[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Bijlage 3 bij stafnotitie: commissievoorstellen T&O 2011

Bijlage

Nummer: 2010D44538, datum: 2010-11-11, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 4

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Preview document (🔗 origineel)


Bijlage 3 bij stafnotitie: commissievoorstellen T&O-agenda Tweede Kamer
2011 (2010Z16566)

Voorstel 1: Toekomstverkenning de Digitale Agenda, ingediend door de
voormalige commissie Justitie, nu V&J

Aanleiding

Digitale ontwikkelingen plaatsen de politiek voor allerlei nieuwe
vragen, vaak van een hoog technisch gehalte en met een burgerrechtelijke
dimensie. Betrokken beleidsterreinen zijn verdeeld over departementen,
portefeuilles en vakcommissies als Justitie, EZ, Defensie, BZK, Telecom,
EU. Digitale kennis en informatie is dan ook versnipperd. Daardoor
dreigt de politieke respons weinig consistent of daadkrachtig te worden,
of zelfs achterop te raken. Het is wenselijk dat de Kamer digitale
expertise opbouwt en internetuitdagingen in samenhang kan onderzoeken.
Het ontstaan van Kroes’ nieuwe commissariaat Digitale Agenda bij de
Europese Commissie kwam voort uit een zelfde behoefte. Vanuit dat
commissariaat zijn veel voorstellen te verwachten, die een gedegen
parlementaire behandeling vergen. Het Europese Parlement kent een
parlementaire werkgroep voor internetonderwerpen (EIF). Ook Britse
parlementariërs richtten een internet werkgroep op.  

 

Maatschappelijke en politieke relevantie en urgentie

Bedrijven, opsporings- en andere overheidsinstanties maken steeds meer
gebruik van digitale opslag van gegevens van burgers voor commerciële,
administratieve en strafrechtelijke doeleinden. Dit roept steeds vaker
vragen op van beveiliging van persoonsgegevens, effectiviteit,
proportionaliteit, meningsvrijheid, consumenten- en kinderbescherming.
Bij de toepassing van digitale technieken wordt voorts steeds vaker
gebruik gemaakt van publiekprivate samenwerkingsverbanden tussen
overheid en internetdienstverleners. Dit roept vragen op van
democratische controle en toe te passen standaarden. 

Dit is maar een graai uit de veelheid van ontwikkelingen en uitdagingen
op het digitale terrein. Veel ervan komen neer op dilemma’s van
botsende vrijheden. Op korte termijn is daarom een onderzoek naar de
wijze waarop digitale technieken kunnen worden ingezet voor opsporing,
veiligheid, handel en dienstverlening terwijl de bescherming van
consumenten, kinderen en grondrechten als privacy zorgvuldig wordt
gegarandeerd daarom het meest actueel en urgent. De roep om betere
informatieveiligheid en bescherming van persoonsgegevens wordt breed
gevoeld (en in de regeer- en gedoogakkoorden genoemd) maar het is de
vraag hoe en in hoeverre daaraan tegemoet te komen. Privacy-by-design,
horizonbepalingen, effectiviteitstoetsen, beter toezicht, opt-out
regelingen zijn voorbeelden van maatregelen die genoemd worden maar
concrete en werkbare voorstellen zijn er nog niet. Een parlementair
toekomstonderzoek kan hierop anticiperen en mogelijk initiëren. 

 

Voorbeelden van onderzoeksvragen

Welke wettelijke of technologische knelpunten ervaren Nederlanders bij
de ontwikkeling van innovatieve diensten via het internet?

Welke wettelijke of technologische knelpunten ervaren Nederlanders bij
de ontwikkeling van en toegang tot kennis en communicatie over het
internet?

Welke wettelijke of technologische knelpunten ervaren Nederlanders bij
de toegang tot en contact met overheidsdiensten over het internet?

Wat zijn de gevolgen van het feit dat een deel van de infrastructuur
waarmee het internet wordt geleverd, in private handen is, terwijl
hierover publieke diensten worden geleverd?

Op welke wijze kan en moet de digitale privacy van burgers worden
beschermd door overheid en internetdienstverleners? 

Voorstel 2: arbeidsmarkt resultaten speciaal onderwijs, ingediend door
de commissie OCW

Achtergrond

Het aandeel zorgleerlingen is de afgelopen jaren sterk gegroeid, van
6,5% in 2003 tot 9,5% in 2008 (inmiddels is dat percentage weer hoger).
Sommige van deze zorgleerlingen kunnen (al dan niet door middel van
ambulante begeleiding) in het regulier onderwijs blijven. Andere
leerlingen worden doorverwezen naar het (voortgezet) speciaal onderwijs.
Het speciaal onderwijs is vaker zwak dan het reguliere onderwijs. In het
speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs heeft nu
77,8 respectievelijk 70,4 procent van de scholen basiskwaliteit. Enkele
jaren geleden gold dat voor slechts de helft van de scholen (Inspectie
van het Onderwijs, 2007, 2008b, 2009). Ondanks deze verbetering is het
ernstig dat juist leerlingen die op deze specialistische scholen zijn
aangewezen, nog zo vaak onderwijs van onvoldoende kwaliteit krijgen. Te
meer omdat deze scholen juist een extra stap zouden moeten zetten om
leerlingen met een beperking naar een vervolgopleiding en uiteindelijk
de arbeidsmarkt toe te leiden. 

Doelstelling

Helaas is er nog weinig bekend van de opbrengsten van het speciaal
(voortgezet) onderwijs. Zoals het meest recente onderwijsverslag van de
Inspectie stelt: het is in het speciaal (voortgezet) onderwijs nog niet
mogelijk de opbrengsten te beoordelen. Wel ziet de inspectie ook daar in
toenemende mate aandacht voor prestaties en uitstroomgegevens van
leerlingen. Het onderzoek van de Kamer moet de bestaande gegevens over
prestaties en uitstroom van leerlingen in het speciaal onderwijs meer
inzichtelijk maken. Daarbij is met name interessant wat de verschillen
zijn in resultaten tussen zwakke scholen en scholen met een
basiskwaliteit en tussen de verschillende clusters. Daarnaast moet het
onderzoek een antwoord geven op de vraag wat de waarde op de
arbeidsmarkt is van een diploma van het speciaal onderwijs en in
hoeverre deelcertificering op het moment effectief wordt toegepast.

Voorstel onderzoek OCW

Het onderzoek richt zich op prestaties en uitstroomgegevens van
leerlingen in het speciaal onderwijs. De focus ligt daarbij met name op
de vraag in hoeverre er sprake is, en wat de succesfactoren zijn, van
duurzame uitstroom naar de arbeidsmarkt. Richtinggevende vragen zijn: 

In hoeverre leidt het speciaal onderwijs, uitgesplitst naar de
verschillende clusters en beoordelingen van kwaliteit,  op tot de
arbeidsmarkt? (Het gaat hier om resultaten voor de lange termijn).

Wat zijn de uitstroomcijfers richting arbeidsmarkt en welk percentage
leerlingen komt terecht in de Wajong, WSW of Bijstand?

Wat zijn de kenmerken van scholen in het speciaal onderwijs die
bovengemiddeld goede uitstroomresultaten hebben? 

In hoeverre worden deelcertificaten verstrekt en wat is hiervan de
waarde op de arbeidsmarkt?

Voorstel 3: Stemmen in het buitenland, ingediend door de voormalige
commissie BZK, nu Biza

De commissie BZK stelt voor een onderzoek in te stellen naar de gang van
zaken met betrekking tot het stemmen in het buitenland. Vast staat dat
zich al jaren ernstige problemen voordoen bij het stemmen in het
buitenland en dat dit proces eenvoudiger moet, waardoor elke Nederlander
van zijn democratisch recht gebruik kan maken. Tijdens de
procedurevergadering van 7 oktober jl. heeft de Kamercommissie BZK dit
voorstel overgenomen. Hieronder volgt een uitwerking van het
onderzoeksvoorstel.  

Relevantie – breedte betrokkenheid samenleving

Het kiesrecht is één van de pijlers van onze parlementaire democratie.
Iedere Nederlander moet, ongeacht of deze in Nederland of in het
buitenland woonachtig is, zijn of haar stem voor de Tweede Kamer en het
Europees Parlement kunnen uitbrengen, en wel op een zodanige manier dat
gegarandeerd wordt dat een ieder van het stemrecht gebruik kan maken en
dat dit met zo min mogelijk rompslomp gepaard gaat. De democratie is
immers gebaat bij een zo hoog mogelijke opkomst, dus ook van de
Nederlanders in het buitenland. 

Relevantie - impact op betrokkenen in de samenleving

De procedure voor het stemmen in het buitenland wordt door de
stemgerechtigden als zeer omslachtig ervaren. Eerst moet iemand
registratieformulieren invullen en daarna nog eens een stembiljet.
Vervolgens blijkt dan keer op keer dat zich bij het stemmen in het
buitenland vele problemen voordoen, zoals:

door een productiefout van een leverancier ontvangt een aantal kiezers
een blanco stembiljet, waardoor er geen stem kan worden uitgebracht;

het laat ontvangen van stembiljetten dan wel het niet ontvangen van
stembescheiden;

het versturen van stembiljetten naar het laatst bekende adres in
Nederland in plaats van naar het adres in het buitenland;

het versturen van biljetten naar verkeerde adressen;

onjuiste informatievoorziening van de kant van de overheid richting de
stemgerechtigden in het buitenland;

trage post in het buitenland.

De relevantie van het niet, niet tijdig of niet volledig gebruik kunnen
maken van dit grondrecht hoeft niet verder te worden onderbouwd.  

De uitvoering van het “stemmen in het buitenland” wordt thans
verzorgd door de gemeente Den Haag. De vraag is of deze dienst van de
gemeente Den Haag  daarvoor voldoende geëquipeerd is en of deze
werkzaamheden niet elders zouden moeten worden ondergebracht
(bijvoorbeeld bij het ministerie van BZK c.q. de Kiesraad). In ieder
geval moet worden onderzocht hoe de uitvoering door de gemeente Den Haag
in de praktijk verloopt en wat er moet worden veranderd.  

Urgentie

De laatste verkiezingen voor de Tweede Kamer hebben op 9 juni 2010
plaatsgevonden; de laatste verkiezingen voor het Europees Parlement
waren juni vorig jaar. Normaal gesproken zijn de volgende verkiezingen
voor de TK in 2015 en voor het EP in 2014. Dit lijkt nog ver weg, maar
om een eenvoudiger procedure voor het stemmen in het buitenland te
ontwikkelen die het stemgeheim afdoende waarborgt en dit in de wet vast
te leggen is tijd nodig. Wetswijziging is een tijdrovend proces. Het is
dus zaak om tijdig met het onderzoek te beginnen en in kaart te brengen
welke problemen bij de huidige systematiek een rol spelen en om te
kijken naar een oplossing voor het probleem. Als tijdig wordt begonnen,
moet het mogelijk zijn om binnen deze Kamerperiode een adequate
wetswijziging tot stand te brengen. Hierbij kan dan ook gebruik worden
gemaakt van de door de regering toegezegde evaluatie.    

Motivering

Gelet op het grote belang van het kiesrecht, de Tweede Kamer heeft daar
immers in hoge mate mee te maken, is het zaak dat de Tweede Kamer zelf
de gerezen problemen onderzoekt, onderzoekt hoe de uitvoering door de
gemeente Den Haag in de praktijk gaat en nagaat welke mogelijkheden tot
vereenvoudiging van het proces van stemmen in het buitenland er zijn.
Dit proces raakt alle partijen c.q. fracties. 

Ook voor Nederlanders in het buitenland moet het kiesrecht maximaal zijn
gewaarborgd. Het kiesrecht is immers een grondrecht. Daar komt bij dat
de groep Nederlanders in het buitenland (ongeveer 500.000) een grote
invloed op de uitkomst van de verkiezingen heeft. Het raakt dus alle
partijen die aan de verkiezingen deelnemen, het raakt ons parlement en
het raakt onze democratie. Het is hierbij van belang zowel de problemen
uit het verleden te analyseren als oplossingen te identificeren voor de
toekomst.   

Uitvoerbaarheid

Het onderwerp “stemmen in het buitenland” is qua breedte goed te
overzien: 

in kaart brengen huidige procedure (volgt uit de Kieswet en Kiesbesluit
en wellicht uitvoeringsregelingen);

problemen benoemen (er zijn vele ervaringen);

alternatieven voor het stemmen in het buitenland ontwikkelen;

eventueel uit die alternatieven een keuze maken.  

Het moet daarom mogelijk zijn om dit onderzoek binnen één jaar af te
ronden. 

Toegang tot informatie over het stemmen in het buitenland moet via het
ministerie van BZK, de Kiesraad, de gemeente Den Haag en eventueel
ervaringsdeskundigen gemakkelijk te verkrijgen zijn. Ook zouden
hoogleraren en wetenschappers, ook op het terrein van ICT, kunnen worden
benaderd. 

Het beslag op personele en financiële middelen is thans moeilijk in te
schatten, maar de verwachting is dat dit beslag beperkt zal zijn.     

Voorstel 4: Integrale vennootschapsbelasting voor woningcorporaties,
ingediend door de voormalige commissie WWI, nu Biza 

Per 2008 zijn woningcorporaties onderhevig aan de integrale
vennootschapsbelasting. Voor de uitwerking hebben Belastingdienst en een
delegatie van de sector afspraken gemaakt in de
Vaststellingsovereenkomst II (VSO II). Binnen de sector zijn er echter
sterke geluiden dat juist deze vennootschapsbelasting (vpb) de
investeringsruimte van woningcorporaties vermindert en vooral de
kleinere en middelgrote woningcorporaties benadeelt ten opzichte van
marktgerichte verhuurders. 

 

Waar het de opzet was om een gelijk speelveld te creëren tussen de
diverse spelers (verhuurders die marktgericht zijn en verhuurders die
een sociale taak uitvoeren) heeft de uitwerking van de integrale
vennootschapsbelasting er volgens vele corporaties, uiteindelijk
verwoord door de brancheorganisatie AEDES, toe geleid dat de
woningcorporaties op een achterstandspositie worden gezet. Corporaties
vallen, na invoering van de integrale vennootschapsbelasting, nu met het
gehele vermogen onder de vennootschapsbelasting. Dit heeft tot gevolg
dat ze geen fiscale beleggingsinstelling (FBI) meer kunnen oprichten.
Ook maatschappelijke verhuur en andere activiteiten zijn integraal
onderworpen aan de vennootschapsbelasting. Dit terwijl
vastgoedinvesteerders zoals pensioenfondsen, beursgenoteerde
vastgoedbeleggers en sectorale stichtingen wel volledig zijn vrijgesteld
van vennootschapsbelasting. Het niet meer kunnen oprichten van een FBI
door corporaties is één van de grootste aanslagen op het gelijke
speelveld.

 

Berekeningen laten zelfs zien dat door de VPB extra investeren
onaantrekkelijker is. Dit terwijl breed de wens leeft dat juist
woningcorporaties in deze crisistijd anticyclisch investeren in
volkshuisvesting en in leefbaarheid. Voor ‘toegelaten instellingen’
(woningcorporaties) gelden wettelijke regels voortvloeiende uit onder
andere de Woningwet. Hierdoor zijn de huurprijzen kunstmatig laag. Deze
lage huurprijzen staan niet in verhouding tot de gepleegde investering
van de woning. Deze onrendabele investeringen worden door de fiscus niet
als kapitaalsinzet geaccepteerd en leiden tot het betalen van meer
belasting op onrendabele investeringen, die marktgerichte partijen door
middel van een investeringsvehikel niet betalen.

 

Dit alles heeft er toe geleid dat Woningstichting De Veste en
Woningstichting Den Helder zelfs hebben aangegeven uit het te willen
treden, omdat ze meer investeringen ten behoeve van de sociale
doelstelling kunnen doen als ze een marktpartij zijn. Een
uitvoeringsonderzoek ‘ex-post’ moet zicht geven op de vraag of de
grieven terecht of onterecht zijn en op welke wijze de regeling kan
worden verbeterd zodat er voor alle partijen een gelijk speelveld is;
zowel voor marktgerichte en sociaal gerichte ondernemingen als voor
grote en kleine spelers.

Toetsing van de noodzaak van een onderzoek aan de 4 criteria van de
commissie voor de Rijksuitgaven:

Maatschappelijke en politieke relevantie: Als gevolg van een politieke
keuze voor de integrale vpb is een ongelijk speelveld in de woningmarkt
ontstaan dat woningcorporaties sterk benadeelt t.o.v. andere spelers.
Een belastingmaatregel, bedoeld om inkomsten te genereren en een gelijk
speelveld te creëren, belemmert zodoende een andere
overheidsdoelstelling, namelijk sociale volkshuisvesting. De
maatschappelijke gevolgen hiervan zijn groot. Het is aan de politiek om
zichzelf over deze strijdigheid te laten informeren en zo nodig andere
keuzes te maken. Tot slot lijken de gerealiseerde belastinginkomsten uit
deze maatregel achter te blijven de prognoses, wat als urgent probleem
kan worden gezien.

Urgentie: Het probleem is urgent omdat nu zelfs woningcorporaties uit
het bestel dreigen te stappen. Ook een andere urgente maatschappelijke
en politieke wens, het anticyclisch investeren door woningcorporaties
dat nu gewenst is, staat onder druk. 

Motivering van de noodzakelijkheid van een parlementair onderzoek: Er
bestaat nog onvoldoende gezaghebbend onderzoek op dit gebied op basis
waarvan de Tweede Kamer het vigerende beleid daadwerkelijk kan
beoordelen en met alternatieve voorstellen kan komen.

Uitvoerbaarheid binnen een jaar: De beschikbaarheid van publicaties van
adviesbureaus (zoals PriceWaterhouseCoopers), van bureaus in opdracht
van woningcorporaties zoals De Veste, maken een snelle start van dit
onderzoek mogelijk. Het onderwerp is overigens goed afgebakend, zodat
het onderzoek binnen redelijke tijd afgerond kan zijn.

Onderzoeksvragen:

Is het juist dat woningcorporaties onder een afwijkend belastingregime
vallen ten opzichte van andere vastgoedontwikkelaars/-beheerders? Worden
eerstgenoemden anders behandeld? Indien woningcorporaties anders worden
behandeld; welke redenen en argumenten zijn daarvoor te geven?

Is het juist dat als gevolg van deze belastingmaatregelen de feitelijke
investeringsruimte van de woningcorporaties en daarmee de uitvoering van
hun maatschappelijk doel wordt belemmers? Wat zijn de waargenomen
effecten van de belastingmaatregel in de sector tot nu toe? Wat zijn de
opbrengsten van de maatregel voor de overheid tot nu toe?

Is er sprake van een situatie waarin een belastingmaatregel die als doel
heeft inkomsten voor de overheid te verschaffen en een gelijk speelveld
te creëren, een andere overheidsdoelstelling belemmert, namelijk de
beschikbaarheid van voldoende sociale huurwoningen en leefbare wijken?

Welke aanpassingen in de vennootschapsbelasting voor woningcorporaties
zouden kunnen leiden tot het wegnemen van de geconstateerde problemen?

Voorstel 5: Doelmatigheid en doeltreffendheid van steunmaatregelen voor
(niet-) duurzame energie, ingediend door de voormalige commissie EZ, nu
ELI

Inleiding

De komende jaren moeten we flink bezuinigen om de overheidsfinanciën
weer op orde te krijgen. Energie is een basisbehoefte in onze
maatschappij en economie. Energiebeleid moet daarom bijdragen aan een
betrouwbare, betaalbare en duurzame energievoorziening. Tegelijkertijd
moeten we bouwen aan een energiemarkt, waarin eerlijke concurrentie en
een level playing field voor alle investeerders voorop staan. Tenslotte
staan we voor de uitdaging om werk te maken van een toekomstbestendige
energievoorziening. Met een energiemarkt die zo transparant en eerlijk
mogelijk is en die zoveel mogelijk gebruik maakt van hernieuwbare
energiebronnen. Een toekomstbestendige energiemarkt zorgt ervoor dat we
voor onze energievoorziening minder afhankelijk zijn van Moskou en het
Midden-Oosten.

Het is daarom goed om de vele steunmaatregelen die er op energiegebied
bestaan eens goed onder de loep te nemen. Bernard Ter Haar
(directeur-generaal van het ministerie van VROM) schrijft in zijn
bijdrage aan het rapport van de Studiecommissie Belastingstelsel dat we
jaarlijks €7,5 miljard uitgeven aan steunmaatregelen voor het gebruik
van fossiele energie. Daarbij gaat het om belastinguitgaven, specifieke
subsidies en overheidsgaranties bij energie-investeringen. Voorbeelden
van steunmaatregelen voor niet-duurzame energie zijn de vrijstelling op
de kolenbelasting voor energieproducenten, rood gas en rode diesel. 

Voor het stimuleren van de productie van duurzame energie wordt
jaarlijks gemiddeld €1,4 miljard gereserveerd. De huidige SDE-regeling
en de uitgaven voor fossiele energie leggen samen een flink beslag op de
Rijksbegroting. Het is daarom belangrijk om te kijken naar de
kosteneffectiviteit van de duurzame en niet-duurzame steunmaatregelen. 

Het is zowel vanuit het oogpunt van gezonde overheidsfinanciën als
vanuit de noodzaak om te investeren in een groene en concurrerende
economie, goed om te kijken in hoeverre de steunmaatregelen bijdragen
aan de volgende doelstellingen:

Het versterken van de innovatie- en concurrentiekracht van het
Nederlandse bedrijfsleven op energiegebied, zowel op de korte als op de
lange termijn. 

Een eerlijke concurrentiepositie voor de verschillende
energieleveranciers,

Het maximaal stimuleren van energiebesparing.

De transitie naar duurzame energie. 	

	

Maatschappelijke en politieke relevantie en urgentie

De steunmaatregelen op energiegebied bedragen naar schatting per jaar
€8,9 miljard (€7,5 miljard aan steunmaatregelen voor fossiele
energie en €1,4 miljard aan subsidie voor schone energie). Dat is veel
geld. Zeker in tijden van economische crisis en bezuinigingen. Dat
vraagt om een evaluatie. In 2003 heeft het Ministerie van Financiën met
de Kamer afgesproken dat alle belastinguitgaven (specifieke kortingen op
belastingen) binnen vijf jaar geëvalueerd zouden worden op een wijze
die vergelijkbaar is met de toetsing van directe subsidies.  Dat is maar
ten dele gebeurd. 

Er is veel geld met deze maatregelen gemoeid. Het is de vraag of en zo
ja hoe ze bijdragen aan het doel om de energiesector te vergroenen. Om
aan de bindende EU-doelstellingen te voldoen moeten we in 2020 14% van
onze energie uit duurzame bronnen halen en moeten we in datzelfde jaar
onze CO2-uitstoot, in sectoren die niet onder de Europese emissiehandel
vallen, met 16% verminderd hebben. 

Het financieel steunen van het gebruik en de productie van fossiele
energie, kan het level playing field ten opzichte van groene energie en
investeringen in energiebesparing ondermijnen. Stimuleren van duurzame
energie is alleen duurzaam als je het ook op termijn kunt blijven
betalen.

Onderzoeksvragen

Hoe zit het precies?

Welke steunmaatregelen (subsidies, belastinguitgaven, garantstellingen
van de overheid, voordelige effecten van beleid en juridische
constructies etc.) zijn er precies op het gebied van fossiele en
duurzame energie, en om welke bedragen gaat het? 

(Een actueel en compleet overzicht is niet voor handen; maatregelen zijn
verspreid over vele begrotingen, wetten en maatregelen. Wel zijn sommige
delen in kaart gebracht. De onderzoeken waarin dat is gebeurd kunnen als
bouwstenen dienen voor dit onderzoek.) 

Werkt het?

Wat zijn de doelstellingen van het Nederlandse energiebeleid en in
hoeverre worden die gehaald met het huidige beleid? (Ook op dit punt is
het effect van een aantal maatregelen in kaart gebracht. De bestaande
onderzoeken kunnen weer als bouwstenen dienen voor dit onderzoek.)

Halen we met de bestaande maatregelen de bindende Europese klimaat- en
energiedoelstellingen?

Wat is het effect van deze maatregelen op de energiemarkt, met name met
het oog op een level playing field voor alle investeerders?

Wat is het effect van de energiemaatregelen op de concurrentie- en
innovatiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven, met name met het oog
op energie-efficiënte en duurzame opwekcapaciteit?

Hoe kan het beter?

Welke alternatieve instrumenten zijn er om de productie van duurzame
energie kosteneffectief te stimuleren?

Welke alternatieve energie-instrumenten zijn er die de concurrentie- en
innovatiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven op het gebied van
energie-efficiënte en duurzame opwekcapaciteit stimuleren?

Welke bestaande energiemaatregelen zijn in welke mate marktverstorend?

Hoe verhoudt ons beleid zich tot dat in buurlanden?

Hoe verhouden de energiemaatregelen en de energietariefstructuur in
Nederland zich tot die in de ons omringende landen? (Hierbij kan gebruik
gemaakt worden van een groot aantal bestaande onderzoeken.)

Aanpak en methode

Het betreft hier zonder meer een omvangrijk onderzoek. Toch moet het
binnen een jaar haalbaar zijn om dit onderzoek uit te voeren, als we
maximaal gebruik maken van reeds beschikbare externe expertise en
bestaande onderzoeken bij onderzoeksinstituten als CE Delft en TNO.

Het is waarschijnlijk het meest praktisch om een tijdelijke
Kamercommissie in te stellen met daarin een vertegenwoordiger namens
elke fractie. Dit sluit ook aan bij de aanbevelingen in de brief van het
presidium over het uitvoeringsvoorstel parlementaire zelfreflectie
(Kamerstuknummer 31845, nr. 9).

De tijdelijke Kamercommissie kan fungeren als een begeleidende
commissie, die in samenwerking met de mensen van het BOR, zoveel
mogelijk externe expertise inschakelt en bestaand onderzoek erbij
betrekt. Daar waar de benodigde expertise nog niet voorhanden is, kan de
commissie nieuw onderzoek laten doen. Door het BOR, door de Algemene
Rekenkamer, door de Planbureaus en door onafhankelijke
onderzoeksinstellingen.  

Voorstel 6: verduurzaming van de voedselproductie en de verschillende
rollen die markt en overheid hierin spelen, ingediend door de voormalige
commissie LNV, nu ELI

Doel van het onderzoek:

Een bijdrage leveren aan de discussie over de economische dimensie rond
de verduurzaming van de voedselproductie, en de verschillende rollen die
markt en overheid hierin spelen. 

Probleemstelling 

De productie van voedsel heeft gevolgen voor natuur, volksgezondheid,
milieu en dierenwelzijn. Voedselproductie en voedselketens zijn vaak
niet beperkt tot lokale regio’s maar reiken over landsgrenzen en
continenten. Het westerse consumptiepatroon zorgt mede voor de
aantasting van ecosystemen, lucht, bodem en water in de gehele wereld.
Tegelijkertijd vindt de productie van voedsel plaats in een
(internationale) economische context, waar boeren en bedrijven met
elkaar moeten concurreren op kostprijs en kwaliteit. Gerenommeerde
instituten, zoals het Planbureau voor de Leefomgeving, het Centraal
Bureau voor de Statistiek, het Centraal Planbureau en  het Sociaal en
Cultureel Planbureau, het UNEP, het Rathenau  Instituut en de Raad voor
het Landelijk Gebied, constateren dat een beleidsherziening op het
gebied van voedsel noodzakelijk is om de voedselproductie te
verduurzamen. Daarnaast heeft de regering hier zelf aan aandacht voor
gevraagd, onder andere in de Nota Duurzaam voedsel en de Kabinetsbrede
Aanpak Duurzame Ontwikkeling (KADO). Een uitvoeringsagenda voor de
verduurzaming van de voedselproductie, met concrete doelstellingen en
afrekenbare indicatoren met bijbehorende streefwaarden, waar de Kamer om
gevraagd heeft, ontbreekt echter nog.  

Het is zowel vanuit het oogpunt van economie als ecologie goed om de
nationale en internationale economische aspecten rond de verduurzaming
van de voedselproductie in kaart te brengen. Dit kan
oplossingsrichtingen bieden voor het spanningsveld tussen markt en
overheid op het gebied van voedsel en de mogelijke rol van markt en
overheid verduidelijken. 

Onderzoeksvraag 

Wat zijn de relevante nationale en internationale economische aspecten
rond de verduurzaming van voedsel? Welke nationale en internationale
(beleids)instrumenten zijn mogelijk en kansrijk om verduurzaming van
voedsel te stimuleren?

Mogelijke subvragen die hierbij meegegeven kunnen worden zouden zijn:  

Welke verborgen kosten worden gemaakt bij de productie van voedsel, en
hoe kunnen deze overtuigend in economische modellen verdisconteerd
worden? 

In hoeverre is het mogelijk om publieke waarden als natuur, landschap,
milieu en dierenwelzijn ook een economische waarde te geven? 

In welke mate heeft het bestaande prijsverschil tussen producten met
weinig negatieve gevolgen voor milieu en dierenwelzijn en producten met
veel negatieve gevolgen voor milieu en dierenwelzijn, bijgedragen aan
het duurzaamheidprobleem van onze voedselvoorziening? Welke
oplossingsrichtingen om dit prijsverschil te overbruggen zijn reeds
bewandeld en hoe effectief waren deze? Welke oplossingsrichtingen om dit
prijsverschil te overbruggen zijn nog niet bewandeld maar wel mogelijk
effectief?

Welke rol speelt de maatschappelijke diversiteit in de waardering van
publieke waarden als natuur en dierenwelzijn in het spanningsveld tussen
markt en overheid? Hoe kunnen we hier het best mee omgaan?

Hoe zou binnen de WTO en andere internationale instellingen
(conflicterende) morele waarden bespreekbaar kunnen worden gemaakt? Hoe
kan Nederland invloed uitoefenen op dit proces?

Is de inzet langs de lijnen van de OS-LNV nota ‘Landbouw, Rurale
Bedrijvigheid en Voedselzekerheid’, alsmede langs de lijnen van de
Kabinetsvisie “non-trade concerns en handelsbeleid” genoeg om een
tot een duurzame voedselvoorziening te komen?

Op welke wijze kunnen innovaties beter geïmplementeerd worden, welke
rol kan publiek-private samenwerking hierin spelen en welke regels zijn
hiervoor nodig? 

Wat is de positie van de Nederlandse voedselproductie in nationale en
internationale context?

Hoe belangrijk is voedselproductie en -afzet in de directe/eigen
omgeving?

Voorstel 7: onderzoek naar de effecten van deregulering en
decentralisatie van wet- en regelgeving op de bureaucratie en
lastendruk, ingediend door de voormalige commissie VROM, nu I&M 

De aanleiding van het onderzoek 

De operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW)
loopt inmiddels ruim 10 jaar en heeft geleid tot een aanpassing van een
aanzienlijk aantal wetten en regels in de werkgebieden van VROM, V&W en
LNV. 

“In de begroting 2011 van VROM (pagina 10) staat het volgende: 

slimmere regels, betere uitvoering, minder lasten

Burgers en bedrijven gaan in 2011 merken dat de dienstverlening door de
overheid verder verbetert. VROM draagt hier actief aan bij. Circa 3 600
afvalgerelateerde bedrijven worden onder «algemene regels» gebracht en
de meldplicht voor een aantal afvalsoorten wordt afgeschaft. Dit zorgt
voor een administratieve lastenverlichting van ruim € 50 mln per jaar.
De teller voor de reductie van de administratieve lasten sinds de start
van het kabinet Balkenende IV komt daarmee op ruim 30% te staan. Ook
wordt door VROM in 2011 verder gewerkt aan het beperken van
nalevingskosten.”

Doel

Voorgesteld wordt te toetsen of de inzet van de regering en de Kamer om
de lasten- en regeldruk te verlagen daadwerkelijk het beoogde effect
heeft en  niet louter een verschuiving is van lasten en regels tussen de
markt en de overheid en tussen overheden onderling.  

Daarnaast is het verstandig om in kaart te brengen of de decentralisatie
van taken de dienstverlening ten goede is gekomen. 

Opzet 

Voor het onderzoek wordt voorgesteld het onderzoek
ministerieoverstijgend aan te pakken en een selectie te maken van een
drietal wetten, één van elk ministerie VROM, LNV en V&W. Met voorkeur
voor wetten die op basis van het MDW-traject een aanzienlijke besparing
op zouden moeten leveren. 

Het onderzoek kan zich beperken tot interviews met ministerie van VROM,
IPO, VNG, UvW en een doorsnede van de gemeenten zelf, een uit G4 G20 en
de kleine gemeenten. En uiteraard met stakeholders uit het bedrijfsleven
(VNO-NCW, NEPROM, Bouwend Nederland)  en het maatschappelijk middenveld
(milieubeweging, ombudsman).

Vraagstelling

Met daarbij als belangrijkste vragen

Wat was volgens de Memorie van Toelichting van de drie wetten de beoogde
besparing aan lasten- en regeldruk, zowel qua financiën als qua
personele inzet voor zowel bedrijven als overheden?

Wat zijn de werkelijke kosten en besparingen voortvloeiend uit de
gewijzigde wet- en regelgeving voor Rijk, provincies, gemeenten en
waterschappen; Wat zijn de werkelijke effecten op de omvang van de
formatie bij betrokken overheden?

Wat zijn de werkelijk te maken kosten en besparingen die voortvloeien
uit de gewijzigde wet- en regelgeving voor bedrijven en burgers?

Zijn er nog andere in- en uitverdieneffecten opgetreden ten gevolge van
de onderzochte wetswijzigingen?

Zijn de oorspronkelijke doelstellingen uit de Memorie van Toelichting
gehaald? Wat waren de succes en faalfactoren?

Voorstel 8: Nederlands spoorssysteem en onderhouds- en
realisatiebudgetten spoor, ingediend door de voormalige commissie V&W.
nu I&M

Het spoor in Nederland is een onmisbaar systeem in ons vervoer. Het is
een brede politieke wens om het vervoer per spoor te laten groeien,
zowel het vervoer van personen als van goederen. 

Voor de Kamer is het beoordelen van uitgaven aan spoorinfrastructuur
moeilijk – er is minder goed zicht op de besteding van middelen dan
bij het wegenonderhoud, de informatie uit de jaarverslagen is summier.
Er zijn de komende jaren grote uitgaven gepland, voor spooronderhoud en
bovenbouwvernieuwing en ook de € 4.5 mrd extra voor het Programma
Hoogfrequent Spoor (PHS). Tegelijkertijd is er meerdere jaren sprake
geweest van onderbenutting van budgetten voor het spooronderhoud - ruim
€ 100 mln per jaar – terwijl afgelopen winter liet zien dat er
sprake was van grote onderhoudsachterstanden bij wissels. 

Er is veel – en soms ook tegenstrijdige informatie. Aan de ene kant de
informatie dat het Nederlandse spoor druk bereden is, aan de andere kant
dat informatie dat andere spoorsystemen een nog veel hogere frequentie
hebben op minder infrastructuur, zoals in Japan. Het station in Tokio
schijnt 6 keer het aantal passagiers te hebben van het station Utrecht,
maar met ongeveer 10 % van het aantal wissels. In andere landen rijden
volgens informatie tot 30 treinen per uur op enkel spoor per richting,
in Nederland lukt iedere 5 minuten een trein nauwelijks zonder aanleg
van dubbel spoor. De organisatie van het spoor en de benodigde
infrastructuur zijn kennelijk nauw met elkaar verbonden.

Ook spoorbeveiliging blijkt lastig in kaart te brengen. De komende jaren
moet op een groot aantal trajecten de spoorbeveiliging worden vernieuwd
omdat de beveiliging nog dateert van vlak na de oorlog. Het hiervoor
bedoelde project (MISTRAL) wordt echter keer op keer uitgesteld – en
dit project is ook niet genoemd in het voorkeursbesluit PHS, terwijl
hier volop kansen liggen voor een win-win situatie. Ook de invoering van
nieuwe spoorbeveiliging (ERTMS) is recent weer op de lange baan
geschoven terwijl deze techniek potentieel veel winst kan geven. ERTMS
wordt in PHS nauwelijks genoemd. Er is nu wel een MKBA, maar hierin
staan nog veel vragen open, terwijl de Kamer al jaren vraagt juist deze
vragen te onderzoeken. Het is tegelijk opvallend dat in andere landen al
onder ERTMS wordt gereden terwijl in Nederland het traject
Amsterdam-Utrecht al vijf jaar vertraagd is.

ERTMS kan bijdragen aan een verbeterde benutting van het spoor – en
hiervoor was dan ook een speciaal MIRT project (Beter Benutten 21)
gestart. Dit project is gaandeweg aangepast en nu resteren er slechts
een aantal technische testen waaruit de kern, onderzoek naar betere
benutting is geschrapt. Dit lijkt ook de reden dat op de belangrijkste
vragen over de baten die in de MKBA beantwoord zouden moeten worden nog
steeds niet beantwoord zijn.

ERTMS kan potentieel veel besparingen met zich meebrengen (het
toenmalige Railned stelde dat € 2 mrd aan besparingen mogelijk zou
zijn) maar de invoer van ERTMS lijkt vooral als technische maatregel te
worden gezien die geld kost in plaats van een innovatie die geld
bespaard. Het gevaar dreigt dat er vooral oude systemen zo lang mogelijk
worden uitgeleefd en dan worden vervangen door identieke systemen omdat
de noodzakelijke stappen voor een innovatiesprong (materieel gereed
maken voor ERTMS) nog niet zijn genomen. Goedkoop zou in dit geval op
lange termijn wel eens duurkoop kunnen zijn.

Voorstel onderzoek

Voorgesteld wordt dat een onderzoek wordt ingesteld om beter inzicht te
krijgen in de besteding van de spoorbudgetten. De geplande investeringen
lijken niet altijd toekomstvast – en het is niet duidelijk of het
spoor optimaal georganiseerd is. Daarnaast moet bekeken worden of de
middelen voor onderhoud en beveiliging mogelijkheden kennen voor een
meer efficiënte besteding van deze budgetten – die dan ook bijdragen
aan capaciteitsgroei en betrouwbaarheid van de dienstregeling. In het
kader van dit onderzoek zou ook een vergelijking kunnen worden getrokken
met de budgetten in het buitenland.

Hoofdvragen

Zijn er effectiviteitsverbeteringen mogelijk bij de budgetten voor
onderhoud, vervanging en uitbreiding van spoorinfrastructuur en welke
rol kan vernieuwing van de spoorbeveiliging door invoer van ERTMS daarin
spelen?

Hoe presteert het Nederlandse spoor qua inrichting, gebruik en
onderhoud, in vergelijking met een aantal andere landen, waaronder in
ieder geval België en Japan?

a. Welke verschillen in fysieke infrastructuur zijn er duidelijk te
onderscheiden en welk effect heeft dit op het treinaanbod?

b. Welke beleidsverschillen zijn er duidelijk te onderscheiden en welk
effect heeft dit op het treinaanbod?

Onderliggende vragen:

Hoe is het project BB21 verlopen, wat zijn de redenen voor eventuele
scopewijzigingen en is het geld dat gereserveerd is voor dit project
volgens de oorspronkelijke doelen besteed?

Waarom zijn de potentiële baten van ERTMS nog steeds niet inzichtelijk?
Wat is dus de stand van zaken betreffende de ontwikkeling van de
BeterBenutten-functies voor het bestaande spoorwegnet, en in hoeverre is
inzichtelijk welke bijdrage dit kan leveren aan het verhogen van de
prestaties en het beperken van kosten (motie Cramer/Roemer)?

Is en wordt er door de minister voldoende actief gestuurd op de
ontwikkeling en realisatie van de eerder ‘bevroren delen’ van BB21
en de landelijke implementatie van ERTMS?

Is er voldoende informatie voor de Kamer om de juiste besteding van de
budgetten voor het spoor te controleren?

Wat is de reden van de structurele onderbesteding op de spoorbudgetten?

Wat is het gevolg van het steeds weer uitstellen van het project
Mistral? In hoeverre wordt er momenteel nog actief gewerkt aan Mistral?

Hoe verhouden de budgetten voor spooronderhoud en bovenbouwvernieuwing
zich tot andere landen in termen van efficiëntie en doelmatigheid? In
hoeverre zijn eventuele verschillen te verklaren door (1) het
intensiever gebruiken van het spoor, (2) andere normering, (3) het
uitvoeren van werkzaamheden overdag in plaats van de nacht, (4) overige?
 (er zou bijvoorbeeld een vergelijking op hoofdlijnen kunnen worden
gemaakt tussen Nederland, België, Duitsland en Zwitserland)

Wat kunnen beveiligingssystemen zoals ERTMS naast verhoging van de
veiligheid bijdragen aan capaciteitsverhoging van het spoor? Hoe is de
verhouding tussen kosten en (vervoers)opbrengsten?

In hoeverre zijn de ERTMS hardware en software specificaties inmiddels
vastgesteld? Klopt het dat inbouw van de hardware in het materieel
veilig kan starten aangezien er tot 2015 alleen nog kleine wijzigingen
in voornamelijk software te verwachten zijn die geen noemenswaardige
invloed hebben op de hardware? In hoeverre zijn de hardware
specificaties voor de standaard die gaat gelden vanaf 2015 inmiddels
bekend?

Wat zijn de mogelijkheden voor personen- en goederenvervoer per spoor
als in plaats van steeds meer investeren in het bestaande spoor,
waaronder verdubbeling op bestaande trajecten, er gericht wordt
geïnvesteerd in een apart goederenspoor naast het bestaande
personenspoor, dus naast de bestaande West-Oostverbinding ook eventueel
een Noordtak en een Zuidtak? Wat zijn dan de (investerings)kosten en
toekomstige vervoersmogelijkheden en opbrengsten? Wat betekent dit voor
veiligheid en overlast?

Wat zijn de mogelijkheden tot combinatie van of aansluiting op elkaar
van spoor en Lightrail?

Voorstel 9: Toekomstverkenning Beschikbaarheid Defensiepersoneel,
ingediend door de commissie Defensie

Ter toelichting dienen de volgende overwegingen:

Diverse aspecten van de probleemstelling:

Binnen enkele jaren is er sprake geweest van een overgang van bijna
12.000 overtollige functies naar 7.000 vacatures bij het militaire
Defensiepersoneelsbestand.

Zwakste schakel bij Defensie bij het realiseren van het politieke
ambitieniveau is het gebrek aan beschikbaarheid van voldoende en
gekwalificeerd personeel. Bovendien leidt het groot aantal vacatures en
het daardoor niet (volledig) kunnen waarmaken van dat ambitieniveau niet
tot navenante relevante onderbesteding op de Defensiebegroting.

Zelfs tijdens de ruime arbeidsmarkt het afgelopen jaar is er nog geen
zicht gekomen op het snel en substantieel inlopen op het aantal
uitstaande vacatures.

De knelpunten in het personeelsbestand bij Defensie, inclusief de
reservisten, zijn niet alleen terug te leiden op onvoldoende
kwalitatieve en kwantitatieve instroom, maar ook op voortijdige
uitstroom. Daarbij speelt niet alleen de arbeidsmarkt een belangrijke
rol, maar ook de bedrijfscultuur binnen Defensie om het eigen personeel
gemotiveerd te kunnen blijven binden, de hoge uitzenddruk als gevolg van
het ambitieniveau in combinatie met het groot aantal vacatures, de hoge
risico’s bij uitzending op lichamelijke en geestelijke verwondingen
(die ook op termijn kunnen leiden tot permanente invaliditeit), de soms
nog gebrekkige nazorg na missies en het onvoldoende perspectief op een
verdere carrière binnen Defensie en later elders in de maatschappij.

Voor zover er het afgelopen jaar al wel een zekere instroom was van
sollicitanten voor het militaire beroep, waren er onvoldoende
scholingscapaciteit en/of financiële middelen beschikbaar en moesten
sommige sollicitanten, ondanks de gewekte verwachtingen over snelle
instroom, als nog op een wachtlijst voor het volgende jaar geplaatst
worden.

De slecht lopende automatiseringsprojecten bij Defensie o.a. voor de
personele administratie, worden als reden aangevoerd door Defensie en de
ARK voor de onmogelijkheid om nu en de komende jaren over een accuraat
en actueel overzicht te beschikken van de bestaande personele knelpunten
bij de diverse onderdelen en diensten, zowel in kwalitatieve als
kwantitatieve zin.

Voor de definitieve beoordeling van de resultaten van de Verkenningen
naar de financiering van de Defensie-inspanningen voor de langere
termijn en de voorstellen uit de Brede Heroverweging over Internationale
Veiligheid (rapport nr. 20) is het voor de Kamer van groot belang zicht
te hebben op de knelpunten t.a.v. de belangrijkste randvoorwaarde voor
de realisatie van het ambitieniveau: Te weten de beschikbaarheid van
kwantitatief en kwalitatief voldoende defensiepersoneel.

Gewijzigde opvattingen over de invulling van traditionele militaire
functies door reservisten, burgerpersoneel, ingehuurde (civiele)
deskundigen en/of onderhoudspersoneel al dan niet via leasecontracten
met de fabrikant of andere servicebedrijven vragen om een nieuwe,
heldere afbakening tussen de verschillende groepen
“personeel/medewerkers” op de diverse relevante terreinen, ook om
ongewenste wildgroei en misverstanden over verantwoordelijkheden etc. te
voorkomen.

Grotere vervlechting van interne en externe veiligheid, incl. de
“rampenbestrijding”, biedt ook perspectieven op een grotere
onderlinge uitwisselbaarheid van personeel en samenwerking op het brede
terrein van personeelsbeleid (incl. arbeidsvoorwaarden) met andere
veiligheidssectoren. 

Toetsing aan de 3 criteria uit de brief van de voorzitter van de
commissie voor de RU:

Relatie met diverse voorstellen uit de Verkenningen gericht op
formulering langere termijn wensen t.a.v. financiering Defensie en uit
de Brede Heroverweging Internationale Veiligheid, maken dit
toekomstonderzoek maatschappelijk en politiek relevant met de urgentie
om nog in het eerste jaar van het nieuw aan te treden kabinet over de
resultaten te kunnen beschikken.

Juist aanvullend op die voorstellen uit de Verkenningen en de Brede
Heroverweging biedt dit onderzoek belangrijke meerwaarde: De
beschikbaarheid van kwalitatief en kwantitatief voldoende personeel is
de belangrijkste randvoorwaarde voor alle toekomstige wensen op het
terrein van Defensie.

Dit voorgestelde onderzoek ontleent zijn relevantie met name aan het
tijdig beschikbaar komen van de resultaten in  het 1e jaar van een
nieuwe kabinetsploeg, die spoedig met belangrijke besluiten en
voorstellen op dit terrein zal moeten komen.

Modaliteiten voor de uitvoering van het onderzoek:

Het uit te voeren toekomstonderzoek zal zich met name moeten richten op
de volgende aspecten:

Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt tijdens en na de recessie, met name in
de relevante (technische) sectoren, in relatie tot de onderwijsuitstroom
en de demografische ontwikkelingen (vergrijzing/ontgroening) voor de
komende jaren; (zie ook commissie Bakker).

Analyse van de gevolgen van mogelijke structurele, moeilijk te vervullen
vacatures voor de haalbaarheid van ieder politiek te formuleren
ambitieniveau.

Mogelijkheden voor betere aansluiting van de militaire loopbaan op het
reguliere onderwijs bij de instroom enerzijds en bij de uitstroom
anderzijds op andere maatschappelijke sectoren, in het bijzonder ook de
civiele veiligheidssector voor de verdere carrière ontwikkeling.

De zwakste schakels bij de instroom, selectie en opleiding, zowel wat
betreft de capaciteit als de kwaliteit.

De motieven voor vroegtijdige verlating van de militaire dienst, zowel
cultureel als materieel, en mogelijkheden om die te ondervangen.

De mogelijkheden cq. belemmeringen om te komen tot een geïntegreerd
carrière-aanbod in de gehele (militaire en civiele) veiligheidssector
met een gezamenlijke, geïntegreerde CAO.

Nadere aanduiding en gewenste afbakening (van verantwoordelijkheden,
etc.) voor de vervulling van traditionele militaire functies door
reservisten, burgerpersoneel en/of ingehuurde (civiele) deskundigen
en/of onderhoudspersoneel al dan niet via leasecontracten met de
fabrikant of andere servicebedrijven.

Over meerdere van deze aspecten zijn ook resultaten van deelonderzoeken
beschikbaar, die benut kunnen worden voor het hier voorgestelde
totaalonderzoek. Daarbij zal het in het bijzonder moeten gaan om de
samenhang der dingen en een geïntegreerde benadering bij de presentatie
van de resultaten.	

Voorstel 10: ‘Lessen uit de recente arbeidsmigratie’, ingediend
door de commissie SZW

Probleemstelling

Sinds de openstelling van de grenzen voor werknemers uit MOE-landen per
1 mei 2007  is de arbeidsmigratie uit die landen veel groter dan
verwacht.  De verwachting  was dat het om een tijdelijke toestroom zou
gaan. Dat blijkt niet het geval. 

Op veel maatschappelijke terreinen zijn daardoor problemen ontstaan die
lokaal grote gevolgen hebben. Zowel in steden als dorpen op het
platteland.

In grote steden zoals Rotterdam en Den Haag komen kwetsbare scholen,
vaak in kwetsbare wijken, nog verder onder druk te staan. Ook
basisscholen en middelbare scholen krijgen te maken met een grote
toestroom van Poolse leerlingen. De directeur van het Nova College in
Den Haag signaleert grote sociale problemen bij de Poolse leerlingen als
gevolg van het arbeidsethos van hun ouders.

Werknemers uit de MOE-landen zoeken huisvesting in de wijken met de
laagste huren en wonen, om de individuele woonkosten laag te houden, bij
voorkeur met veel mensen in een woning. Recreatieparken en campings zijn
ook favoriete woonplaatsen Dat leidt tot overbewoning en overlast. In
Nederland verschijnen “Polendorpen”, “Polenhotels”,
“Polenboten”. Meestal op initiatief van werkgevers en
uitzendbureaus. Voor de daar verblijvenden is de baas in werktijd ook
baas in vrije tijd. 

 

Werkloze werknemers uit Moe-landen melden zich in toenemende getale bij
de daklozenopvang  bij verlies van werk omdat ze ook de
ziektekostenverzekering en  onderdak verzorgt door hun werkgever
verliezen. 

Ruim 5000 malafide uitzendbureaus buiten 70.000 Poolse werknemers uit.
(SNCU sept 2008). De SNCU krijgt 30 serieuze meldingen over misstanden
per maand en er werden voor ruim 2.6 miljoen aan boetes opgelegd voor
overtreding van de uitzend-CAO. Ecosys schatte in dat de verdringing 25
banen van ingezetenen per 100 migranten bedraagt (2006). Uit onderzoek
van de FNV blijkt dat 1 op de 3 bouwvakkers onveilige situaties meemaakt
door taalproblemen met MOE-landers. ZZP-ers op de particuliere en
klussenmarkt wijzen op concurentievervalsing door ZZP-ers uit de
Moe-landen

Wethouders hebben tijdens een Polentop de noodklok geluid, en vroegen om
o.a. een spreidingsbeleid, aanpak van huisjesmelkers en hulp bij het
realiseren van huisvesting.. Tot slot maakte onderzoek in opdracht van
de gemeente Rotterdam duidelijk dat ongeveer de helft van de Polen zich
blijvend in Nederland heeft gevestigd en de woningmarkt dat niet aankan.

In Polen werken veel werknemers uit landen ten oosten om sectorale en
regionale tekorten op de Poolse arbeidsmarkt als gevolg van
arbeidsmigratie naar het westen op te vangen. Miljoenen Roemenen en
Bulgaren werken in zuidelijke EU-landen. In die landen zijn soortgelijke
problemen. 

Onderzoeksvragen 

Hoe verhoudt zich de feitelijk instroom van werknemers uit de Moe-landen
 tot de verwachte instroom. Wat is de verklaring voor het verschil? Wat
is de verklaring voor de misschatting van de tijdelijkheid van het werk
in Nederland.

Hoe verloopt de integratie van leerlingen uit de Moe-landen in het
Nederlandse onderwijs. Zijn leerkrachten er voor toegerust? Zijn er
andere dan taalproblemen, bv als gevolg van het aantal uren dat ouders
werken? Wat is de taalbeheersing van de MOE-landers die zich definitief
in Nederland hebben gevestigd? 

Wat is de huisvestingsituatie van de werknemers uit de Moe-landen?
Voldoet die huisvesting aan de normen die wij voor huisvesting normaal
achten? Wat is het oordeel van omwonenden op deze situatie? Wat is de
kwaliteit van de huisvesting  in de “Polen-verblijven” en wat zijn
de woonkosten die daar in rekening worden gebracht.

Zijn (kenmerken van) werkgevers en sectoren te identificeren die
misbruik maken van arbeiders uit de MOE-landen. Beschikken de
autoriteiten en cao-partijen over voldoende middelen om misbruik te
bestrijden en te voorkomen?

Beschikken gemeenten over voldoende mogelijkheden om in te grijpen in
onwenselijk woonsituaties en spreiding te bewerkstelliggen?

Welke gevolgen heeft het openen van de grenzen met Polen en andere
Moe-landen voor de nationale arbeidsmarkt en arbeidsimmigratie in die
landen? 

Welke lessen kunnen getrokken worden uit het openstellen van de grenzen
met de MOE-landen voor het beoordelen van de gevolgen voor het eventueel
openstellen van de grenzen met Roemenië en Bulgarije? 

Zijn er in andere EU-landen soortgelijke problemen? Gaan er in die
landen ook stemmen op om  de nadelen van het vrij-verkeer van werknemers
bij de wortel aan te pakken door herregulering van de interne
arbeidsmigratie? 

.

Voorstel 11: Onderzoek naar oorzaken van het verschil in kwaliteit
tussen verpleeghuizen, ingediend door de commissie VWS 

Relevantie en probleemstelling:

Hoewel veruit het merendeel van de ouderen thuis woont tot het
levenseinde, neemt het aantal ouderen dat aangewezen is op
verpleeghuiszorg toe.  Daarnaast neemt de ernst van de aandoening van
de opgenomen cliënten ook toe: een hogere zorgzwaarte,  met daarmee
ook toenemende kwetsbaarheid van deze groep mensen. Verpleeghuiszorg in
Nederland is erg belangrijk, maar helaas niet van constante en
betrouwbare kwaliteit. Hoewel de zorgaanbieders dezelfde tarieven per
cliënt krijgen (gerelateerd aan de zorgzwaarte), verschilt de kwaliteit
tussen de instellingen onderling zeer sterk. Er zijn excellente huizen,
maar er is vooral een grote groep middenmoters waarvan cliënten en
verwanten en anderen vinden dat deze ook beter zouden moeten presteren
en er zijn nog steeds huizen die zó chronisch slecht  presteren, dat ze
verscherpt toezicht vragen van de inspectie om niet gedwongen worden te
sluiten. Uit diverse onderzoeken is duidelijk (meest recent: PWC “van
Bezinnen naar beginnen” 2010)  welke factoren ertoe leiden dat sommige
instellingen beter presteren dan de anderen. 

De onderzoeksvraag:  

Als bekend is welke factoren de onderlinge verschillen in kwaliteit 
veroorzaken, welk instrumentarium is dan effectief in het bevorderen van
kwaliteitsverbetering in de middengroep en de achterblijvers? Met andere
woorden: welk overheidsbeleid leidt tot snelle en drastische uitbreiding
van de groep excellente instellingen?  

Financieel belang:

De komende jaren gaat er jaren opnieuw veel geld naar de
verpleeghuiszorg, ook veel extra geld.  Verhogen van de tarieven kan
helpen, maar is helaas geen garantie voor het verdwijnen van de
onderlinge verschillen. Ook als hogere tarieven worden vergoed, is er
grote kans dat de onderlinge verschillen tussen de instellingen blijven.


Zonder voldoende budget gaat het niet, maar enkel meer budget is
waarschijnlijk geen garantie dat de kwaliteit van verpleeghuizen overal
over goed vooruit zal gaan. Ze krijgen immers wederom allen hetzelfde
tarief en wederom zullen sommige instellingen de extra euro’s beter
besteden dan andere. De vraag is dus, op welke manier de succesfactoren
kunnen worden gestimuleerd, zodat het effect van de financiële
investeringen echt beklijft.    

 

Urgentie: 

Het is van belang om dit onderzoek op zo kort mogelijke termijn te 

doen. De vraag naar verpleeghuiszorg neemt elk jaar toe en ouderen in
Nederland moeten ervan op 

aan kunnen dat die zorg van goede kwaliteit is.  	

Meerwaarde en eerder onderzoek:  

Tot nu toe wordt vooral en eenzijdig onderzoek gedaan naar de
efficiëntie van instellingen. Het zijn 

bedrijfseconomische analyses van de sector. Men kijkt naar de verhouding
 overhead / uitvoering, 

naar de cliëntentevredenheid, medewerkers tevredenheid, de hoogte van
de risicoreserves etc.  

een andere groep onderzoeksgegevens betreft de tevredenheid van
cliënten De zeer recente 

benchmark (okt 2010) van Actiz is een goed voorbeeld van een mix van
beide. Maar hoe goed een 

instelling het qua bedrijfsvoering ook doet, het is daarmee in de
praktijk van alledag  voor de 

bewoners nog geen excellente organisatie. 

Eerder onderzoek:

Er is vaker onderzoek gedaan naar de kwaliteit  en de effectiviteit van
de verpleeghuiszorg. De meest 

recente zijn het onderzoek van GUPTA (Trouw aan de belofte, 2010) naar
de effectiviteit van 

verpleeghuizen en het genoemde onderzoek van PWC (2010). De meeste
onderzoeken zijn echter 

bedrijfsmatige benchmarks. Het onderzoek van PWC kijkt ook naar meer
kwalitatieve factoren. 

Daaruit blijkt onder andere, dat de stijl van leidinggeven in de
instellingen een bepalende factor is voor kwaliteit. Geen enkel
onderzoek gaat echter over de vraag: als we weten welke factoren de 

succesfactoren zijn, wat is dan effectief overheidsbeleid om ervoor te
zorgen dat de grote groep 

middenmoters en de achterblijvers betere zorginstellingen worden?

Breedte / uitwerking vraagstelling:

Deelvragen zouden kunnen zijn:

Is er een relatie tussen beroepseer en excellente organisaties? 

Kunnen we opleiding en kwaliteit van de beroepsopleidingen hieraan
verbinden?

Is er een relatie met de hoeveelheid bewoners in één huiskamer? 

Voorstel 12: Interdepartementaal beleid op het gebied van
ontwikkelingssamenwerking, ingediend door de commissie Buza

Voorstel

Conform de brief van de voorzitter van de commissie voor de
Rijksuitgaven d.d. 30 augustus 2010 (zaaknummer 2010Z09528/ 2010D25942)
stelt de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken voor een
toekomstonderzoek te verrichten naar interdepartementaal beleid op
gebied van ontwikkelingssamenwerking.

Maatschappelijke en politieke relevantie en urgentie

De laatste jaren is gebleken dat interdepartementaal beleid op gebied
van ontwikkelingssamenwerking een meerwaarde heeft op effectiviteit. Een
duidelijk voorbeeld is de 3D aanpak in Afghanistan die vruchten afwerpt
en waarvoor Nederland internationale erkenning krijgt. Vanuit de
regering worden noodzakelijke stappen gezet, er zijn gezamenlijke
missies van EZ en OS, gemeenschappelijke beleidsvoornemens op gebied van
LNV en OS, Justitie en OS, VROM en OS en kansen op terrein van OCW en
OS. Dit is echter niet genoeg. Daadwerkelijk gezamenlijke inzet, buiten
gebaande paden om, ontbreekt nog. De huidige uitdagingen naast de
financiële en economische crisis, zoals de voedselcrises,
energietekorten, de gevolgen van klimaatverandering, migratiestromen
e.d. vragen om een breedschalige, interdepartementale inzet gericht op
effectiviteit, op korte termijn. 

Een toekomstonderzoek naar verdere mogelijkheden van effectief
interdepartementaal beleid zou daarbij behulpzaam zijn. Doel van het
onderzoek is een stap verder te gaan en nieuwe wegen te ontdekken voor
interndepartementale samenwerking, gericht op brede onderwerpen o het
ontwikkelingsterrein, zoals migratie, voedselcrisis etc. Dit onderzoek
zou zich dan ook kunnen richten op nadere concrete interdepartementale
voorstellen.

 

Meerwaarde

Er ligt een duidelijke meerwaarde in gezamenlijk interdepartementale
inzet op gebied van ontwikkelingssamenwerking, hetgeen hierboven is
toegelicht. 

Uitvoerbaarheid binnen een jaar

De commissie acht het mogelijk dat een dergelijk toekomstonderzoek
uitvoerbaar is binnen de gestelde termijn van één jaar. 

Mogelijke vragen:

Centrale vraagstelling: In hoeverre en op welke beleidsterreinen kan de
effectiviteit van het interdepartementaal beleid op het gebied van
ontwikkelingssamenwerking worden verbeterd door verdergaande
interdepartementale samenwerking en door het introduceren van nieuwe
mogelijkheden voor de gezamenlijke inzet? Welke aanbevelingen voor de
praktijk van de interdepartementale samenwerking kunnen worden gedaan?

Deelvragen:

Op welke wijze komt het huidige interdepartementale beleid op het gebied
van OS tot stand?

Wat zijn de best practices van interdepartementaal beleid op het gebied
van OS?

Welke mogelijkheden zijn er voor verdergaande interdepartementale
samenwerking (zowel beleidsmatig als wat de uitvoer betreft) binnen de
huidige context?

Welke nieuwe mogelijkheden tot verdergaande interdepartementale
samenwerking zijn er en op welke beleidsterreinen is verdergaande
interdepartementale samenwerking mogelijk?

Wat zijn de randvoorwaarden, benodigde wijzigingen in de huidige
departementale en interdepartementale processen om deze nieuwe
mogelijkheden tot samenwerking tot stand te brengen?

In hoeverre wordt de effectiviteit van de aanpak op deze
beleidsterreinen verbeterd door verdergaande samenwerking binnen de
huidige context? Kan de effectiviteit van de aanpak op deze
beleidsterreinen nog verder worden verbeterd door buiten de gebaande
paden om samen te werken?

Op welke nieuwe interdepartementale terreinen kan er op korte termijn
reeds worden samengewerkt met OS om een effectievere aanpak te behalen?

 De staat van het onderwijs, Onderwijsverslag 2008/2009, Inspectie van
het Onderwijs

 PBL, 2009;  Milieubalans 2009,   HYPERLINK
"http://www.pbl.nl/nl/publicaties/2009/milieubalans/index.html" 
http://www.pbl.nl/nl/publicaties/2009/milieubalans/index.html  

 CBS, 2009; Monitor duurzaam Nederland 2009,   HYPERLINK
"http://www.vrom.nl/Docs/Milieu/Monitor_duurzaam_Nederland2009.pdf" 
http://www.vrom.nl/Docs/Milieu/Monitor_duurzaam_Nederland2009.pdf  

 UNEP, 2010; Assessing the Environmental Impacts of Consumption and
Production,   HYPERLINK
"http://www.unep.org/resourcepanel/documents/pdf/PriorityProductsAndMate
rials_Report_Full.pdf" 
http://www.unep.org/resourcepanel/documents/pdf/PriorityProductsAndMater
ials_Report_Full.pdf  

 Rathenau Instituut, 2009; Strategische agenda voor het ethiekbeleid
LNV,    HYPERLINK
"http://www.rathenau.nl/publicaties/een-strategische-agenda-voor-het-eth
iekbeleid-van-lnv.html" 
http://www.rathenau.nl/publicaties/een-strategische-agenda-voor-het-ethi
ekbeleid-van-lnv.html  

 Raad voor het Landelijk Gebied, 2008; Rond de Tafel,   HYPERLINK
"http://www.rlg.nl/adviezen/086/086_download.html" 
http://www.rlg.nl/adviezen/086/086_download.html  

 Zie de aangenomen motie Waalkens C.S., 31532-32:  

 Het onderzoeksvoorstel is sector- / commissieoverstijgend. Het
MDW-traject heeft vrijwel alle departementen geraakt. Om deze reden
wordt ook gesuggereerd om het effectonderzoek te richten op meerdere
departementen. Onze voorkeur gaat uit naar VROM, V&W en LNV. Dit is de
aanleiding geweest het onderzoeksvoorstel in te dienen bij VROM, LNV en
V&W

 PAGE    

 PAGE   21