niet uitsluitend om vrouwelijke werknemers. Betere
faciliteiten om arbeid en zorg te combineren - en een grotere acceptatie
om daarvan daadwerkelijk gebruik te maken - is ook van belang voor de
mannelijke werknemers die er waarde aan hechten hun bijdrage te kunnen
leveren aan de verzorging en opvoeding van de kinderen. 

De overheid heeft een verantwoordelijkheid voor het algemene beleid dat
van invloed is op de financiële consequenties van het uitbreiden van de
arbeidsdeelname en de praktische voorzieningen die dat faciliteren. De
afgelopen kabinetsperiode is op dit vlak reeds een groot aantal
beleidsmaatregelen genomen. Het is aan een komend kabinet te bezien of
deze toereikend zijn, of dat verdere stappen moeten worden ondernomen.
Naar het oordeel van het kabinet zijn daarbij met name de volgende
onderwerpen aan de orde:

fiscale en inkomensafhankelijke regelingen;

de beschikbaarheid van en de aansluiting tussen kinderopvang en
onderwijs;

flexibele arbeidspatronen. 

Gezien zijn demissionaire status acht het kabinet het niet gepast om
daarin besluiten te nemen, maar volstaat het met het plaatsen van
kanttekeningen bij de aanbevelingen van de taskforce. 

Rol van de sociale partners

De taskforce adviseert de sociale partners en individuele werkgevers het
personeelsbeleid meer af te stemmen op de behoeften en mogelijkheden van
werknemers in de verschillende levensfasen, en roept de organisaties op
om zelf het goede voorbeeld te geven door flexibel werken mogelijk te
maken. 

Het belang dat de taskforce onderkent aan meer flexibele arbeidspatronen
- in de vorm van verlofmogelijkheden, al dan niet tijdelijke
mogelijkheid van deeltijdarbeid, aangepaste arbeidstijden en telewerken
- wordt inmiddels breed onderschreven. 

Uit onderzoeken blijkt dat ouders vooral behoefte hebben aan flexibele
arbeidspatronen. Bij vrouwen speelt daarbij vooral de mogelijkheid om
meer te gaan werken, en bij mannen die om meer te zorgen. Flexibele
arbeidstijden stellen werkenden in staat de aansluiting tussen werk en
kinderopvang of school soepeler te laten verlopen, terwijl door het
concentreren van de werkuren op een aantal dagen in de week, een dag of
dagdeel kan worden vrijgemaakt voor de zorg van kinderen zonder dat het
aantal gewerkte uren - en daarmee het inkomen - wordt beperkt.
Telewerken heeft het voordeel dat het deel van het werk dat thuis wordt
verricht niet gebonden is aan de bedrijfstijden van de reguliere
werklocatie en dat dit, door het wegvallen van het woon-werkverkeer,
eenvoudiger kan worden ingepast in de zorgtaken. Daarmee is telewerken
ook van betekenis voor het terugdringen van files.

Voor een beleid gericht op vergroting van de arbeidsperspectieven van
vrouwen is niet alleen van belang dat de nodige instrumenten en
regelingen voor de combinatie van arbeid en zorg worden getroffen, maar
ook dat de werknemers daarvan ook daadwerkelijk gebruik kunnen maken.
Werknemers rapporteren in onderzoek op dit punt vaak een gebrek aan
ondersteuning door het management en negatieve reacties van collega's.
Deels is dat verklaarbaar vanuit de onmiskenbare gevolgen die dat heeft
voor de organisatie van het werk. Opname van verlof kan tot gevolg
hebben dat de werknemer niet beschikbaar is zoals de werkgever gewend
is. Dat heeft gevolgen voor de bedrijfsprocessen. Deels is dat echter
ook een kwestie van cultuur binnen organisaties. Een groot aantal
werknemers meent dat gebruikmaking van dergelijke faciliteiten negatief
zal uitwerken op hun loopbaanmogelijkheden. Opname van verlof of werken
in deeltijd wordt nog wel als een gebrek aan betrokkenheid bij het werk
beschouwd. Het zijn vooral mannelijke werknemers die rapporteren
dergelijke negatieve reacties te ontmoeten of te verwachten. 

Het nog niet gebruikelijk zijn van arbeidspatronen die de combinatie van
arbeid en zorg ondersteunen, beperkt niet alleen mannen in hun
mogelijkheden om ook zorgtaken te verrichten, maar - gegeven het feit
dat zij vaker zorgverantwoordelijkheid op zich nemen dan mannen - ook de
loopbaanmogelijkheden van vrouwen. Vanuit dit perspectief is het van
belang dat werkgevers niet anders aankijken tegen minder werken of
verlof opnemen door mannen dan door vrouwen, omdat dit dezelfde gevolgen
heeft voor de bedrijfsvoering. Om hun vrouwelijke werknemers te binden
zullen werkgevers moeten gaan bezien met welke aanpassingen in de
gebruikelijke arbeidspatronen zij in staat worden gesteld om hun
arbeidsdeelname te behouden.

De Taskforce DeeltijdPlus heeft in een groot aantal bedrijven en
organisaties pilots laten uitvoeren om meer zicht te krijgen op de wijze
waarop zij kunnen bereiken dat hun vrouwelijke medewerkers het gewerkte
aantal uren kunnen uitbreiden. 

Ook uit deze pilots blijkt dat de mogelijkheden daarvoor zeer
uiteenlopen naargelang de aard van de sector of bedrijf en de
individuele functie. Waar de ene soort van werkzaamheden het toelaat dat
deze deels thuis kunnen worden verricht, bieden andere functies
mogelijkheden van flexibele arbeidstijden of vormen van zelfroostering.
Wat hiernaast bleek was de meerwaarde van bijvoorbeeld functieverrijking
en duobanen. Door de pilots zijn concrete instrumenten ontwikkeld en
gebundeld in het handboek. 

Primair zijn de sociale partners verantwoordelijk voor de ontwikkeling
van een beleid gericht op meer flexibele arbeidspatronen. Uitsluitend
zij zijn in staat op het niveau van sector of bedrijf te beoordelen wat
daarvoor de mogelijkheden zijn. 

In niet mindere mate zijn de opvattingen van management en werknemers
bepalend voor de mate waarin meer flexibel werken in de praktijk kan
worden gerealiseerd. Daarbij is ook van belang dat met name bij
mannelijke werknemers het nog minder vaak wordt geaccepteerd dat zij hun
werktijden aanpassen aan zorgverplichtingen thuis. 

Ook hierbij spelen de sociale partners een doorslaggevende rol. Zij zijn
degenen die, vooral op het niveau van individuele organisaties, invloed
kunnen uitoefenen op de wijze waarop binnen bedrijven rekening wordt
gehouden met de werknemers die hun werk combineren met
verantwoordelijkheden in hun gezinssituatie.

Het is een positieve ontwikkeling dat het onderwerp van flexibel werken
in toenemende mate de aandacht heeft van de sociale partners. Uit het op
22 april 2010 de Tweede Kamer aangeboden onderzoek naar cao-regelingen
op het terrein van arbeid en zorg blijkt dat hierover in toenemende mate
afspraken worden gemaakt. In 2009 gold voor een op de zes werknemers een
cao waarin afspraken zijn gemaakt over flexibele arbeidstijden,
waaronder pilots om de behoeften bij werknemers en de mogelijkheden in
de praktijk te onderzoeken. Bij dergelijke cao-afspraken gaat het ook om
sectoren met goeddeels mannelijke werknemers, zoals de bouwsector,
waarin recent cao-afspraken voor flexibel werken zijn vernieuwd.
Telewerken staat eveneens op de agenda voor cao-partijen. Golden
dergelijke afspraken in 2007 voor 6 procent van de werknemers, in 2009
gold voor 15 procent van de werknemers een cao waarin mogelijkheden
voor telewerken waren opgenomen. 

Bij de afsluiting van de werkzaamheden van de taskforce hebben de
belangrijkste werkgevers- en werknemersorganisaties toegezegd stappen te
zullen ondernemen om flexibel werken verder tot ontwikkeling te brengen.


De organisaties die in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigd zijn,
hebben toegezegd in dat verband een aanbeveling te zullen formuleren
voor de vertaling van de noodzaak van flexibilisering van de
arbeidsmarkt en vergroting van de arbeidsparticipatie van vrouwen in
cao-afspraken.

Alle organisaties hebben toegezegd ook binnen de eigen
arbeidsorganisatie de behoeften van de werknemers te zullen
inventariseren en op grond daarvan een ontwikkelproject te starten.
Daarmee vervullen deze organisaties een voorbeeldrol. 

Het kabinet heeft een aantal initiatieven ondernomen om de sociale
partners hierin te ondersteunen. 

Naast de activiteiten van de Taskforce DeeltijdPlus gaat het hierbij
onder andere om het Keurmerk gezinsvriendelijke werkgevers, waarmee de
minister voor Jeugd en Gezin beoogt te stimuleren dat werkgevers tot een
personeelsbeleid komen waarmee meer rekening wordt gehouden met de
combinatie van gezin en werk. 

Flexibel werken, waaronder telewerken, heeft eveneens de aandacht van de
Taskforce Mobiliteit. Mobiliteitsmanagement is voor werkgevers
belangrijk met het oog op bereikbaarheid en kostenbesparing, maar is ook
van belang voor het aantrekken en vasthouden van werknemers.

Ook vanuit het ministerie van SZW wordt de ontwikkeling van flexibel
werken ondersteund via projecten in het bredere kader van sociale
innovatie. 

Gezien de bepalende rol van sociale partners bij de ontwikkeling van een
meer op de combinatie van arbeid en zorg gericht organisatie- en
personeelsbeleid, acht het kabinet dergelijke stimulerende en
ondersteunende activiteiten van grotere betekenis dan wetgeving, zoals
de taskforce bepleit.

Vanuit het belang van flexibel werken vraagt de taskforce aandacht voor
de arboregelgeving voor telewerken.

Het kabinet onderschrijft de wenselijkheid dat de arboregelgeving geen
overbodige belemmeringen bevat om tegemoet te komen aan de wensen van
werknemers om een deel van het werk thuis te kunnen verrichten. Dat is
niet alleen vanuit het perspectief van de combinatie van arbeid en zorg
van belang, maar ook in het kader van het terugdringen van overbodige
mobiliteit. 

Uitgangspunt hierbij dient uiteraard te zijn dat aan het thuiswerken
voor de werknemer geen gezondheidsrisico's zijn verbonden. Ook uit de
internationaalrechtelijke verplichtingen vloeit voort dat de werknemer
bij het thuiswerken dezelfde bescherming geniet als bij het werken op de
locatie van de werkgever. Daarbij gaat het om de Kaderrichtlijn
veiligheid en gezondheid van werknemers op het werk en het ILO-Verdrag
177 inzake thuiswerk. 

De zorgplicht van de werkgever brengt met zich mee dat deze, alvorens in
te stemmen met verzoeken van werknemers voor thuiswerken, zich ervan
vergewist dat de werkomgeving thuis aan dezelfde eisen van verantwoorde
arbeidsomstandigheden voldoet als op de reguliere arbeidsplaats bij de
werkgever. Ook behoort het tot de plicht van de werkgever om de
werknemer afdoende voor te lichten over de wijze waarop hij dient te
werken, zoals werkhouding en afwisseling van werkzaamheden. Het is
omgekeerd een eigen verantwoordelijkheid van de werknemer de
voorschriften na te leven. 

Bij zowel werkgevers als werknemers blijkt onduidelijkheid te bestaan
over de praktische betekenis van de arboregelgeving voor thuiswerken.
Met de sociale partners en individuele ondernemingen beziet het
ministerie van SZW momenteel aan welke voorlichting werkgevers behoefte
hebben. Streven is dit najaar een handreiking gereed te hebben op grond
waarvan werkgevers grotere zekerheid hebben over de inhoud en reikwijdte
van hun zorgplicht.

Tegelijkertijd beziet het ministerie van SZW of de bestaande wetgeving
voldoende is toegesneden op de moderne vormen van thuiswerken en waar er
aanleiding is deze aan te passen. 

Inkomensaspecten

De Taskforce DeeltijdPlus acht het van belang dat financiële regelingen
voldoen aan het criterium dat "arbeid loont". Vanuit dat gezichtspunt
pleit de taskforce voor een versnelde beëindiging in vijf jaar van de
overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting en een afschaffing van
de structurele uitzondering voor gezinnen met een kind jonger dan vijf
jaar. Tevens vraagt de taskforce aandacht voor de onbekendheid van de
inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK).

Het kabinet deelt het uitgangspunt dat meer werken moet lonen. Hoewel,
ook uit de bevindingen van de taskforce, blijkt dat naast financiële
overwegingen ook andere factoren een rol spelen bij de beslissing van
vrouwen over hun arbeidsdeelname, kan het vrouwen weerhouden om te gaan
werken of om meer te werken als dat niet leidt tot een herkenbare -
netto - inkomensstijging. Inkomensafhankelijke en fiscale regelingen
bepalen dat voor een belangrijk deel. 

Tegen die achtergrond heeft het kabinet recent een analyse uitgevoerd
naar de marginale druk waarmee vrouwen worden geconfronteerd als zij een
(hoger) inkomen gaan verwerven of meer uren gaan werken. De bevindingen
daarvan heeft het kabinet bij brief van 23 februari jl. (Kamerstukken
II, 2009-2010, 30 420, nr. 151) de Tweede Kamer aangeboden.
Belangrijkste conclusie van deze studie is dat over het algemeen de
marginale druk voor de minstverdienende partner laag is en de
financiële belemmering om economisch zelfstandig te worden dus beperkt
is. 

Bij herintreders met een laag inkomen, van wie ook de partner een laag
inkomen heeft, kan er wel een relatief hoge marginale druk zijn als het
gevolg van een samenloop van inkomensafhankelijke regelingen. Verlaging
van de marginale druk voor deze groepen gaat ten koste van de beoogde
inkomensondersteuning. Tussen die afwegingen zal een balans moeten
worden gevonden.

In de mate dat financiële overwegingen een rol spelen bij de
beslissingen in huishoudens over arbeidsparticipatie en taakverdeling
tussen de partners, is het van belang dat zij een goed inzicht hebben in
de daadwerkelijke financiële gevolgen van hun keuzen. In samenwerking
met het NIBUD heeft de Taskforce DeeltijdPlus dan ook een rekentool
(werk-en-geld.nl) ontwikkeld die duidelijk maakt welke netto
inkomensstijging kan worden verwacht van uitbreiding van de werkweek. In
deze rekentool is rekening gehouden met alle relevante
inkomensafhankelijke en fiscale regelingen, zoals de huur- en
zorgtoeslag, en de kinderopvangtoeslag, met inbegrip van het mogelijk
grotere aantal uren dat daarvan gebruik moet worden gemaakt. 

Ook de herkenbaarheid van dergelijke regelingen en directe zichtbaarheid
van de financiële effecten kan eveneens van belang zijn. De
inkomensafhankelijke combinatiekorting is bij veel mensen onbekend,
terwijl het hierbij om een aanzienlijk bedrag aan fiscale tegemoetkoming
gaat die bij een toenemend inkomen oploopt tot ruim € 1.850 per jaar.
Voor een deel is dit mogelijk het gevolg van het relatief korte bestaan
van deze regeling, maar ook de uitvoering daarvan - hij wordt doorgaans
uitbetaald op grond van de jaarlijkse aangifte van de inkomstenbelasting
- kan daarbij een rol spelen. Afhankelijk van de eventuele
besluitvorming in het komende kabinet over de inkomensafhankelijke
combinatiekorting zou met een evaluatie van de bekendheid en
effectiviteit van deze regeling in de praktijk kunnen worden bezien op
welke wijze deze zichtbaarder kan worden gemaakt.

De arbeidskorting en - bij aanwezigheid van jongere kinderen - de
inkomensafhankelijke combinatiekorting verlaagt de marginale druk voor
de minstverdienende partners die gaan werken of meer uren gaan werken.
Bij herintreders en bij degenen die - in combinatie met een laag
uurinkomen - slechts weinig uren werken treedt wel het effect op van de
overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting. Deze
overdraagbaarheid maakt het mogelijk dat ook bij een laag inkomen - tot
ongeveer € 6000 per jaar - de algemene heffingskorting volledig kan
worden verzilverd. Gevolg hiervan is dat in dit inkomenstraject de
algemene heffingskorting geen matigend effect heeft op de marginale druk
bij een stijgend inkomen. Boven een jaarinkomen van € 6000, dat met
een loonniveau ter hoogte van het minimumloon bij ongeveer twee dagen
per week wordt gerealiseerd, heeft de overdraagbaarheid - en derhalve
ook de afschaffing daarvan - geen effect op de marginale druk. 

Het huidige kabinet heeft de stap gezet om de overdraagbaarheid van de
algemene heffingskorting te beëindigen. Bij de vormgeving daarvan is
rekening gehouden met de mate waarin redelijkerwijs kan worden verwacht
dat de betrokkenen zelf een inkomen kunnen verwerven. Tegen deze
achtergrond blijft de huidige regeling van kracht voor degenen die voor
1972 zijn geboren. Ook bij de generatie die in 1972 of later is geboren
kan er niet zonder meer van uit worden gegaan dat zij voldoende
arbeidsmarktkwalificaties hebben in de vorm van scholing of recente
werkervaring. Door voor deze groep de overdraagbaarheid geleidelijk -
over een periode van 15 jaar - te verminderen, wordt het voor hen vanuit
financieel oogpunt steeds aantrekkelijker om te gaan werken, terwijl
tegelijkertijd plotselinge inkomensgevolgen worden vermeden in de
gevallen waarin de partner niet werkt.

De blijvende uitzondering op de afschaffing van de overdraagbaarheid van
de algemene heffingskorting voor degenen met een kind van vijf jaar of
jonger heeft tot doel degenen die er de voorkeur aan geven om het kind
geheel zelf te verzorgen, bijvoorbeeld omdat er geen geschikte
kinderopvang beschikbaar is, daartoe financieel ook in staat te stellen.


De taskforce beveelt aan ook andere regelingen te bezien op de effecten
die zij kunnen hebben op de arbeidsparticipatie van vrouwen. Hierbij
noemt hij bij wijze van voorbeeld de partneralimentatie, het
partnerpensioen en de studiefinanciering.

Een verbreding van de studie naar de effecten van regelingen op de
arbeidsparticipatie van vrouwen leidt tot een vollediger beeld. Het
kabinet tekent hierbij wel aan dat daarbij overwegend primair een
inhoudelijke beoordeling aan de orde is van doel en uitwerking van de
desbetreffende regeling. 

Tijdbeleid

De taskforce acht het van belang dat openingstijden van openbare en
commerciële instellingen zijn afgestemd op een samenleving waarin van
negen tot vijf niet langer de norm is, en bepleit ruimere en flexibele
openingstijden van winkels, overheidsloketten en medische voorzieningen.
Verder acht de taskforce het van belang te onderzoeken of
overheidsdiensten overal digitaal kunnen worden aangeboden. 

Het huidige kabinet heeft al een aantal stappen gezet op het gebied van
tijdbeleid. Zo zijn zogeheten convenanten tijdbeleid afgesloten met
dertien koplopergemeenten en twee provincies. In september 2010 wordt
met een nieuwe groep gemeenten en provincies een convenant gesloten. De
koplopergemeenten en -provincies streven ernaar samen met de betrokken
instellingen bijvoorbeeld ervoor te zorgen dat de huisarts ’s avonds
spreekuur houdt, dat burgers ook op zaterdag hun paspoort kunnen afhalen
en dat de buitenschoolse opvang ruime openingstijden kent. Doel van
dergelijke afspraken is het voor burgers makkelijker te maken om werk en
privé te combineren.

Over de sociaaleconomische effecten van flexibele tijden in de
samenleving heeft het kabinet 21 september 2009 de SER om advies
gevraagd. Naast aandacht voor openingstijden van private en
(semi-)publieke dienstverleners heeft het kabinet hierbij aandacht
gevraagd voor tijden op de (brede) basisschool en tijden van
tussenschoolse en buitenschoolse opvang, omdat die regulerend werken
voor werkende ouders met kinderen. Het advies van de SER wordt in het
najaar van 2010 verwacht. 

Hiernaast werkt het SCP in opdracht van het ministerie van OCW aan een
analyse van de tijdsordening in de Nederlandse samenleving, alsmede aan
een essaybundel met toekomstvisies op de toekomstige tijdsordening.
Daarbij gaat het om werktijden, reistijden, kinderopvang- en
schooltijden en de openingstijden van publieke en private voorzieningen,
en om tijden in de loop van de dag, de week, het jaar en de levensloop.
Het onderzoek en de essaybundel worden in de zomer van 2010 verwacht.

Aansluiting kinderopvang en school

De taskforce beveelt een geïntegreerde dagopvang voor kinderen aan. Het
overheidsbeleid zou gericht moeten zijn op één publieke voorziening
waar kinderen van 0 tot 12 verblijven. Daartoe dienen kinderopvang en
scholen geïntegreerd te worden, zoveel mogelijk op één locatie. De
dagopvang heeft een continurooster waarbij alle kinderen tijdens de
lunch op school kunnen blijven.

Het kabinet onderkent dat de huidige arrangementen van onderwijs, opvang
en ontspanning voor kinderen niet altijd aansluiten op de patronen in de
samenleving. Een betere aansluiting kan worden verwezenlijkt door
werktijden aan te passen aan schooltijden; de zogenoemde
schooltijdbanen. Aanpassing van schooltijden op werktijden is een andere
manier om ervaren knelpunten op te lossen.

Ouders hebben een groeiende behoefte aan ruimere openingstijden van
opvang- en onderwijsvoorzieningen. In Nederland is het - in
tegenstelling tot het buitenland - in het algemeen het gebruik dat
kinderen tussen de middag naar huis kunnen. Doordat veel ouders werken
is er ook een stijgende behoefte aan tussenschoolse opvang. Het regelen
van deze opvang wordt door het toenemende gebrek aan vrijwilligers voor
veel scholen een probleem. Dat belemmert scholen in hun mogelijkheden om
tussen de middag de pedagogische continuïteit en kwaliteit te
waarborgen. 

Op 18 mei 2009 is op initiatief van het ministerie van OCW en het
ministerie van SZW het symposium "Naar nieuwe tijden in onderwijs en
opvang" gehouden. Bevinding is dat er zowel om pedagogische redenen als
vanwege de behoeften van ouders reden is om te bezien of de traditioneel
gegroeide schooltijden aanpassing behoeven. Dit symposium heeft geleid
tot een inventarisatie van acties die kunnen worden ondernomen om de
gewenste ontwikkelingen mogelijk te maken. 

In opdracht van het ministerie van OCW wordt een internationale
literatuurstudie verricht waarmee wordt getracht zicht te krijgen op
effecten die de tijden van opvang, onderwijs en vrije tijd hebben op
onder andere leerlingen, ouders, leraren en pedagogisch medewerkers in
de kinderopvang. Wat de tijden betreft gaat het om bijvoorbeeld begin-
en eindtijden voor onderwijs en opvang, pauzetijden, een evenwichtige
verdeling van activiteiten en rustmomenten over de dag, en de
vakantietijden. Bij het onderzoek wordt rekening gehouden met het feit
dat er sprake is van uiteenlopende perspectieven en belangen, en
bovendien dat deze (ook binnen de groep betrokkenen) tegenstrijdig
kunnen zijn. Daarnaast wordt er rekening gehouden met mogelijke
differentiële effecten: een bepaalde dagindeling kan voor de ene groep
leerlingen positief uitpakken, maar voor de andere juist negatief. 

Het onderzoek is naar verwachting in de zomer afgerond. 

Het kabinet stimuleert de ontwikkeling van de brede scholen. De
ontwikkeling van brede scholen wordt door verschillende motieven
ingegeven. Oorspronkelijk was er het motief van het geven van kansen aan
kinderen met onderwijsachterstanden. Nu opereert twee derde van de
huidige brede scholen in de eerste plaats vanuit een verrijkingsprofiel,
waartoe een gevarieerd programma van activiteiten en
verdiepingsmogelijkheden op diverse gebieden wordt aangeboden. Een
toenemend aantal brede scholen voegt ook het opvangprofiel aan haar
werkwijze toe. Deze brede scholen willen een sluitend dagarrangement van
onderwijs en opvang bieden voor kinderen van werkende ouders. Op het
grootste deel van de brede scholen worden in elk geval tussenschoolse
opvang, buitenschoolse opvang en naschoolse activiteiten aangeboden. Ook
opvang voor schooltijd en vakantieopvang komen voor de leeftijdsgroep
van 4-12 jaar regelmatig voor. 

De doelstelling van het kabinet om 1200 brede basisscholen te realiseren
in 2011 is in 2009 al gehaald. Daarom is de ambitie verhoogd. Nu is het
de ambitie om 1500 brede basisscholen gerealiseerd te hebben in 2011. De
tussendoelstelling om ongeveer 410 brede scholen voor voortgezet
onderwijs gerealiseerd te hebben in 2009 is gehaald. We liggen dan ook
op koers om 460 brede scholen voor voortgezet onderwijs te realiseren in
2011.

De taskforce is van opvatting dat het de taak is van de overheid om toe
te zien op de daadwerkelijke implementatie van de motie-Van Aartsen/Bos
die bepaalt dat scholen vanaf 1 januari 2007 verplicht zijn om van 7.30
tot 18.30 uur voor- en naschoolse opvang te regelen als ouders daarom
vragen. 

Ter uitvoering van het amendement-Balemans/Hamer op het wetsvoorstel
Buitenschoolse opvang heeft het ministerie van OCW een monitor opgezet
waarmee de uitvoering van die wet is gevolgd.

Het algemene beeld van deze monitor was positief: 97 procent van de
scholen had aansluiting met buitenschoolse opvang of verwachtte dit te
hebben per 1 augustus 2007. Uit de monitor bleek dat de aansluiting op
de buitenschoolse opvang van kleine scholen en plattelandsscholen
achterbleef. In januari 2008 is om deze reden nog een meting gehouden
bij de kleine scholen en de plattelandsscholen. Uit de rapportage
hierover blijkt dat 96 procent van de kleine scholen en 94 procent van
de plattelandsscholen aansluiting heeft met de buitenschoolse opvang. De
reden dat een klein percentage scholen geen aansluiting heeft met de
buitenschoolse opvang is dat de ouders hieraan geen behoefte hebben. 

Ouders blijken slechts in beperkte mate behoefte hebben aan voorschoolse
opvang. Kinderopvanginstellingen die deze mogelijkheid aanboden,
constateerden dat de vraag daarnaar gering was. Voor ouders die daaraan
behoefte hebben, worden in de praktijk oplossingen gevonden,
bijvoorbeeld door de inzet van klassenassistenten. 

Verlof

De taskforce is van oordeel dat dient te worden bezien of door
verschuiving in de bestaande inkomensvoorzieningen voor gezinnen een
betaald ouderschapsverlof kan worden gefinancierd. Vooral voor ouders
met kinderen tot een half jaar acht de taskforce een betaald
ouderschapsverlof van cruciaal belang.

Ouderschapsverlof is van belang om arbeid en zorg te kunnen combineren.
De betekenis van het ouderschapsverlof, evenals die van andere
verlofregelingen, is vooral gelegen in de mogelijkheid tijd vrij te
maken voor de zorg voor kinderen zonder de noodzaak de arbeidsdeelname
blijvend te verminderen of geheel te beëindigen. Hiermee is
ouderschapsverlof een waardevol instrument voor flexibel werken in
aanvulling op deeltijdarbeid en aangepaste arbeidstijden.

Om de gebruiksmogelijkheden van het ouderschapsverlof te vergroten, is
op 1 januari 2009 het ouderschapsverlof van 13 weken uitgebreid tot 26
weken. Naar aanleiding van de reacties op de Beleidsverkenning
modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden heeft het kabinet
op 9 oktober 2009 (Kamerstukken II, 2009-2010, 26 447, nr. 45)
concrete voorstellen gedaan om het gebruik van het ouderschapsverlof te
flexibiliseren. Door niet langer via de wetgeving bepaalde opnamevormen
te laten prefereren boven andere, kan naar het oordeel van het kabinet
worden bereikt dat werknemers meer in staat worden gesteld het verlof op
een wijze op te nemen die past bij de persoonlijke situatie. Door aan
het verlofrecht niet langer de voorwaarde te verbinden dat de werknemer
ten minste een dienstverband van een jaar bij de betrokken werkgever
heeft, wordt het eenvoudiger om een opgenomen verlof - bijvoorbeeld in
de vorm van een deeltijddag - bij een nieuwe werkgever voort te zetten.

Het pleidooi van de taskforce voor een betaald ouderschapsverlof totdat
het kind een half jaar oud is, sluit aan op het advies van het
Nederlands Jeugdinstituut dat het de voorkeur verdient dat kinderen in
deze leeftijdscategorie door de ouders zelf worden verzorgd. Achtergrond
van dit advies is dat kinderdagverblijven niet altijd kunnen voorzien in
de juiste randvoorwaarden voor een goede ontwikkeling van baby's. Een
betaald verlof zou ouders in staat stellen de periode te overbruggen
tussen het eind van het bevallingsverlof en het moment waarop het kind
een half jaar wordt. 

Een dergelijke regeling zou ingrijpende financiële consequenties hebben
voor, afhankelijk van de vormgeving, hetzij de werkgevers, hetzij de
overheid. In een variant die door de Heroverwegingswerkgroep
kindregelingen is ontwikkeld, zouden deze kunnen uitkomen op extra
overheidsuitgaven van € 950 mln. Het kabinet laat het, gezien zijn
demissionaire status, aan een komend kabinet om hierin beslissingen te
nemen.

 

In de Beleidsverkenning modernisering regelingen voor verlof en
arbeidstijden zijn geen voorstellen opgenomen voor flexibilisering van
het zwangerschapsverlof. Buiten de periode van tien weken waarin op
grond van de Arbeidstijdenwet een verbod op arbeid geldt, waarvan zes
weken na de bevalling, is het denkbaar aan de vrouwelijke werknemer, na
overleg met de werkgever, de keus te laten op welke wijze zij het verlof
wenst op te nemen. Daartoe zou, onder voorbehoud van uitvoerbaarheid
voor het UWV, ook de mogelijkheid kunnen behoren van opname in deeltijd.
Een dergelijke regeling zou de herintreding in het arbeidsproces kunnen
vergemakkelijken, terwijl door de spreiding vrouwen een langere periode
wordt gegund voor de verzorging van het kind, en ook wordt
tegemoetgekomen aan die werkneemsters die de huidige verlofduur te ruim
bemeten vinden en door de huidige systematiek belemmerd worden om het
werk eerder te hervatten.

Daarbij zou wel gewaarborgd dienen te zijn dat werkneemsters te allen
tijde, ook gedurende het bevallingsverlof zelf, de keuze kunnen maken
voor voltijdsverlof als de gezondheid van henzelf of het kind dat
wenselijk maakt. Een aandachtspunt daarbij zijn de consequenties voor
werkgevers die daarmee niet op voorhand erop kunnen rekenen dat de
werkneemster inderdaad het verlof zal opnemen zoals dat onderling is
overeengekomen, en daarop de werkverdeling of vervanging gedurende de
verwachte verlofperiode hebben afgestemd. 

 PAGE   11 

 PAGE   10