[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Toelichtende nota

Bijlage

Nummer: 2010D35266, datum: 2010-09-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Verdrag Liechtenstein inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingen (2010D35265)

Preview document (🔗 origineel)


Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het
Vorstendom Liechtenstein inzake de uitwisseling van informatie
betreffende belastingen, met Protocol; Brussel, 10 november 2009 (Trb.
2010, 14 en Trb. 2010, 107)

TOELICHTENDE NOTA

I. ALGEMEEN

Inleiding

	De toenemende internationalisering van de economie heeft onder meer tot
gevolg dat steeds meer bestanddelen van het inkomen van Nederlandse
belastingplichtigen in het buitenland worden gegenereerd, ofwel naar het
buitenland (met name laag belastende jurisdicties) worden verplaatst. De
informatie die de Belastingdienst nodig heeft voor het vaststellen van
de belastingschuld, dient steeds vaker uit het buitenland te komen.
Hoewel de belastingplichtige verplicht is deze gegevens te verstrekken,
is niet altijd te controleren of dit ook werkelijk correct gebeurt. Een
gebrek aan informatie over inkomensbestanddelen van Nederlandse
belastingplichtigen in het buitenland werkt belastingontwijking en
fraude in de hand. Daarom wordt het steeds meer van belang om hulp van
het buitenland te kunnen inroepen. Nederland is dan ook voorstander van
een zo ruim mogelijke internationale informatie-uitwisseling op het
gebied van belastingen.

In april 1998 heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en
Ontwikkeling (OESO) het rapport ‘Harmful Tax Competition, an emerging
global issue’ uitgebracht, waarin de lijnen zijn uitgezet voor de
aanpak van schadelijke belastingconcurrentie. In juni 2000 heeft de OESO
het vervolgrapport ‘Towards a Global Tax co-operation’ vastgesteld.
In het kader van dit rapport hebben elf jurisdicties met een bijzonder
belastingregime (‘participating partners’) een schriftelijke
toezegging aan de OESO afgegeven om de als schadelijk gekenmerkte
fiscale praktijken te beëindigen. Hierop werden deze jurisdicties
voortaan aangeduid als ‘committed jurisdictions’ (hierna:
‘gecommitteerde landen’). Tevens hebben de gecommitteerde landen in
die toezeggingen beloofd transparantie en effectieve
gegevensuitwisseling tot stand te brengen en daarmee hun bankgeheim te
doorbreken. Op 18 april 2002 heeft de OESO in samenwerking met deze elf
gecommitteerde landen de ‘Model Agreement on Exchange of Information
on Tax Matters’ voor de uitwisseling van gegevens (hierna te noemen:
het ‘OESO-modeluitwisselingsverdrag’) openbaar gemaakt. Dit
modelverdrag vormt de (minimum) standaard voor effectieve
gegevensuitwisseling op verzoek. De OESO beoogt via deze
gegevensuitwisseling internationale samenwerking in
belastingaangelegenheden tot stand te brengen en schadelijke
belastingconcurrentie te bestrijden. 

Nederland was namens de OESO-landen co-voorzitter van de
onderhandelingsgroep, die dit OESO-modeluitwisselingsverdrag opstelde.
Na de totstandkoming van dit modelverdrag hebben in het kader van het
OESO-traject naar een betere informatie-uitwisseling meer dan dertig
gecommitteerde landen dit model onderschreven. Deze gecommitteerde
landen waren echter van oordeel dat, voordat zogenaamde ‘Tax
Information Exchange Agreements’ (TIEA’s) daadwerkelijk tot stand
kunnen komen, de OESO dient te zorgen voor wereldwijd min of meer
‘gelijke concurrentievoorwaarden’ (‘level playing field’).
Zonder gelijke concurrentievoorwaarden is het risico groot dat de
financiële dienstverlening in landen die overgaan tot meer
transparantie en het verschaffen van informatie, wordt beĂŻnvloed en dat
klanten zullen willen uitwijken naar andere minder ‘bereidwillige’
landen. Bovendien hecht een laag belastend gecommitteerd land over het
algemeen minder belang aan uitwisseling van fiscale gegevens dan landen
met een hogere belastingdruk. De gegevensuitwisseling zal dan ook veelal
eenrichtingsverkeer zijn: Nederland zal dan ook meer informatieverzoeken
aan een laag belastend gecommitteerd land doen, dan andersom. 

De gecommitteerde landen vroegen als compensatie voor dergelijke
mogelijke nadelen, om een aantal compenserende voordelen om de
concurrentievoorwaarden zo veel mogelijk gelijk te houden. Tegen deze
achtergrond is Nederland in onderhandeling getreden met een aantal
gecommitteerde landen. 

Door recente politieke ontwikkelingen is de discussie over gelijke
concurrentievoorwaarden ingrijpend veranderd. Naar aanleiding van de
bijeenkomsten van de G-20 van 15 en 16 november 2008 in Washington en
van 2 april 2009 in Londen is de discussie over transparantie en
informatie-uitwisseling in een stroomversnelling geraakt. De na de
laatstgenoemde bijeenkomst door de OESO gepubliceerde witte, grijze en
zwarte lijsten bevatten de landen die respectievelijk de OESO-normen
naleven (wit), landen die gecommitteerd zijn maar nog niet aannemelijk
kunnen maken dat zij de normen naleven (grijs) en non-coöperatieve
landen (zwart). De op de zwarte lijst geplaatste landen zijn inmiddels
alle op de grijze lijst bijgeschreven na politieke verklaringen dat zij
zich ook committeren. Het criterium om van de grijze lijst af te komen
is op dit ogenblik of het betrokken land minstens twaalf overeenkomsten
heeft gesloten, houdende een verplichting tot gegevensuitwisseling
conform de internationale normen. Het vaak met een beroep op het
bankgeheim gebaseerde verzet tegen ruimere gegevensuitwisseling is
hiermee doorbroken. Wereldwijd heeft dit geleid tot een snelle
uitbreiding van het aantal bilaterale onderhandelingen over TIEA’s of
belastingverdragen met een modern artikel 26 (over gegevensuitwisseling)
van het OESO-modelbelastingverdrag. De laatste aanpassing van dit
artikel vond plaats bij de publicatie van het OESO-modelbelastingverdrag
2005. EĂ©n van de voornaamste elementen van dit moderne artikel 26 van
het OESO-modelbelastingverdrag is dat het de aangezochte staat geen
ruimte biedt informatieverstrekking te weigeren indien deze staat geen
eigen (heffings)belang heeft (‘domestic interest’) bij dergelijke
informatie. Ook kan een aangezochte staat niet weigeren informatie te
verstrekken op grond van een nationaal bankgeheim.

Nederland gaat mee in deze ontwikkelingen. Op grond van afspraken die in
OESO-verband zijn gemaakt, zijn enkele OESO-lidstaten, waaronder
Nederland, met jurisdicties in een bepaalde regio onderhandelingen
aangegaan met als doel het sluiten TIEA’s tussen OESO-lidstaten en
gecommitteerde landen in de regio. Zo heeft Nederland gefungeerd als
coördinator van een multilaterale onderhandelingsronde in het
Zuid-Caribisch gebied. Het Verenigd Koninkrijk fungeerde als
coördinator voor het Noord-Caribisch gebied. Het OESO-secretariaat
fungeerde als coördinator voor de Stille Oceaan. Andere lidstaten
kunnen ervoor kiezen zich hierbij aan te sluiten. 

Omdat het sluiten van dergelijke verdragen een wereldwijde trend is,
zullen de gecommitteerde landen in de toekomst minder reden hebben
uitgebreide compenserende voordelen te vragen. In een wereld waarin
gegevensuitwisseling (op verzoek) de nieuwe norm is, zullen de
concurrentievoorwaarden door het sluiten van een TIEA immers niet
ingrijpend worden verstoord.

Verloop van de onderhandelingen met Liechtenstein

Op 13 maart 2009 heeft de regering van Liechtenstein aangegeven dat
Liechtenstein op verzoek informatie voor belastingdoeleinden wilde gaan
uitwisselen en dat het bereid was om hiervoor (belasting)verdragen aan
te gaan. Kort daarop heeft Nederland contact opgenomen met Liechtenstein
met het voorstel om besprekingen over een TIEA te starten. Uiteindelijk
kon in het najaar van 2009 ambtelijke overeenstemming worden bereikt
over de tekst van dit Verdrag, waarbij de partijen materieel zo dicht
mogelijk bij het OESO-modeluitwisselingsverdrag zijn gebleven.

Budgettaire gevolgen en administratieve lasten

	Door het uitwisselen van informatie kan Nederland op een meer adequate
wijze zijn belastingwetgeving toepassen. De informatie-uitwisseling moet
worden gezien in de context van het voorkomen van het ontgaan van
belasting, alsmede de boven beschreven internationale context. Op
langere termijn zal het Verdrag naar verwachting positieve budgettaire
gevolgen hebben voor de Nederlandse schatkist, welke budgettaire
gevolgen op dit ogenblik overigens niet nader te kwantificeren zijn.
Gelet op het feit dat met name Nederland om informatie zal vragen en
niet andersom, zijn aan het Verdrag in Nederland geen administratieve
lasten van betekenis verbonden.

Nederlandse situatie

De juridische grondslag voor de informatie-uitwisseling met
Liechtenstein door Nederland is gelegen in het Verdrag zelf. De Wet op
de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
(WIB) beoogt de benodigde nationale maatregelen te treffen, zoals
toegang tot de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), tot
maatregelen voor informatievergaring, maar ook tot voorzieningen voor de
rechtsbescherming van de burgers. Er bestaan in Nederland dan ook geen
wettelijke belemmeringen om te voldoen aan bepalingen voor
informatie-uitwisseling zoals in het thans voorliggende Verdrag zijn
neergelegd.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Het Verdrag is grotendeels gebaseerd op het
OESO-modeluitwisselingsverdrag. In de volgende onderdelen is een
toelichting opgenomen over de bilateraal overeengekomen bepalingen, voor
zover deze afwijken van de bepalingen in het
OESO-modeluitwisselingsverdrag. Daar waar de bepalingen niet
substantieel afwijken van dit modelverdrag, is de desbetreffende
OESO-toelichting (‘commentary’) van overeenkomstige toepassing en
wordt daarnaar verwezen. 

Artikel 1 (Doel en reikwijdte van het Verdrag)

Artikel 1 omschrijft in de eerste zin het doel van het Verdrag, te weten
de wederzijdse bijstand door informatie-uitwisseling. Verder wordt
opgesomd om wat voor informatie het hier gaat. 

Artikel 3 (Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is)

In het OESO-modeluitwisselingsverdrag is aan partijen overgelaten welke
belastingen onder het Verdrag vallen. Dit Verdrag ziet op alle
belastingmiddelen, inclusief de belastingmiddelen die worden ingevoerd
na de inwerkingtreding van dit Verdrag. Partijen zullen elkaar op de
hoogte stellen van substantiële veranderingen in hun belastingstelsel.

Artikel 4 (Begripsomschrijvingen) 

In artikel 4 zijn diverse definities overeengekomen die inhoudelijk
overeenkomen met het OESO-modeluitwisselingsverdrag. 

Op verzoek van Nederland is een territoriumdefinitie opgenomen. Zoals
gebruikelijk in belastingverdragen, zal het Verdrag alleen voor
Nederland gelden. Op verzoek van Nederland is voorts in het eerste lid,
onder b, nadrukkelijk bepaald dat het Verdrag alleen zal gelden voor het
in Europa gelegen deel van Nederland, inclusief de buiten het
grondgebied gelegen delen van de Noordzee waar Nederland overeenkomstig
het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen met
betrekking tot de zeebodem, de ondergrond daarvan en de daarboven
gelegen wateren (conform de door het Koninkrijk der Nederlanden
aangegane internationale verplichtingen). Deze formulering sluit buiten
Europa gelegen wateren uitdrukkelijk uit. 

Wat betreft het begrip ‘strafrechtelijke belastingzaken’ sluiten
beide partijen aan bij de ruime uitleg in de toelichting op het
OESO-modeluitwisselingsverdrag. 

Artikel 5 (Uitwisseling van informatie op verzoek) 

Dit artikel bevat belangrijke bepalingen, waarin conform het
OESO-modeluitwisselingsverdrag is vastgelegd dat de verzochte informatie
moet worden uitgewisseld ook als geen sprake is van een belang voor de
eigen nationale belastingheffing of geen sprake is van een feit dat
zowel volgens de wet van de bevraagde partij als volgens de wet van de
vragende partij als strafbaar zou worden aangemerkt (‘dubbele
strafbaarheid’). Ook wordt een eventueel bankgeheim expliciet
doorbroken. De gecommitteerde landen hebben zich hierop expliciet moeten
vastleggen in hun OESO-toezegging. Op grond van artikel 5, eerste lid,
van de WIB heeft Nederland geen probleem aan deze bepalingen te voldoen.
Ook Liechtenstein is bezig om de nationale wetgeving aan te passen om te
kunnen voldoen aan de verplichtingen die uit dit Verdrag en andere
TIEA’s en belastingverdragen voortvloeien. 

In artikel 5, eerste lid,van het Verdrag is in afwijking van de tekst
van het OESO-modeluitwisselingsverdrag nader gespecificeerd dat slechts
een beroep op de andere partij wordt gedaan indien de verzoekende staat
de eigen instrumenten voor informatieverkrijging heeft uitgeput, met
uitzondering van gevallen waarin dit tot zou leiden tot onevenredige
moeilijkheden. Deze verduidelijking vormt geen inperking van de
reikwijdte van het Verdrag, aangezien dit beginsel reeds besloten ligt
in het OESO-modeluitwisselingsverdrag en het bijbehorend commentaar. In
het OESO-modeluitwisselingsverdrag blijkt dit onder meer uit artikel 5,
vijfde lid, onderdeel i, dat verlangt dat de verzoekende partij aangeeft
dat de eigen middelen zijn uitgeput bij het doen van een
informatieverzoek.

Artikel 5, vierde lid, onderdeel b, van het
OESO-modeluitwisselingsverdrag verwijst naar het rechtsfiguur
‘Anstalt’. Dit rechtsfiguur wordt in Liechtenstein voor diverse
economische activiteiten gebruikt. Liechtenstein kon in eerste instantie
niet instemmen met uitdrukkelijke opname van het begrip ‘Anstalt’,
omdat een dergelijke verwijzing een smet zou zijn op dit Liechtensteins
rechtsfiguur dat volgens Liechtenstein in de hoofdregel op legitieme
wijze wordt gebruikt voor deelname aan het economische verkeer.
Rechtsfiguren van andere landen, zoals bijvoorbeeld de Nederlandse BV of
stichting, worden immers in het OESO-modeluitwisselingsverdrag ook niet
opgesomd. Bovendien hangt het van de juridische vormgeving van de
‘Anstalt’ af of gesproken kan worden over eigendom van een Anstalt.
De verdragsluitende partijen hebben echter toch overeenstemming bereikt
over opname van ‘Anstalt’, om niet onbedoeld de indruk te wekken dat
in afwijking van andere TIEA’s de ‘Anstalt’ niet onder de
reikwijdte van artikel 5, vierde lid, zou vallen. Om toch enige nuance
aan te brengen is in het vierde lid onder b als compromis de toevoeging
‘where appropriate’’ (‘indien van toepassing’) opgenomen,
zonder daarmee de reikwijdte van artikel 5, vierde lid, te willen
inperken. Hetzelfde geldt voor de toevoeging ‘and equivalent
information’ (‘en soortgelijke informatie’), waarmee juist wordt
aangegeven dat informatie over instellers en gerechtigden in de meest
brede zin opgevraagd kan worden.

In artikel 5, vijfde lid, aangaande de vereisten waaraan een verzoek
dient te voldoen, is ten opzichte van het OESO-modeluitwisselingsverdrag
een aantal nuances aangebracht. Zo heeft Liechtenstein gevraagd om een
verzoek zo duidelijk mogelijk te formuleren (aanhef) en het relevante
tijdvak te specificeren. Dit past in de Nederlandse
informatie-uitwisselingspraktijk, draagt bij aan een voorspoedige
afwisseling van een verzoek en maakt het eenvoudiger te controleren of
een verzoek valt binnen de reikwijdte van het Verdrag. Door van de
verzoekende partij te vragen aan te geven om welk tijdvak het gaat
(onderdeel b) en waarom sprake is van voorzienbare relevantie (onderdeel
e) kost het wellicht iets meer tijd om een verzoek op te stellen, maar
kan naar verwachting de afhandeling sneller verlopen. Doordat de
verwijzing in onderdeel (e) en de feitelijke koppeling met artikel 1 van
het Verdrag reeds aansluiten bij het fiscale aspect van de
informatie-uitwisseling hoefde in onderdeel (d) in afwijking van het
OESO-modeluitwisselingsverdrag niet meer verwezen te worden naar de
‘tax purposes’ (het fiscale doel) van het verzoek.

Anders dan in het OESO-modeluitwisselingsverdrag is op verzoek van
Liechtenstein in het zesde lid van artikel 5 geen vaste termijn
overeengekomen voor beantwoording van een informatieverzoek. In het
kader van een totaalcompromis was dit verzoek voor Nederland
aanvaardbaar, mede omdat Nederland al eerder een dergelijke bepaling was
overeengekomen. Bovendien is in september 2009 tijdens het vijfde Global
Forum on Transparency and Information Exchange afgesproken dat een
internationale peer review zal plaatsvinden waarbij de efficiëntie van
de informatie-uitwisseling wordt onderzocht. Dit peer review-proces zal
naar verwachting spoedige afwikkeling van informatieverzoeken afdwingen.

Artikel 7 (Mogelijkheid een verzoek af te wijzen) 

Dit artikel bevat de uitzonderingen op de verplichting tot
informatieverstrekking op een verzoek. Hoewel de formulering enigszins
afwijkt van het corresponderende artikel in het
OESO-modeluitwisselingsverdrag, komt de inhoud daarmee nagenoeg volledig
overeen. Zo is in het eerste lid van dit artikel een redactionele
aanpassing aangebracht in het wederkeringheidsbeginsel dat is neergelegd
in artikel 7, eerste lid, van het OESO-modeluitwisselingsverdrag. 

Bovendien is aan dit artikellid toegevoegd dat een verzoek op basis van
dit Verdrag afgewezen mag worden indien het verzoek niet voldoet aan de
vereisten neergelegd in een ander instrument voor
informatie-uitwisseling. Ten tijde van de onderhandelingen van het
Verdrag was er in de verhouding tussen Nederland en Liechtenstein geen
ander instrument van toepassing dat voorzag in informatie-uitwisseling
op verzoek. Wel werd op dat ogenblik onderhandeld over het
EU-fraudeverdrag met Liechtenstein. Liechtenstein hoopte in de
onderhandelingen voor dat verdrag ten opzichte van de TIEA aanvullende
drempels voor informatie-uitwisseling te kunnen opnemen. Nu de standaard
inzake informatie-uitwisseling volgens de internationale politieke
consensus minimaal op het niveau van een TIEA ligt, ligt het echter niet
voor de hand dat een nieuw verdrag onder dit niveau zal zakken en
daarmee verdergaande weigeringsgronden bevatten dan een TIEA als de
onderhavige. 

In artikel 7, tweede en derde lid, is neergelegd dat geen informatie
hoeft te worden verstrekt als de informatie valt onder een wettelijk
verschoningsrecht. Deze uitgangspunten zijn ook neergelegd in artikel 7
van het OESO-modeluitwisselingsverdrag, maar met de wetenschap dat
afhankelijk van het nationale recht inzake beroeps- en bedrijfsgeheimen
van de verdragsluitende partijen aanpassingen aan de modeltekst nodig
zijn. Zonder daarbij een uitbreiding of inperking ten opzichte van
artikel 7, tweede en derde lid, van het OESO-modeluitwisselingsverdrag
te willen bewerkstelligen, zijn met die achtergrond en op verzoek van
Liechtenstein in het tweede lid de woorden ‘subject to legal
privilege’ (‘bescherming van de vertrouwelijkheid’) toegevoegd.

Artikel 8 (Vertrouwelijkheid) 

De tekst van het corresponderende artikel in het
OESO-modeluitwisselingsverdrag is goeddeels ontleend aan artikel 22,
vierde lid, van het op 25 januari 1988 te Straatsburg tot stand gekomen
Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in fiscale
aangelegenheden (‘WABB-verdrag’, Trb. 1991, 4). Naast de
geheimhouding en de ‘doelbinding’ die in dit artikel afdoende worden
geregeld (inhoudende dat de gegevens niet verder mogen worden gebruikt
dan het doel waarvoor ze worden verstrekt), zou de bescherming van
persoonsgegevens nog een vraagpunt kunnen zijn. Op grond van de
artikelen 25 en 26 van de EG-richtlijn van 24 oktober 1995 betreffende
de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van
persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens
(Richtlijn 95/46/EEG, PbEG L 281, blz. 31-50) kunnen gegevens worden
uitgewisseld met derde landen die een passend beschermingsniveau bieden.
In artikel 1 (betreffende artikel 5) van het Protocol wordt een
dergelijk passend beschermingsniveau verzekerd. In de toelichting op dit
artikel van het Protocol wordt dit nader omschreven.

Artikel 9 (Kosten) 

Aangezien de informatieverstrekking naar verwachting voornamelijk
eenrichtingsverkeer zal zijn (van Liechtenstein naar Nederland) zullen
de bepalingen over de vergoeding van kosten voor het verkrijgen van de
informatie door de wederzijdse bevoegde autoriteiten in onderling
overleg nader worden vastgesteld. 

Artikel 10 (Uitvoeringswetgeving) 

Aanverwante wetgeving die noodzakelijk is om te voldoen aan, of
uitvoering te geven aan de bepalingen van dit Verdrag dient uiterlijk
(vóór) 31 december 2010 tot stand te zijn gekomen.

Artikel 11 (Taal) 

Om praktische redenen heeft Nederland er mee ingestemd om voor de
informatieverzoeken, alsmede de reactie hierop, alleen de Engelse taal
te gebruiken. Het belang om snel en adequaat informatie te verkrijgen
zal vrijwel altijd aan Nederlandse zijde liggen. Verzoeken in het
Nederlands zouden dan eerst door Liechtenstein vertaald moeten worden
met alle nadelen van dien, zoals de kosten van zulke vertalingen en de
vertraging die dit kan veroorzaken in het verkrijgen van de gevraagde
informatie. 

Artikel 12 (Andere internationale overeenkomsten of afspraken)

De mogelijkheden om bijstand te krijgen op grond van dit Verdrag
beperken niet, en worden niet beperkt door eventuele andere
internationale overeenkomsten of afspraken tussen partijen op het gebied
van samenwerking op belastingterrein.

Artikel 13 (Procedure voor onderling overleg) 

Dit artikel komt grotendeels overeen met artikel 13 van het
OESO-modeluitwisselingsverdrag en schept de mogelijkheid van een
procedure voor onderling overleg om eventuele problemen bij de
tenuitvoerlegging of interpretatie van het Verdrag op te lossen. In het
tweede lid wordt de grondslag gelegd voor het in onderling overleg
overeenkomen van uitvoeringsregelingen, onder meer inzake het
vaststellen van standaardformulieren die zullen worden gebruikt voor het
doen van verzoeken. 

Artikel 25 van het OESO-modelbelastingverdrag voorziet in zijn huidige
vorm in een bindende arbitrageprocedure. In navolging hiervan laat de
formulering in het vijfde lid ruimte om eventueel te besluiten tot
andere vormen van geschillenbeslechting, zoals bemiddeling (mediation). 

Artikel 14 (Inwerkingtreding) 

De datum van inwerkingtreding is afhankelijk van de ontvangst van de
laatste van de twee voor inwerkingtreding noodzakelijke mededelingen dat
aan de grondwettelijke of anderszins vereiste formaliteiten is voldaan.
Het is mogelijk verzoeken om informatie te doen die betrekking hebben op
belastingtijdvakken die beginnen op of na 1 januari 2010. In geval een
belastingtijdvak ontbreekt kan een verzoek worden gedaan ten aanzien van
alle belastingvorderingen die op of na 1 januari 2010 zijn ontstaan. In
dit verband wordt verwezen naar artikel 5 van het Protocol, waarin is
neergelegd dat in een beperkt aantal gevallen informatie of documenten
kunnen worden verkregen die dateren van voor het eerste belastingtijdvak
waarop een verzoek om informatie krachtens het Verdrag betrekking kan
hebben.

Artikel 15 (Beëindiging) 

Partijen kunnen het Verdrag opzeggen. Dit dient plaats te vinden ten
minste zes maanden voor het einde van het kalenderjaar. In het tweede
lid is vastgelegd dat partijen nog op zijn minst zes maanden na een
kennisgeving van opzegging van het Verdrag de tijd hebben om verzoeken
te doen en in voorbereiding zijnde verzoeken af te ronden. Ingevolge het
derde lid blijven de verdragsluitende partijen gebonden aan de
vertrouwelijkheidsbeginselen die zijn vastgelegd in artikel 8. 

II.2 Protocol

Artikel 1 (betreffende artikel 5)

De onderhavige bepaling ziet op (het niveau van) gegevensbescherming.
Het betreft basisregels die voortvloeien uit de Richtlijn 95/46/EG van
het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de
bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van
persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG
L 281, blz. 31-50). Een vergelijkbare uitwerking is door Nederland
gekozen in relatie met ondermeer de Caymaneilanden, Bermuda en de Turks
en Caicoseilanden. De regeling waarborgt onder meer de mogelijkheid van
een inzagerecht (onder e), en voorziet tevens in een, met in achtneming
van het nationale recht, aansprakelijkheidsregeling (onder f) voor het
geval waarin schade wordt geleden door gegevensverstrekking.

Artikel 2 (betreffende artikel 5)

Artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag geeft aan dat een verzoek om
informatie aan een aantal (procedurele) vereisten dient te voldoen. De
onderhavige protocolbepaling verduidelijkt echter dat het niet
noodzakelijk is om de naam van belastingplichtige te (kunnen) geven als
zijn identiteit aan de hand van andere, vergelijkbare elementen kan
worden vastgesteld. 

Artikel 3 (betreffende artikel 7)

Artikel 7 van het Verdrag beschrijft de gronden waarop een verzoek kan
worden afgewezen. De onderhavige protocolbepaling verduidelijkt echter
dat een verzoek dat op een of meer onderdelen niet voldoet, niet
zondermeer zal worden afgewezen, maar zal worden beantwoord voor zover
het wel voldoet aan de in het Verdrag gestelde vereisten. 

Artikel 4 (betreffende artikel 5)

Dit artikel is ontleend is aan het OESO-commentaar op artikel 5 van het
OESO-modeluitwisselingsverdrag en onderstreept dat de procedurele
vereisten die zijn opgenomen in artikel 5, lid 5, van het Verdrag
weliswaar belangrijk zijn in verband met het voorkomen van zogenoemde
‘fishing expeditions’, waarbij zonder een concreet aanknopingspunt
met betrekking tot Ă©Ă©n of meerdere belastingplichtigen gegevens worden
opgevraagd. maar dat deze vereisten desalniettemin zo geĂŻnterpreteerd
dienen te worden dat een effectieve uitwisseling van informatie niet
wordt gedwarsboomd.

Artikel 5 (betreffende artikel 14)

Op basis van dit artikel kan in een beperkt aantal gevallen informatie
of documenten worden verkregen die dateren van voor het eerste
belastingtijdvak waarop een verzoek om informatie krachtens het Verdrag
betrekking kan hebben. Het gaat om informatie of documenten die dateren
van voor 1 januari 2010, maar verband houden met een verzoek om
informatie dat ziet op een tijdvak van na deze datum. 

III. Koninkrijkspositie

Het Verdrag zal, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen voor
Nederland gelden.

Na de staatkundige hervorming van het Koninkrijk (naar verwachting per
10 oktober 2010) zullen de ten behoeve van de Nederlandse Antillen
afgesloten verdragen (inclusief de TIEA’s) van rechtswege van
toepassing blijven op de BES-eilanden. Met Liechtenstein bestaat een
dergelijke TIEA ten behoeve van de Nederlandse Antillen niet. In de
Belastingwet BES is echter geregeld dat Nederland ook informatie kan
verstrekken aan een ander land indien met dat derde land voor het
Europese deel van Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet
in het verlenen van wederzijdse bijstand, en de bevoegde autoriteit van
dat derde land met betrekking tot de BES-eilanden een verzoek doet tot
het verlenen van wederzijdse bijstand bij de heffing en invordering. 

De Minister van Financiën,

De Minister van Buitenlandse Zaken,

  OESO, Harmful tax competition: an emerging global issue, Parijs: OESO
1998.

  OESO, Towards a Global Tax co-operation, Parijs: OESO 2000,
beschikbaar via http://www.oecd.org/dataoecd/9/61/2090192.pdf.

  OESO, Agreement on exchange of information on tax matters
(DAFFE/CFA(2002)24/FINAL), Parijs: OESO 2002, inclusief Commentaar,
beschikbaar via   HYPERLINK
"http://www.oecd.org/dataoecd/15/43/2082215.pdf" 
http://www.oecd.org/dataoecd/15/43/2082215.pdf .

  OESO-document DAFFE/CFA(2002)24/FINAL, paragraaf 4, onderdeel I
(‘Introduction’): “An adequate framework will be jointly
established by the OECD and the committed jurisdictions for this purpose
particularly since such a framework would help to achieve a level
playing field where no party is unfairly disadvantaged.”

  De G-20 is een groep van Ministers van Financiën en gouverneurs
(presidenten) van centrale banken van 19 economisch meest belangrijke
landen plus de Europese Unie.

  Zie hiertoe: OESO, Overview of the OECD’s Work on Countering
International Tax Evasion, Parijs: OESO 21 april 2009, beschikbaar via  
HYPERLINK "http://www.oecd.org/dataoecd/32/45/42356522.pdf" 
http://www.oecd.org/dataoecd/32/45/42356522.pdf . Op pagina 6 van dit
document wordt een rapport aangekondigd, waarin het Global Forum on
Taxation van de OESO de OESO-normen nader uiteenzet. Bovendien zal in
dat rapport per jurisdictie sterke- en zwakke punten op het gebied van
transparantie en informatievoorziening uiteen gezet worden. 

  OESO, Articles of the model convention with respect to taxes on income
and on capital, Parijs: OESO 2005, beschikbaar via
http://www.oecd.org/dataoecd/50/49/35363840.pdf.

 Die toelichting bevindt zich achter de tekst van het
OESO-modeluitwisselingsverdrag.

 http://www.oecd.org/document/62/0,3343,en_2649_33767_43535294_1_1_1_1,0
0.html.

  PAGE  1