[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

32419 Tweede aanpassing van wetten in verband met de nieuwe staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbaar lichaam binnen Nederland - B (Tweede Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba - B)

Tweede aanpassing van wetten in verband met de nieuwe staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbaar lichaam binnen Nederland - B (Tweede Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba - B)

Eindtekst

Nummer: 2010D47179, datum: 2010-11-23, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2010Z09509:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


De Tweede Kamer der Staten-

Generaal zendt bijgaand door

haar aangenomen wetsvoorstel

aan de Eerste Kamer.

De Voorzitter,

23 november 2010



Tweede aanpassing van wetten in verband met de nieuwe staatsrechtelijke
positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbaar lichaam binnen
Nederland - B (Tweede Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba - B)







GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET



		Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

	Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

	Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat met de eilandgebieden
Bonaire, Sint Eustatius en Saba is overeengekomen dat zij een
staatsrechtelijke positie krijgen binnen het Nederlandse staatsbestel en
het in verband hiermee wenselijk is wetten en de Nederlands-Antilliaanse
regelingen, die ingevolge de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire,
Sint Eustatius en Saba als wet van toepassing blijven in de openbare
lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die nog niet zijn meegenomen
in de Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba,
noch in het voorstel voor de Tweede Aanpassingswet openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba - A (Kamerstukken II, 2009/10, 32 368,
nr. 2), aan te passen;

	Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

	De Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba
wordt als volgt gewijzigd:

A

	Na artikel 10.2 wordt ingevoegd artikel 10.2a, luidende:

Artikel 10.2a

	De Wet College voor examens wordt als volgt gewijzigd:

A

	Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het tweede lid wordt "bedoeld in de Wet op het voortgezet
onderwijs en artikel 7.4.11 van de Wet educatie en beroepsonderwijs"
vervangen door: bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet
voortgezet onderwijs BES, artikel 7.4.11 van de Wet educatie en
beroepsonderwijs en artikel 7.4.13 van de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES.

	2. In het derde lid wordt na "en de daarop berustende bepalingen"
ingevoegd: en de staatsexamens, bedoeld in artikel 116 van de Wet
voortgezet onderwijs BES en de daarop berustende bepalingen.

	3. In het vierde lid wordt na "en de op het vijfde lid van dat artikel
berustende bepalingen" ingevoegd: en de college-examens van de
staatsexamens, bedoeld in artikel 116, eerste lid, van de Wet voortgezet
onderwijs BES en de op het vijfde lid van dat artikel berustende
bepalingen.

	4. In het vijfde lid wordt na "en de op het vijfde lid van dat artikel
berustende bepalingen" ingevoegd: de staatsexamens, bedoeld in artikel
116, tweede lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES en de op het vijfde
lid van dat artikel berustende bepalingen.

B

	In artikel 3 wordt "bedoeld in artikel 7.4.3a van de Wet educatie en
beroepsonderwijs" vervangen door: bedoeld in artikel 7.4.3a van de Wet
educatie en beroepsonderwijs en artikel 7.4.4 van de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES.

B

	Na artikel 10.4 wordt ingevoegd artikel 10.4a, luidende:

Artikel 10.4a

	De Wet studiefinanciering 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

	In artikel 2.7a, onderdeel b, wordt aan het slot toegevoegd: of op
grond van de Wet studiefinanciering BES is toegekend voor het volgen van
beroepsonderwijs aan een opleiding niveau 3 of 4.

B

	Artikel 2.13, eerste lid, onderdeel b, komt als volgt te luiden:

	b. indien er 10 jaren verstreken zijn met ingang van de maand waarover
voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger
onderwijs, op grond van deze wet of op grond van de Wet
studiefinanciering BES,.

C

	Na artikel 6.5 wordt ingevoegd artikel 6.5a, luidende:

Artikel 6.5a. Samenloop van terugbetaling

	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
omtrent de samenloop van de verplichting tot terugbetaling uit hoofde
van deze wet en de Wet studiefinanciering BES met dien verstande dat de
verplichting tot terugbetaling de laagst vastgestelde draagkracht van de
debiteur niet mag overschrijden.

C

	Ingevoegd wordt een artikel 10.5, luidende:

Artikel 10.5

	De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt als
volgt gewijzigd:

A

	Aan artikel 1.1 wordt onder vervanging van de punt aan het einde van
onderdeel Aa door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

bb. openbaar lichaam BES: openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of
Saba.

B

	Na artikel 1.1 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.1a. Reikwijdte WHW

	Deze wet is mede van toepassing in de openbare lichamen BES.

C

	In artikel 6.2, eerste lid, wordt “welke gemeente” vervangen door:
welke gemeente of welk openbaar lichaam BES.

D

	In artikel 6.13, vierde lid, komt onderdeel l als volgt te luiden:

	l. de gemeente, de gemeenten, het openbaar lichaam BES of de openbare
lichamen BES waar de opleiding is gevestigd;

Da

	In artikel 7.6, vierde lid, wordt na “artikel 33, lid 1a, van de Wet
op het voortgezet onderwijs” ingevoegd: en als bedoeld in artikel 80,
derde lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES.

E

	Artikel 7.17 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt na “de gemeente” ingevoegd: of het
openbaar lichaam BES.

	2. In het tweede lid wordt na “gemeenten” ingevoegd: of een of meer
openbare lichamen BES.

F

	Artikel 7.17a komt als volgt te luiden:

Artikel 7.17a. Opheffing vestigingsplaats opleiding

	1. Onze minister kan besluiten dat een opleiding die in twee of meer
gemeenten, in twee of meer openbare lichamen BES of in een of meer
gemeenten en een of meer openbare lichamen BES is gevestigd, niet langer
in een bij zijn besluit genoemde gemeente of openbaar lichaam BES is
gevestigd, indien de verzorging van de opleiding in die gemeente of dat
openbaar lichaam BES, gelet op het geheel van de voorzieningen op het
gebied van het hoger onderwijs, in redelijkheid niet of niet meer
doelmatig kan worden geacht.

	2. Bij zijn besluit bepaalt Onze minister tevens het tijdstip met
ingang waarvan de opleiding niet langer in de gemeente of het openbaar
lichaam BES, bedoeld in het eerste lid, is gevestigd.

G

	Artikel 7.24 wordt gewijzigd als volgt:

	1. Het eerste lid komt te luiden:

	1. Onverminderd het derde lid geldt voor de inschrijving voor een
opleiding in het wetenschappelijk onderwijs als opleidingseis het bezit
van:

	a. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in
artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of

	b. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in
artikel 7 van de Wet voortgezet onderwijs BES.

	2. Het tweede lid komt te luiden:

	2. Onverminderd het derde lid geldt voor de inschrijving voor een
opleiding in het hoger beroepsonderwijs als vooropleidingseis het bezit
van:

	a. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in
artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs,

	b. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in
artikel 7 van de Wet voortgezet onderwijs BES,

	c. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel
8 van de Wet op het voortgezet onderwijs,

	d. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel
8 van de Wet voortgezet onderwijs BES,

	e. het diploma van een middenkaderopleiding of van een
specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d,
onderscheidenlijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of

	f. het diploma van de bij ministeriële regeling aangewezen
vakopleidingen, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c, van de
Wet educatie en beroepsonderwijs.

H

	Artikel 7.25, eerste lid, komt te luiden:

	1. Bij ministeriële regeling wordt het profiel of worden de profielen,
bedoeld in artikel 12 van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel
38 van de Wet voortgezet onderwijs BES aangewezen waarop de hierna te
noemen diploma’s betrekking moeten hebben om te kunnen worden
ingeschreven voor een bepaalde opleiding of een groep van opleidingen:

	a. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in
artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs,

	b. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in
artikel 7 van de Wet voortgezet onderwijs BES,

	c. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel
8 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of

	d. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel
8 van de Wet voortgezet onderwijs BES.

I

	Artikel 7.26, eerste lid komt te luiden:

	1. Indien de uitoefening van het beroep of de beroepen waarop een
opleiding voorbereidt, dan wel de organisatie en de inrichting van het
onderwijs, specifieke eisen stelt ten aanzien van kennis of vaardigheden
die niet of niet in voldoende mate onderdeel zijn van het voortgezet
onderwijs, bedoeld in de wet op het voortgezet onderwijs en in de Wet
voortgezet onderwijs BES, of van het beroepsonderwijs, bedoeld in de Wet
educatie en beroepsonderwijs, onderscheidenlijk specifieke eisen stelt
ten aanzien van de eigenschappen van de student, kunnen bij
ministeriële regeling in verband daarmee eisen worden gesteld in
aanvulling op de eisen, bedoeld in artikel 7.24. Dit lid is niet van
toepassing op opleidingen op het gebied van de kunst en
lerarenopleidingen op het gebied van de kunst.

J

	In artikel 7.57b, vijfde lid, wordt "studenten uit de Nederlandse
Antillen en Aruba" vervangen door: studenten uit Aruba, Curaçao, Sint
Maarten en de openbare lichamen BES.

K

	In artikel 7a.1, onderdeel b, wordt ”artikel 162i van de Wet op de
expertisecentra of artikel 118o van de Wet op het voortgezet
onderwijs” vervangen door: artikel 148 van de Wet primair onderwijs
BES, artikel 162i van de Wet op de expertisecentra, artikel 118o van de
Wet op het voortgezet onderwijs of artikel 203 van de Wet voortgezet
onderwijs BES.

L

	In artikel 7a.2 wordt ”artikel 162j van de Wet op de expertisecentra
of artikel 118p van de Wet op het voortgezet onderwijs” vervangen
door: artikel 149 van de Wet primair onderwijs BES, artikel 162j van de
Wet op de expertisecentra, artikel 118p van de Wet op het voortgezet
onderwijs of artikel 204 van de Wet voortgezet onderwijs BES.

M

	Het opschrift van artikel 7a.3 komt te luiden:

Artikel 7a.3. Getuigschrift bekwaamheidsonderzoek WPO, WPO BES, WEC, WVO
en WVO BES

D

	Ingevoegd wordt een artikel 10.9, luidende:

Artikel 10.9

	De Leerplichtwet BES komt als volgt te luiden:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

	Deze wet verstaat onder:

	a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

	b. school:

	1°. een openbare of een uit openbare kas bekostigde bijzondere
basisschool of school of inrichting voor voortgezet onderwijs;

	2°. een ingevolge artikel 112 van de Wet voortgezet onderwijs BES
aangewezen bijzondere school voor voortgezet onderwijs;

	3°. een andere school die wat de inrichting van het onderwijs betreft,
overeenkomt met de criteria, bedoeld in artikel 3, en wat de
bevoegdheden van leraren betreft, overeenkomt met een of meer van de
onder 1 bedoelde scholen;

	4°. een andere krachtens artikel 2, eerste lid, onder a, voor de
toepassing van deze wet als school aangewezen onderwijsinstelling;

	c. instelling:

	1°. een instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de
Wet educatie en beroepsonderwijs BES;

	2°. een andere krachtens artikel 2, eerste lid, onder b, voor de
toepassing van deze wet als instelling aangewezen cursus of instelling,
waar onderwijs of vorming wordt gegeven;

	d. hoofd:

	1°. hij die met de leiding van de school is belast;

	2°. hij die met de leiding van de instelling is belast;

	e. ambtenaar: de ambtenaar, bedoeld in artikel 28;

	f. startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in
artikel 7.2.2, eerste lid onder b tot en met e, van de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs
of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 13
onderscheidenlijk artikel 14 van de Wet voortgezet onderwijs BES;

	g. openbaar lichaam: het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of
Saba;

	h. inspectie: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;

	i. persoonsgebonden nummer BES: het nummer waaronder de jongere bij de
burgerlijke stand van het openbaar lichaam is ingeschreven dan wel het
door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer.

Artikel 2. Aanwijzing scholen en instellingen

	1. Bij ministeriële regeling dan wel bij beschikking van Onze Minister
kunnen:

	a. onderwijsinstellingen dan wel groepen daarvan worden aangewezen als
school bedoeld in artikel 1, onderdeel b subonderdeel 4, en

	b. cursussen of instellingen waar onderwijs of vorming wordt gegeven
dan wel groepen daarvan worden aangewezen als instelling bedoeld in
artikel 1, onderdeel c, subonderdeel 2.

	Aan de aanwijzing kunnen voorwaarden worden verbonden.

	2. Onze Minister kan de aanwijzing intrekken indien het hoofd of het
personeel van de school of instelling niet binnen de door hem gestelde
redelijke termijn alle medewerking verleent die Onze Minister
redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
Indien het hoofd of het personeel van de school of instelling uit hoofde
van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot
geheimhouding, kunnen zij het verlenen van medewerking weigeren, voor
zover dit uit hun geheimhoudingsplicht voortvloeit.

Artikel 3. Scholen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3

	1. Onverminderd titel I van de Wet primair onderwijs BES en titel I van
de Wet voortgezet onderwijs BES, moet een school als bedoeld in artikel
1, onderdeel b, subonderdeel 3,

	a. wat de inrichting van het basisonderwijs betreft, voldoen aan de
criteria, bedoeld in de artikelen 10, eerste, tweede, derde, vijfde,
zesde lid onderdeel a, zevende en achtste lid, 11, 12 en 13, eerste
volzin, van de Wet primair onderwijs BES, en tevens heeft de school een
schoolplan dat ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake
het onderwijs, bedoeld in artikel 10, derde lid, van genoemde wet;

	b. wat de inrichting van het voortgezet onderwijs betreft, voldoen aan
de criteria, bedoeld in de artikelen 8 en 47, eerste volzin, van de Wet
voortgezet onderwijs BES, en tevens heeft de school een schoolplan dat
ten minste een beschrijving bevat van het beleid inzake het onderwijs,
bedoeld in artikel 42 van genoemde wet en besteedt het onderwijs binnen
de eerste twee leerjaren van het voortgezet onderwijs aantoonbaar
aandacht aan de kerndoelen, bedoeld in artikel 34 van genoemde wet, en
aansluitend aan de kerndoelen als onderwijsprogramma voor de eerste twee
leerjaren, stelt het onderwijs de leerlingen aantoonbaar in staat om hun
onderwijsloopbaan voort te zetten in het vervolgonderwijs op een niveau
dat van de leerling verwacht mag worden.

	2. Het bestuurscollege volgt bij zijn oordeel of een
onderwijsvoorziening een school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel
b, subonderdeel 3, een door de inspectie ter zake gegeven advies.

	3. Indien Onze Minister naar aanleiding van een melding als bedoeld in
artikel 14 van de Wet op het onderwijstoezicht, aan het bestuurscollege
van het openbaar lichaam waarin de school is gevestigd adviseert dat de
school niet langer voldoet aan de criteria die gelden voor een school
als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, dan volgt het
bestuurscollege dit advies en oordeelt dat de school niet langer een
school is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3.

	4. Indien het advies, bedoeld in het derde lid, daartoe aanleiding
geeft, stelt het bestuurscollege de ouders van de leerlingen van de
onderwijsvoorziening binnen 7 dagen schriftelijk op de hoogte van het
feit dat de onderwijsvoorziening niet langer een school is als bedoeld
in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, of verzekert het er zich van
dat de onderwijsvoorziening de ouders daarvan op de hoogte heeft
gesteld.

Artikel 4. Meerderjarige jongeren

	Indien een leerplichtige jongere of een jongere die
kwalificatieplichtig is meerderjarig is, rusten de verplichtingen en
bevoegdheden die in deze wet zijn toebedeeld aan de in artikel 6, eerste
lid, bedoelde personen op de jongere zelf.

Artikel 5. Maatregelen

	1. Indien de kwaliteit van het niet uit ’s Rijks kas bekostigde
onderwijs ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze Minister op
verzoek van het hoofd van een school of instelling of uit eigener
beweging in overeenstemming met het hoofd maatregelen treffen.

	2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de
mogelijkheid het hoofd van een school of instelling te laten bijstaan
door een extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra
financiële middelen aan de school of instelling ter beschikking worden
gesteld.

§ 2. Leerplicht

Artikel 6. Verantwoordelijke personen

	1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich
met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn
verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de
jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na
inschrijving geregeld bezoekt. Bij de inschrijving wordt een van
overheidswege verstrekt document of een bewijs van uitschrijving van een
andere school overgelegd waarop de gegevens van de jongere betreffende
zijn geslachtsnaam, voorletters, geboortedatum, geslacht en
persoonsgebonden nummer BES zijn vermeld. Indien de in de eerste volzin
bedoelde personen bij de inschrijving aannemelijk hebben gemaakt dat zij
geen persoonsgebonden nummer BES van de jongere kunnen overleggen,
leggen zij het persoonsgebonden nummer BES van de jongere over aan de
school zodra zij daarvan kennis hebben gekregen.

	2. De in het eerste lid bedoelde verplichtingen gelden niet voor zover
de daarin bedoelde personen kunnen aantonen dat zij daarvoor niet
verantwoordelijk kunnen worden geacht.

	3. De jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt, is verplicht
overeenkomstig de bepalingen van deze wet de school waaraan hij als
leerling staat ingeschreven, geregeld te bezoeken, onverminderd het
bepaalde in het eerste lid.

Artikel 7. Begin en einde van de verplichting tot inschrijving

	1. De verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een
school staat ingeschreven, begint op de eerste schooldag van de maand
volgende op die waarin de jongere de leeftijd van vier jaar bereikt, en
eindigt:

	a. aan het einde van het schooljaar na afloop waarvan de jongere ten
minste twaalf volledige schooljaren een of meer scholen heeft bezocht;

	b. aan het einde van het schooljaar waarin de jongere de leeftijd van
zestien jaar heeft bereikt.

	2. Een jongere die een basisschool in minder dan acht schooljaren heeft
doorlopen, wordt voor de toepassing van het eerste lid onder a geacht
reeds acht schooljaren een school te hebben bezocht.

Artikel 8. Vervangende leerplicht

	1. Indien het een jongere betreft die ten minste de leeftijd van 14
jaar heeft bereikt en waarvan naar het oordeel van het bestuurscollege
is komen vast te staan, dat hij niet geschikt is volledig onderwijs aan
een school te volgen, kan het bestuurscollege van het openbaar lichaam
waar de jongere als ingezetene is ingeschreven, op verzoek van de in
artikel 6, eerste lid, bedoelde personen, in overeenstemming met het
bevoegd gezag van de school, toestaan dat gedurende een bepaald
schooljaar, voor zover nodig, in afwijking van het bepaalde in de
artikelen 33, 35 en 36 van de Wet voortgezet onderwijs BES de jongere
aan de school een programma volgt, dat naast algemeen vormend onderwijs
en op het beroep gericht onderwijs tevens praktijktijd bevat, bestaande
uit arbeid van lichte aard, te verrichten naast en in de samenhang met
het onderwijs.

	2. Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een plan
van aanpak dat voorziet in een begeleidingsprogramma ten behoeve van de
jongere dat is opgesteld door de school en dat ten minste bevat een
beschrijving van de onderwijsdoelen en van de praktijktijd.

	3. Alvorens het bestuurscollege besluit op het verzoek, bedoeld in het
eerste lid, hoort het bestuurscollege in elk geval:

	a. degene die het verzoek heeft ingediend en de jongere zelf, en

	b. het hoofd van de school waar de jongere staat ingeschreven.

	4. Het bestuurscollege besluit binnen 4 weken na ontvangst van het
verzoek, bedoeld in het eerste lid, en zendt binnen 2 weken na het nemen
van het besluit daarvan afschrift aan de in artikel 6, eerste lid,
bedoelde personen.

	5. Indien de jongere nog steeds niet geschikt is volledig onderwijs als
bedoeld in het eerste lid aan een school te volgen, kunnen de in artikel
6, eerste lid, bedoelde personen het bestuurscollege ten minste acht
weken voor het verstrijken van de periode waarvoor toestemming is
verleend, verzoeken de toestemming voor het daaropvolgend schooljaar te
verlengen. Het verzoek gaat vergezeld van een verklaring van het hoofd
van de school waar de jongere staat ingeschreven, waarin een overzicht
is gegeven van de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het programma
en waaruit blijkt dat een terugkeer van de jongere naar het onderwijs,
bedoeld in de artikelen 33 tot en met 36 van de Wet voortgezet onderwijs
BES, te ontraden is, alsmede dat voortzetting van het programma
bijdraagt aan de ontwikkeling van de jongere. Het tweede en derde lid
zijn van toepassing.

	6. Een jongere die wegens gedragsproblemen de veiligheid van
medeleerlingen en personeel negatief beïnvloedt en die een grens heeft
overschreden of dreigt te overschrijden en daardoor tijdelijk niet meer
is te handhaven binnen de school, kan door het bestuurscollege van het
openbaar lichaam waar de jongere als ingezetene is ingeschreven, op
verzoek van het bevoegd gezag van een school en na overleg met de in
artikel 6, eerste lid, bedoelde personen, opgedragen worden een niet
vrijblijvend traject te volgen buiten de school. Dit traject wordt
gevolgd binnen een afgebakende periode van enkele maanden, waarin de
jongere gemotiveerd wordt om zijn schoolloopbaan te vervolgen. Dit
traject wordt gevolgd in een daartoe door Onze Minister aangewezen
organisatie.

Artikel 9. Vervangende leerplicht laatste schooljaar

	1. Op verzoek van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen kan
het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar de jongere als
ingezetene is ingeschreven, toestaan dat de inschrijving van de jongere
aan een school voor het laatste schooljaar, bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder a of b, wordt vervangen door de inschrijving als leerling van
een instelling als bedoeld in paragraaf 3.

	2. Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van plan van
aanpak dat voorziet in een begeleidingsprogramma ten behoeve van de
jongere dat is opgesteld door de instelling waar de jongere ingeschreven
wenst te worden. Het begeleidingsprogramma bevat ten minste een
beschrijving van de onderwijs- en vormingsdoelen, waaronder algemeen
vormend onderwijs en op het beroep gericht onderwijs, alsmede de wijze
waarop arbeid van lichte aard zal worden verricht, naast het volgen van
onderwijs aan een instelling als bedoeld in paragraaf 3 doch niet in
samenhang met het onderwijs. Indien het betreft een jongere, die ten
tijde van de indiening van het verzoek een programma als bedoeld in
artikel 8, eerste lid, volgt, gaat het verzoek tevens vergezeld van een
verklaring van het hoofd van de school waar de jongere staat
ingeschreven, waarin een overzicht is gegeven van de wijze waarop
uitvoering is gegeven aan het programma en waaruit blijkt dat een
terugkeer van de jongere naar het onderwijs, bedoeld in de artikelen 33
tot en met 36 van de Wet voortgezet onderwijs BES, dan wel een
voortgezette toepassing van artikel 8, eerste lid, te ontraden is.

	3. Alvorens het bestuurscollege besluit op het verzoek, bedoeld in het
eerste lid, hoort het bestuurscollege in elk geval:

	a. degene die het verzoek heeft ingediend en de jongere zelf;

	b. het hoofd van de school waar de jongere het laatst stond
ingeschreven en het hoofd van de instelling waar de jongere ingeschreven
wenst te worden, en

	c. de instellingen van maatschappelijke zorg die reeds bij de
begeleiding van de jongere betrokken zijn.

	4. Het bestuurscollege besluit binnen 4 weken na ontvangst van het
verzoek, bedoeld in het eerste lid, en zendt binnen 2 weken na het nemen
van het besluit daarvan afschrift aan de in artikel 6, eerste lid,
bedoelde personen.

Artikel 10. Begin en einde van de verplichting tot geregeld schoolbezoek

	1. De verplichting om te zorgen, dat een jongere de school waar hij als
leerling staat ingeschreven, geregeld bezoekt, begint op de dag waarop
hij na inschrijving op die school kan plaats nemen en eindigt tegelijk
met de verplichting om te zorgen dat hij als leerling van een school
staat ingeschreven.

	2. Het schoolbezoek vindt geregeld plaats zolang geen les of
praktijktijd wordt verzuimd.

§ 3. Kwalificatieplicht

Artikel 11. Inschrijving

	1. De in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen zijn verplicht te
zorgen dat de jongere overeenkomstig de bepalingen van deze paragraaf
staat ingeschreven als leerling of deelnemer bij een school of
instelling die volledig onderwijs dan wel een bij de wet geregelde
combinatie van leren en werken verzorgt en dat hij deze school of
instelling na inschrijving geregeld bezoekt, als:

	a. ten aanzien van de jongere de leerplicht, bedoeld in paragraaf 2, is
geëindigd, en

	b. de jongere geen startkwalificatie heeft behaald.

	2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet ten aanzien
van jongeren die in het bezit zijn van een getuigschrift of een
schooldiploma praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 73 van de Wet
voortgezet onderwijs BES.

	3. Artikel 6, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien
van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid.

	4. Als de inschrijving, bedoeld in het eerste lid, plaats vindt aan een
andere school of instelling dan daarvoor door de jongere werd bezocht,
wordt bij de inschrijving een van overheidswege verstrekt document of
een bewijs van uitschrijving van een andere school of instelling
overgelegd waarop de gegevens van de jongere betreffende zijn
geslachtsnaam, voorletters, geboortedatum, geslacht en persoonsgebonden
nummer BES zijn vermeld. Als de in artikel 6, eerste lid, bedoelde
personen bij de inschrijving aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen
persoonsgebonden nummer BES van de jongere kunnen overleggen, leggen zij
het persoonsgebonden nummer BES van de jongere over aan de school zodra
zij daarvan kennis hebben verkregen.

Artikel 12. Begin en einde verplichting tot inschrijving

	De verplichting, bedoeld in artikel 11, eerste lid, vangt aan direct na
het einde van de leerplicht, bedoeld in paragraaf 2, en eindigt zodra de
jongere de leeftijd van 18 jaar bereikt of een startkwalificatie heeft
behaald.

Artikel 13. De invulling van de verplichting tot geregeld schoolbezoek

	1. De jongere die als leerling of deelnemer van een school of
instelling staat ingeschreven op grond van artikel 11, eerste lid, is
verplicht het volledige onderwijsprogramma respectievelijk het volledige
programma van de combinatie leren en werken te volgen dat door die
school of instelling wordt aangeboden.

	2. De jongere voldoet aan de verplichting, bedoeld in artikel 11,
eerste lid, om de school of instelling na inschrijving geregeld te
bezoeken, zolang hij geen les of praktijktijd verzuimt anders dan op een
van de gronden, bedoeld in artikel 20.

§ 4. Vrijstellingen

Artikel 14. Gronden voor vrijstelling van inschrijving

	De in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de
verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school
onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang

	a. de jongere op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om
tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten;

	b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke
afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben,
op alle binnen de openbare lichamen - gelegen scholen onderscheidenlijk
instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende
bedenkingen hebben;

	c. de jongere als leerling van een inrichting van onderwijs buiten een
van de openbare lichamen staat ingeschreven en deze inrichting geregeld
bezoekt.

Artikel 15. Kennisgeving

	1. De in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts
beroepen op vrijstelling, indien zij aan het bestuurscollege van het
openbaar lichaam waar de jongere als ingezetene is ingeschreven, hebben
kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop
aanspraak menen te mogen maken.

	2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:

	a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien
zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en

	b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar
opnieuw voor 1 juli.

	3. Het tweede lid onder b is niet van toepassing, indien uit de in
artikel 16 bedoelde verklaring blijkt, dat de jongere nooit geschikt zal
zijn een school onderscheidenlijk een instelling te bezoeken.

Artikel 16. Lichamelijke of psychische ongeschiktheid

	Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 14, onderdeel a, kan
slechts worden gedaan, indien bij de kennisgeving een verklaring van een
door het bestuurscollege van het openbaar lichaam, waar de jongere als
ingezetene is ingeschreven, aangewezen arts - niet zijnde de
behandelende arts - of van een door het bestuurscollege aangewezen
academisch gevormde of daarmede bij ministeriële regeling
gelijkgestelde pedagoog of psycholoog is overgelegd, waaruit blijkt, dat
deze de jongere niet geschikt acht om tot een school onderscheidenlijk
een instelling te worden toegelaten. Deze verklaring mag niet ouder zijn
dan drie maanden.

Artikel 17. Bedenkingen tegen richting van school

	1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 14, onderdeel b, kan
slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat
tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van
de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle
binnen de openbare lichamen - gelegen scholen onderscheidenlijk
instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende
bedenkingen bestaan.

	2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar,
voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is
geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting
waartegen bedenkingen worden geuit.

Artikel 18. Bezoeken van school buiten een van de openbare lichamen

	Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 14, onderdeel c, kan
slechts worden gedaan, indien bij de kennisgeving een verklaring is
overgelegd van het hoofd van de inrichting van onderwijs waaruit blijkt,
dat de jongere als leerling van deze inrichting staat ingeschreven en
haar geregeld bezoekt.

Artikel 19. Afschrijving

	Op verzoek van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen wordt een
jongere binnen de in artikel 7, eerste lid, en artikel 12 omschreven
tijdvakken door het hoofd slechts van de lijst der leerlingen of
deelnemers afgevoerd

	a. wegens inschrijving van de jongere op een andere school of
instelling;

	b. wegens vrijstelling op een der gronden, genoemd in artikel 14, nadat
aan het hoofd gebleken is, dat aan de artikelen 15 tot en met 18 is
voldaan;

	c. wegens de vrijstelling, bedoeld in artikel 27.

Artikel 20. Gronden voor vrijstelling van geregeld schoolbezoek

	De in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de
verplichting te zorgen dat de jongere de school waarop hij staat
ingeschreven, geregeld bezoekt, en de leerplichtige jongere die de
leeftijd van 12 jaren heeft bereikt alsmede de jongere die
kwalificatieplichtig is, zijn vrijgesteld van de verplichting de school
of de instelling geregeld te bezoeken, indien

	a. de school onderscheidenlijk de instelling is gesloten of het
onderwijs is geschorst;

	b. bij of op grond van algemeen verbindende voorschriften het bezoeken
van de school onderscheidenlijk de instelling is verboden;

	c. de jongere bij wijze van tuchtmaatregel tijdelijk de toegang tot de
school onderscheidenlijk de instelling is ontzegd;

	d. de jongere wegens ziekte verhinderd is de school onderscheidenlijk
de instelling te bezoeken;

	e. de jongere wegens vervulling van plichten voortvloeiend uit
godsdienst of levensovertuiging verhinderd is de school
onderscheidenlijk de instelling te bezoeken;

	f. de jongere vanwege de specifieke aard van het beroep van een van de
in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen slechts buiten de
schoolvakanties met hen op vakantie kan gaan;

	g. de jongere door andere gewichtige omstandigheden verhinderd is de
school onderscheidenlijk de instelling te bezoeken.

Artikel 21. Leeftijd leerling

	1. De in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen zijn met betrekking
tot de jongere die nog niet de leeftijd van zes jaar heeft bereikt, voor
ten hoogste 5 uren per week vrijgesteld van de verplichting om te zorgen
dat deze de school waarop hij staat ingeschreven, geregeld bezoekt. Van
een beroep op deze vrijstelling wordt mededeling gedaan aan het hoofd.

	2. Naast de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, kan het hoofd op
verzoek van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen ten behoeve
van de jongere bedoeld in het eerste lid, tot ten hoogste 5 uren per
week vrijstelling verlenen van de verplichting om te zorgen dat deze de
school waarop hij staat ingeschreven, geregeld bezoekt.

Artikel 22. Ziekte van leerling

	Een beroep op vrijstelling wegens ziekte van de jongere kan slechts
worden gedaan, indien daarvan binnen twee dagen na het ontstaan van de
verhindering aan het hoofd kennis is gegeven, zo mogelijk met opgave van
de aard van de ziekte.

Artikel 23. Plichten voortvloeiend uit godsdienst of levensovertuiging

	Een beroep op vrijstelling wegens vervulling van plichten voortvloeiend
uit godsdienst of levensovertuiging kan slechts worden gedaan indien
daarvan uiterlijk twee dagen vóór de verhindering aan het hoofd kennis
is gegeven.

Artikel 24. Vakantie

	1. Een beroep op vrijstelling wegens vakantie van de jongere, bedoeld
in artikel 20, onder f, kan slechts worden gedaan indien het hoofd op
verzoek van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen verlof heeft
verleend dat de jongere voor de duur van het verlof de school
onderscheidenlijk de instelling niet bezoekt.

	2. Verlof als bedoeld in het eerste lid kan door het hoofd slechts
eenmaal voor ten hoogste tien dagen per schooljaar worden verleend en
kan geen betrekking hebben op de eerste twee lesweken van het
schooljaar. Het verlof, bedoeld in de eerste volzin, kan aan de jongere
die kwalificatieplichtig is slechts worden verleend tot een evenredig
deel van het aantal dagen dat hij op grond van artikel 13 verplicht is
onderwijs te volgen.

Artikel 25. Kennisgeving bij beroep op vrijstelling

	Een beroep op vrijstelling wegens ziekte van de jongere, wegens
vervulling van plichten voortvloeiend uit godsdienst of
levensovertuiging wordt gedaan door middel van kennisgeving aan het
hoofd door de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen, tenzij de
leerplichtige jongere of de jongere die kwalificatieplichtig is niet
meer woonachtig is bij deze personen, in welk geval de kennisgeving
wordt gedaan door de jongere zelf.

Artikel 26. Andere gewichtige omstandigheden

	1. Een beroep op vrijstelling wegens andere gewichtige omstandigheden
als bedoeld in artikel 20 onder g kan slechts worden gedaan, indien het
hoofd op verzoek van de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen
verlof heeft verleend, dat de jongere de school onderscheidenlijk de
instelling tijdelijk niet bezoekt.

	2. Indien geen verlof is gevraagd, kan het hoofd alsnog verlof
verlenen, indien hem binnen twee dagen na het ontstaan van de
verhindering de redenen daarvan worden medegedeeld.

	3. Het hoofd kan ten aanzien van dezelfde jongere wegens de in het
eerste lid bedoelde omstandigheden voor ten hoogste tien dagen per
schooljaar verlof als bedoeld in dat lid verlenen. Indien het verlof ten
aanzien van dezelfde jongere wordt gevraagd voor meer dan tien dagen per
schooljaar, besluit de ambtenaar van het openbaar lichaam waar de
jongere woonachtig is, het hoofd gehoord. Het verlof, bedoeld in de
eerste volzin, kan aan de jongere die kwalificatieplichtig is slechts
worden verleend tot een evenredig deel van het aantal dagen dat hij op
grond van artikel 13 verplicht is onderwijs te volgen.

Artikel 27. Vrijstelling wegens het volgen van ander onderwijs

	In andere gevallen dan genoemd in artikel 14 kan het bestuurscollege op
grond van bijzondere omstandigheden vrijstelling verlenen van de in
artikel 11 opgelegde verplichtingen, indien wordt aangetoond, dat de
jongere op andere wijze voldoende onderwijs geniet.

Artikel 27a. Vrijstelling en vertrek van een openbaar lichaam

Bij vertrek uit een openbaar lichaam is een leerplichtige jongere die
afwezig zal zijn gedurende de tijd dat er onderwijs wordt gegeven, in
het bezit van een verklaring waaruit blijkt dat:

a. hem vrijstelling, ontheffing of verlof is verleend als bedoeld in
deze wet, of

b. hij zich heeft uitgeschreven uit het bevolkingsregister teneinde zich
buiten het desbetreffende openbaar lichaam te vestigen.

§ 5. Toezicht op de naleving van de wet

Artikel 28. Leerplichtambtenaren

	1. Het toezicht op de naleving van deze wet is opgedragen aan het
bestuurscollege. Het wijst daartoe een of meer ambtenaren aan.

	2. Alvorens hun ambt te aanvaarden, leggen deze ambtenaren in handen
van de gezaghebber de eed of de belofte af, waarvan het formulier bij
ministeriële regeling wordt vastgesteld.

	3. Deze ambtenaren zijn bevoegd hun taak uit te oefenen ten aanzien van
leerlingen die in een van de openbare lichamen woon- of verblijfplaats
hebben.

	4. Het bestuurscollege stelt een instructie vast voor deze ambtenaren,
die ten minste bevat:

	a. de wijze waarop de ambtenaren aan de in de artikelen 26, derde lid,
34 en 35 bedoelde taken uitvoering geven;

	b. de wijze waarop de gevallen van schoolverzuim die ter kennis van het
openbaar lichaam worden gebracht, worden behandeld;

	c. de wijze waarop de ambtenaren bij de uitvoering van hun taken
overleg plegen en samenwerken met hun ambtgenoten;

	d. de aanwijzing van de diensten en instellingen waarmee de ambtenaren
bij de uitvoering van hun taken dienen samen te werken.

	5. Deze ambtenaren zijn belast met de opsporing van de bij deze wet
strafbaar gestelde feiten, onverminderd artikel 184 van het Wetboek van
Strafvordering BES.

Artikel 29. Toezicht op de naleving

	1. Ambtenaren als bedoeld in artikel 28, tonen bij de uitvoering van
hun taak op verzoek van belanghebbenden hun legitimatiebewijs. Deze
ambtenaren hebben toegang tot scholen en tot andere plaatsen, niet
zijnde woningen, voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de
uitvoering van hun taak, en kunnen zich indien nodig met behulp van de
ambtenaren, genoemd in artikel 36, toegang verschaffen. Deze ambtenaren
kunnen zich doen vergezellen van door hen aangewezen personen.

	2. Een ieder is verplicht deze ambtenaren medewerking te verlenen door
hun aanwijzingen te volgen, de door hen gevraagde inlichtingen volledig
en naar waarheid te verstrekken en de benodigde bijstand te verstrekken,
een en ander voor zover die medewerking redelijkerwijs nodig is bij de
uitvoering van hun toezichthoudende taak.

Artikel 29a. Controle op naleving leerplicht door ambtenaren belast met
de grensbewaking

	1. Onverminderd het bepaalde in artikel 28 kunnen ambtenaren belast met
de grensbewaking, bedoeld in de Wet toelating en uitzetting BES, indien
er ernstige twijfel bestaat of er wordt voldaan aan de verplichting de
school of de instelling geregeld te bezoeken, bij vertrek van een
openbaar lichaam van een jongere op wie artikel 6 of 11 van toepassing
is, eisen dat deze de verklaring, bedoeld in artikel 27a, toont. 

	2. De ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, belet de jongere die niet
over de in het eerste lid bedoelde verklaring beschikt, de toegang tot
luchtvaartuigen of schepen.

	3. De ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, stelt de ambtenaar, bedoeld
in artikel 28, zo spoedig mogelijk in kennis van een beslissing als
bedoeld in het tweede lid.

Artikel 30. Gemeenschappelijke regeling betreffende toezicht

	Gemeenschappelijke regelingen op de openbare lichamen betreffende het
toezicht op de naleving van deze wet, alsmede wijziging of intrekking
daarvan, worden mede ter kennis gebracht van Onze Minister en van de
openbare lichamen die bij de regeling zijn aangesloten.

Artikel 31. Kennisgeving in- en afschrijvingen

	1. De hoofden geven aan het bestuurscollege binnen zeven dagen kennis
van de in- en afschrijving van leerlingen ten aanzien van wie deze wet
van toepassing is. Een beslissing tot verwijdering van een leerling
wordt terstond gemeld.

	2. Indien de jongere geen volledig onderwijsprogramma volgt, geeft het
hoofd van een instelling aan het bestuurscollege bericht van het
programma van de combinatie leren en werken, bedoeld in artikel 13,
eerste lid, dat door de jongere wordt gevolgd.

	3. De hoofden geven aan het bestuurscollege en aan de ambtenaar alle
inlichtingen die deze in verband met de uitvoering van deze wet
verlangen.

	4. In de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, en in de mededeling,
bedoeld in het tweede lid, vermeldt het hoofd zo mogelijk het
persoonsgebonden nummer BES van de jongere.

Artikel 32. Controle absoluut schoolverzuim door het bestuurscollege

	Het bestuurscollege controleert of de jongeren die als ingezetene zijn
ingeschreven en nog leerplichtig of kwalificatieplichtig zijn,
overeenkomstig de bepalingen van deze wet als leerling of deelnemer
staan ingeschreven.

Artikel 33. Kennisgeving relatief verzuim

	1. Indien een ingeschreven leerling van een school ten aanzien van wie
deze wet van toepassing is zonder geldige reden les- of praktijktijd
heeft verzuimd en dit verzuim gedurende een periode van vier
opeenvolgende lesweken meer dan zestien uren les- of praktijktijd
bedraagt, geeft het hoofd van de school hiervan onverwijld kennis aan
het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar de leerling woon- of
verblijfplaats heeft.

	2. Indien een ingeschreven leerling van een instelling ten aanzien van
wie deze wet van toepassing is zonder geldige reden gedurende een
periode van vier opeenvolgende lesweken in totaal zestien uren van de
lestijd heeft verzuimd, geeft het hoofd van de instelling hiervan
onverwijld kennis aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam waar
de leerling woon- of verblijfplaats heeft.

	3. In de kennisgeving, bedoeld in het eerste en tweede lid, vermeldt
het hoofd zo mogelijk het persoonsgebonden nummer BES van de jongere.

Artikel 34. Onderzoek door leerplichtambtenaar

	1. Indien blijkt, dat een leerplichtige of kwalificatieplichtige
jongere niet als leerling of deelnemer staat ingeschreven, zonder dat
een grond voor vrijstelling aanwezig is, of indien een kennisgeving is
ontvangen als bedoeld in artikel 33 stelt de ambtenaar vanwege het
bestuurscollege een onderzoek in. Hij hoort de in artikel 6, eerste lid,
bedoelde personen en tracht hen ertoe te bewegen hun verplichtingen na
te komen.

	2. Blijkt aan de ambtenaar dat de in artikel 6, eerste lid, bedoelde
personen weigeren de jongere als leerling van een school
onderscheidenlijk als deelnemer bij een instelling te laten inschrijven,
zonder dat zij op grond van artikel 14 of 27 van deze verplichting zijn
vrijgesteld, of dat zij niet zorgen, dat de leerplichtige jongere de
school of de jongere die kwalificatieplichtig is de school of instelling
geregeld bezoekt, zonder dat zij op grond van artikel 20 van deze
verplichting zijn vrijgesteld, dan zendt hij proces-verbaal van zijn
bevindingen aan de officier van justitie.

	3. Blijkt aan de ambtenaar, dat de leerplichtige jongere die de
leeftijd van 12 jaren heeft bereikt of de jongere die
kwalificatieplichtig is het onderwijs aan de school of aan de instelling
niet geregeld volgt zonder dat de jongere op grond van artikel 20 van
deze verplichting is vrijgesteld, dan hoort hij de jongere en tracht hem
ertoe te bewegen zijn verplichtingen na te komen. Indien blijkt dat de
leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt, of de
jongere die kwalificatieplichtig is, weigert deze verplichtingen na te
komen, zendt de ambtenaar proces-verbaal van zijn bevindingen aan de
officier van justitie.

	4. Indien een onderwijsvoorziening niet langer een school is als
bedoeld in artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, onderzoekt de
ambtenaar binnen vier weken nadat de ouders hiervan op de hoogte zijn
gesteld, of de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen de jongere
bij een school hebben ingeschreven dan wel of een grond voor
vrijstelling aanwezig is. Indien geen sprake is van een inschrijving bij
een school dan wel een vrijstelling als bedoeld in artikel 14 of 27,
wijst hij onverwijld de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen op
de verplichting, bedoeld in dat artikel. Indien de jongere niet binnen
vier weken nadat de ambtenaar de in de vorige volzin bedoelde personen
op hun verplichting heeft gewezen op een school staat ingeschreven en
geen sprake is van een vrijstelling als bedoeld in artikel 14 of 27,
zendt de ambtenaar proces-verbaal van zijn bevindingen aan de officier
van justitie.

	5. Indien de in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen reeds eerder
zijn veroordeeld wegens het niet nakomen van de verplichtingen, opgelegd
in artikel 6, eerste lid, of artikel 11, zendt de ambtenaar een
afschrift van het proces-verbaal aan de raad voor de kinderbescherming.

Artikel 35. Overtreding arbeidsverbod

	Indien aan het hoofd of aan de ambtenaar blijkt, dat een jongere in
strijd met de ter zake geldende voorschriften arbeid verricht, geven zij
hiervan terstond kennis aan een daartoe door Onze Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar.

Artikel 36. Bevoegdheden politie

	Ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, zijn
bevoegd een jongere die zij onder schooltijd op een voor het publiek
toegankelijke plaats aantreffen, te brengen naar het hoofd van de school
waarop de jongere als leerling staat ingeschreven.

Artikel 37. Jaarverslag openbaar lichaam en verstrekking statistische
gegevens

	1. Het bestuurscollege brengt jaarlijks vóór 1 oktober verslag uit
aan de eilandsraad over het in het laatst afgesloten school- of
cursusjaar in het openbaar lichaam gevoerde beleid inzake de handhaving
van de leerplicht en de kwalificatieplicht en de resultaten daarvan.

	2. Het bestuurscollege doet jaarlijks een opgave aan Onze Minister van
de omvang en behandeling van het aan hem gemelde schoolverzuim in het
openbaar lichaam.

	3. Het hoofd doet jaarlijks een opgave aan Onze Minister van de omvang
van het schoolverzuim aan zijn school of instelling.

§ 6. Strafbepalingen

Artikel 38. Strafbedreiging verantwoordelijke personen

	1. De in artikel 6, eerste lid, bedoelde personen die de in artikel 6,
eerste lid, of artikel 11 opgelegde verplichtingen niet nakomen, worden
gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de
tweede categorie.

	2. De leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt
of de jongere die kwalificatieplichtig is, die de verplichting tot
geregeld volgen van het onderwijs niet nakomt, wordt gestraft met een
hoofdstraf als genoemd in artikel 79h, eerste lid, onderdeel b, van het
Wetboek van Strafrecht BES, met dien verstande dat de geldboete een
geldboete van de tweede categorie is.

Artikel 39. Strafbedreiging hoofd

	Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede
categorie wordt gestraft het hoofd dat:

	a. in strijd handelt met artikel 24, tweede lid, of artikel 26, derde
lid, eerste volzin,

	b. niet voldoet aan een der verplichtingen, opgelegd in de artikelen 31
of 33, of

	c. bij de uitvoering van deze wet onjuiste of onvolledige inlichtingen
verstrekt.

Artikel 40. Overtreding

	De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als
overtredingen.

§ 7. Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 41. Nadere voorschriften

	1. Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften gegeven voor
de uitvoering van deze wet en worden de modellen vastgesteld van de
kennisgevingen en mededelingen, bedoeld in de artikelen 15, 31, 33 en
37, tweede en derde lid. Bij deze regeling kan tevens worden bepaald dat
de in artikel 37, tweede of derde lid, bedoelde opgave niet wordt gedaan
aan Onze Minister maar aan het Centraal Bureau voor de Statistiek.

	2. De formulieren van de kennisgevingen en mededelingen, bedoeld in de
artikelen 15, 31 en 33 zijn voor de belanghebbenden kosteloos op het
bestuurskantoor van het openbaar lichaam verkrijgbaar. De formulieren
voor de opgaven van gegevens ten behoeve van statistisch onderzoek als
bedoeld in artikel 37, tweede en derde lid worden door het Rijk
verstrekt.

Artikel 42. Oude ontheffingen, vrijstellingen en verzoeken

	1. Ontheffingen en vrijstellingen die krachtens de
Leerplichtlandsverordening of krachtens de Leerplichtwet BES zoals die
wet op 10 oktober 2010 is komen te luiden, zijn verleend, worden geacht
te zijn verleend krachtens deze wet voor de resterende duur waarvoor zij
werden verleend.

	2. Verzoeken die op grond van artikel 4 van de
Leerplichtlandsverordening zoals luidend op 9 oktober 2010 of op grond
van artikel 4 van de Leerplichtwet BES, zoals dat artikel op 10 oktober
2010 is komen te luiden, zijn gedaan en waarop op die dag nog niet is
beslist, worden afgehandeld met inachtneming van de regels die bij of
krachtens de Leerplichtlandsverordening zijn gesteld.

Artikel 43. Overgangsbepaling scholen waaraan aan leerplicht wordt
voldaan

	Een school die op 9 oktober 2010 was aangemerkt als een niet bekostigde
school, wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit
artikel aangemerkt als een school als bedoeld in artikel 1, onderdeel b,
subonderdeel 3.

Artikel 44. Citeertitel

	Deze wet wordt aangehaald als: Leerplichtwet BES.

E

	Artikel 10.10 komt als volgt te luiden:

Artikel 10.10

	De Mediawet BES komt als volgt te luiden:

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

	1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

	Commissariaat: Commissariaat voor de Media, genoemd in artikel 7.1,
eerste lid, van de Mediawet 2008;

	omroepdienst: dienst die betrekking heeft op het verzorgen van
programma-aanbod dat op basis van een chronologisch schema dat is
vastgesteld door de verzorger die redactioneel verantwoordelijk is voor
het programma-aanbod door middel van uitzending langs
radio-elektronische weg wordt verspreid voor gelijktijdige ontvangst
door het algemene publiek of een deel daarvan;

	omroepinstelling: privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige
rechtsbevoegdheid of natuurlijke persoon die een omroepdienst verzorgt;

	Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

	politieke partij: vereniging waarvan de aanduiding op grond van artikel
G 1, G 3, Q 6 of Ya 48 van de Kieswet is geregistreerd in het register
van aanduidingen voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer,
Eerste Kamer of eilandsraad;

	programma: elektronisch product met beeld- of geluidsinhoud dat
duidelijk afgebakend is en als zodanig herkenbaar onder een
afzonderlijke titel via een omroepdienst wordt verspreid;

	programma-aanbod: geheel van programma’s inclusief elektronische
producten met beeld- of geluidsinhoud tussen de programma’s, dat wordt
verspreid via een omroepdienst;

	radio-omroep: omroepdienst die betrekking heeft op
radioprogramma-aanbod;

	radioprogramma: programma met uitsluitend geluidsinhoud;

	reclameboodschap: uiting in welke vorm dan ook waarmee onmiskenbaar
wordt beoogd het publiek te bewegen tot het kopen van een bepaald
product of het gebruik maken van een bepaalde dienst, dan wel gunstig te
stemmen ten aanzien van een bepaald bedrijf, een bedrijfstak of een
bepaalde instelling teneinde de verkoop van producten of de afname van
diensten te bevorderen;

	sluikreclame: het anders dan op grond van deze wet als reclameboodschap
vermelden of tonen van namen, (beeld)merken, producten, diensten of
activiteiten van personen, bedrijven of instellingen als redelijkerwijs
kan worden aangenomen dat daarmee wordt beoogd of mede wordt beoogd
reclame te maken, met dien verstande dat het oogmerk in elk geval
aanwezig is als de vertoning of vermelding tegen betaling of
soortgelijke vergoeding geschiedt;

	sponsoren: het verstrekken van financiële of andere bijdragen door een
onderneming of een natuurlijke persoon die zich gewoonlijk niet
bezighoudt met omroepactiviteiten of met de vervaardiging van
audiovisuele producties, ten behoeve van de totstandkoming of aankoop
van programma-aanbod, teneinde verspreiding daarvan te bevorderen of
mogelijk te maken;

	teletekst: televisieprogramma dat uitsluitend bestaat uit stilstaande
tekstbeelden die door de kijker in een door hem bepaalde volgorde en op
een door hem bepaald tijdstip kunnen worden geraadpleegd;

	televisieomroep: omroepdienst die betrekking heeft op
televisieprogramma-aanbod;

	televisieprogramma: programma met beeldinhoud, al dan niet mede met
geluidsinhoud.

	2. Onder reclameboodschap als bedoeld in het eerste lid wordt niet
verstaan het oproepen tot steun aan of het gunstig stemmen ten aanzien
van instellingen met een wetenschappelijk, cultureel, godsdienstig,
levensbeschouwelijk, politiek of liefdadig karakter, voor zover dat geen
betrekking heeft op het kopen van een bepaald product of het gebruiken
van een bepaalde dienst die in de handel verkrijgbaar is.

§ 2. Toestemming

Artikel 2

	Het verzorgen van een omroepdienst in het openbaar lichaam Bonaire,
Sint Eustatius of Saba is alleen toegestaan met toestemming van het
Commissariaat.

Artikel 3

	1. Een toestemming als bedoeld in artikel 2 wordt op aanvraag verleend
en geldt voor tien jaar.

	2. Een toestemming wordt slechts verleend aan een aanvrager aan wie een
machtiging als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de
telecommunicatievoorzieningen BES is verleend.

	3. Een toestemming is niet overdraagbaar en vervalt van rechtswege na
afloop van de toestemmingsperiode.

	4. In de toestemming wordt aangegeven op welk openbaar lichaam of
openbare lichamen deze betrekking heeft en of deze betrekking heeft op
radio-omroep of televisieomroep. Op grond van een toestemming voor
televisie-omroep is het tevens toegestaan teletekst te verzorgen.

	5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de
indiening van en de besluitvorming op een aanvraag.

Artikel 4

	1. Het Commissariaat kan een aanvraag als bedoeld in artikel 3, eerste
lid, afwijzen indien:

	a. de gegevens die door de aanvrager bij de aanvraag zijn ingediend
onjuist of onvolledig zijn; of

	b. redelijkerwijs te verwachten is dat de aanvrager zich niet zal
houden aan het bepaalde bij of krachtens deze wet.

	2. Het Commissariaat kan een toestemming intrekken indien de
omroepinstelling:

	a. daarom verzoekt;

	b. bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens blijkt te hebben
verstrekt; of

	c. overigens niet voldoet aan het bepaalde bij of krachtens deze wet.

§ 3. Voorschriften voor verspreiden programma’s

Artikel 5

	1. Een omroepinstelling bepaalt, onverminderd het bepaalde bij of
krachtens deze wet, vorm en inhoud van het door haar verzorgde
programma-aanbod en is daar verantwoordelijk voor.

	2. Een omroepinstelling brengt in overeenstemming met de werknemers die
zijn belast met de verzorging en samenstelling van het programma-aanbod
een redactiestatuut tot stand waarin de journalistieke rechten en
plichten van deze werknemers zijn geregeld.

Artikel 6

	Een omroepinstelling verspreidt geen programma-aanbod dat de
lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen
ernstige schade kan toebrengen.

Artikel 7

	1. De door een omroepinstelling verzorgde reclameboodschappen zijn als
zodanig herkenbaar en door akoestische, visuele of ruimtelijke middelen
duidelijk onderscheiden van de overige inhoud van het programma-aanbod.

	2. In het programma-aanbod zijn subliminale technieken en sluikreclame
niet toegestaan.

	3. Het programma-aanbod bestaat voor ten hoogste twaalf minuten per uur
uit reclameboodschappen.

	4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met
betrekking tot beperking van reclameboodschappen voor:

	a. sterke drank als bedoeld in de in de aanhef bedoelde algemene
maatregel van bestuur; en

	b. tabaksprodukten als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet
beperking tabaksgebruik BES.

	5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met
betrekking tot het opnemen van reclameboodschappen in programma’s.

Artikel 8

	1. Programma-aanbod wordt alleen gesponsord als in het redactiestatuut,
bedoeld in artikel 5, tweede lid, waarborgen zijn opgenomen voor de
redactionele onafhankelijkheid van de werknemers die belast zijn met de
verzorging en samenstelling van het programma-aanbod ten opzichte van de
sponsors.

	2. Programma-aanbod bestaande uit nieuws, actualiteiten of politieke
informatie wordt niet gesponsord.

	3. Bij gesponsord programma-aanbod wordt ter informatie van het publiek
duidelijk vermeld dat en door wie het is gesponsord.

	4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met
betrekking tot sponsorvermelding bij gesponsord programma-aanbod.

§ 4. Ter beschikking stellen van zendtijd

Artikel 9

	Een omroepinstelling stelt overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens
de artikelen 10 tot en met 13,zendtijd ter beschikking.

Artikel 10

	1. Het Commissariaat wijst jaarlijks op aanvraag van Onze
Minister-President, Minister van Algemene Zaken, een aantal uren
zendtijd op de omroepdiensten toe ten behoeve van overheidsvoorlichting.
Het Commissariaat wijst de dagen en tijdstippen aan waarop de toegewezen
uren beschikbaar worden gesteld.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het
totaal aan ter beschikking te stellen uren per omroepdienst en de
indiening van en de besluitvorming op een aanvraag.

	3. De toegewezen uren zijn beschikbaar voor Onze Ministers voor gebruik
door overheidsinstellingen of personen die door hen zijn aangewezen. De
gebruiker van de toegewezen uren betaalt een bij ministeriële regeling
te regelen redelijke vergoeding aan de omroepinstelling die de uren
zendtijd ter beschikking stelt.

	4. De toegewezen uren worden geheel gebruikt en alleen voor
overheidsvoorlichting.

Artikel 11

	1. Het Commissariaat wijst jaarlijks op aanvraag een aantal uren
zendtijd op de omroepdiensten toe aan een politieke partij die bij de
laatst gehouden verkiezing van de leden van de Tweede of Eerste Kamer
der Staten-Generaal of een eilandsraad één of meer zetels heeft
verworven.

	2. Het Commissariaat wijst een aantal uren op de omroepdiensten toe
aan:

	a. politieke partijen die deelnemen aan de verkiezing van leden van de
eilandsraad van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

	b. politieke partijen die in alle kieskringen aan de verkiezing van de
leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal deelnemen; en

	c. politieke partijen die in Nederland aan de verkiezing van de leden
van het Europese Parlement deelnemen.

	3. Het Commissariaat wijst de dagen en tijdstippen aan waarop de
toegewezen uren, bedoeld in het eerste en tweede lid, beschikbaar worden
gesteld. De uren, bedoeld in het tweede lid, zijn beschikbaar in een
door het Commissariaat te bepalen periode die onmiddellijk voorafgaat
aan de dag die in Nederland respectievelijk het openbaar lichaam
Bonaire, Sint Eustatius of Saba voor de desbetreffende verkiezing is
vastgesteld.

	4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het
totaal aan ter beschikking te stellen uren per omroepdienst en de
indiening van en de besluitvorming op een aanvraag.

	5. Een politieke partij gebruikt haar zendtijd geheel en alleen voor
programma-aanbod op politiek terrein.

Artikel 12

	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld op grond waarvan het Commissariaat op aanvraag zendtijd op de
omroepdiensten kan toewijzen aan ideële maatschappelijke organisaties,
waaronder kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag.

Artikel 13

	1. Bij algemene maatregel van bestuur worden, op voordracht van Onze
Minister-President, Minister van Algemene Zaken, na overleg met Onze
Minister, regels gesteld op grond waarvan in geval van buitengewone
omstandigheden zendtijd en de daarbij behorende faciliteiten zoals
studio’s ter beschikking worden gesteld aan de bij of krachtens die
algemene maatregel van bestuur aangewezen autoriteiten of personen.

	2. Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, is bevoegd in
de algemene noodtoestand, na overleg met Onze Minister, regels te
stellen over de inhoud van radio- en televisieprogramma’s en het
toezicht daarop, waarbij kan worden afgeweken van het bepaalde in de
artikelen 14 en 15.

§ 5. Toezicht en handhaving

Artikel 14

	Een omroepinstelling, een politieke partij en de overheid bewaren
opnamen van het door hen verzorgde programma-aanbod gedurende een maand
na de uitzending en stellen deze desgevraagd al dan niet in kopie binnen
24 uur ter beschikking aan het Commissariaat.

Artikel 15

	1. Het Commissariaat is belast met de bestuursrechtelijke handhaving
van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

	2. Bij overtreding van artikel 2 en de artikelen 5 tot en met 14 kan
het Commissariaat aan de overtreder per overtreding een bestuurlijke
geldboete opleggen van de vierde categorie.

Artikel 16

	1. Met het toezicht op de naleving zijn belast de leden van het
Commissariaat en de bij besluit van het Commissariaat aangewezen
medewerkers van het Commissariaat. Onze Minister kan daarnaast bij
besluit andere personen aanwijzen die belast zijn met het toezicht ten
behoeve van de bestuursrechtelijke handhaving door het Commissariaat.
Van een besluit wordt mededeling gedaan door plaatsing in de
Staatscourant.

	2. De leden van het Commissariaat en de krachtens het eerste lid
aangewezen personen zijn voor zover dit redelijkerwijs noodzakelijk is
voor de uitoefening van hun taak, bevoegd:

	a. alle inlichtingen te vorderen;

	b. inzage te verlangen van alle boeken, bescheiden en andere
informatiedragers en daarvan kopieën te nemen of deze daartoe tijdelijk
mee te nemen;

	c. goederen aan opneming en onderzoek te onderwerpen en deze daartoe
tijdelijk mee te nemen; en

	d. alle plaatsen te betreden, met uitzondering van woningen, tenzij de
bewoner hiertoe uitdrukkelijk toestemming heeft verleend, vergezeld van
door hen aangewezen personen.

	3. Zo nodig wordt de toegang tot een plaats als bedoeld in het tweede
lid, onder d, verschaft met behulp van de sterke arm.

	4. Een ieder is verplicht aan de leden van het Commissariaat en de
krachtens het eerste lid aangewezen personen alle medewerking te
verlenen die op grond van het tweede lid wordt gevorderd.

§ 6. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 17

	De Wet vestiging bedrijven BES is niet van toepassing op een
omroepinstelling.

Artikel 18

	1. Een vergunning die is verleend op grond van artikel 2 van de
Televisie-landsverordening of op grond van de Mediawet BES zoals die wet
op 10 oktober 2010 is komen te luiden, wordt met ingang van dat tijdstip
aangemerkt als een toestemming op grond van deze wet en geldt tot het
einde van de periode die bij de vergunningverlening is bepaald.

	2. Een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie machtiging is
verleend als bedoeld in artikel 15 van de Landsverordening op de
telecommunicatie-voorzieningen, op grond van welke machtiging deze
radioprogramma’s verspreidt, wordt met ingang van 10 oktober 2010
geacht toestemming verleend te zijn op grond van deze wet tot het einde
van de periode die bij verlening van de machtiging is bepaald met een
maximum van tien jaar vanaf 10 oktober 2010.

	3. Op lopende bezwaar- en beroepsprocedures die voor het tijdstip van
de inwerkingtreding van dit artikel zijn ingesteld en gericht zijn tegen
besluiten die zijn genomen op grond van de Televisie-landsverordening of
op grond van de Mediawet BES zoals die wet op 10 oktober 2010 luidde,
blijven de bepalingen van de Televisie-landsverordening van toepassing.

Artikel 19

	Deze wet wordt aangehaald als: Mediawet BES.

F

	[Vervallen]	

G

	Ingevoegd wordt een artikel 10.12, luidende:

Artikel 10.12

	De Wet educatie en beroepsonderwijs BES komt als volgt te luiden:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

TITEL 1. DEFINITIES, AARD BEPALINGEN

Artikel 1.1.1. Begripsbepalingen

	In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

	beroepsbegeleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2,
tweede lid, onder b;

	beroepsonderwijs: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid;

	beroepsopleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede
lid, onder a;

	beroepsopleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste
lid;

	beroepspraktijkvorming: het onderricht in de praktijk van het beroep,
bedoeld in artikel 7.2.7, eerste lid;

	bevoegd gezag:

	1. wat een openbare instelling betreft: het bestuurscollege, voor zover
de eilandsraad niet anders bepaalt, en, indien de eilandsraad dit
wenselijk oordeelt, met inachtneming van door hem te stellen regelen,
dan wel het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling
bevoegde orgaan;

	2. wat een bijzondere instelling betreft: de natuurlijke persoon of het
bestuur;

	3. wat een exameninstelling als bedoeld in artikel 1.6.1 betreft: het
bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat;

	bijzondere instelling: een instelling in stand gehouden door een
natuurlijke persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon;

	Centraal register: het Centraal register beroepsopleidingen BES,
bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid;

	deelkwalificatie: een deelkwalificatie als bedoeld in artikel 7.2.3;

	deelnemer: een deelnemer als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid,
eerste volzin;

	deeltijdse beroepsopleiding: een beroepsopleiding als bedoeld in
artikel 7.2.6, vijfde lid;

	deskundige: een deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van
Boek 2, van het Burgerlijk Wetboek BES;

	educatie: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid;

	eindtermen: de eindtermen, bedoeld in artikel 7.1.3;

	exameninstelling: een instelling als bedoeld in artikel 1.6.1;

	examinering: het nemen van beslissingen over inhoud en niveau van
examens van een beroepsopleiding in relatie tot de eindtermen,
procedures en voorwaarden waaronder examens worden afgenomen, alsmede
het vaststellen van de uitslag van examens;

	expertisecentrum onderwijszorg: de rechtspersoon, bedoeld in artikel
3.4, eerste lid;

	inspectie: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;

	instelling: een organisatorische eenheid die opleidingen educatie of
opleidingen beroepsonderwijs verzorgt;

	leerlingen: leerlingen als bedoeld in de WPO BES en WVO BES;

	leerweg: een leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid;

	onderwijs: educatie en beroepsonderwijs;

	Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

	openbaar lichaam: het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

	openbare instelling: een instelling in stand gehouden door een openbaar
lichaam;

	opleiding educatie: een opleiding als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste
lid;

	persoonsgebonden nummer BES: het administratienummer van de deelnemer,
dan wel het door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in
artikel 8.1.3, vierde lid;

	raad: Raad onderwijs arbeidsmarkt als bedoeld in artikel 1.5.1, eerste
lid;

	studiejaar: het tijdvak dat aanvangt op 1 augustus en eindigt op 31
juli van het daarop volgend jaar;

	voltijdse beroepsopleiding: een beroepsopleiding als bedoeld in artikel
7.2.6, derde lid;

	volwassene: een in Nederland woonachtige van 18 jaren of ouder.

Artikel 1.1.2. Aard bepalingen beroepsonderwijs

	1. De bepalingen vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1.3.2,
1.3.3, 1.3.5, 2.5.1, 2.5.2, 4.1.3, 4.2.1 tot en met 4.2.5, 6.1.1,
hoofdstuk 7, 8.1.1, 8.1.3, 8.1.4, tweede lid, 8.1.5 eerste tot en met
derde lid, 8.1.6 tot en met 8.2.1, 8.4.1 en 8.4.2 zijn regels voor
openbare instellingen voor beroepsonderwijs.

	2. De bepalingen vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1.3.2,
1.3.5, 2.5.1, 2.5.2, 4.1.3, 4.2.1 tot en met 4.2.5, 6.1.1, hoofdstuk 7,
8.1.1, 8.1.3, 8.1.4, eerste lid, 8.1.5 tot en met 8.2.1, 8.4.1 en 8.4.2
zijn voorwaarden voor bekostiging van beroepsopleidingen aan bijzondere
instellingen.

TITEL 2. DOELSTELLINGEN ONDERWIJS

Artikel 1.2.1. Doelstellingen onderwijs

	1. Educatie is gericht op de bevordering van de persoonlijke
ontplooiing ten dienste van het maatschappelijk functioneren van
volwassenen door de ontwikkeling van kennis, inzicht, vaardigheden en
houdingen op een wijze die aansluit bij hun behoeften, mogelijkheden en
ervaringen alsmede bij maatschappelijke behoeften. Waar mogelijk sluit
de educatie aan op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Educatie
omvat niet activiteiten op het niveau van het hoger onderwijs.

	2. Beroepsonderwijs is gericht op de theoretische en praktische
voorbereiding voor de uitoefening van beroepen waarvoor een
beroepskwalificerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn. Het
beroepsonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke
ontplooiing van de deelnemers en draagt bij tot het maatschappelijk
functioneren. Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend
beroepsonderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs. Beroepsonderwijs
omvat niet het hoger onderwijs.

TITEL 3. INSTELLINGEN VOOR EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS

§ 1. Taken instellingen

Artikel 1.3.1. Taken instellingen

	Bij de uitvoering van hun taak dragen de instellingen, onverminderd het
bij of krachtens deze wet bepaalde, mede zorg voor:

	a. de toegankelijkheid van het onderwijs, in het bijzonder voor
kansarme groepen,

	b. het aanbieden van doelmatige leerwegen, in het bijzonder door het
zorg dragen voor een zorgvuldige afstemming tussen opleidingen educatie
en beroepsopleidingen,

	c. het bieden van mogelijkheden voor loopbaanoriëntatie en
-begeleiding, en

	d. de afstemming op de ontwikkelingen in de samenleving op nationaal en
internationaal gebied in het algemeen en ten aanzien van de arbeidsmarkt
in het bijzonder.

§ 2. Kwaliteitszorg

Artikel 1.3.2. Kwaliteitszorg

	1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het onderwijs van
voldoende kwaliteit is. Een instelling verricht geen nevenwerkzaamheden
die de beroepsopleiding of de opleiding educatie schaden.

	2. Het bevoegd gezag richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de
instelling in en draagt er in dat verband zorg voor dat, zo veel
mogelijk in samenwerking met andere instellingen, wordt voorzien in een
regelmatige beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs, waaronder
maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn
bekwaamheid onderhoudt. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de in
de eerste volzin van dit lid bedoelde beoordeling geschiedt met
betrokkenheid van onafhankelijke belanghebbenden en deskundigen, niet
zijnde de deskundigen, bedoeld in artikel 1.1.1. De uitkomsten van de
beoordeling zijn openbaar.

	3. Het bevoegd gezag maakt regelmatig, en voor zover het de examens
betreft jaarlijks, een verslag openbaar omtrent:

	a. de beoordeling, bedoeld in het tweede lid,

	b. de uitkomsten van die beoordeling, en

	c. het voorgenomen beleid in het licht van die uitkomsten.

§ 3. Overige voorschriften

Artikel 1.3.3. Karakter openbaar onderwijs

	1. Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de
deelnemers met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en
maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving
en de Caribische regio en met onderkenning van de betekenis van de
verscheidenheid van die waarden.

	2. Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders
godsdienst of levensovertuiging.

Artikel 1.3.4. Instandhouding instelling

	1. Een instelling kan in stand gehouden worden door:

	a. een natuurlijke persoon, of

	b. een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid.

	2. Een rechtspersoon die een instelling in stand kan houden kan zijn:

	a. een openbaar lichaam of een door een openbaar lichaam ingestelde
openbare rechtspersoon, dan wel

	b. een privaatrechtelijke rechtspersoon.

Artikel 1.3.5. Verplichting tot overleg en aangifte inzake
zedenmisdrijven

	1. Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat
een ten behoeve van zijn instelling met taken belast persoon zich
mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden
als bedoeld in het Tweede Boek, titel XIV, van het Wetboek van
Strafrecht BES jegens een minderjarige deelnemer van de instelling,
treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de
vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het
onderwijstoezicht.

	2. Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden
geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de
desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als
bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige deelnemer van de
instelling, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een
opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 1 van het Wetboek van
Strafvordering BES, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur
daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het
doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken deelnemer,
onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de instelling met taken
belaste persoon, hiervan op de hoogte.

	3. Indien een personeelslid bekend is geworden dat een ten behoeve van
de instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of
heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een
minderjarige deelnemer van de instelling, stelt het personeelslid het
bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.

TITEL 4. ERKENNING BEROEPSOPLEIDINGEN EN OPLEIDINGEN EDUCATIE

Artikel 1.4.1. Erkenning beroepsopleidingen

	1. Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag een
beroepsopleiding erkennen.

	2. Erkenning houdt in dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of
onderdelen van examens van die opleiding een diploma of certificaat als
bedoeld in artikel 7.4.8 is verbonden.

	3. Voorwaarde voor erkenning is dat de desbetreffende instelling voor
die opleiding in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald
ten aanzien van:

	a. de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.2,

	b. het onderwijs en de examens, bedoeld in hoofdstuk 7,

	c. de rechtsbescherming van de deelnemers, bedoeld in hoofdstuk 7,
titel 5,

	d. de onderwijsovereenkomst, bedoeld in artikel 8.1.5, eerste tot en
met derde lid,

	e. de vooropleidingseisen, bedoeld in artikel 8.2.1,

	f. de eisen, bedoeld in de artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.4, en

	g. het toezicht door de inspectie.

	4. De aanvraag om erkenning gaat in elk geval vergezeld van een
beschrijving van het stelsel van kwaliteitszorg, bedoeld in artikel
1.3.2, tweede lid alsmede het ontwerp van de in artikel 7.4.9 bedoelde
onderwijs- en examenregeling van de opleiding.

	5. De aanvraag om erkenning wordt ingediend bij Onze Minister. Indien
de gegevens bij de aanvraag onjuist of niet volledig zijn, stelt Onze
Minister binnen twee weken na indiening van de aanvraag de aanvrager in
de gelegenheid om binnen een door Onze Minister te bepalen termijn
alsnog te voorzien in de vereiste gegevens.

	6. Onze Minister beslist binnen zes maanden na de aanvraag om
erkenning. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden
gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij
daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden
gezien.

	7. Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister op diens verzoek de nodige
inlichtingen omtrent de instelling. Het bevoegd gezag doet Onze Minister
en, indien het betreft op grond van artikel 2.1.1 bekostigde
opleidingen, de desbetreffende eilandsraad jaarlijks vóór 1 februari
een verslag toekomen omtrent de werkzaamheden van de instelling voor
zover betrekking hebbend op opleidingen. Het verslag bevat tevens het
aantal deelnemers per opleiding en het aantal uitgereikte certificaten
en diploma's, bedoeld in artikel 7.4.8.

	8. Een aanvraag om erkenning geldt mede als aanmelding voor registratie
in het Centraal register.

Artikel 1.4.2. Erkenning opleidingen educatie

	1. Onze Minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag een opleiding
educatie erkennen.

	2. Erkenning houdt in dat de met goed gevolg afgelegde examens of
onderdelen van examens van die opleiding een diploma of certificaat als
bedoeld in artikel 7.4.8 is verbonden.

	3. Voorwaarde voor erkenning is dat de instelling voor die opleiding in
acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van:

	a. de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.2,

	b. het onderwijs en de examens, bedoeld in hoofdstuk 7,

	c. de rechtsbescherming van de deelnemers, bedoeld in hoofdstuk 7,
titel 5,

	d. de onderwijsovereenkomst, bedoeld in artikel 8.1.5, eerste tot en
met derde lid, en

	e. het toezicht door de inspectie.

	4. De aanvraag om erkenning gaat in elk geval vergezeld van een
beschrijving van het stelsel van kwaliteitszorg, bedoeld in artikel
1.3.2, tweede lid alsmede het ontwerp van de in artikel 7.4.9 bedoelde
onderwijs- en examenregeling van de opleiding.

	5. Onze Minister beslist binnen 3 maanden na de aanvraag.

	6. Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister op diens verzoek de nodige
inlichtingen omtrent de instelling.

TITEL 5. RAAD ONDERWIJS ARBEIDSMARKT

Artikel 1.5.1. Raad onderwijs arbeidsmarkt

	1. Onze Minister stelt voor een openbaar lichaam of voor een combinatie
van openbare lichamen een Raad onderwijs arbeidsmarkt in.

	2. De raad is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid.

	3. De raad heeft een bestuur bestaande uit vertegenwoordigers van
werkgeversorganisaties, uit vertegenwoordigers van
werknemersorganisaties en uit vertegenwoordigers van de instellingen.

	4. Onze Minister kan de raad subsidiëren voor de uitoefening van zijn
taken.

	5. Voor zover het vierde lid van toepassing is, zijn titel 4.1 en 4.2
van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 4 tot en met 19 van de
Wet overige OCW-subsidies van toepassing.

Artikel 1.5.2. Taken Raad onderwijs arbeidsmarkt

	1. De raad adviseert Onze Minister over de doelmatigheid van de
beroepsopleidingen die de instellingen voornemens zijn te verzorgen of
reeds verzorgen, gelet op de arbeidsmarktrelevantie van die opleidingen.

	2. De raad draagt bij aan een doelmatige en doelgerichte inzet van
overheidsmiddelen door het doen van voorstellen, welke
beroepsopleidingen voor bekostiging uit ’s Rijks kas in aanmerking
komen.

	3. De raad doet in voorkomende gevallen voorstellen aan Onze Minister
inzake het ontwikkelen van beroepsopleidingen dan wel delen van
beroepsopleidingen die relevant zijn voor de regionale arbeidsmarkt.

	4. De raad draagt bij aan de bevordering van de kwaliteit van de
plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd.

	5. De raad draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat er een toereikend
aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit beschikbaar
zijn die de beroepspraktijkvorming voor de opleidingen verzorgen. De
raad is voorts belast met een regelmatige beoordeling van die bedrijven
en organisaties.

TITEL 6. DE EXAMENINSTELLINGEN

Artikel 1.6.1. Exameninstellingen

	1. Onze Minister besluit op aanvraag van het bevoegd gezag van een
exameninstelling, dat de exameninstelling het recht heeft tot
examinering van een beroepsopleiding in opdracht van een instelling,
indien die exameninstelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze
wet is bepaald over:

	a. de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.2 voor zover het betreft
de examinering,

	b. de examens, en

	c. de rechtsbescherming van de deelnemers, bedoeld in hoofdstuk 7,
titel 5.

	2. Onze Minister besluit binnen drie maanden na ontvangst van een
aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet
binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager
daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de
beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

HOOFDSTUK 2. PLANNING EN BEKOSTIGING BEROEPSONDERWIJS

TITEL 1. PLANNING

Artikel 2.1.1. Vestiging bekostigingsaanspraak beroepsopleidingen

	1. Onze Minister kan, de eilandsraad gehoord, op aanvraag van het
bevoegd gezag besluiten dat een beroepsopleiding ten aanzien waarvan het
bevoegd gezag een erkenning heeft verkregen op grond van artikel 1.4.1,
voor bekostiging in aanmerking komt. Bij inwilliging van de aanvraag
ontstaat de aanspraak op bekostiging met ingang van het studiejaar
daaropvolgend.

	2. Bekostiging van een opleiding vindt slechts plaats indien:

	a. de opleiding wordt aangeboden door een instelling in stand gehouden
door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die niet het
maken van winst tot oogmerk heeft,

	b. de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen dat
toelaten,

	c. er maatschappelijke behoefte aan de opleiding bestaat,

	d. er arbeidsmarktperspectieven zijn voor afgestudeerden,

	e. de inhoud van de opleiding bijdraagt aan een duurzame en brede
beroepskwalificatie, alsmede

	f. de opleiding bijdraagt aan het tot stand komen van een samenhangend
aanbod met het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs dat wordt
bekostigd op grond van de Wet voortgezet onderwijs BES.	

Artikel 2.1.2. Einde bekostiging beroepsopleiding

	1. De aanspraak op bekostiging voor een beroepsopleiding eindigt van
rechtswege met ingang van het tijdstip waarop de erkenning ten aanzien
van die opleiding is ingetrokken.

	2. Onze Minister kan, de eilandsraad gehoord, besluiten dat een
beroepsopleiding, verzorgd door een instelling, niet meer voor
bekostiging in aanmerking komt, indien mede gezien de
arbeidsmarktomstandigheden niet langer sprake is van voldoende behoefte
aan die opleiding. 

	3. Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid bepaalt Onze Minister
het tijdstip waarop de aanspraak op bekostiging voor een bepaalde
beroepsopleiding ontnomen wordt zodanig dat de ingeschreven deelnemers
de opleiding waarvoor zij zijn ingeschreven, aan dezelfde of aan een
andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.

TITEL 2. WIJZE VAN BEKOSTIGING

Artikel 2.2.1. Rijksbijdrage beroepsonderwijs

	1. De rijksbijdrage voor de beroepsopleidingen waarop de in artikel
2.1.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de
door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per instelling
berekend.

	2. De in het eerste lid bedoelde rijksbijdrage heeft in ieder geval
betrekking op kosten van:

	a. personeel wegens voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de
Wet materieel ambtenarenrecht BES,

	b. onderhoud en vervanging van inventaris,

	c. onderhoud van gebouwen en terreinen,

	d. energie,

	e. administratie, beheer en bestuur,

	f. schoonmaken,

	g. heffingen

	h. inkoop van diensten,

	i. loopbaanoriëntatie en -begeleiding,

	j. gehandicapte deelnemers, alsmede

	k. zorg voor deelnemers met specifieke onderwijsbehoefte te verlenen
door de instelling.

	3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften
gegeven met betrekking tot dit artikel.

Artikel 2.2.2. Berekeningswijze

	1. De in artikel 2.2.1 bedoelde berekeningswijze bevat voor elke
instelling en elke opleiding een gelijkelijk geldende maatstaf.

	2. De maatstaf voorziet in bekostiging aan de hand van de instroom van
deelnemers.

	3. Voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten als bedoeld in
artikel 7.2.2, vierde lid, voor zover betrekking hebbend op
beroepsopleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a en
b, wordt een afzonderlijk bedrag berekend, aan de hand van de instroom
van deelnemers.

	4. Voor de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, geldt
inschrijving van een deelnemer voor twee of meer voltijdse dan wel twee
of meer deeltijdse beroepsopleidingen in enig studiejaar als
inschrijving voor één voltijdse respectievelijk één deeltijdse
beroepsopleiding. Inschrijving van een deelnemer voor zowel voltijdse
als deeltijdse beroepsopleidingen in enig studiejaar geldt voor de
toepassing van die maatstaf als inschrijving voor een voltijdse
opleiding.

	5. Bij de toepassing van de maatstaf, bedoeld in het tweede lid,
blijven buiten beschouwing deelnemers aan een deeltijdse opleiding
waarvoor het bevoegd gezag een in instellingstijd verzorgd
onderwijsprogramma, met inbegrip van de beroepspraktijkvorming, heeft
ingericht dat minder dan 300 uren per volledig studiejaar omvat.

	6. In de maatstaf, bedoeld in het tweede lid, kan onderscheid worden
gemaakt naar groepen van deelnemers en naar opleidingen. De maatstaf,
bedoeld in tweede lid, kan verschillend worden vastgesteld voor
opleidingen die worden verzorgd door een instelling die deel uitmaakt
van een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 123 van de Wet
voortgezet onderwijs BES.

Artikel 2.2.3. Aanvullende middelen

	1. Onze Minister kan aan de rijksbijdrage, berekend op grond van
artikel 2.2.2, een bedrag toevoegen in verband met een onevenredig grote
toename van het aantal deelnemers ten opzichte van het voorafgaande
jaar.

	2. Onze Minister kan, al dan niet onder door hem op te leggen
verplichtingen, ten behoeve van de ontwikkeling van het bestel van het
beroepsonderwijs op de onderscheiden openbare lichamen een bedrag
toevoegen aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2. In
dat geval worden bij ministeriële regeling daaromtrent voorschriften
gegeven.

	3. Onze Minister kan een bekostigingsplafond instellen. In dat geval
worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling
vastgesteld.

Artikel 2.2.4. Aftrekposten rijksbijdrage

	1. Op de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.2.1 kan volgens bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in
mindering worden gebracht in verband met de kosten waarop aanspraak
wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van:

	a. personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent aan een
instelling van het bevoegd gezag, of

	b. personeel dat een gelijksoortige functie heeft uitgeoefend aan een
instelling van het bevoegd gezag, en

	1°. in het genot is van wachtgeld, of

	2°. van een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering
voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van
het bevoegd gezag.

	2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt, indien het betreft
openbaar onderwijs, onder “instelling van het bevoegd gezag”
verstaan elke binnen het desbetreffende openbaar lichaam gelegen
instelling.

Artikel 2.2.5. Bekendmaking, verstrekking en betaling rijksbijdrage

	1. Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september
bekend welke rijksbijdrage voor het daarop volgende jaar wordt
verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is
berekend.

	2. De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te
bepalen kasritme.

	3. Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld,
wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is
van overeenkomstige toepassing.

	4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere
voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze
paragraaf. Deze voorschriften hebben in elk geval betrekking op aard,
inrichting en wijze van verstrekking van gegevens met betrekking tot de
deelnemers.

	5. De in het vierde lid bedoelde gegevens die op enigerlei wijze een
rol spelen in de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2.2, gaan
vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een
door het bevoegd gezag aangewezen deskundige. Deze gegevens en de
verklaring worden ingediend voor een bij algemene maatregel van bestuur
te bepalen tijdstip.

Artikel 2.2.6. Voorziening in huisvesting door het openbaar lichaam

	De eilandsraad of het bestuurscollege draagt overeenkomstig de
artikelen 129 tot en met 147 van de Wet voortgezet onderwijs BES zorg
voor de voorzieningen in de huisvesting van instellingen op het
grondgebied van het openbaar lichaam.

TITEL 3. BEGROTING, VERSLAGLEGGING EN GEGEVENSVERSTREKKING

Artikel 2.3.1. Jaarrekening

	1. Het bevoegd gezag van een instelling voor beroepsonderwijs stelt
jaarlijks een jaarrekening vast over het afgelopen jaar.

	2. In de jaarrekening legt het bevoegd gezag verantwoording af over het
financiële beheer van de instelling voor zover het betreft de ingevolge
deze wet uit 's Rijks kas ontvangen middelen. Uit de jaarrekening dient
te blijken dat sprake is van een rechtmatige en doelmatige aanwending
van de rijksbijdrage. Van niet doelmatige aanwending van de
rijksbijdrage is in ieder geval sprake voor zover bedragen daaruit
worden aangewend voor het op enigerlei wijze compenseren van de
examendeelnemers voor examengeld. Bij ministeriële regeling kunnen met
het oog op de verantwoording van de rechtmatigheid en doelmatigheid van
de aanwending van de rijksbijdrage nadere voorschriften worden gegeven
voor de inrichting van de jaarrekening.

	3. Het resultaat van het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft
wordt verrekend met de algemene reserve van de instelling.

	4. Het bevoegd gezag dient de jaarrekening voor 1 juli van het jaar
volgend op het boekjaar bij Onze Minister in. De jaarrekening gaat
vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een
door het bevoegd gezag aangewezen deskundige. Bij de aanwijzing van de
deskundige bedingt het bevoegd gezag dat aan Onze Minister op diens
verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de deskundige.

	5. Het bevoegd gezag maakt de jaarrekening, vergezeld van de
verklaring, bedoeld in het vierde lid, openbaar.

	6. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze
Minister beschikt over een overzichtelijke informatieverzameling van de
financiële gegevens die op enigerlei wijze van belang zijn voor de
berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2.2.	

	7. Het bevoegd gezag houdt per begrotingsjaar nauwkeurig boek van baten
en lasten en draagt er zorg voor dat de baten en lasten nauwkeurig en
herkenbaar zijn verwerkt in de in het zesde lid bedoelde
informatieverzameling.

	8. Het bevoegd gezag bewaart de informatieverzameling en de
desbetreffende boeken en bescheiden, bedoeld in het zesde en zevende
lid, gedurende een periode van zeven jaren.

	9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften
worden vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de
gegevens en de wijze van ordening daarvan.

Artikel 2.3.2. Jaarverslag

	1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarverslag over het afgelopen
jaar vast en maakt het openbaar. Het jaarverslag bevat ten minste het
verslag, bedoeld in artikel 1.3.2, derde lid, voor zover dat in het
desbetreffende jaar is uitgebracht, dan wel de hoofdpunten van
laatstgenoemd verslag, alsmede de hoofdpunten van de bevindingen van de
inspectie met betrekking tot de examens.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over
de inrichting van het jaarverslag.

Artikel 2.3.3. Informatie beroepsonderwijs

	1. De instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over
geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren
beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs en verlenen desgevraagd
medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat
geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften
vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de in het
eerste lid bedoelde gegevens.

	3. Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur
worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van
de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is
of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage
in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is
verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene
maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.

Artikel 2.3.4. Gebruik persoonsgebonden nummer BES door bevoegd gezag

	1. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een
deelnemer aan een beroepsopleiding gebruiken in het verkeer met de
deelnemer op wie het nummer betrekking heeft, of, indien de deelnemer
minderjarig is, met de ouders, voogden of verzorgers van deze deelnemer.

	2. Het bevoegd gezag verstrekt het persoonsgebonden nummer BES van
iedere deelnemer aan een beroepsopleiding aan Onze Minister, tezamen met
de volgende gegevens van de deelnemer:

	a. geslacht, geboortedatum en postcode van de woonplaats,

	b. de datum van inschrijving of einde inschrijving,

	c. de kwalificatie,

	d. de leerweg,

	e. het al dan niet hebben van een handicap of chronische ziekte die
extra ondersteuning vraagt van de instelling,

	f. de hoogste vooropleiding,

	g. het uitstroomniveau of het behaalde diploma en de datum waarop het
diploma is behaald,

	h. de omvang van beroepspraktijkvorming, de datum van begin en einde
daarvan, de afsluitdatum van de beroepspraktijkvormingsovereenkomst en
het betrokken bedrijf dat of de betrokken organisatie die de
beroepspraktijkvorming verzorgt,

	i. het registratienummer van de instelling,

	j. het volgen van de opleiding in voltijd of deeltijd,

	k. indien van toepassing het zijn van examendeelnemer,

	l. het al dan niet voor bekostiging in aanmerking komen van de
deelnemer, en

	m. indien van toepassing de reden van uitstroom.

	3. Bij ministeriële regeling kan een nadere specificatie worden
gegeven van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, en kan
worden bepaald welke van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende
lid, niet langer behoeven te worden verstrekt. Bij ministeriële
regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de tijdstippen en
de wijze van verstrekking van de gegevens, bedoeld in het tweede en
zevende lid.

	4. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een
deelnemer aan een beroepsopleiding, al dan niet tezamen met een of meer
van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, gebruiken in het
verkeer met Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de
bekostiging van de instelling.

	5. Het bevoegd gezag en het hoofd, bedoeld in artikel 1, onder d, van
de Leerplichtwet BES, gebruiken het persoonsgebonden nummer BES van een
deelnemer aan een beroepsopleiding in contacten met een openbaar lichaam
in het kader van de Leerplichtwet BES, tezamen met de gegevens die
noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving van die wet door het
openbaar lichaam.

	6. Het bevoegd gezag gebruikt bij de opgave aan het bestuurscollege,
bedoeld in artikel 8.1.8, eerste lid, het persoonsgebonden nummer BES
van de betrokkene.

	7. Indien de gegevens over de nationaliteit van de leerling niet zijn
opgenomen in de basisadministratie bedoeld in artikel 1 van de Wet
basisadministraties persoonsgegevens BES worden deze gegevens door het
bevoegd gezag verstrekt aan Onze Minister.

	8. Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer BES van een
deelnemer aan een beroepsopleiding in het contact met een andere
instelling of een school of instelling voor ander onderwijs ten behoeve
van de in- en uitschrijving van die deelnemer.

Artikel 2.3.5. Verwerking gegevens door Minister

	1. Onze Minister neemt de door het bevoegd gezag verstrekte
persoonsgebonden nummers BES en andere gegevens, bedoeld in artikel
2.3.4, tweede en zevende lid, op in het basisregister onderwijs nadat
hij deze gegevens heeft getoetst op juistheid en volledigheid. Onze
Minister verstrekt de gegevens, inclusief de gegevens, bedoeld in
artikel 24c, eerste lid onderdeel g, van de Wet op het
onderwijstoezicht, zoals hij voornemens is die gegevens in het
basisregister onderwijs op te nemen, aan het bevoegd gezag. Onverminderd
artikel 2.3.6, tweede lid, kan Onze Minister de door het bevoegd gezag
verstrekte gegevens uitsluitend met instemming van het bevoegd gezag
wijzigen.

	2. Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister alle inlichtingen die hij
nodig acht voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid.
Het bevoegd gezag werkt eraan mee dat de in het basisregister onderwijs
opgenomen gegevens juist en volledig zijn.

	3. Indien Onze Minister naar aanleiding van de toetsing, bedoeld in het
eerste lid, redenen heeft om aan te nemen dat een bevoegd gezag in
strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze
wet en een onderzoek daarnaar door de inspectie nodig acht, verstrekt
Onze Minister ten behoeve van dit onderzoek de persoonsgebonden nummers
BES en andere gegevens van deelnemers aan een beroepsopleiding aan de
inspectie. De inspectie meldt de uitkomst van het onderzoek aan Onze
Minister.

Artikel 2.3.6. Gebruik gegevens uit basisregister onderwijs door
Minister en inspectie

	1. Gegevens inzake beroepsonderwijs uit het basisregister onderwijs
kunnen worden gebruikt door:

	a. Onze Minister voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de
bekostiging van instellingen en de begrotings- en beleidsvoorbereiding,
en

	b. de inspectie voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor het
uitoefenen van het toezicht op het onderwijs.

	2. Voor zover de door het bevoegd gezag op grond van artikel 2.3.4
verstrekte gegevens naar het oordeel van Onze Minister onjuist of
onvolledig zijn, kan Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van
de bekostiging van deze gegevens afwijken, in welk geval de door Onze
Minister vastgestelde gewijzigde gegevens worden opgenomen in het
basisregister onderwijs, nadat het desbetreffende besluit tot
vaststelling van de bekostiging onherroepelijk is geworden.

	3. Het gebruik, bedoeld in het eerste lid, ziet uitsluitend op gegevens
die niet herleid of herleidbaar zijn tot individuele deelnemers aan een
beroepsopleiding, onverminderd artikel 2.3.5, derde lid.

	4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van
het eerste en derde lid, in ieder geval omtrent de inhoud en de
samenstelling van de desbetreffende gegevens, de wijze waarop de
gegevens uit het basisregister onderwijs worden verstrekt, de
tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt en de perioden waarop de
gegevens betrekking hebben.

	5. In afwijking van het derde lid wordt bij algemene maatregel van
bestuur bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden Onze
Minister gegevens als bedoeld in artikel 2.3.4, tweede lid, kan
gebruiken tezamen met het persoonsgebonden nummer van een deelnemer aan
een beroepsopleiding ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging
van een instelling, alsmede welke gegevens dit gebruik kan betreffen.

Artikel 2.3.7. Gebruik persoonsgebonden nummer door openbaar lichaam

	Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het
gebruik van het persoonsgebonden nummer BES door het openbaar lichaam,
gebruikt het openbaar lichaam het persoonsgebonden nummer BES van een
deelnemer aan een beroepsopleiding of een voortijdige schoolverlater als
bedoeld in artikel 8.3.1 uitsluitend ten behoeve van:

	a. een registratie van leerplichtige jongeren in het belang van het
toezicht op de naleving van de Leerplichtwet BES,

	b. de registratie van gegevens van voortijdige schoolverlaters, bedoeld
in artikel 8.3.2, tweede lid, eerste volzin,

	c. het systeem van doorverwijzing van voortijdige schoolverlaters naar
onderwijs of arbeidsmarkt, bedoeld in artikel 8.3.2, tweede lid, tweede
en derde volzin, en

	d. de verwerking van de gegevens, bedoeld in 24f, derde en vierde lid,
van de Wet op het onderwijstoezicht, bij de registraties, bedoeld in
onderdeel a, en het systeem van doorverwijzing, bedoeld in onderdeel b.

Artikel 2.3.8. Onderzoek vanwege Minister

	Onze Minister kan naast het deskundigenonderzoek, bedoeld in artikel
2.3.1, vierde lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de
jaarrekening en naar de gegevens, bedoeld in artikel 2.3.3, naar de
rechtmatigheid van de bestedingen en naar de doelmatigheid van het
beheer van de instelling. Het bevoegd gezag verstrekt aan degene die
door Onze Minister met het onderzoek is belast alle inlichtingen die
deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt en geeft
desgevraagd inzage in informatie, boeken en bescheiden.

Artikel 2.3.9. Informatieplicht ministeriële deskundige

	De deskundige die door Onze Minister is belast met het onderzoek van de
ministeriële jaarrekening, heeft met het oog op het verrichten van dat
onderzoek toegang tot elke instelling. Aan de deskundige wordt
desgevraagd inzage in de informatie en in de boeken en bescheiden
gegeven en worden alle inlichtingen verstrekt die deze voor de
uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.

Artikel 2.3.10. Controleprotocol

	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften
gegeven omtrent de controle van de boekhouding, de jaarrekening en de
administratie van de instellingen.

Artikel 2.3.11. Correctie rijksbijdrage; verrekening vorderingen

	1. Indien de vaststelling van de rijksbegroting daartoe noopt, kan Onze
Minister tot acht weken na die vaststelling correcties aanbrengen op de
rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen acht weken
na de vaststelling van de rijksbegroting een correctie als bedoeld in de
eerste volzin bekend. Onze Minister verrekent de correctie met de
rijksbijdrage voor het desbetreffende jaar of betaalt uit in dat jaar.

	2. Indien uit de jaarrekening, uit de verklaring van de deskundige,
bedoeld in artikel 2.3.1, vierde lid, uit de resultaten van het
onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.8, of uit de resultaten van het
onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.9 blijkt dat de rijksbijdrage op
onjuiste gronden is vastgesteld dan wel de besteding daarvan niet
rechtmatig of niet doelmatig was, kan Onze Minister binnen een jaar na
ontvangst van de jaarrekening correcties aanbrengen op de rijksbijdrage.
Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen een jaar na ontvangst van
de jaarrekening een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend.
Onze Minister verrekent de correctie met de rijksbijdrage voor het
eerstvolgende jaar of betaalt uit in dat jaar.

	3. Onverminderd het eerste en tweede lid is Onze Minister bevoegd tot
verrekening van vorderingen krachtens deze wet van of op het bevoegd
gezag met vorderingen krachtens een andere wet.

TITEL 4. STIMULERINGSMIDDELEN VOOR EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS EN VOOR
AFSTEMMING ONDERWIJS-ARBEIDSMARKT

Artikel 2.4.1. Bijdrage voor derden

	Onze Minister kan aan andere rechtspersonen dan die waarvan de
instellingen uitgaan, een bijdrage toekennen ter bevordering van de
verwezenlijking van de in artikel 1.2.1 bedoelde doelstellingen van de
educatie en het beroepsonderwijs dan wel ten behoeve van de afstemming
tussen onderwijs en arbeidsmarkt. In dat geval worden bij ministeriële
regeling daaromtrent regels gegeven. Voor zover toepassing van de eerste
volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn titel 4.1 en 4.2 van
de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 4 tot en met 19 van de Wet
overige OCW-subsidies van toepassing.

TITEL 5. BEHEER VAN DE MIDDELEN

Artikel 2.5.1. Opheffing instellingen

	1. Bij de opheffing van een openbare instelling en bij de beëindiging
van de bekostiging van een bijzondere instelling draagt het bevoegd
gezag zo spoedig mogelijk na de opheffing dan wel na de beëindiging van
de bekostiging, zorg voor de vaststelling van een eindafrekening. De
eindafrekening wordt aan Onze Minister gezonden en gaat vergezeld van
een verklaring omtrent de getrouwheid van een door het bevoegd gezag
aangewezen deskundige.

	2. Tenzij met Onze Minister een andere regeling wordt getroffen, is het
bevoegd gezag aan het Rijk een bedrag verschuldigd, indien de
eindafrekening een batig saldo bevat. Het bedrag wordt door Onze
Minister vastgesteld en mag niet hoger zijn dan het saldo van de
eindafrekening. Bij de vaststelling van het bedrag wordt rekening
gehouden met door het bevoegd gezag uit de eigen middelen aan
investeringen bestede gelden.

	3. Indien de in het eerste lid bedoelde opheffing dan wel beëindiging
van de bekostiging zich voordoet, maakt het bevoegd gezag zo spoedig
mogelijk aan Onze Minister bekend welke maatregelen het heeft genomen
teneinde te waarborgen dat de aan die instelling ingeschreven deelnemers
het onderwijs aan een andere instelling kunnen voltooien.

Artikel 2.5.2. Beheer van de middelen

	Het bevoegd gezag beheert de middelen van de instelling op zodanige
wijze dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de
instelling zijn verzekerd.

HOOFDSTUK 3. ZORGSTRUCTUUR

Artikel 3.1. Handelingsplan

	1.Het bevoegd gezag van een instelling waar een deelnemer met een
specifieke onderwijsbehoefte is ingeschreven, stelt in overeenstemming
met de deelnemer of indien de deelnemer minderjarig is met de deelnemer
en de ouders, voogden of verzorgers van de deelnemer voor elk studiejaar
een handelingsplan op. Indien de inschrijving van de in de eerste volzin
bedoelde deelnemer plaatsvindt op of na 1 augustus wordt het
handelingsplan zo spoedig mogelijk doch uiterlijk een maand na die
inschrijving opgesteld.

	2. Het bevoegd gezag evalueert jaarlijks het handelingsplan met de
deelnemer of indien de deelnemer minderjarig is met de deelnemer en de
ouders, voogden of verzorgers van de deelnemer.

Artikel 3.2. Samenwerkingsverband

	1. Het bevoegd gezag is voor elk van zijn instellingen aangesloten bij
een samenwerkingsverband met, voor zover aanwezig in het openbaar
lichaam:

	a. een of meer instellingen,

	b. een of meer scholen voor primair onderwijs,

	c. een of meer scholen voor voortgezet onderwijs, 

	d. de uitvoeringsinstantie, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de
Wet sociale kanstrajecten jongeren BES, en

	e. een expertisecentrum onderwijszorg.

	2. In afwijking van het eerste lid kan een samenwerkingsverband bestaan
uit de betrokkene, bedoeld in de onderdelen a, b, c of d die gezamenlijk
een expertisecentrum onderwijszorg in stand houden.

	3. Het samenwerkingsverband stelt zich ten doel een samenhangend geheel
van zorgvoorzieningen binnen en tussen instellingen en in samenwerking
met de betrokkenen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met
e, te realiseren en wel zodanig dat zoveel mogelijk deelnemers en
leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doormaken.

	4. Per openbaar lichaam is er één samenwerkingsverband.

	5. Indien een bevoegd gezag wenst deel te nemen aan het
samenwerkingsverband, wordt deze deelname door de bevoegde gezagsorganen
van het samenwerkingsverband niet geweigerd.

	6. Bij of krachtens ministeriële regeling worden regels gesteld over
de wijze waarop een geschil tussen de organisaties, bedoeld in het
eerste lid, over aangelegenheden die het samenwerkingsverband aangaan,
wordt beslecht.

Artikel 3.3. Eilandelijk zorgplan

	1. Het bevoegd gezag stelt samen met de bevoegde gezagsorganen die
samenwerken in een samenwerkingsverband en met het expertisecentrum
onderwijszorg indien artikel 3.2 eerste lid, van toepassing is,
jaarlijks voor 1 mei een gezamenlijk eilandelijk zorgplan vast voor het
daaropvolgende studiejaar.

	2. Het eilandelijk zorgplan bevat in elk geval een beschrijving van:

	a. de wijze waarop wordt voldaan aan artikel 3.2, eerste en derde lid,

	b. de wijze, waarop de bekostiging voor de zorgvoorzieningen, bedoeld
in artikel 2.2.1, tweede lid, onderdeel n wordt ingezet,

	c. de wijze waarop de subsidie voor de taken, bedoeld in artikel 3.4,
eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat
artikel, wordt ingezet,

	d. de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten ten
aanzien van de onderwijskundige opvang van de deelnemers en de
leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte,

	e. de procedures voor de handelingsgerichte diagnose van deelnemers en
leerlingen, en

	f. de wijze waarop aan de ouders informatie wordt verstrekt over de
zorgvoorzieningen.

	3. Het eilandelijk zorgplan wordt voor 15 mei voorafgaand aan het
studiejaar waarop het betrekking heeft, toegezonden aan de inspectie.

Artikel 3.4. Expertisecentrum onderwijszorg

	1. Onze Minister kan op verzoek een rechtspersoon aanwijzen die naar
zijn oordeel in staat is deskundige ondersteuning te bieden aan
deelnemers met een specifieke onderwijsbehoefte waarin de instelling
redelijkerwijs niet kan voorzien en waaronder in elk geval de volgende
taken worden verstaan:

	a. het verzorgen van onderwijsondersteunende activiteiten aan
deelnemers met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke,
geestelijke of meervoudige handicap of stoornis,

	b. het verzorgen van ambulante begeleiding ten behoeve van deelnemers
met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke, geestelijke of
meervoudige handicap of stoornis,

	c. het verrichten van handelingsgerichte diagnostiek ten behoeve van de
deelnemers op verzoek van het bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of
de ouders, of

	d. het op verzoek van een bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of de
ouders van deelnemers adviseren en collegiaal consulteren.

	2. De rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de
toepassing van deze wet aangeduid als een expertisecentrum
onderwijszorg.

	3. Een deelnemer die binnen een locatie van het expertisecentrum
onderwijszorg wordt begeleid, blijft ingeschreven bij de instelling. Het
bevoegd gezag van deze instelling blijft verantwoordelijk voor de
deelnemer tijdens het verblijf binnen het expertisecentrum
onderwijszorg. Onder deze verantwoordelijkheid valt in elk geval de zorg
voor het geven van adequaat onderwijs door een docent die daartoe
bevoegd is op grond van artikel 4.2.1.

	4. Het bevoegd gezag vergoedt voor het begeleiden van zijn deelnemer,
bedoeld in het derde lid, naar redelijkheid en indien dit naar oordeel
van het samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 3.2, nodig is, de
kosten die worden gemaakt door:

	a. het expertisecentrum onderwijszorg, en

	b. een ander bevoegd gezag van een instelling of school als bedoeld in
de Wet primair onderwijs BES of de Wet voortgezet onderwijs BES.

	5. Per openbaar lichaam is er één expertisecentrum onderwijszorg.

	6. Het expertisecentrum onderwijszorg treft een regeling voor de
behandeling van klachten over gedragingen en beslissingen van het
bestuur van dit centrum of het personeel, waaronder discriminatie, dan
wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door
het bestuur of het personeel voor zover het betreft zijn
onderscheidenlijk hun werkzaamheden in het kader van het onderwijsproces
of de deskundige ondersteuning, bedoeld in het eerste lid.

	7. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over
de taken van het expertisecentrum onderwijszorg.

Artikel 3.5. Subsidie expertisecentrum onderwijszorg

	1. Onze Minister verstrekt het expertisecentrum onderwijszorg subsidie.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven over het
verstrekken van subsidie aan het expertisecentrum onderwijszorg voor de
taken, bedoeld in 3.4, eerste lid.

	3. De titels 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de
artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van
toepassing op de subsidie.

Artikel 3.6. Toezicht expertisecentrum onderwijszorg

	1. Met het toezicht op de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel
3.4, eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat
artikel, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen
ambtenaren.

	2. De artikelen 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet
bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.7. Taakverwaarlozing door expertisecentrum onderwijszorg

	1. Onze Minister is bevoegd tot het treffen van noodzakelijke
voorzieningen indien het expertisecentrum onderwijszorg naar het oordeel
van Onze Minister zijn taken ernstig verwaarloost.

	2. De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, worden niet eerder
getroffen dan nadat het expertisecentrum onderwijszorg in de gelegenheid
is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn
alsnog zijn taken naar behoren uit te voeren.

HOOFDSTUK 4. PERSONEEL

TITEL 1. PERSONEEL VAN INSTELLINGEN VOOR EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS

Artikel 4.1.1. Directeur, docenten en onderwijsondersteunend personeel

	1. De onderwijsgevenden aan een instelling dragen de titel van docent.

	2. Aan een instelling zijn één of meer directeuren verbonden.

	3. Het bevoegd gezag benoemt één of meer van de docenten om een
directeur bij te staan en bij afwezigheid te vervangen. Deze dragen de
titel van adjunct-directeur.

	4. Het bevoegd gezag kan overig personeel aanwijzen, dat tot taak

heeft, het onderwijs te ondersteunen.

Artikel 4.1.2. Benoeming, schorsing en ontslag

	Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat de directeuren, de
adjunct- directeuren, de docenten en het overige personeel.

Artikel 4.1.3. Formatie

	Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de
formatie van het personeel van de instelling. Zoveel mogelijk tegelijk
met die vaststelling bepaalt het bevoegd gezag functies en taken van het
personeel van de instelling, met inachtneming van de daaromtrent bij
eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, te geven nadere
voorschriften.

Artikel 4.1.4. Rechtspositie personeel van een bijzondere instelling

	1. De Wet materieel ambtenarenrecht BES en de daarop berustende
regelingen zijn voor het personeel van een instelling voor bijzonder
onderwijs van overeenkomstige toepassing.

	2. Voor de salarissen en toelagen van het personeel wordt een regeling
vastgesteld bij eilandsbesluit.	

	3. Het bestuurscollege stelt de regeling, bedoeld in het tweede lid,
dan wel een wijziging daarvan niet vast dan nadat daarover op
overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de bevoegde gezagsorganen
en met de onderwijsvakbonden of, bij het ontbreken daarvan, met een
representatief te achten vertegenwoordiging van het personeel. Artikel
101 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES is niet van toepassing op
de vaststelling dan wel wijziging van de regeling, bedoeld in het tweede
lid.

Artikel 4.1.5. Afwijking nationaliteitsvereiste

	Artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet materieel
ambtenarenrecht BES is niet van toepassing op het personeel.

Artikel 4.1.6. 

	[Vervallen]

Artikel 4.1.7. Akte van benoeming

	1. In afwijking van artikel 11 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES
is ieder personeelslid van een bijzondere instelling in het bezit van
een door het bevoegd gezag en hemzelf getekende akte van benoeming.

	2. De akte van benoeming bevat ten minste bepalingen van gelijke inhoud
als de bepalingen die zijn vastgesteld in artikel 11 van de Wet
materieel ambtenarenrecht BES.

Artikel 4.1.8. Disciplinaire maatregel, schorsing en ontslag door
Rijksvertegenwoordiger

	De Rijksvertegenwoordiger voor de openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba is, in afwijking van artikel 4.1.2, eerste lid,
bevoegd de disciplinaire straf of de schorsing op te leggen dan wel het
ontslag te verlenen, indien het een directeur, een adjunct-directeur, of
een ander lid van het onderwijzend personeel van een openbare instelling
betreft en deze tevens lid is van de eilandsraad van het openbaar
lichaam die de school in stand houdt.

TITEL 2. VEREISTEN BENOEMING OF TEWERKSTELLING

Artikel 4.2.1. Vereisten benoeming of tewerkstelling docenten

	1. Docenten worden door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld
zonder benoeming.

	2. Tot docent aan een instelling kan slechts worden benoemd of
tewerkgesteld zonder benoeming degene die:

	a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven
volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen
omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het
bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden, en

	b. voldoet aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 4.2.3, eerste
lid, blijkend uit het bezit van:

	1°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met
goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een hogeschool
verbonden opleiding gericht op het beroep van leraar in het voortgezet
onderwijs,

	2°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 175 van de Wet op het
hoger beroepsonderwijs van een met goed gevolg afgelegd staatsexamen,
voor zover overeenkomend met een getuigschrift als bedoeld onder 1°,

	3°. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met
goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een universitaire
lerarenopleiding,

	4°. een getuigschrift of diploma van een opleiding die vóór 1
augustus 1991 was gericht op het beroep van leraar in het voortgezet
onderwijs,

	5°. een ten aanzien van het door hem te geven onderwijs verleende
erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de
Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties,

	6°. een gelijkwaardig buitenlands getuigschrift of diploma, behaald in
een land dat niet behoort tot de Lid-Staten van de EU, dan wel een
gelijkwaardig diploma of getuigschrift behaald in Aruba, Curaçao, Sint
Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba, of

	c. in het bezit is van een door het bevoegd gezag afgegeven
geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.5, en

	d. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het geven
van onderwijs.

	3. In geval van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel
4.2.5 vindt de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming voor zover
betrokkene niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in
artikel 7a.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek plaats voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten
studiejaren. Het bevoegd gezag kan deze benoemingsperiode, al dan niet
onder door dat gezag te stellen voorwaarden, verlengen met ten hoogste
twee jaren indien het bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht. Het
bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de
toepassing van de tweede volzin.

	4. Het bevoegd gezag kan ten aanzien van een docent voor een periode
van ten hoogste twee jaar afwijken van de eisen, bedoeld in het tweede
lid, onder b en c. Het bevoegd gezag kan de in de eerste volzin bedoelde
termijn verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd gezag
dat noodzakelijk oordeelt vanwege de kwaliteit en de voortgang van het
onderwijs aan de school. In dat geval verklaren het bevoegd gezag en de
betrokkene in ieder geval schriftelijk dat betrokkene verplicht is zich
in te spannen om binnen de verlengingsperiode alsnog te voldoen aan de
eisen, bedoeld in het tweede lid, onder b. Het bevoegd gezag beschikt
over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede
volzin.

	5. Het bevoegd gezag kan afwijken van het tweede lid, onder b en c, ten
aanzien van degene die gelet op specifieke kennis en bekwaamheden,
samenhangend met ervaringen en werkzaamheden in andere sectoren van de
samenleving en het bedrijfsleven, naar het oordeel van het bevoegd gezag
voldoende bekwaam is om onder verantwoordelijkheid van een daartoe door
het bevoegd gezag aan te wijzen docent voor een beperkte
betrekkingsomvang te worden belast met het uitsluitend verzorgen van
onderwijsonderdelen waar die specifieke kennis en bekwaamheden in het
bijzonder betrekking op hebben. De betrekkingsomvang is voor het totaal
van de in de eerste volzin bedoelde te verzorgen onderwijsonderdelen ten
hoogste een aantal van gemiddeld 4 klokuren per week op jaarbasis.

Artikel 4.2.2. Belasten met onderwijsondersteunende werkzaamheden

	1. Onderwijsondersteunende werkzaamheden waarvoor op grond van artikel
4.2.3, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, mogen slechts
worden verricht door degene die:

	a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven
ingevolge de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen
omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het
bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden, en

	b. in het bezit is van een bij ministeriële regeling aangewezen
getuigschrift waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de in artikel 4.2.3,
tweede lid, bedoelde bekwaamheidseisen, voor zover vastgesteld, of

	c. in het bezit is van een ten aanzien van de door hem te verrichten
werkzaamheden, al dan niet bedoeld in artikel 4.2.3, tweede lid artikel,
verleende erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5
van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, of

	d. volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven regels zijn
bekwaamheid heeft aangetoond, en

	e. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het
verrichten van die werkzaamheden.

	2. Het eerste lid is niet van toepassing op een onderwijsondersteunende
functionaris voor zover deze is belast met werkzaamheden in verband met
contractactiviteiten.

	3. Ten aanzien van studenten aan een opleiding als bedoeld in artikel
7.7, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek en deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg van een
opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 die in het kader van die
opleiding onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten waarvoor op
grond van artikel 4.2.3, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld,
kan voor de duur van die werkzaamheden worden afgeweken van het eerste
lid, onder b tot en met d.

	4. Het bevoegd gezag kan voor een periode van ten hoogste twee jaar
afwijken van de eisen, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met d.
Het bevoegd gezag kan deze periode met ten hoogste de helft verlengen
indien bijzondere omstandigheden daartoe naar zijn oordeel aanleiding
geven. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking
tot de toepassing van de tweede volzin.

Artikel 4.2.3. Bekwaamheidseisen

	1. Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen
vastgesteld voor de uitoefening van het docentschap.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bekwaamheidseisen worden
vastgesteld voor bij die maatregel aan te wijzen onderwijsondersteunende
werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het
onderwijsleerproces.

	3. De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen zijn gericht op het
handelen in het onderwijsleerproces, het algemeen professioneel handelen
en het werken binnen een onderwijsorganisatie. Zij omvatten in elk geval
eisen ten aanzien van:

	a. pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden, en

	b. vakbekwaamheid.

	4. Onze Minister stelt een beroepsorganisatie die hij vanuit het
oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht voor onderwijspersoneel
als bedoeld in deze wet, in de gelegenheid hem een voorstel te doen voor
de in het eerste en tweede lid bedoelde bekwaamheidseisen. Onze Minister
stelt deze organisatie vervolgens in elk geval eenmaal in de zes jaar in
de gelegenheid, hem een voorstel te doen over ongewijzigde handhaving of
wijziging van de bekwaamheidseisen voor zover vastgesteld. Uit een
voorstel als bedoeld in de eerste of tweede volzin blijkt tevens, in
hoeverre dat voorstel mede steun geniet van een vertegenwoordiging van
bevoegde gezagsorganen, van ouders en van deelnemers.

Artikel 4.2.4. Bekwaamheidsdossier

	Het bevoegd gezag beschikt ten aanzien van elk personeelslid dat een
functie of werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn
vastgesteld, over geordende gegevens met betrekking tot de bekwaamheid
en het onderhouden van de bekwaamheid. Ten behoeve van de onderlinge
vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van de gegevens kunnen bij
ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld over de
inrichting en wijze van ordening van deze gegevens.

Artikel 4.2.5. Geschiktheidsverklaring zij-instroom in het beroep van
docent

	1. Aan degene die niet in het bezit is van een in artikel 4.2.1, tweede
lid, onder b, genoemd getuigschrift of diploma respectievelijk genoemde
erkenning van beroepskwalificaties wordt door het bevoegd gezag dat
voornemens is betrokkene te benoemen een geschiktheidsverklaring
afgegeven, indien de betrokkene naar het oordeel van het bevoegd gezag:

	a. vakinhoudelijk bekwaam is en geschikt is voor het beroep van docent,
en

	b. voldoet aan de in artikel 4.2.3, derde lid, onder a genoemde eisen,
blijkend uit het bezit van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4
van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of

	c. in staat is verantwoord les te geven en binnen twee jaar na
benoeming of tewerkstelling zonder benoeming tot docent te voldoen aan
de in artikel 4.2.3, derde lid, onder a, genoemde eisen.

	2. Het bevoegd gezag geeft de in het eerste lid bedoelde verklaring
slechts af, indien:

	a. betrokkene in het bezit is van een getuigschrift van een met goed
gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding in het
wetenschappelijk onderwijs of in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld
in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, niet
zijnde een getuigschrift als bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid,
onderdeel b 1° tot en met 4°,

	b. betrokkene in het bezit is van een erkenning van
beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet
erkenning EG-beroepskwalificaties,

	c. betrokkene in het bezit is van een buitenlands getuigschrift of
diploma dat gelijkwaardig is aan een onder a bedoeld getuigschrift of
een onder b bedoelde erkenning van beroepskwalificaties, of

	d. betrokkene ten minste drie jaren ervaring heeft in de praktijk van
het beroep waarop het desbetreffende onderwijs is gericht en naar het
oordeel van het bevoegd gezag door een combinatie van opleiding en
ervaring geacht wordt te beschikken over een kwalificatieniveau dat
vergelijkbaar is met het onder a tot en met c bedoelde
kwalificatieniveau, en

	e. de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring van
betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van het
bevoegd gezag van voldoende belang zijn in verhouding tot de beoogde
werkzaamheden aan de instelling.

	3. Indien betrokkene niet in het bezit is van een getuigschrift als
bedoeld in artikel 7a.4 van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek, stelt het bevoegd gezag vast, welke scholing
en begeleiding voor betrokkene noodzakelijk zijn om binnen twee jaar na
benoeming of tewerkstelling zonder benoeming te kunnen voldoen aan de in
artikel 4.2.3, derde lid onder a, genoemde bekwaamheidseisen ten aanzien
van pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden.

TITEL 3. BENOEMBAARHEIDSVEREISTE VOOR OVERIG PERSONEEL VAN INSTELLINGEN

Artikel 4.3.1. Vereiste benoembaarheid overig personeel

	Tot lid van het personeel, anders dan bedoeld in de artikelen 4.2.1 en
4.2.2, kan slechts worden benoemd degene die in het bezit is van een
verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de
justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES,
die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is
dan 6 maanden.

HOOFDSTUK 5. MEDEZEGGENSCHAP

Artikel 5.1. Medezeggenschap

	1. Het bevoegd gezag stelt een representatief te achten
vertegenwoordiging van ouders, leerlingen en personeel ten minste twee
maal per jaar in de gelegenheid de algemene gang van zaken in de
instelling met hem te bespreken.

	2. Het bevoegd gezag en de vertegenwoordigers van ouders, leerlingen en
personeel komen bijeen indien daarom onder opgave van redenen door het
bevoegd gezag, de vertegenwoordigers van ouders of de vertegenwoordigers
van personeel wordt verzocht. De besprekingen kunnen namens het bevoegd
gezag worden gevoerd.

	3. Indien een beroepsopleiding wordt verzorgd aan een
scholengemeenschap als bedoeld in artikel 123 van de Wet voortgezet
onderwijs BES, is artikel 18 van die wet van toepassing.

HOOFDSTUK 6. HET CENTRAAL REGISTER BEROEPSONDERWIJS BES EN DE
BEËINDIGING VAN RECHTEN

TITEL 1. HET CENTRAAL REGISTER

Artikel 6.1.1. Centraal register

	1. Het Centraal register is een systematisch geordende verzameling
gegevens met betrekking tot de erkende beroepsopleidingen. Onze Minister
is belast met de aanleg, het beheer en de bekendmaking van het register
en met het verstrekken van informatie uit het register. De bekendmaking
en het verstrekken van informatie kunnen digitaal plaatsvinden.

	2. Het Centraal register bevat de volgende gegevens:

	a. de naam en de code van de beroepsopleidingen,

	b. de naam van de instelling die de beroepsopleiding verzorgt, alsmede
in welke leerweg of leerwegen de opleiding wordt verzorgd,

	c. of het een bekostigde beroepsopleiding betreft,

	d. de studieduur,

	e. de naam van de beroepsopleiding ten aanzien waarvan bij een
instelling het recht op examinering is ontnomen en de ingangsdatum
daarvan,

	f. de namen van de exameninstellingen, die het recht hebben op
examinering van de betreffende beroepsopleiding, voorzover het recht op
examinering niet is ontnomen.

TITEL 2. BEËINDIGING VAN RECHTEN; ERKENNINGEN BEROEPSOPLEIDINGEN EN
ERKENNINGEN OPLEIDINGEN EDUCATIE

Artikel 6.2.1. Beëindiging van rechten erkenning beroepsopleidingen

	1. De erkenning van een beroepsopleiding vervalt indien een instelling
blijk geeft de erkende beroepsopleiding niet meer te verzorgen of indien
een instelling gedurende vier jaar een erkende opleiding niet heeft
verzorgd.

	2. Onze Minister kan, ten aanzien van een beroepsopleiding die de
instelling verzorgt, de in artikel 1.4.1 bedoelde erkenning intrekken,
indien:

	a. gebleken is dat de kwaliteit van die opleiding onvoldoende is, of

	b. niet of niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in
artikel 1.4.1, eerste lid.

	3. Een beschikking op grond van het tweede lid houdt in dat ten aanzien
van het desbetreffende onderwijs:

	a. de aanspraak op bekostiging, bedoeld in artikel 2.1.1, voor zover
van toepassing, vervalt,

	b. aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als
bedoeld in artikel 7.4.8 meer is verbonden, en

	c. de registratie in het Centraal register wordt beëindigd.

	4. Onze Minister maakt de ontneming van rechten, bedoeld in dit
artikel, openbaar.

Artikel 6.2.2. Beëindiging van rechten erkenning opleiding educatie

	1. De erkenning van een opleiding educatie vervalt indien een
instelling blijk geeft de erkende opleiding educatie niet meer te
verzorgen of indien een instelling gedurende vier jaar een erkende
opleiding niet heeft verzorgd.

	2. Onze Minister kan, ten aanzien van een opleiding educatie die de
instelling verzorgt, de in artikel 1.4.2 bedoelde erkenning intrekken,
indien:

	a. gebleken is dat de kwaliteit van die opleiding onvoldoende is, of

	b. niet of niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in
artikel 1.4.2, eerste lid.

	3. Een beschikking op grond van het tweede lid houdt in dat ten aanzien
van het desbetreffende onderwijs aan de examens of onderdelen daarvan
geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.8 meer is
verbonden.

	4. Onze Minister maakt de ontneming van rechten, bedoeld in dit
artikel, openbaar.

Artikel 6.2.3. Waarschuwing

	1. Voordat Onze Minister een beschikking treft op grond van artikel
6.2.1, tweede lid, onderdeel a, respectievelijk 6.2.2, tweede lid,
onderdeel a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond
van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding. Onze
Minister geeft eerst toepassing aan artikel 6.2.1, tweede lid, onderdeel
a, respectievelijk 6.2.2, tweede lid, onderdeel a, nadat:

	a. de waarschuwing ten minste een jaar verstreken is, en

	b. Onze Minister aan de hand van een nader onderzoek tot het oordeel is
gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de
waarschuwing.

	2. Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel
6.2.1, tweede, onderdeel b, respectievelijk 6.2.2, tweede lid, onderdeel
b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van
een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en
desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn
waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven, bedraagt ten
minste drie maanden.

	3. Onze Minister maakt de waarschuwingen, bedoeld in dit artikel,
openbaar.

Artikel 6.2.4. Ontneming recht op examinering instellingen; waarschuwing

	1. Onze Minister kan aan een instelling het recht op examinering van
een beroepsopleiding ontnemen, indien de kwaliteit van de examens van
die opleiding niet voldoet aan de standaarden, bedoeld in artikel 7.4.5.
Bij de ontneming van het recht wordt bepaald met ingang van welk
tijdstip dit geschiedt. De ontneming wordt in het Centraal register
bekendgemaakt.

	 2. Voordat Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid
neemt, geeft hij het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn
bevindingen over de kwaliteit van de examinering onder bepaling van de
termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven. Onze
Minister maakt de waarschuwing openbaar.

	3. Het bevoegd gezag kan niet eerder dan na verloop van drie
studiejaren na de ontneming, bedoeld in het eerste lid, het recht
opnieuw verkrijgen. Artikel 1.6.1 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.2.5. Maatregelen

	1. In de gevallen, bedoeld in artikel 6.2.1, tweede lid, onder a en b,
artikel 6.2.2, tweede lid, onderdeel a en b, en artikel 6.2.4, eerste
lid kan Onze Minister op verzoek van het bevoegd gezag of uit eigen
beweging in overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.

	2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de
mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een
extern deskundige, niet zijnde de deskundige als bedoeld in artikel
1.1.1. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële middelen aan de
instelling ter beschikking worden gesteld.

	3. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en
verantwoording voor maatregelen, voor zover deze het verstrekken van
financiële middelen betreffen.

TITEL 3. ONTNEMING VAN RECHTEN EXAMENINSTELLINGEN

Artikel 6.3.1. Ontneming recht op examinering exameninstellingen;
waarschuwing

	Artikel 6.2.4 en 6.2.5 zijn van overeenkomstige toepassing op
exameninstellingen.

HOOFDSTUK 7. HET ONDERWIJS

TITEL 1. HET ONDERWIJS

Artikel 7.1.1. Taal

	1. Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het
Nederlands.

	2. In afwijking van het eerste lid wordt het onderwijs gegeven en
worden de examens afgenomen voor zover het betreft de assistentopleiding
en de basisberoepsopleiding op Bonaire, ter keuze van het bevoegd gezag
in het Nederlands of in het Papiaments en voor zover het betreft de
assistentopleiding en de basisberoepsopleiding op Sint Eustatius en
Saba, ter keuze van het bevoegd gezag, in het Nederlands of in het
Engels. Bij het bepalen van zijn keuze betrekt het bevoegd gezag ten
minste in zijn overwegingen:

	a. de dominante taal op een eilandgebied,

	b. de gehanteerde instructietaal in de vooropleiding,

	c. de aard van de doelgroep en de mate aan kennis van de dominante taal
of van de geëigende instructietaal op een eilandgebied bij deze
doelgroep,

	d. de instructietaal van vervolgopleidingen, en

	e. de beschikbaarheid van lesmateriaal in de desbetreffende
instructietaal.

Artikel 7.1.2. Opleidingen en onderwijseenheden

	1. De instelling biedt het onderwijs aan in de vorm van opleidingen.
Voor zover het een beroepsopleiding betreft, wordt deze opleiding door
de instelling in het maatschappelijk verkeer aangeduid met de naam
waaronder deze opleiding is vermeld in het Centraal register.

	2. Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijseenheden,
gericht op de verwezenlijking van eindtermen dan wel gericht op het
behalen van een diploma, gelijkwaardig aan een diploma van scholen,
bedoeld in de artikelen 13 tot en met 15 van de Wet voortgezet onderwijs
BES, of onderdelen van een dergelijk diploma.

	3. Elke opleiding wordt afgesloten met een examen. Elke
onderwijseenheid die, onderscheidenlijk elk samenstel van
onderwijseenheden dat leidt tot een deelkwalificatie als bedoeld in
artikel 7.2.3 wordt afgesloten met een toets.

Artikel 7.1.3. Eindtermen

	Eindtermen zijn als zodanig omschreven kwaliteiten op het gebied van
kennis, inzicht, vaardigheden en in voorkomende gevallen
beroepshoudingen, waarover degene die de opleiding voltooit, met het oog
op het maatschappelijk en beroepsmatig functioneren dient te beschikken,
en die in voorkomende gevallen betekenis hebben voor de doorstroming
naar vervolgonderwijs.

TITEL 2. HET BEROEPSONDERWIJS

§ 1. Reikwijdte

Artikel 7.2.1. Reikwijdte

	Deze titel is van toepassing op beroepsopleidingen.

§ 2. Beroepsopleidingen en eindtermen beroepsopleidingen

Artikel 7.2.2. Onderscheid beroepsopleidingen; niveau; leerwegen

	1. De volgende beroepsopleidingen worden onderscheiden:

	a. de assistentopleiding,

	b. de basisberoepsopleiding,

	c. de vakopleiding,

	d. de middenkaderopleiding, en

	e. de specialistenopleiding.

	2. De in het eerste lid bedoelde opleidingen bestaan uit:

	a. een beroepsopleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van ten
minste 20% en minder dan 60% van de studieduur, of

	b. een beroepsbegeleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van 60%
of meer van de studieduur.

	3. De assistentopleidingen richten zich op de kwalificatie voor het
eerste niveau van beroepsuitoefening. De basisberoepsopleidingen richten
zich op het tweede, de vakopleidingen op het derde en de middenkader- en
specialistenopleidingen op het vierde en hoogste niveau van
beroepsuitoefening.

	4. Aan de in het eerste lid bedoelde opleidingen kunnen ten behoeve van
individuele deelnemers voorbereidende en ondersteunende activiteiten
worden toegevoegd ter bevordering van het kunnen instromen in en met
gunstig gevolg voltooien van de opleiding. Deze activiteiten maken geen
deel uit van de opleiding. Voorbereidende en ondersteunende activiteiten
zijn bestemd voor deelnemers wier vooropleiding naar het oordeel van het
bevoegd gezag onvoldoende uitzicht biedt op verwezenlijking van de
eindtermen van de opleiding binnen redelijke tijd.

Artikel 7.2.3. Deelkwalificaties

	Eindtermen voor beroepsopleidingen zijn onderverdeeld in
deelkwalificaties. Een deelkwalificatie is een combinatie van
eindtermen, vastgesteld voor een bepaalde beroepsopleiding, die in het
licht van de uitoefening van het beroep waarop de opleiding is gericht
een zelfstandige betekenis hebben.

Artikel 7.2.4. Kwalificatiestructuur

	Bij ministeriële regeling kunnen opleidingen uit de
kwalificatiestructuur voor het beroepsonderwijs, bedoeld in artikel
7.2.4, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, aanwijzen die in de
openbare lichamen kunnen worden verzorgd.

Artikel 7.2.5. Beroepsvereisten

	Indien voor een beroep bij of krachtens een wet, verdrag of bindend
besluit van een volkenrechtelijke organisatie, vereisten zijn
vastgesteld over de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht,
vaardigheden of beroepshoudingen waarover degenen die een opleiding
gericht op dat beroep voltooien, moeten beschikken, of over de
examinering bij de desbetreffende beroepsopleiding:

	a. neemt Onze Minister deze vereisten in acht bij de vaststelling van
de eindtermen en bij de vaststelling van de standaarden, bedoeld in
artikel 7.4.5, en

	b. draagt de instelling er bij het aanbieden van een beroepsopleiding
zorg voor dat degenen die deze opleiding volgen, ten minste in de
gelegenheid zijn aan die vereisten te voldoen, en dat bij de
examinering, zo nodig in afwijking van titel 4 van dit hoofdstuk, aan
die vereisten wordt voldaan.

Artikel 7.2.6. Inrichting opleidingen

	1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de opleidingen zodanig
zijn ingericht dat de deelnemers de eindtermen binnen de vastgestelde
studieduur kunnen bereiken.

	2. Beroepsopleidingen zijn voltijds of deeltijds dan wel zowel voltijds
als deeltijds ingericht.

	3. Voltijdse beroepsopleidingen zijn opleidingen in de
beroepsopleidende leerweg waarvan elk volledig studiejaar een studielast
van 1600 uren of meer heeft, en waarvoor het bevoegd gezag voor de
deelnemer in instellingstijd een onderwijsprogramma verzorgt dat ten
minste 850 uren per volledig studiejaar omvat. Indien de door Onze
Minister vastgestelde studielast ertoe leidt dat in het laatste
studiejaar de duur van de opleiding gerekend vanaf 1 september en naar
boven afgerond op hele maanden minder is dan 10 maanden, dan wordt de
norm van 850 uren in dat jaar evenredig verlaagd.

	4. Het in instellingstijd verzorgde onderwijsprogramma, bedoeld in het
derde lid, omvat alle onderwijsactiviteiten, gericht op het bereiken van
de onderwijs- en vormingsdoelen van de opleiding, waaraan door de
deelnemer wordt deelgenomen onder verantwoordelijkheid en toezicht van
het bevoegd gezag.

	5. Beroepsopleidingen die niet zijn ingericht volgens het derde lid,
zijn deeltijdse beroepsopleidingen.

Artikel 7.2.7. De beroepspraktijkvorming

	1. Van elke opleiding maakt onderricht in de praktijk van het beroep
deel uit.

	2. De beroepspraktijkvorming wordt verzorgd op grondslag van een
overeenkomst inzake de beroepspraktijkvorming, gesloten door de in
artikel 7.2.8 genoemde partijen. De overeenkomst regelt de rechten en
verplichtingen van partijen en omvat met inachtneming van het
dienaangaande bij of krachtens deze wet bepaalde, ten minste bepalingen
over:

	a. de aanvangsdatum en einddatum van de beroepspraktijkvorming, alsmede
het aantal te volgen praktijkuren per jaar,

	b. de begeleiding van de deelnemer,

	c. dat deel van de eindtermen dat de deelnemer tijdens de
beroepspraktijkvorming dient te realiseren en de beoordeling daarvan, en

	d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan
worden ontbonden.

	3. Het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming
verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de deelnemers binnen het
bedrijf. Het bevoegd gezag beoordeelt of de deelnemer het in het tweede
lid, onderdeel c, bedoelde deel van de eindtermen heeft gerealiseerd.
Het bevoegd gezag betrekt bij die beoordeling het oordeel van het
bedrijf onderscheidenlijk de organisatie, met inachtneming van de
desbetreffende in de onderwijs- en examenregeling op te nemen regels.

Artikel 7.2.8. Totstandkoming praktijkovereenkomst; vervangende
praktijkplaats

	1. Het bevoegd gezag draagt zorg voor de totstandkoming van de in
artikel 7.2.7 bedoelde overeenkomst. De overeenkomst wordt gesloten door
de instelling, de deelnemer en het bedrijf dat of de organisatie die de
beroepspraktijkvorming verzorgt. De overeenkomst wordt voor zover het de
beroepsbegeleidende leerweg betreft, mede ondertekend door de raad, die
daarmee verklaart:

	a. dat het een bedrijf of organisatie betreft met een gunstige
beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.9, en

	b. dat de gronden voor deze gunstige beoordeling nog steeds aanwezig
zijn.

	2. Indien het bevoegd gezag en de raad na het sluiten van de in artikel
7.2.7 bedoelde overeenkomst vaststellen dat de praktijkplaats niet of
niet volledig beschikbaar is, de begeleiding tekortschiet of ontbreekt,
het bedrijf of de organisatie niet langer beschikt over een gunstige
beoordeling als bedoeld in het eerste lid, of sprake is van andere
omstandigheden die maken dat de beroepspraktijkvorming niet naar behoren
zal kunnen plaatsvinden, bevordert het bevoegd gezag, na overleg met de
raad, dat een toereikende vervangende voorziening beschikbaar wordt
gesteld.

Artikel 7.2.9. Kwaliteitszorgsysteem; beoordeling van praktijkplaatsen

	1. De raad richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de
beroepspraktijkvorming in en zorgt ervoor dat bedrijven en organisaties
die de beroepspraktijkvorming verzorgen eenmaal per vier jaar worden
beoordeeld aan de hand van de in dit stelsel ontwikkelde criteria.
Indien daartoe door bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat kan
controle frequenter plaatsvinden.

	2. De raad maakt de in het eerste lid bedoelde criteria bekend. Van
deze bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

	3. De raad draagt zorg voor openbaarmaking van een overzicht van
bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van het
eerste lid.

	4. Tot het verzorgen van de beroepspraktijkvorming voor een opleiding
of groep van opleidingen zijn uitsluitend bevoegd de bedrijven en
organisaties met een gunstige beoordeling op grond van het eerste lid.

TITEL 3. DE EDUCATIE

Artikel 7.3.1. Onderscheid opleidingen educatie

	1. De volgende opleidingen educatie worden onderscheiden:

	a. opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, gericht op het
behalen van een diploma, bedoeld in de artikelen 13 tot en met 15 van de
Wet voortgezet onderwijs BES, of onderdelen van dat diploma,

	b. opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren,

	c. opleidingen Nederlands als vreemde taal, en

	d. opleidingen gericht op sociale redzaamheid .

	2. De opleidingen, bedoeld in het eerste lid, onder b, sluiten aan bij
de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld omtrent de opleidingen, bedoeld in het eerste lid, onder c.

Artikel 7.3.2. Eindtermen opleidingen educatie

	1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke opleidingen in
elk geval behoren tot de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste
lid, onder b, c en d, en kunnen daarvoor eindtermen worden vastgesteld.

	2. Het bevoegd gezag stelt eindtermen vast voor de overige opleidingen
educatie, met uitzondering van de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1,
eerste lid onder a.

Artikel 7.3.3. Inrichting voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

	1. Opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs omvatten het
onderwijs dat noodzakelijk is voor het behalen van het diploma
voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het diploma hoger algemeen
voortgezet onderwijs of het diploma middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs, dan wel voor het behalen van onderdelen van het diploma.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften
worden vastgesteld omtrent de voor het behalen van elk der in het eerste
lid genoemde diploma's of onderdelen daarvan noodzakelijke vakken en
andere programma-onderdelen, en omtrent de cursusduur.

	3. Wanneer de herkomst van de deelnemers daartoe noodzaakt, kan
onderwijs worden gegeven in de taal van het land van oorsprong van die
deelnemers.

	4. Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs kan Onze
Minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens
dit artikel. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van
een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden
gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij
daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden
gezien.

TITEL 4. EXAMENS

§ 1. Examens beroepsopleidingen en opleidingen educatie met
uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en
opleidingen Nederlands als vreemde taal

Artikel 7.4.1. Reikwijdte

	Deze paragraaf is van toepassing op beroepsopleidingen en opleidingen
educatie, met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen
volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als vreemde taal.

Artikel 7.4.2. Algemene bepalingen inzake examens

	1. Het bevoegd gezag geeft de deelnemers de gelegenheid een examen af
te leggen.

	2. Het examen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht, de
vaardigheden en, in voorkomende gevallen, de beroepshoudingen die de
examinandus zich bij voltooiing van de opleiding moet hebben eigen
gemaakt, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek aan
de hand van de eindtermen.

	3. Het examen bestaat uit afzonderlijke onderdelen. Het examen van een
beroepsopleiding is met gunstig gevolg afgelegd indien alle toetsen van
die opleiding met gunstig gevolg zijn afgelegd, onverminderd artikel
7.4.3, eerste lid.

Artikel 7.4.3. Examens beroepsopleidingen

	1. Het examen van een beroepsopleiding is niet met gunstig gevolg
afgelegd dan na een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.7,
derde lid.

	2. Het examen van een opleiding bestaat uit onderdelen die overeenkomen
met de deelkwalificaties.

	3. Deelnemers die in het bezit zijn van een certificaat van een andere
instelling zijn vrijgesteld van het daarmee overeenkomende
examenonderdeel.

Artikel 7.4.4. Centrale examinering onderdelen beroepsopleidingen

	Bij algemene maatregel van bestuur kunnen onderdelen van een
beroepsopleiding worden aangewezen waarvan de examinering geschiedt
volgens bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur te geven
voorschriften.

Artikel 7.4.5. Kwaliteitsstandaarden

	Bij ministeriële regeling worden standaarden voor de kwaliteit van de
examens van de beroepsopleidingen vastgesteld die betrekking hebben op:

	a. de inhoud en het niveau van de examens, in relatie tot de
eindtermen, bedoeld in artikel 7.2.3, en

	b. de procedures rond de examens en de voorwaarden waaronder examens
worden afgenomen.

Artikel 7.4.6. Examinering door andere instellingen of
exameninstellingen

	1. Het bevoegd gezag kan de examinering van een beroepsopleiding
overdragen aan een andere instelling of aan een exameninstelling als
bedoeld in artikel 1.6.1, voor zover deze het recht op examinering van
die beroepsopleiding hebben.

	2. Indien ten aanzien van een beroepsopleiding toepassing is gegeven
aan artikel 6.2.4, eerste lid, dan wel 6.2.5, eerste lid, is het bevoegd
gezag voor die beroepsopleiding gehouden toepassing te geven aan het
eerste lid.

	3. Het bevoegd gezag kan de examinering van examendeelnemers die op
grond van een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in artikel 8.4.2 een
assistentopleiding volgen, onder zijn verantwoordelijkheid laten
uitvoeren door het bevoegd gezag van een school voor voortgezet
onderwijs.

Artikel 7.4.7. Examencommissie

	1. Het bevoegd gezag van een instelling of exameninstelling stelt, al
dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van
andere instellingen, een examencommissie in ten behoeve van de
organisatie en het afnemen van de examens voor elke door de instelling
verzorgde opleiding of voor groepen van opleidingen.

	2. Het bevoegd gezag benoemt de leden van de examencommissie.	

Artikel 7.4.8. Bewijsstukken van afgelegde toetsen, examenonderdelen en
examens

	1. Ten bewijze dat een toets of examenonderdeel met goed gevolg is
afgelegd, reikt de examencommissie een bewijsstuk uit. Indien het
examenonderdeel een deelkwalificatie betreft, reikt de examencommissie
een certificaat uit.

	2. Ten bewijze dat een examen met goed gevolg is afgelegd, reikt de
examencommissie een diploma uit. Het examen van beroepsopleidingen is
eerst dan met goed gevolg afgesloten wanneer zowel de
beroepspraktijkvorming als het overige deel van het onderricht met goed
gevolg zijn afgesloten.

	3. De bewijsstukken, bedoeld in het eerste lid, vermelden de naam van
de instelling waaraan de deelnemer is ingeschreven, voorzover zij
betrekking hebben op een beroepsopleiding.

	4. Onze Minister kan modellen voor diploma's en certificaten
vaststellen.

Artikel 7.4.9. Onderwijs- en examenregeling

	1. Het bevoegd gezag stelt voor elke door de instelling verzorgde
opleiding of opleiding educatie een onderwijs- en examenregeling vast.
De onderwijs- en examenregeling wordt vastgesteld vóór 1 mei
voorafgaand aan het studiejaar en omvat, voor zover van toepassing, ten
minste:

	a. de onderwijs- en vormingsdoelen, daaronder begrepen de eindtermen,

	b. de onderwijseenheden die deel uitmaken van de opleiding,

	c. de inhoud en inrichting van de opleiding, daaronder begrepen de
onderscheiding van de opleiding in leerwegen als bedoeld in artikel
7.2.2, tweede lid, en de inhoud en inrichting van de
beroepspraktijkvorming,

	d. de inhoud en, in voorkomende gevallen, de indeling in onderdelen van
het examen,

	e. de studieduur van de opleiding en van de daarvan deel uitmakende
onderwijseenheden en deelkwalificaties,

	f. in voorkomende gevallen de volgorde waarin, de tijdvakken waarbinnen
en het aantal malen per studiejaar dat gelegenheid wordt geboden tot het
afleggen van de toetsen, het examen of onderdelen daarvan,

	g. de wijze waarop de toetsen en het examen of onderdelen daarvan
worden afgenomen,

	h. de wijze waarop het bevoegd gezag zijn aandeel in het eilandelijk
zorgplan, bedoeld in artikel 3.3, vorm geeft,

	i. waar nodig, dat het met goed gevolg afleggen van een of meer toetsen
of examenonderdelen voorwaarde is voor het afleggen van andere toetsen
of onderdelen,

	j. de wijze waarop en de termijn waarbinnen de deelnemer inzage
verkrijgt in zijn beoordeelde schriftelijk werk,

	k de termijn waarbinnen de uitslag van een toets, examenonderdeel en
examen bekend wordt gemaakt, en

	l. de van toepassing zijnde instructietaal.

	2. De examencommissie stelt, met inachtneming van de onderwijs- en
examenregeling, regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken
tijdens het afnemen van de toetsen, het examen of de examenonderdelen.
Zij kan aan examinatoren richtlijnen en aanwijzingen geven met
betrekking tot de beoordeling en met betrekking tot de vaststelling van
de uitslag.

Artikel 7.4.10. Deelnemersstatuut

	Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat de instelling beschikt over een
deelnemersstatuut waarin de rechten en plichten van de deelnemers zijn
opgenomen.

Artikel 7.4.11. Studiegids

	Het bevoegd gezag maakt voor de aanvang van het studiejaar een
studiegids openbaar. De studiegids maakt het de aanstaande deelnemer
mogelijk, zich een goed beeld te vormen van de inhoud en inrichting van
het onderwijs en de examens aan de instelling en omvat in elk geval de
onderwijs- en examenregeling van de onderscheiden beroepsopleidingen en
opleidingen educatie.

§ 2. Examens opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en
Nederlands als vreemde taal

Artikel 7.4.12. Reikwijdte

	Deze paragraaf is van toepassing op opleidingen voortgezet algemeen
volwassenenonderwijs en de opleidingen Nederlands als vreemde taal.

Artikel 7.4.13. Examenregeling opleidingen voortgezet algemeen
volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als vreemde taal

	1. Aan de deelnemers wordt gelegenheid gegeven een examen af te leggen.

	2. Artikel 7.4.7 is van overeenkomstige toepassing.

	3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften
worden vastgesteld omtrent de examens van de opleidingen voortgezet
algemeen volwassenenonderwijs en Nederlands als vreemde taal, bedoeld in
artikel 7.3.1, eerste lid, onder c. Bij deze algemene maatregel van
bestuur kunnen tevens voorschriften worden gegeven omtrent de
examenprogramma's en de verdeling daarvan in onderdelen.

	4. Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een
instelling kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van het
bepaalde bij of krachtens het tweede en derde lid. Onze Minister besluit
binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking
niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de
aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen
de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

	5. Artikel 7.4.8 is van toepassing, met dien verstande dat degene die
een onderdeel van het examen Nederlands als vreemde taal met goed gevolg
heeft afgelegd een certificaat ontvangt. Bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur wordt bepaald onder welke voorwaarden het bezit
van certificaten aanspraak geeft op een diploma.

TITEL 5. COMMISSIE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS

Artikel 7.5.1. Commissie van beroep voor de examens

	1. Het bevoegd gezag van een instelling of exameninstelling stelt, al
dan niet in samenwerking met een of meer andere bevoegde gezagsorganen
van andere instellingen of exameninstellingen een commissie van beroep
voor de examens in dan wel sluit zich bij een dergelijke commissie aan.
Beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren kunnen worden
onderworpen aan het oordeel van een commissie van beroep voor de
examens.

	2. De leden van de beroepscommissie maken geen deel uit van het bevoegd
gezag, van de inspectie of van de examencommissie noch mogen zij
examinator zijn.

	3. De commissie van beroep voor de examens oordeelt over beslissingen
van de examencommissie of van de examinatoren.

	4. De commissie stelt een onderzoek in alvorens te beslissen. Zij stelt
bij haar beslissing zo nodig vast op welke wijze de kandidaat alsnog in
de gelegenheid zal worden gesteld het examen geheel of gedeeltelijk af
te leggen.

	5. De commissie maakt haar beslissing bekend aan de kandidaat, aan de
ouders, voogden of verzorgers van de kandidaat indien deze minderjarig
is, aan het bevoegd gezag, aan het bedrijf dat of de organisatie die de
beroepspraktijkvorming verzorgt, en aan de inspectie.

	6. Indien de commissie het beroep gegrond acht, vernietigt zij de
beslissing geheel of gedeeltelijk. De commissie is niet bevoegd in de
plaats van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing een nieuwe
beslissing te nemen. De examencommissie of de examinator van wie de
beslissing is vernietigd, voorziet voor zover nodig opnieuw in de zaak
met inachtneming van de uitspraak van de commissie van beroep voor de
examens. De commissie kan daarvoor in haar uitspraak een termijn
stellen.

Artikel 7.5.2. Inlichtingen

	De leden van de examencommissie en de examinatoren verstrekken aan de
commissie van beroep voor de examens de inlichtingen die zij voor de
uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

TITEL 6. PRACTICUMPLAATSEN VOOR STUDENTEN IN OPLEIDING

Artikel 7.6.1. Practicumplaatsen voor studenten in opleiding

	1. Het bevoegd gezag is verplicht, studenten die zijn ingeschreven voor
een opleiding voor het beroep van leraar waarop de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, of die
anderszins studeren voor een bewijs van voldoende pedagogische
bekwaamheid, en die in opleiding zijn voor een functie in het onderwijs,
gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste
ervaring in de instelling te verkrijgen.

	2. De in het eerste lid bedoelde verplichting omvat 5% van het in het
desbetreffende studiejaar door de instelling in totaal te verzorgen
beroepsonderwijs en educatie. Het bevoegd gezag kan een hoger percentage
vaststellen mits dat in overeenstemming is met de goede gang van zaken
binnen de instelling.

	3. Onze Minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere
omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de in het eerste
lid bedoelde verplichting verlenen. De ontheffing geldt voor een
studiejaar.

HOOFDSTUK 8. INSCHRIJVING, VOOROPLEIDINGSEISEN EN VOORTIJDIG
SCHOOLVERLATEN

TITEL 1. INSCHRIJVING

Artikel 8.1.1. Inschrijving

	1. Een ieder die gebruik wenst te maken van onderwijsvoorzieningen en
examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als deelnemer te
laten inschrijven. Een ieder die uitsluitend wenst te worden toegelaten
tot examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als
examendeelnemer te laten inschrijven. Voor de inschrijving als
examendeelnemer is aan het bevoegd gezag een door dat gezag te bepalen
vergoeding verschuldigd. Indien het een meerderjarige examendeelnemer
betreft die het examengeld niet zelf voldoet, wordt niet overgegaan tot
inschrijving dan nadat de deelnemer schriftelijk heeft verklaard dat hij
ermee instemt dat een in die verklaring vermelde derde namens hem het
examengeld voldoet.

	2. De inschrijving voor een opleiding of een onderdeel van een
opleiding staat uitsluitend open voor degene waarvan de ouders, voogden
of verzorgers aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en
handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:

	a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke
bepaling als Nederlander wordt behandeld,

	b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste dag waarop de
opleiding of het onderdeel van de opleiding begint waarvoor voor de
eerste maal inschrijving wordt gewenst,

	c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste dag waarop de
opleiding of het onderdeel van de opleiding begint waarvoor voor de
eerste maal inschrijving wordt gewenst en op die dag rechtmatig
verblijft houdt in de zin van de artikelen 3, 5a of 6 van de Wet
toelating en uitzetting BES, of

	d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden genoemd
onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen is
ingeschreven voor een opleiding of het onderdeel van de opleiding van
een instelling, welke opleiding of welk onderdeel van de opleiding nog
steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.

	3. Indien na de inschrijving voor de opleiding of een onderdeel van de
opleiding blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming
met het tweede lid heeft plaatsgevonden, wordt de onderwijsovereenkomst,
bedoeld in artikel 8.1.5, met onmiddellijke ingang ontbonden.

	4. De inschrijving geschiedt voor een opleiding, dan wel een onderdeel
daarvan. Indien het verzoek om inschrijving betrekking heeft op een
beroepsopleiding, wordt daarbij aangegeven op welke leerweg het verzoek
van toepassing is. Tevens wordt bij de inschrijving vastgelegd of sprake
is van inschrijving voor een voltijds of deeltijds opleidingstraject. 	

	5. De inschrijving staat uitsluitend open voor degenen ten aanzien van
wie het bevoegd gezag beslist dat zij tot de instelling worden
toegelaten, onverminderd de vierde volzin van het eerste lid en het
zevende. Het bevoegd gezag kan het nemen van de beslissing over de
toelating opdragen aan een door hem in te stellen toelatingscommissie.
Het bevoegd gezag regelt de bevoegdheden en de werkzaamheden van de
toelatingscommissie.

	6. De toelating tot beroepsopleidingen staat voor zover het de
beroepsbegeleidende leerweg betreft, uitsluitend open voor degenen voor
wie de leerplicht, bedoeld in paragraaf 2 van de Leerplichtwet BES, is
geëindigd.

	7. In afwijking van het vijfde lid en met inachtneming van artikel
8.2.1 en het krachtens artikel 8.2.2 bepaalde doch onverminderd de
vierde volzin van het eerste lid staat de inschrijving voor een
assistentopleiding of basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel
7.2.2, eerste lid open voor een ieder, met dien verstande dat het
bevoegd gezag van een bijzondere instelling kan aangeven dat degenen die
wensen te worden ingeschreven, geacht worden de grondslag en de
doelstellingen van de instelling te respecteren. De inschrijving kan
worden geweigerd dan wel ingetrokken indien de betrokkene de grondslag
en de doelstellingen van de instelling niet respecteert. De inschrijving
aan een bijzondere instelling kan eveneens worden geweigerd dan wel
ingetrokken indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkene van die
inschrijving en de daaraan verbonden rechten misbruik zal maken door in
ernstige mate afbreuk te doen aan de eigen aard van die instelling, dan
wel indien is gebleken dat de betrokkene van die inschrijving en de
daaraan verbonden rechten een dergelijk misbruik heeft gemaakt. De
weigering dan wel intrekking van de inschrijving geschiedt schriftelijk
en is met redenen omkleed. De inschrijving kan niet worden ingetrokken
op grond van de tweede volzin indien voor betrokkene geen gelegenheid
bestaat de opleiding aan een andere instelling te volgen.	

	8. De toelating tot opleidingen educatie staat uitsluitend open voor
volwassenen.

Artikel 8.1.2. Samenwerking met VO-scholen ter bevordering van doelmatig
en doeltreffend onderwijs

	1. Het bevoegd gezag kan in afwijking van artikel 8.1.1, in gevallen
als geregeld in en met inachtneming van artikel 62 van de Wet voortgezet
onderwijs BES ook tot onderwijs- en examenvoorzieningen van de
instelling toelaten zij die niet als deelnemer of examendeelnemer aan de
instelling worden ingeschreven maar zijn ingeschreven als leerling aan
een school voor voortgezet onderwijs.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden
vastgesteld over de verantwoording van de bedragen die het bevoegd gezag
met toepassing van artikel 172, zevende lid, van de Wet voortgezet
onderwijs BES heeft ontvangen.

	3. Indien het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs
ter uitvoering van artikel 62, eerste en tweede lid, van de Wet
voortgezet onderwijs BES leerlingen in het kader van het onderwijs
waarvoor zij aan die school zijn ingeschreven, ook onderwijs wil kunnen
laten volgen dat een instelling van datzelfde bevoegd gezag verzorgt,
regelt het bevoegd gezag op overeenkomstige wijze de onderwerpen van het
derde lid, aanhef en onder a tot en met e, van dat artikel.

Artikel 8.1.3. Te verstrekken gegevens bij inschrijving

	1. De inschrijving bij een instelling, bedoeld in artikel 8.1.1, vindt
slechts plaats nadat door de deelnemer of, indien deze minderjarig is,
door de ouders, voogden of verzorgers de gegevens betreffende de
geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum, het geslacht en het
persoonsgebonden nummer BES van de deelnemer zijn overgelegd. Indien
door de deelnemer of, indien deze minderjarig is, door de ouders,
voogden of verzorgers aannemelijk wordt gemaakt dat geen
persoonsgebonden nummer BES van de deelnemer kan worden overgelegd,
vindt de inschrijving plaats met inachtneming van het derde lid.

	2. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden overgelegd door middel
van een van overheidswege verstrekt document dan wel een door een andere
school of een school of instelling voor ander onderwijs verstrekt bewijs
van uitschrijving, waarin de desbetreffende gegevens zijn opgenomen.

	3. Indien door de deelnemer of, indien deze minderjarig is, door de
ouders, voogden of verzorgers aannemelijk wordt gemaakt dat geen
persoonsgebonden nummer BES van de leerling kan worden overgelegd, meldt
het bevoegd gezag binnen twee weken na het besluit tot inschrijving aan
Onze Minister de beschikbare gegevens van de deelnemer, bedoeld in het
eerste lid, alsmede zijn adres en woonplaats.

	4. Onze Minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de
melding, bedoeld in het derde lid, aan het bevoegd gezag het
persoonsgebonden nummer BES, dan wel, indien is gebleken dat hem een
dergelijk nummer niet is verstrekt, het onderwijsnummer van de
deelnemer. Het onderwijsnummer is een door Onze Minister uitgegeven en
aan de deelnemer toegekend persoonsgebonden nummer BES.

	5. Het bevoegd gezag neemt de in het eerste en vierde lid bedoelde
gegevens op in de administratie van de instelling.

	6. Indien aan een deelnemer een onderwijsnummer is toegekend en het
bevoegd gezag daarna de beschikking krijgt over het administratienummer
van de deelnemer, neemt het bevoegd gezag dit administratienummer
terstond als persoonsgebonden nummer BES op in de administratie van de
instelling in de plaats van het onderwijsnummer. Het bevoegd gezag meldt
deze wijziging binnen twee weken aan Onze Minister onder opgave van het
persoonsgebonden nummer BES en het onderwijsnummer van de deelnemer.

Artikel 8.1.4 Nadere voorschriften toelating

	1. Indien binnen redelijke afstand van de woning van de deelnemer niet
de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare
instelling, mag aan deze deelnemer de toelating tot een bijzondere
instelling niet worden geweigerd op grond van godsdienst of
levensbeschouwing.

	2. Openbare instellingen zijn toegankelijk voor deelnemers zonder
onderscheid naar godsdienst of levensbeschouwing.

Artikel 8.1.5. Onderwijsovereenkomst

	1. Aan de inschrijving ligt een overeenkomst tussen het bevoegd gezag
en de deelnemer ten grondslag.

	2. De overeenkomst wordt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag
vastgesteld model, schriftelijk aangegaan. De overeenkomst wordt
gesloten voor de duur van de opleiding dan wel voor het deel van de
opleiding waarop de inschrijving betrekking heeft.

	3. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen,
daaronder begrepen die, welke voortvloeien uit de wet, en omvat ten
minste bepalingen over:

	a. de inhoud en inrichting van de opleiding, waaronder voor een
beroepsopleiding begrepen het voltijdse of deeltijdse karakter en de
leerweg, alsmede de examenvoorzieningen,

	b. de tijdvakken waarbinnen en, voor zover mogelijk, de locaties waar
het onderwijs verzorgd wordt, en

	c. de wijze waarop partijen uit de overeenkomst voortkomende prestaties
gestalte zullen geven.

	4. Indien tot een bijzondere instelling andere deelnemers worden
toegelaten dan voor wie de instelling in verband met de richting in
stand wordt gehouden, kunnen deze deelnemers niet worden verplicht tot
het volgen van onderwijs dat in verband met die richting door de
instelling wordt verzorgd.

	5. Definitieve verwijdering van een deelnemer waarop de Leerplichtwet
BES van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag
ervoor heeft zorggedragen dat een andere instelling, bereid is de
deelnemer toe te laten.

	6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op examendeelnemers
als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid.

Artikel 8.1.6. Onderwijsbijdragen

	De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van geldelijke bijdrage.

Artikel 8.1.7. Controle op langdurige afwezigheid

	1. Het bevoegd gezag stelt van iedere aan de instelling ingeschreven
deelnemer die valt onder de werking van de Wet studiefinanciering BES
vast, of deze deelnemer gedurende een aaneengesloten periode van ten
minste 5 weken zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft
deelgenomen. In afwijking van de vorige volzin kan Onze Minister bepalen
dat voor soorten van onderwijs als bedoeld in deze wet, de in die volzin
bedoelde vaststelling wordt gedaan indien een ingeschreven deelnemer in
een of meer vakken niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Onder
afwezigheid met geldige reden wordt verstaan afwezigheid wegens ziekte
van de deelnemer, welke ziekte uitsluitend kan worden aangetoond door
middel van een gedagtekende verklaring van een arts, en afwezigheid
wegens bijzondere familie-omstandigheden.

	2. Het bevoegd gezag meldt uiterlijk op de derde werkdag na afloop van
een periode van afwezigheid van 5 weken aan de deelnemer dat daarvan in
de administratie van de instelling aantekening is gemaakt en verzoekt de
deelnemer om opgaaf van de reden van de afwezigheid.

	3. Uiterlijk op de vijfde werkdag na de periode van 8 weken stelt het
bevoegd gezag vast:

	a. of de reden die de deelnemer binnen 8 weken na de aanvang van de
periode van 5 weken gaf voor zijn afwezigheid, een geldige is, of

	b. dat de deelnemer binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5
weken geen reden heeft opgegeven voor zijn afwezigheid.

	4. Het bevoegd gezag stelt tevens uiterlijk op de vijfde werkdag na
afloop van de periode van 8 weken vast of de deelnemer voor het einde
van die periode weer aan het onderwijs is gaan deelnemen.

	5. Het bevoegd gezag meldt uiterlijk de vijfde werkdag na afloop van
een periode van 8 weken aan Onze Minister de deelnemer die gedurende een
aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder opgave van geldige
reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Tevens meldt het indien
die deelnemer voor het einde van de periode van 8 weken weer aan het
onderwijs is gaan deelnemen de datum ervan.

	6. De periode van 5 weken en de periode van 8 weken worden verlengd met
de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd. Zij wordt
geacht niet te zijn onderbroken door deze vakantieweken.

	7. Het bevoegd gezag stuurt gelijktijdig met de mededelingen, bedoeld
in het vijfde lid, een afschrift van de gegevens die over de betrokken
deelnemer aan Onze Minister zijn verstrekt aan deze betrokkene. Het
bevoegd gezag geeft daarbij tevens aan dat afwezigheid als bedoeld in
het eerste lid, gevolgen heeft voor de studiefinanciering van betrokkene
op grond van de Wet studiefinanciering BES, alsmede welke beroepsgang
voor betrokkene tegen de mededeling, bedoeld in het vijfde lid, open
staat.

	8. Indien het bevoegd gezag van een bijzondere instelling aan Onze
Minister de in het vijfde lid bedoelde mededeling heeft gedaan, kan de
deelnemer binnen 6 weken na ontvangst van de gegevens, bedoeld in het
zevende lid, bij het bevoegd gezag schriftelijk bedenkingen uiten tegen
die mededeling.

	9. Onder "deelnemer" als bedoeld in het vijfde en zevende lid wordt
verstaan de deelnemer die een assistentopleiding of een
basisberoepsopleiding volgt als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid,
onderdelen a of b.

	

Artikel 8.1.8. Melding in verband met voortijdig schoolverlaten
niet-leerplichtigen

	1. Het bevoegd gezag doet onverwijld opgave aan het bestuurscollege van
het openbaar lichaam waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft
van de gegevens van degene:

	a. op wie de Leerplichtwet BES niet meer van toepassing is en die de
leeftijd van 23 jaren nog niet heeft bereikt,

	b. die niet in het bezit is van een diploma van een opleiding als
bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, dan wel
een diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen
voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 13 onderscheidenlijk 14 van
de Wet voortgezet onderwijs BES, en

	c. die:

	1˚ het onderwijs aan de instelling gedurende een aaneengesloten
periode van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te
bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, of

	2˚ bij de instelling wordt in- of uitgeschreven of van de instelling
wordt verwijderd.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven
omtrent de toepassing van het eerste lid.

	3. Bij de verwerking van gegevens, bedoeld in dit artikel, wordt het
persoonsgebonden nummer BES van de betrokkene gebruikt.

	4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld over de wijze van de verstrekking van gegevens op grond van het
eerste lid en wordt een nadere specificatie gegeven van de gegevens die
op grond van het eerste lid worden verstrekt.

	5. De gegevens die worden verstrekt op grond van het eerste lid kunnen
persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming
persoonsgegevens BES omvatten, met uitzondering van gegevens over ras,
politieke gezindheid, seksueel leven of het lidmaatschap van een
vakvereniging, voor zover deze persoonsgegevens noodzakelijk zijn met
het oog op de informatieverstrekking over de achtergronden van het
verzuim.

TITEL 2. VOOROPLEIDINGSEISEN

Artikel 8.2.1. Vooropleidingseisen

	1. Vereiste voor inschrijving voor een vakopleiding en een
middenkaderopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is met
inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 8.2.2 het bezit van:

	a. een diploma lager beroepsonderwijs, een diploma voorbereidend
beroepsonderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar
beroepsonderwijs voor zover het betreft de kaderberoepsgerichte leerweg,

	b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, of een diploma
voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de
theoretische leerweg,

	c. een diploma mavo-vbo, of een diploma voorbereidend middelbaar
beroepsonderwijs voor zover het betreft de gemengde leerweg,

	d. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger
algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen, of

	e. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of
bewijsstuk.

	2. Vereiste voor inschrijving voor een specialistenopleiding als
bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is het bezit van een diploma
vakopleiding voor eenzelfde beroep of beroepencategorie.

	3. Indien een assistentopleiding en een basisberoepsopleiding
voorbereiden op eenzelfde beroep of beroepencategorie, is, met
inachtneming van het bepaalde krachtens artikel 8.2.2, voor de
inschrijving voor de basisberoepsopleiding vereist het bezit van:

	a. een diploma lager beroepsonderwijs, een diploma voorbereidend
beroepsonderwijs, of een diploma voorbereidend middelbaar
beroepsonderwijs voor zover het betreft de basisberoepsgerichte leerweg
of de kaderberoepsgerichte leerweg,

	b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, of een diploma
voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voor zover het betreft de
theoretische leerweg,

	c. een diploma mavo-vbo, of een diploma voorbereidend middelbaar
beroepsonderwijs voor zover het betreft de gemengde leerweg,

	d. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger
algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen, of

	e. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of
bewijsstuk.

	Indien een assistentopleiding en een basisberoepsopleiding niet
voorbereiden op eenzelfde beroep of beroepencategorie, geldt, in
afwijking van artikel 8.2.2, eerste lid, voor inschrijving voor een in
de eerste volzin bedoelde basisberoepsopleiding geen vooropleidingseis.

	4. Voor de inschrijving voor een assistentopleiding als bedoeld in
artikel 7.2.2, eerste lid, en voor de inschrijving voor een opleiding
educatie, gelden geen vooropleidingseisen.

	5. Het bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen afwijken van het eerste
tot en met derde lid, indien de deelnemer naar verwachting het onderwijs
in de desbetreffende beroepsopleiding met voldoende resultaat zal kunnen
volgen.

	6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op examendeelnemers
als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid.

Artikel 8.2.2. Nadere vooropleidingseisen

	1. Op voorstel van organisaties in het voortgezet onderwijs,
vertegenwoordigers van de instellingen, en de raad worden bij
ministeriële regeling aangewezen de sectoren, bedoeld in de artikelen
16, 18 en 29 van de Wet voortgezet onderwijs BES, waarop het diploma
middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, het diploma voorbereidend
beroepsonderwijs, het diploma mavo-vbo en de diploma's voorbereidend
middelbaar beroepsonderwijs betrekking moeten hebben, alsmede vakken en
andere programma-onderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van het
examen ter verkrijging van een van deze diploma's, om te kunnen worden
ingeschreven voor een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste
lid, onderdelen b tot en met e.

	2. In de ministeriële regeling kan onderscheid worden gemaakt naar
groepen van deelnemers, dan wel kan worden bepaald dat de regeling niet
van toepassing is op groepen van deelnemers.

TITEL 3. BESTRIJDING VOORTIJDIG SCHOOLVERLATEN NIET-LEERPLICHTIGEN

Artikel 8.3.1. Voortijdige schoolverlater

	1. Onder een voortijdige schoolverlater in de zin van deze titel wordt
verstaan degene op wie artikel 8.1.8, eerste lid onder a en b, van
toepassing is en

	a. die het onderwijs aan de instelling waaraan hij is ingeschreven
gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een
door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden
niet meer volgt, of

	b. die niet meer aan een instelling is ingeschreven en evenmin is
ingeschreven aan een school als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs
BES.

	2. Voor zover nodig in afwijking van het eerste lid wordt onder een
voortijdig schoolverlater niet verstaan degene die in het bezit is van
een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid
onderdeel a, dan wel een getuigschrift van het praktijkonderwijs als
bedoeld in artikel 31 van de Wet voortgezet onderwijs BES en werkzaam is
op grond van een aanstelling of arbeidsovereenkomst.

Artikel 8.3.2. Bestrijding voortijdig schoolverlaten door openbaar
lichaam

	1. Het bevoegd gezag meldt onverwijld voortijdige schoolverlaters aan
het bestuurscollege, voor zover het bevoegd gezag dat niet op grond van
artikel 8.1.8 heeft gedaan.

	2. Het bestuurscollege draagt ten behoeve van doorverwijzing naar
onderwijs of arbeidsmarkt zorg voor registratie van de gegevens die het
bevoegd gezag ingevolge het eerste lid of artikel 8.1.8 heeft gemeld, of
waarover het bestuurscollege op grond van artikel 24f, derde en vierde
lid, van de Wet op het onderwijstoezicht beschikt. Het systeem heeft
mede betrekking op de gegevens waarover het openbaar lichaam beschikt in
het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet BES.

	3. Voor de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taken werken
de bestuurscolleges van de openbare lichamen samen. Zij maken tevens
afspraken met instellingen, scholen als bedoeld in de Wet voortgezet
onderwijs BES en organisaties die zijn betrokken bij het voorkomen en
bestrijden van voortijdig schoolverlaten.

	4. De bestuurscolleges wijzen uit hun midden een contacteiland aan.
Deze aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister. Het
bestuurscollege van het contacteiland vervult coördinerende taken met
het oog op het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten. In
dat verband:

	a. maakt het bestuurscollege afspraken met de in het derde lid bedoelde
instellingen, scholen, en organisaties over de inzet en
verantwoordelijkheid bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig
schoolverlaten, en

	b. organiseert en coördineert het bestuurscollege de in het tweede lid
bedoelde melding, registratie en doorverwijzing.

	5. Indien bestuurscolleges een ander contacteiland aanwijzen, draagt
het bestuurscollege van het vorige contacteiland alle bescheiden die
betrekking hebben op de uitvoering van dit artikel over aan het
bestuurscollege van het opvolgende contacteiland. De wijziging van de
aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister.

	6. Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het eerste tot en
met derde lid kent Onze Minister binnen het raam van de door de
begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in
september ten behoeve van de activiteiten van de bestuurscolleges aan
het contacteiland een bijzondere uitkering als bedoeld in artikel 91 van
de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toe.
Deze uitkering heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. Het
contacteiland draagt er zorg voor dat de bestuurscolleges gebruik kunnen
maken van de instrumenten die met behulp van deze uitkering zijn
verwezenlijkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden
regels gegeven voor de berekening en betaling van de uitkering.

	7. Het bevoegd gezag geeft aan de door het bestuurscollege aangewezen
personen alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde
inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van
voortijdig schoolverlaten.

	8. De eilandsraden stellen streefcijfers vast voor de in die openbare
lichamen te behalen resultaten. Het bestuurscollege van het
contacteiland stelt mede namens de andere openbare lichamen jaarlijks
een effectrapportage vast waarin zowel de streefcijfers als de bereikte
resultaten zijn aangegeven en waarin afwijkingen worden toegelicht.

	9. Indien het bestuurscollege van het contacteiland het bepaalde bij of
krachtens het eerste tot en met achtste lid niet nakomt, kan Onze
Minister de uitkering geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten.
Onze Minister gaat niet over tot gehele of gedeeltelijke inhouding dan
na overleg met het bestuurscollege van het contacteiland. Onze Minister
kan de uitkering wederom toekennen indien de reden voor inhouding of
opschorting is vervallen.

	10. Onze Minister kan de in het zesde lid bedoelde uitkering geheel of
gedeeltelijk terugvorderen indien niet uit de informatie, verstrekt
krachtens artikel 214 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba, blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming
met dit artikel.

Artikel 8.3.3. Informatie over voortijdig schoolverlaten

	1. Het bestuurscollege van het contacteiland zendt de in artikel 8.3.2,
achtste lid, bedoelde effectrapportage aan Onze Minister.

	2. De bestuurscolleges zijn gehouden aan de door Onze Minister
aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de
gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het door
Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortijdig
schoolverlaten door niet-leerplichtigen.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden
gegeven omtrent het tijdstip van indiening en de inrichting van de
effectrapportage en inzake de wijze van beschikbaarstelling van de
gegevens, bedoeld in het tweede lid.

TITEL 4. SAMENWERKING IN VERBAND MET LEER-WERKTRAJECTEN VMBO EN
ASSISTENTOPLEIDING IN HET VMBO

Artikel 8.4.1. Samenwerkingsovereenkomst leer-werktrajecten vmbo

	1. Leer-werktrajecten als bedoeld in artikel 19 van de Wet voortgezet
onderwijs BES worden verzorgd op grondslag van een
samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag van een instelling en
het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld
in de Wet voortgezet onderwijs BES.

	2. Een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid, voldoet
aan artikel 25 van de Wet voortgezet onderwijs BES.

Artikel 8.4.2. Samenwerkingsovereenkomst assistentopleiding in het vmbo

	1. De assistentopleiding, bedoeld in artikel 26 van de Wet voortgezet
onderwijs BES, wordt verzorgd op grondslag van een
samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag van een instelling en
het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld
in de Wet voortgezet onderwijs BES.

	2. Een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid, voldoet
aan artikel 27 van de Wet voortgezet onderwijs BES.

HOOFDSTUK 9. BEROEP BIJ DE ADMINISTRATIEVE RECHTER

Artikel 9.1 Beroep

	1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve
rechtspraak BES kan een belanghebbende beroep instellen bij het
Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba tegen een besluit van Onze Minister
jegens een bepaalde instelling op grond van de in het tweede lid
genoemde artikelen. De artikelen 54 en 55 van de Wet administratieve
rechtspraak BES zijn van overeenkomstige toepassing.

	2. Het eerste lid heeft betrekking op de artikelen:

	a. 1.6.1,

	b. 2.2.3, eerste en derde lid,

	c. 2.3.11,

	d. 6.2.1 tot en met 6.2.5,

	e. 6.3.1, en

	f. 10.2.

Artikel 9.2. Intreden gevolgen van toekennen van rechten na sprongberoep

	Indien de uitspraak op een beroep als bedoeld in artikel 9.1 strekt tot
examinering als bedoeld in artikel 1.6.1, of registratie in het Centraal
register, treden de gevolgen daarvan in met ingang van het studiejaar
dat aanvangt in het jaar waarin de uitspraak is gedaan.

HOOFDSTUK 10. SANCTIES

Artikel 10.1. Aanwijzing

	1. Indien sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders of
toezichthouders kan Onze Minister de rechtspersoon die de school in
stand houdt een aanwijzing geven. Een aanwijzing omvat een of meer
maatregelen en is evenredig aan het doel waarvoor zij wordt gegeven.

	2. Onze Minister is bevoegd de aanwijzing te geven tot en met een bij
koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

	3. Onder wanbeheer wordt uitsluitend verstaan:

	a. financieel wanbeleid,

	b. ongerechtvaardigde verrijking, al dan niet beoogd, van de
rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf dan wel een derde,
of

	c. onrechtmatig handelen, waaronder wordt verstaan het in de
hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met
wettelijke bepalingen of de kennelijke geest van wettelijke bepalingen
waarmee financieel voordeel wordt behaald ten gunste van de
rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf of een derde.

	4. In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op
welke punten sprake is van wanbeheer alsmede de in verband daarmee te
nemen maatregelen.

	5. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het bevoegd gezag aan de
aanwijzing moet voldoen.

	6. Alvorens een aanwijzing te geven, stelt Onze Minister de
rechtspersoon vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te
brengen.

Artikel 10.2. Inhouding bekostiging

	1. Indien het bevoegd gezag in strijd handelt met het bepaalde bij of
krachtens deze wet, kan Onze Minister bepalen dat de rijksbijdrage,
voorschotten daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden
dan wel opgeschort.

	2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd
gezag of het personeel van een school de inspectie bij de uitoefening
van zijn bevoegdheden niet alle medewerking heeft verleend die de
inspectie redelijkerwijs kan vorderen binnen een door hem gestelde
redelijke termijn. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk
voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van
medewerking weigeren, voor zover dit uit hun geheimhoudingsplicht
voorvloeit.	

	3. Onze Minister kan de rijksbijdrage wederom toekennen, indien blijkt
dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is
vervallen.

Artikel 10.3. Geldboete niet-gerechtigde aanduiding beroepsopleidingen

	1. Het is anderen dan de instellingen die daartoe ingevolge deze wet
gerechtigd zijn, verboden onderwijs aan te bieden of te verzorgen, dan
wel examinering te verzorgen, onder de naam van een in het Centraal
register opgenomen opleiding.

	2. Degene die in strijd handelt met het eerste lid, wordt gestraft met
geldboete van de eerste categorie.

	3. Het in het eerste lid strafbaar gestelde feit is een overtreding.

HOOFDSTUK 11. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 11.1. Erkenning en bekostiging

	1. De opleidingen die in het schooljaar 2008-2009 werden erkend en
bekostigd als secundair beroepsonderwijs in de zin van de
Landsverordening secundair beroepsonderwijs en educatie, worden met
ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, aangemerkt
als erkende en bekostigde opleidingen voor beroepsonderwijs.

	2. De niet bekostigde opleidingen die op de dag voorafgaand aan het
tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, op grond van artikel 3
van de Landsverordening secundair beroepsonderwijs en educatie, of de
Wet educatie en beroepsonderwijs BES zoals die wet op 10 oktober 2010 is
komen te luiden, zijn aangewezen als beroepsonderwijs, worden aangemerkt
als erkende niet bekostigde opleidingen voor beroepsonderwijs.

Artikel 11.1a. Overgangsregeling bekostiging 

	Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip kan bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur worden afgeweken van artikel 2.2.2.

Artikel 11.1b. Voorziening in de huisvesting voor de jaren 2011 tot en
met 2015

	In afwijking van artikel 2.2.6 en met van overeenkomstige
toepassingverklaring van de artikelen 136 tot en met 147 van de Wet
voortgezet onderwijs BES, geldt gedurende de jaren 2011 tot en met 2015
artikel 167a, tweede tot en met negende lid, van de Wet primair
onderwijs BES voor de voorziening in de huisvesting van uit 's Rijks kas
bekostigde instellingen.

Artikel 11.2. Benoembaarheid bevoegde docenten

	Onverminderd artikel 4.2.1, eerste lid, onderdelen a en d, kunnen in
afwijking van artikel 4.2.1, eerste lid onderdeel b, docenten worden
benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming die op de dag voorafgaand
aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, bevoegd waren
tot het geven van onderwijs op grond van de Landsverordening secundair
beroepsonderwijs en educatie of van de Wet educatie en beroepsonderwijs
BES zoals die wet op 10 oktober 2010 is komen te luiden.

Artikel 11.3. Benoembaarheid onbevoegde docenten

	Onverminderd artikel 4.2.1, eerste lid, onderdelen, a en d, mag in
afwijking van artikel 4.2.1, eerste lid, onderdeel b, gedurende een
periode van vijf jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit
artikel beroepsonderwijs en educatie gegeven worden door degenen die op
die dag secundair beroepsonderwijs en educatie gaven op een van de
instellingen in de openbare lichamen zonder daartoe bevoegd te zijn.

Artikel 11.4. Benoembaarheid docenten in opleiding

	Onverminderd artikel 4.2.1, eerste lid, onderdelen a en d, kunnen in
afwijking van artikel 4.2.1, eerste lid onderdeel b, degenen die geen
getuigschrift bezitten als bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid
onderdeel b, ten eerste, maar voorafgaand aan het tijdstip van de
inwerkingtreding van dit artikel, een opleiding begonnen zijn die leidt
tot een bewijs van bekwaamheid tot het geven van onderwijs als bedoeld
in de Landsverordening secundair beroepsonderwijs en educatie, gedurende
een periode van vijf jaar na dat tijdstip na het behalen van dit bewijs
van bekwaamheid worden benoemd dan wel tewerkgesteld worden zonder
benoeming tot docent in het beroepsonderwijs en educatie.

Artikel 11.5. Toepasselijkheid Wet administratieve rechtspraak BES

	Een beslissing als bedoeld in artikel 7.6.1, derde lid, van een bevoegd
gezag van een openbare school geldt als een beschikking als bedoeld in
artikel 3 van de Wet administratieve rechtspraak BES.

Artikel 11.6. Bestrijding voortijdig schoolverlaten niet-leerplichtigen

	Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip luiden de artikelen
8.3.2 en 8.3.3 als volgt:

Artikel 8.3.2. Bestrijding voortijdig schoolverlaten door openbaar
lichaam

	1. Het bevoegd gezag meldt onverwijld voortijdige schoolverlaters aan
het bestuurscollege, voor zover het bevoegd gezag dat niet op grond van
artikel 9.1.7 heeft gedaan.

	2. Het bestuurscollege draagt ten behoeve van doorverwijzing naar
onderwijs of arbeidsmarkt zorg voor registratie van de gegevens die het
bevoegd gezag ingevolge het eerste lid of artikel 9.1.7 heeft gemeld, of
waarover het bestuurscollege op grond van artikel 24f, derde en vierde
lid, van de Wet op het onderwijstoezicht beschikt. Het systeem heeft
mede betrekking op de gegevens waarover het openbaar lichaam beschikt in
het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet BES.

	3. Het bestuurscollege maakt afspraken met instellingen, scholen als
bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs BES en organisaties die zijn
betrokken bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.

	4. Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het tweede en
derde lid kent Onze Minister binnen het raam van de door de
begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in
september ten behoeve van de activiteiten het bestuurscollege een
bijzondere uitkering als bedoeld in artikel 91 van de Wet financiën
openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toe. Deze uitkering
heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. Bij ministeriële
regeling worden regels gegeven voor de berekening en betaling van de
uitkering.

	5. Het bevoegd gezag geeft aan de door het bestuurscollege aangewezen
personen alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde
inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van
voortijdig schoolverlaten.

	6. De eilandsraad stelt streefcijfers vast voor de te behalen
resultaten. Het bestuurscollege stelt jaarlijks een effectrapportage
vast waarin zowel de streefcijfers als de bereikte resultaten zijn
aangegeven en waarin afwijkingen worden toegelicht.

	7. Indien het bestuurscollege het bepaalde bij of krachtens het eerste
tot en met zesde lid niet nakomt, kan Onze Minister de uitkering geheel
of gedeeltelijk inhouden of opschorten. Onze Minister gaat niet over tot
gehele of gedeeltelijke inhouding dan na overleg met het
bestuurscollege. Onze Minister kan de uitkering wederom toekennen indien
de reden voor inhouding of opschorting is vervallen.

	8. Onze Minister kan de in het vierde lid bedoelde uitkering geheel of
gedeeltelijk terugvorderen indien niet uit de informatie, verstrekt
krachtens artikel 214 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba, blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming
met dit artikel.

Artikel 8.3.3. Informatie over voortijdig schoolverlaten

	1. Het bestuurscollege zendt de in artikel 8.3.2, zesde lid, bedoelde
effectrapportage aan Onze Minister.

	2. Het bestuurscollege is gehouden aan de door Onze Minister aangewezen
personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde
inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het door Onze
Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortijdig
schoolverlaten door niet-leerplichtigen.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden
gegeven omtrent het tijdstip van indiening en de inrichting van de
effectrapportage en inzake de wijze van beschikbaarstelling van de
gegevens, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 11.6a. Continueren oude bepalingen voor zover de nieuwe nog niet
in werking treden

	

	Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip blijven de
bepalingen van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES zoals die is
komen te luiden op 10 oktober 2010, van kracht voor zover de regeling
van de daarin opgenomen onderwerpen niet is vervangen door de
inwerkingtreding van overeenkomstige onderwerpen in deze wet.

Artikel 11.7. Citeertitel

	Deze wet wordt aangehaald als: Wet educatie en beroepsonderwijs BES.

H

	Ingevoegd wordt een artikel 10.13, luidende:

Artikel 10.13

	De Wet primair onderwijs BES komt als volgt te luiden:

HOOFDSTUK I. BASISONDERWIJS

TITEL I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

	In deze wet wordt verstaan onder:

	basisregister onderwijs: een basisregister onderwijs als bedoeld in
artikel 24b van de Wet op het onderwijstoezicht;

	bevoegd gezag: voor wat betreft

	a. een openbare school:

	1°. het bestuurscollege van het betreffende openbaar lichaam, voor
zover de eilandsraad niet anders bepaalt, en, indien de eilandsraad dit
besluit, met inachtneming van door hem te stellen regelen;

	2°. de openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 53; dan wel

	3°. de stichting, bedoeld in artikel 54;

	b. een bijzondere school: de rechtspersoon, bedoeld in artikel 60;

	bijzondere school: een door een natuurlijk persoon of een
privaatrechtelijke rechtspersoon, niet zijnde een stichting als bedoeld
in artikel 54, in stand gehouden school;

	deelnemers: deelnemers als bedoeld in de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES;

	expertisecentrum onderwijszorg: de rechtspersoon, bedoeld in artikel
28, eerste lid;

	inspectie of inspecteur: de inspectie, bedoeld in de Wet op het
onderwijstoezicht, voor zover belast met taken op het gebied van het
basisonderwijs;

	Onderwijsraad: de Onderwijsraad, bedoeld in de Wet op de Onderwijsraad;

	Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

	openbaar lichaam: het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

	openbare rechtspersoon: een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is
ingesteld als bedoeld in artikel 53;

	openbare school:

	a. een door een openbaar lichaam, al dan niet tezamen met een of meer
privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid in
stand gehouden school;

	b. een door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 53 in
stand gehouden school; dan wel

	c. een door een stichting als bedoeld in artikel 54 in stand gehouden
school;

	ouders: ouders, voogden of verzorgers;

	personeel:

	a. de benoemde directeur, het personeel benoemd in een functie voor het
geven van onderwijs, het personeel benoemd in een andere functie dan het
geven van onderwijs, of het personeel dat is benoemd voor het verrichten
van werkzaamheden ten behoeve van meer dan een school, waaronder
begrepen de leden van het bestuur van die scholen die zijn benoemd door
een raad van toezicht als bedoeld in artikel 25, derde lid, voor zover
die leden mede zijn benoemd op basis van een arbeidsovereenkomst of een
schriftelijke aanstelling;

	b. het onder a bedoelde personeel dat zonder benoeming is
tewerkgesteld, tenzij het betreft de toepassing van de artikelen 37, 39,
40, 58, 64 en 111, voor zover niet anders is bepaald, en de toepassing
van daarmee verband houdende wettelijke bepalingen;

	persoonsgebonden nummer BES: het administratienummer van de leerling,
dan wel het door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in
artikel 46, vierde lid;

	Rijksvertegenwoordiger: Rijksvertegenwoordiger voor de openbare
lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

	school: een school waar basisonderwijs wordt gegeven;

	school voor voortgezet onderwijs: een school voor voortgezet onderwijs
als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs BES;

	schooljaar: het tijdvak van 1 augustus tot en met 31 juli
daaraanvolgend.

Artikel 2. Doelgroep

	Het basisonderwijs is het onderwijs bestemd voor kinderen vanaf de
leeftijd van omstreeks 4 jaar. Het legt mede de grondslag voor het
volgen van aansluitend voortgezet onderwijs.

Artikel 3. Bevoegdheid schoolonderwijs

	1. Schoolonderwijs mag, onverminderd het derde lid, slechts worden
gegeven door degene die:

	a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven
volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen
omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het
bevoegd gezag niet ouder is dan zes maanden,

	b. in het bezit is van:

	1°. een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waaruit blijkt dat ten aanzien
van dat onderwijs of ten aanzien van een of meer bij algemene maatregel
van bestuur aan te wijzen daartoe behorende onderwijsactiviteiten als
bedoeld in de artikelen 11 of 12 is voldaan aan de bekwaamheidseisen die
zijn vastgesteld krachtens artikel 35, eerste lid, van deze wet, of
krachtens artikel 86, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES,

	2°. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5
van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, verleend ten
aanzien van het onderwijs dat betrokkene zal geven, of

	3°. een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 137, en

	c. niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is
uitgesloten.

	2. Het onderwijs in de onderwijsactiviteit zintuiglijke en lichamelijke
oefening in het derde tot en met achtste schooljaar kan in afwijking van
het eerste lid, onderdeel b. 1°, behalve door degene die beschikt over
een in dat onderdeel b. 1° bedoeld getuigschrift waaruit blijkt dat
wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen voor het geven van lichamelijke
opvoeding in het voortgezet onderwijs, uitsluitend worden gegeven door
degene die:

	a. beschikt over een in dat onderdeel b. 1° bedoeld getuigschrift
waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen die zijn
vastgesteld krachtens artikel 35, eerste lid, en

	b. in het bezit is van een bij ministeriële regeling aangewezen
getuigschrift dat specifiek is gericht op de bekwaamheid tot het geven
van dat onderwijs, of onderwijs volgt ter verkrijging van een dergelijk
getuigschrift, in welk laatste geval betrokkene het onderwijs in deze
onderwijsactiviteit mag geven gedurende ten hoogste twee aaneengesloten
schooljaren, gerekend vanaf het moment waarop betrokkene het onderwijs
ter verkrijging van dit getuigschrift voor de eerste maal volgt.

	3. Onze Minister kan aan personen die in het bezit zijn van een buiten
Nederland behaald bewijsstuk waarmee de bekwaamheid wordt aangetoond, de
bevoegdheid tot het geven van schoolonderwijs verlenen. Hij kan daarbij
voorwaarden en beperkingen stellen.

	4. Ten aanzien van studenten die een duale opleiding volgen als bedoeld
in artikel 7.7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek leidend tot een getuigschrift als bedoeld in het eerste lid,
onder b.1°, en aan die opleiding ten minste 180 studiepunten hebben
behaald, kan worden afgeweken van de eisen in het eerste lid onder b,
met dien verstande dat het tijdelijk dienstverband van de student een
periode beslaat die overeenkomt met een volledig dienstverband van vijf
maanden. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien
van studenten die ten minste 166 doch nog geen 180 studiepunten hebben
behaald, indien door de desbetreffende hogeschool wordt verklaard dat de
student beschikt over met 180 studiepunten vergelijkbare en tevens voor
het dienstverband relevante kennis, inzicht en vaardigheden. De
toepassing van de vorige volzin vervalt ten aanzien van die student die
niet binnen vier weken na aanvang van het dienstverband over 180
studiepunten beschikt. De in artikel 7.7, vijfde lid, van de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bedoelde overeenkomst
vermeldt tevens de leraar onder wiens verantwoordelijkheid de betrokken
student werkzaamheden van onderwijskundige aard verricht.

Artikel 4. Bevoegdheid onderwijsondersteunende werkzaamheden

	1. Onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 35,
derde lid, mogen slechts worden verricht door degene die:

	a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven
ingevolge de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen
omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het
bevoegd gezag niet ouder is dan zes maanden, en

	b. in het bezit is van een getuigschrift afgegeven krachtens de Wet op
het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet educatie en
beroepsonderwijs of de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, waaruit
blijkt dat is voldaan aan de in artikel 35, derde lid, bedoelde
bekwaamheidseisen,

	c. het bezit is van een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld
in artikel 5 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties,
verleend ten aanzien van de door hem te verrichten werkzaamheden, of

	d. volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven regels zijn
bekwaamheid heeft aangetoond, en

	e. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het
verrichten van deze werkzaamheden.

	2. De onderwijsondersteunende functionaris die niet voldoet aan de
eisen van het eerste lid, onder b, c of d, mag voor zover het
werkzaamheden betreft waarvoor op grond van artikel 35, derde lid,
bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, niettemin met die werkzaamheden
worden belast, voor een periode van ten hoogste twee jaren. Aan de
eerste volzin wordt uitsluitend toepassing gegeven indien het bevoegd
gezag en betrokkene in ieder geval schriftelijk hebben verklaard dat
betrokkene verplicht is zich in te spannen om binnen twee jaren alsnog
te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor die werkzaamheden. Het bevoegd
gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing
van de eerste volzin.

	3. Ten aanzien van studenten aan een opleiding als bedoeld in artikel
7.7, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek, deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg van een
opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 van de Wet educatie en
beroepsonderwijs en deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg van
een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 van de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES die in het kader van die opleiding
onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten waarvoor op grond van
artikel 35, derde lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, kan voor de
duur van die werkzaamheden worden afgeweken van het eerste lid, onder b
tot en met d.

Artikel 5. Kosten van voeding, kleding of vervoer voor leerlingen

	1. Bij eilandsverordening worden regels gegeven met betrekking tot het
verstrekken van voeding en kleding aan alsmede het mogelijk maken van
vervoer naar en van school voor leerlingen die zonder deze voorzieningen
redelijkerwijs niet in staat zouden zijn de school geregeld te bezoeken
als bedoeld in de artikelen 6 en 7 van de Leerplichtwet BES.

	2. De eilandsverordening maakt geen onderscheid tussen openbaar en
bijzonder onderwijs.

	3. De eilandsverordening eerbiedigt de op godsdienst of
levensbeschouwing van de ouders berustende keuze van een school.

	4. De eilandsverordening voorziet erin dat het vervoer kan plaatsvinden
op een wijze die voor de leerling passend is.

	5. De eilandsverordening kan bepalen dat het openbaar lichaam, in
plaats van bekostiging in geld te geven, het verstrekken van voeding of
kleding of het vervoer verzorgt of doet verzorgen.

	6. De eilandsverordening kan bepalen dat het bestuurscollege in
bijzondere gevallen de bevoegdheid heeft ten gunste van de ouders van de
inhoud van de eilandsverordening af te wijken.

	7. De eilandsverordening bepaalt dat voor leerlingen die wegens hun
lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap op ander vervoer
dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege een zodanige
handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken, een
adequate voorziening wordt getroffen.

Artikel 6. Verplichting tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven

	1. Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat
een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk
schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als
bedoeld in het Tweede Boek, titel XIV, van het Wetboek van Strafrecht
BES jegens een leerling van de school, treedt het bevoegd gezag
onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6
van de Wet op het onderwijstoezicht.

	2. Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden
geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de
desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als
bedoeld in het eerste lid jegens een leerling van de school, doet het
bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als
bedoeld in artikel 1 juncto artikel 184 van het Wetboek van
Strafvordering BES, en stelt het bevoegd gezag de vertrouwensinspecteur
daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd gezag overgaat tot het
doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken leerling,
onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de school met taken
belaste persoon, hiervan op de hoogte.

	3. Indien een personeelslid op enigerlei wijze bekend is geworden dat
een ten behoeve van de school met taken belast persoon zich mogelijk
schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het
eerste lid jegens een leerling van de school, stelt het personeelslid
het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 7. Niet uit de openbare kas bekostigd bijzonder schoolonderwijs

	Het bevoegd gezag van een bijzondere school geeft binnen vier weken na
de oprichting van de school onder overlegging van de statuten van de
rechtspersoon, die de school in stand houdt, en van de reglementen, van
die oprichting kennis aan Onze Minister. Indien de statuten of
reglementen worden gewijzigd of ingetrokken, wordt eveneens binnen vier
weken van de wijziging of van de intrekking van de statuten of
reglementen aan Onze Minister kennis gegeven.

Artikel 8. Uitgaven uit de openbare kas

	Ten laste van een andere openbare kas dan van Rijk en openbaar lichaam
worden geen scholen in stand gehouden, noch uitgaven voor een school
gedaan. Openbare lichamen doen geen uitgaven voor een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school dan krachtens de wet.

Artikel 9. Reikwijdte wet

	1. Deze wet is niet van toepassing op scholen die uitsluitend bestemd
zijn voor kinderen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben.

	2. Bij twijfel of op een school het eerste lid van toepassing is,
besluit de Kroon, de Raad van State gehoord.

TITEL II. OPENBAAR EN UIT DE OPENBARE KASSEN BEKOSTIGD BIJZONDER
ONDERWIJS

AFDELING 1. REGELEN VOOR HET OPENBAAR ONDERWIJS, TEVENS VOORWAARDEN VOOR
BEKOSTIGING VAN HET BIJZONDER ONDERWIJS

§ 1. Onderwijs

Artikel 10. Uitgangspunten en doelstelling onderwijs

	1. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een
ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. Het wordt afgestemd
op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.

	2. Het onderwijs richt zich in elk geval op de emotionele en de
verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op
het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en
lichamelijke vaardigheden.

	3. Het onderwijs:

	a. heeft tot doel de algemene vorming van de leerlingen, gezien in
relatie tot Nederland en de Caribische regio in het bijzonder,

	b. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme
samenleving,

	c. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale
integratie,

	d. is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben van en
kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van
leeftijdgenoten.

	4. De scholen voorzien in een leerlingvolgsysteem waarin in elk geval
de vorderingen van de leerling op de basisvaardigheden worden
bijgehouden.

	5. Ten aanzien van leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte, is
het onderwijs gericht op individuele begeleiding die is afgestemd op de
behoeften van de leerling.

	6. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat:

	a. de leerlingen in beginsel binnen een tijdvak van 8 aaneensluitende
schooljaren de school kunnen doorlopen;

	b. de leerlingen in 8 schooljaren ten minste 7520 uren onderwijs
ontvangen, met dien verstande dat de leerlingen in de eerste 4
schooljaren ten minste 3520 uren onderwijs en in de laatste 4
schooljaren ten minste 3760 uren onderwijs ontvangen, en aan de
leerlingen in de laatste 6 schooljaren ten hoogste 7 weken van het
schooljaar 4 dagen per week onderwijs wordt gegeven, die evenwichtig
zijn verdeeld over het schooljaar, bij een schoolweek van in beginsel
niet minder dan 5 dagen onderwijs, en

	c. de onderwijsactiviteiten evenwichtig over de dag worden verdeeld.

	7. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat leerlingen die in verband
met ziekte thuis verblijven dan wel zijn opgenomen in een ziekenhuis, op
adequate wijze voldoende onderwijs kunnen genieten.

	8. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat daarbij op structurele en
herkenbare wijze aandacht wordt besteed aan het bestrijden van
achterstanden in het bijzonder van taalachterstanden.

Artikel 11. Inhoud onderwijs openbaar lichaam Bonaire

	1. Het onderwijs in het openbaar lichaam Bonaire omvat, waar mogelijk
in samenhang:

	a. zintuiglijke en lichamelijke oefening;

	b. Nederlandse taal;

	c. Papiaments;

	d. Engelse taal;

	e. rekenen en wiskunde;

	f. enkele kennisgebieden;

	g. expressie-activiteiten;

	h. bevordering van sociale redzaamheid, waaronder gedrag in het
verkeer;

	i. bevordering van gezond gedrag.

	2. Bij de kennisgebieden wordt in elk geval aandacht besteed aan:

	a. aardrijkskunde;

	b. geschiedenis;

	c. de natuur, waaronder biologie;

	d. maatschappelijke verhoudingen, waaronder staatsinrichting;

	e. geestelijke stromingen.

	3. Het onderwijs kan naast de onderwijsactiviteiten, genoemd in het
eerste en tweede lid, tevens de Spaanse taal omvatten.

	4. Ten aanzien van de onderwijsactiviteiten, genoemd in het eerste en
tweede lid, worden bij algemene maatregel van bestuur kerndoelen
vastgesteld.

	5. Voor de school geldt de eis dat zij tenminste de kerndoelen bij haar
onderwijsactiviteiten als aan het eind van het basisonderwijs te
bereiken doelstellingen hanteert. Kerndoelen geven een beschrijving van
kwaliteiten van leerlingen op het gebied van kennis, inzicht en
vaardigheden. Indien de eerste volzin niet kan worden toegepast voor een
leerling met een specifieke onderwijsbehoefte, wordt in het
handelingsplan, bedoeld in artikel 45, aangegeven wat daarvan de reden
is en welke vervangende onderwijsdoelen worden gehanteerd.

	6. Indien een bevoegd gezag van een bijzondere school dringend
bedenkingen heeft tegen de krachtens het vierde lid vastgestelde
kerndoelen, kan het bevoegd gezag eigen kerndoelen voor de school
vaststellen. Deze kerndoelen zijn van gelijk niveau als de kerndoelen,
bedoeld in het vierde lid. Het bevoegd gezag zendt de vastgestelde
kerndoelen aan de inspecteur.

	7. Het onderwijs wordt gegeven in het Nederlands en in het Papiaments.

	8. Onze Minister kan in bijzondere gevallen op verzoek van het bevoegd
gezag toestaan dat wordt afgeweken van de voorschriften in het eerste en
tweede lid. De toestemming wordt verleend voor een bepaald tijdvak; zij
kan voorwaarden bevatten.

Artikel 12. Inhoud onderwijs openbare lichamen Sint Eustatius en Saba

	1. Het onderwijs in de openbare lichamen Sint Eustatius en Saba omvat,
waar mogelijk in samenhang:

	a. zintuiglijke en lichamelijke oefening;

	b. Nederlandse taal;

	c. Engelse taal;

	d. rekenen en wiskunde;

	e. enkele kennisgebieden;

	f. expressie-activiteiten;

	g. bevordering van sociale redzaamheid, waaronder gedrag in het
verkeer;

	h. bevordering van gezond gedrag.

	2. Bij de kennisgebieden wordt in elk geval aandacht besteed aan:

	a. aardrijkskunde;

	b. geschiedenis;

	c. de natuur, waaronder biologie;

	d. maatschappelijke verhoudingen, waaronder staatsinrichting;

	e. geestelijke stromingen.

	3. Het onderwijs kan naast de onderwijsactiviteiten, genoemd in het
eerste en tweede lid, tevens de Spaanse taal omvatten.

	4. Ten aanzien van de onderwijsactiviteiten, genoemd in het eerste en
tweede lid, worden bij algemene maatregel van bestuur kerndoelen
vastgesteld.

	5. Voor de school geldt de eis dat zij tenminste de kerndoelen bij haar
onderwijsactiviteiten als aan het eind van het basisonderwijs te
bereiken doelstellingen hanteert. Kerndoelen geven een beschrijving van
kwaliteiten van leerlingen op het gebied van kennis, inzicht en
vaardigheden. Indien de eerste volzin niet kan worden toegepast voor een
leerling met een specifieke onderwijsbehoefte, wordt in het
handelingsplan, bedoeld in artikel 45, aangegeven wat daarvan de reden
is en welke vervangende onderwijsdoelen worden gehanteerd.

	6. Indien een bevoegd gezag van een bijzondere school dringend
bedenkingen heeft tegen de krachtens het vierde lid vastgestelde
kerndoelen, kan het bevoegd gezag eigen kerndoelen voor de school
vaststellen. Deze kerndoelen zijn van gelijk niveau als de kerndoelen,
bedoeld in het vierde lid. Het bevoegd gezag zendt de vastgestelde
kerndoelen aan de inspecteur.

	7. Het onderwijs wordt gegeven in het Nederlands en in het Engels.

	8. Onze Minister kan in bijzondere gevallen op verzoek van het bevoegd
gezag toestaan dat wordt afgeweken van de voorschriften in het eerste en
tweede lid. De toestemming wordt verleend voor een bepaald tijdvak; zij
kan voorwaarden bevatten.

Artikel 13. Kwaliteit onderwijs

	Het bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de
school. Onder zorg dragen voor de kwaliteit van het onderwijs wordt in
elk geval verstaan: het uitvoeren van het in het schoolplan, bedoeld in
artikel 15, beschreven beleid op een zodanige wijze dat de wettelijke
opdrachten voor het onderwijs en de door het bevoegd gezag in het
schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs, worden
gerealiseerd.

Artikel 14. Rapportage vorderingen van leerlingen

	Het bevoegd gezag rapporteert over de vorderingen van de leerlingen aan
hun ouders.

Artikel 15. Schoolplan

	1. Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid met betrekking
tot de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd,
en omvat in elk geval het onderwijskundig beleid, het personeelsbeleid
en het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de
kwaliteit van het onderwijs. Het schoolplan omvat mede het beleid ten
aanzien van de aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke
bijdragen, niet zijnde ouderbijdragen of op de onderwijswetgeving
gebaseerde bijdragen, indien het bevoegd gezag daarbij verplichtingen op
zich neemt waarmee de leerlingen binnen de schooltijden en tijdens de
activiteiten die worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het
bevoegd gezag, alsmede tijdens het overblijven, zullen worden
geconfronteerd. Het schoolplan kan op een of meer scholen voor
basisonderwijs en een of meer scholen voor ander onderwijs van hetzelfde
bevoegd gezag betrekking hebben.

	2. Het onderwijskundig beleid omvat in elk geval de uitwerking van de
wettelijke opdrachten voor het onderwijs en van de door het bevoegd
gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs in
een onderwijsprogramma. Daarbij worden tevens betrokken de voorzieningen
die zijn getroffen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften.

	3. Het personeelsbeleid, voor zover dat in het schoolplan tot
uitdrukking wordt gebracht, omvat in elk geval maatregelen met
betrekking tot het personeel die bijdragen aan de ontwikkeling en de
uitvoering van het onderwijskundig beleid.

	4. Het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de
kwaliteit van het onderwijs omvat in elk geval:

	a. de wijze waarop het bevoegd gezag bewaakt dat die kwaliteit wordt
gerealiseerd,

	b. de wijze waarop het bevoegd gezag vaststelt welke maatregelen ter
verbetering van de kwaliteit nodig zijn,

	c. maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn
bekwaamheid onderhoudt, en

	d. de wijze waarop het bevoegd gezag de uitwerking van het eilandelijk
zorgplan, bedoeld in artikel 27, vorm geeft.

Artikel 16. Schoolgids

	1. De schoolgids bevat voor ouders en leerlingen informatie over de
werkwijze van de school en bevat in elk geval informatie over:

	a. de doelen van het onderwijs en de resultaten die met het
onderwijsleerproces worden bereikt, met dien verstande dat bij algemene
maatregel van bestuur voorschriften kunnen worden gegeven met betrekking
tot de wijze waarop:

	1°. de resultaten worden beschreven die met het onderwijsleerproces
worden bereikt, en

	2°. de context wordt vermeld waarin de onder 1° bedoelde resultaten
dienen te worden geplaatst.

	b. de wijze waarop aan de zorg voor het jonge kind wordt vormgegeven,

	c. de wijze waarop aan de zorg voor leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften wordt vormgegeven,

	d. de wijze waarop de verplichte onderwijstijd wordt benut,

	e. de geldelijke bijdrage, bedoeld in artikel 44, eerste lid, waarbij
een ontwerp van een overeenkomst voor een dergelijke bijdrage, die
voldoet aan de eisen die in artikel 44, tweede lid, zijn geformuleerd,
in de schoolgids wordt opgenomen,

	f. de rechten en plichten van de ouders, de leerlingen en het bevoegd
gezag, waaronder de informatie over de klachtenregeling, bedoeld in
artikel 17, en de gronden voor vrijstelling van het onderwijs, bedoeld
in artikel 47, tweede lid,

	g. de wijze waarop het bevoegd gezag omgaat met de in artikel 15,
eerste lid, omschreven bijdragen,

	h. de door de school gehanteerde instructietaal of instructietalen,

	i. het beleid met betrekking tot de veiligheid, en

	j. de wijze waarop de voorzieningen, bedoeld in artikel 50, worden
georganiseerd.

	2. Het bevoegd gezag reikt de schoolgids uit aan de ouders bij de
inschrijving en jaarlijks na de vaststelling van de schoolgids.

Artikel 17. Klachtenregeling

	1. Ouders en personeelsleden kunnen bij de klachtencommissie, bedoeld
in het tweede lid, onderdeel a, een klacht indienen over gedragingen en
beslissingen van het bevoegd gezag of het personeel, waaronder
discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van
beslissingen door het bevoegd gezag of het personeel.

	2. Het bevoegd gezag treft een regeling voor de behandeling van
klachten. Deze regeling vermeldt in ieder geval:

	a. de instelling van een klachtencommissie, die klachten behandelt,

	b. de wijze waarop de klachtencommissie haar werkzaamheden verricht,

	c. de termijn waarbinnen de klager een klacht kan indienen en

	d. de termijn waarbinnen mededeling plaatsvindt van het oordeel,
bedoeld in het zesde lid, en hoe bij noodzakelijke afwijking van deze
termijn wordt gehandeld.

	3. Deze regeling strekt ter vervanging van klachtenregelingen op grond
van andere voorschriften dan dit artikel en strekt niet ter vervanging
van een andere voorziening die op grond van een wettelijke regeling,
niet zijnde een klachtenregeling, voor de klager openstaat of heeft
opengestaan.

	4. Deze regeling:

	a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een
klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een
voorzitter die geen deel uitmaakt van het bevoegd gezag en niet werkzaam
is voor of bij het bevoegd gezag en

	b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt
deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks
betrekking heeft.

	5. De klager en degene over wie is geklaagd dan wel de instantie
waarover is geklaagd krijgen de gelegenheid:

	a. hun zienswijze mondeling of schriftelijk toe te lichten, en

	b. zich bij de behandeling van de klacht te laten bijstaan.

	6. De klachtencommissie vormt zich een oordeel over de gegrondheid van
de klacht en deelt dit oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen,
schriftelijk mede aan de klager, degene over wie is geklaagd dan wel de
instantie waarover is geklaagd en het bevoegd gezag.

	7. Het bevoegd gezag deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld
in het tweede lid, onderdeel a, binnen 4 weken na ontvangst van het in
het zesde lid bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk
mede of hij het oordeel over de gegrondheid van de klacht deelt en of
hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja
welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet
het bevoegd gezag daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager
en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen het
bevoegd gezag zijn standpunt bekend zal maken.

	8. Degene die betrokken is bij de uitvoering van dit artikel en daarbij
de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke
karakter kent of redelijkerwijze moet vermoeden, is verplicht tot
geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift
hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling
voortvloeit.

	9. Gegevens die betrekking hebben op een klacht worden bewaard op een
plaats die uitsluitend toegankelijk is voor de leden van de
klachtencommissie en het bevoegd gezag.

Artikel 18. Samenstelling medezeggenschapsraad

	1. Aan een school is een medezeggenschapsraad verbonden.

	2. De medezeggenschapsraad van een school bestaat uit ten minste 4
leden.

	3. De medezeggenschapsraad van een school bestaat uit

	a. leden die uit en door het personeel worden gekozen, en

	b. leden die uit en door de ouders worden gekozen.

	4. De aantallen leden, bedoeld in het derde lid, onderdeel a en
onderdeel b, zijn aan elkaar gelijk.

	5. Indien het bevoegd gezag personeel heeft benoemd of te werk gesteld
zonder benoeming dat werkzaamheden verricht ten behoeve van meer dan een
school, kan een medezeggenschapsraad worden ingesteld die bestaat uit
leden die uit en door dat personeel worden gekozen. De
medezeggenschapsraad bestaat in dat geval uit ten minste 2 leden.

	6. Geen lid van de medezeggenschapsraad kunnen zijn degenen die deel
uitmaken van het bevoegd gezag.

	7. Een personeelslid dat is opgedragen om namens het bevoegd gezag op
te treden in besprekingen met de medezeggenschapsraad kan niet tevens
lid zijn van de medezeggenschapsraad.

	8. Kandidaten voor de verkiezing van het deel van de
medezeggenschapsraad dat uit en door het personeel wordt gekozen, kunnen
worden gesteld door personeelsleden en door organisaties van personeel.
Kandidaten voor de verkiezing van het deel van de medezeggenschapsraad
dat uit en door de ouders wordt gekozen, kunnen worden gesteld door
ouders en door organisaties van ouders.

	9. De verkiezing van de leden van de medezeggenschapsraad geschiedt bij
geheime schriftelijke stemming.

	10. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden
gegeven over de periode waarin de verkiezing van de leden van de
medezeggenschapsraad plaatsvindt.

	11. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor, dat de leden van de
medezeggenschapsraad niet uit hoofde van hun lidmaatschap van de raad
worden benadeeld in hun positie met betrekking tot de school. De eerste
volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van kandidaatleden
en voormalige leden.

	12. De beëindiging anders dan op eigen verzoek van de betrekking van
een lid van het personeel mag geen verband houden met de
kandidaatstelling voor het lidmaatschap, het lidmaatschap of het
voormalig lidmaatschap van de betrokkene van de medezeggenschapsraad.
Een beëindiging van de betrekking in strijd met dit lid is nietig.

	13. De medezeggenschapsraad kiest uit hun midden een voorzitter en een
of meer plaatsvervangende voorzitters. De voorzitter, of bij diens
verhindering een plaatsvervangende voorzitter, vertegenwoordigt de raad
in rechte.

Artikel 19. Medezeggenschap

	1. Het bevoegd gezag stelt de medezeggenschapsraad, bedoeld in artikel
18, ten minste twee maal per jaar in de gelegenheid de algemene gang van
zaken in de school met hem te bespreken.

	2. Het bevoegd gezag en de medezeggenschapsraad komen bijeen indien
daarom onder opgave van redenen door het bevoegd gezag, de
vertegenwoordigers van ouders of de vertegenwoordigers van personeel
wordt verzocht. De besprekingen kunnen namens het bevoegd gezag worden
gevoerd.

Artikel 20. Meetellen tijd op andere school; vaststellen vakanties

	1. Indien een leerling gedurende een deel van de week onderwijs
ontvangt op een andere school of wordt begeleid bij het expertisecentrum
onderwijszorg, telt de tijd gedurende welke de leerling dit onderwijs
ontvangt mee voor het aantal uren onderwijs dat de leerling ten minste
moet ontvangen.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen begin en eind van vakanties worden
vastgesteld die niet voor alle scholen gelijk behoeven te zijn.

Artikel 21. Vaststelling schoolplan en schoolgids

	1. Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar het
schoolplan vast.

	2. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks de schoolgids vast ten behoeve van
het eerstvolgende schooljaar.

	3. Het bevoegd gezag zendt het schoolplan dan wel de wijzigingen
daarvan en de schoolgids onmiddellijk na de vaststelling aan de
inspecteur.

Artikel 22. Bestuurlijke fusie openbare en bijzondere scholen

	1. De instandhouding van een of meer openbare en een of meer bijzondere
scholen kan worden opgedragen of overgedragen aan een stichting die met
dit doel wordt onderscheidenlijk is opgericht. De besluitvorming van de
zijde van het eiland vindt plaats door de eilandsraad.

	2. Het statutaire doel van de stichting is in elk geval het geven van
openbaar onderwijs en onderwijs van een of meer richtingen in
afzonderlijke scholen voor openbaar onderscheidenlijk bijzonder
onderwijs.

	3. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de
opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het
bevoegd gezag uit.

	4. Het personeel dat werkzaam is aan de openbare school en niet zonder
benoeming is tewerkgesteld, wordt benoemd krachtens een
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

	5. De statuten voorzien in ieder geval in een regeling omtrent:

	a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de
stichting,

	b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de
bestuursleden,

	c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,

	d. de vaststelling van de begroting en jaarrekening na overleg met de
eilandsraad van het eiland waarin de openbare school is gelegen,

	e. de wijze waarop de eilandsraad van het eiland waarin de openbare
school is gelegen, toezicht op het bestuur van de openbare school
uitoefent,

	f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen
besloten te houden,

	g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met
dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en

	h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in
de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is
verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.

	6. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na
goedkeuring van de eilandsraad van het eiland waarin de openbare school
is gelegen. Goedkeuring kan slechts worden onthouden indien
overheersende invloed van de overheid in het bestuur niet is verzekerd
voor zover het openbaar onderwijs betreft.

	7. Het bestuur brengt jaarlijks aan de eilandsraad van het eiland
waarin de openbare school is gelegen, verslag uit over de werkzaamheden,
waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de wezenskenmerken
van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt bekendgemaakt.

	8. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar,
tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.

	9. In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of
functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs
betreft, neemt de eilandsraad van het eiland waarin de openbare school
is gelegen, de maatregelen die hij nodig acht om de continuïteit van
het onderwijsproces te waarborgen voor zover het openbaar onderwijs
betreft.

Artikel 23. Scheiding toezicht en bestuur

	1. Het bevoegd gezag draagt mede in verband met de verplichting,
bedoeld in artikel 13, zorg voor een goed bestuurde school met een
scheiding tussen de functies van bestuur en het toezicht daarop, en met
een rechtmatig bestuur en beheer.

	2. De benoeming in de functies van het toezicht op het bestuur, bedoeld
in het eerste lid, geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte
profielen.

Artikel 24. Intern toezicht

	1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de functies van bestuur en
intern toezicht op het bestuur in functionele of organieke zin zijn
gescheiden.

	2. Een intern toezichthouder of een lid van het interne toezichthoudend
orgaan functioneert onafhankelijk van het bestuur.

Artikel 25. Inhoud intern toezicht

	1. De interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan
houdt toezicht op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de
bevoegdheden door het bestuur en staat het bestuur met raad terzijde. De
toezichthouder of het toezichthoudend orgaan is ten minste belast met:

	a. het goedkeuren van de begroting en het jaarverslag en, indien van
toepassing, het strategisch meerjarenplan van de school;

	b. het toezien op de naleving door het bestuur van wettelijke
verplichtingen, de code voor goed bestuur, bedoeld in artikel 131,
eerste lid, onderdeel a, en de afwijkingen van die code;

	c. het toezien op de rechtmatige verwerving en de doelmatige en
rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen van de school
verkregen op grond van deze wet;

	d. het aanwijzen van een deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde
lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES die verslag uitbrengt aan
de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan, en

	e. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de
taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met
d, in het jaarverslag.

	2. De taken en bevoegdheden van de interne toezichthouder of het
interne toezichthoudend orgaan zijn zodanig dat hij een deugdelijk en
onafhankelijk intern toezicht kan uitoefenen. Indien sprake is van meer
dan een toezichthouder of van een toezichthoudend orgaan is de eerste
volzin van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de combinatie
van de toezichthouders of de samenstelling van het toezichthoudend
orgaan.

	3. Indien het intern toezicht wordt uitgeoefend door een raad van
toezicht, zijn het eerste lid en het tweede lid van overeenkomstige
toepassing ten aanzien van de raad van toezicht. Een raad van toezicht
is tevens belast met het benoemen, schorsen en ontslaan van de leden van
het bestuur, alsmede de toepassing van de artikelen 31, vijfde lid, 37,
39, 40, 64, de Wet materieel ambtenarenrecht BES en de daarmee verband
houdende wettelijke bepalingen op leden van het bestuur die mede tot het
personeel behoren.

§ 2. Zorgstructuur

Artikel 26. Samenwerkingsverband

	1. Het bevoegd gezag is voor elk van zijn scholen aangesloten bij een
samenwerkingsverband met, voor zover aanwezig in het openbaar lichaam:

	a. een of meer scholen,

	b. een of meer scholen voor voortgezet onderwijs,

	c. een of meer instellingen als bedoeld in de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES,

	d. de uitvoeringsinstantie, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de
Wet sociale kanstrajecten jongeren BES, en

	e. een expertisecentrum onderwijszorg.

	2. In afwijking van het eerste lid kan een samenwerkingsverband bestaan
uit de betrokkenen, bedoeld in de bedoeld in de onderdelen a, b, c of d
die gezamenlijk een expertisecentrum onderwijszorg in stand houden.

	3. Het samenwerkingsverband stelt zich ten doel een samenhangend geheel
van zorgvoorzieningen binnen en tussen scholen en in samenwerking met de
betrokkenen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met e, te
realiseren en wel zodanig dat zoveel mogelijk leerlingen en deelnemers
een ononderbroken onderwijsloopbaan kunnen doormaken.

	4. Per openbaar lichaam is er één samenwerkingsverband.

	5. Indien een bevoegd gezag wenst deel te nemen aan het
samenwerkingsverband, wordt deze deelname door de bevoegde gezagsorganen
van het samenwerkingsverband niet geweigerd.

	6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze
waarop een geschil tussen de organisaties, bedoeld in het eerste lid,
over aangelegenheden die het samenwerkingsverband aangaan, wordt
beslecht.

Artikel 27. Eilandelijk zorgplan

	1. Het bevoegd gezag stelt samen met de bevoegde gezagsorganen die
samenwerken in een samenwerkingsverband en met het expertisecentrum
onderwijszorg indien artikel 26, eerste lid, van toepassing is,
jaarlijks voor 1 mei een gezamenlijk eilandelijk zorgplan vast voor het
daaropvolgende schooljaar.

	2. Het eilandelijk zorgplan bevat in elk geval een beschrijving van:

	a. de wijze waarop wordt voldaan aan artikel 26, eerste en derde lid,

	b. de wijze, waarop de bekostiging voor de zorgvoorzieningen, bedoeld
in artikel 68, wordt ingezet,

	c. de wijze waarop de subsidie voor de taken, bedoeld in artikel 28,
eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat
artikel, wordt ingezet,

	d. de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten ten
aanzien van de onderwijskundige opvang van de leerlingen en deelnemers
met een specifieke onderwijsbehoefte,

	e. de procedures voor de handelingsgerichte diagnose van leerlingen en
deelnemers, en

	f. de wijze waarop aan de ouders informatie wordt verstrekt over de
zorgvoorzieningen.

	3. Het eilandelijk zorgplan wordt voor 15 mei voorafgaand aan het
schooljaar waarop het betrekking heeft, toegezonden aan de inspectie.

Artikel 28. Expertisecentrum onderwijszorg

	1. Onze Minister kan op verzoek een rechtspersoon aanwijzen die naar
zijn oordeel in staat is deskundige ondersteuning te bieden aan
leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte waarin binnen de school
redelijkerwijs niet kan worden voorzien en waaronder in elk geval de
volgende taken worden verstaan:

	a. het verzorgen van onderwijsondersteunende activiteiten aan
leerlingen met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke,
geestelijke of meervoudige handicap of stoornis,

	b. het verzorgen van ambulante begeleiding ten behoeve van leerlingen
met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke, geestelijke of
meervoudige handicap of stoornis,

	c. het verrichten van handelingsgerichte diagnostiek ten behoeve van de
leerlingen op verzoek van het bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of
de ouders, of

	d. het op verzoek van een bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of de
ouders van leerlingen adviseren en collegiaal consulteren.

	2. De rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de
toepassing van deze wet aangeduid als expertisecentrum onderwijszorg.

	3. Een leerling die binnen een locatie van het expertisecentrum
onderwijszorg wordt begeleid, blijft ingeschreven bij de school. Het
bevoegd gezag van deze school blijft verantwoordelijk voor de leerling
tijdens het verblijf binnen het expertisecentrum onderwijszorg. Onder
deze verantwoordelijkheid valt in elk geval de zorg voor het geven van
adequaat onderwijs door een leraar die daartoe bevoegd is op grond van
artikel 3.

	4. Met inachtneming van artikel 119 vergoedt het bevoegd gezag voor het
begeleiden van zijn leerling, bedoeld in het derde lid, naar
redelijkheid en indien dit naar het oordeel van het
samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 26, nodig is, de kosten die
worden gemaakt door:

	a. het expertisecentrum onderwijszorg, en

	b. een ander bevoegd gezag van een school of instelling als bedoeld in
artikel 26, eerste lid, onderdelen a tot en met c.

	5. Per openbaar lichaam is er één expertisecentrum onderwijszorg.

	6. Het expertisecentrum onderwijszorg treft een regeling voor de
behandeling van klachten over gedragingen en beslissingen van het
bestuur van dit centrum of het personeel, waaronder discriminatie, dan
wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door
het bestuur of het personeel voor zover het betreft zijn
onderscheidenlijk hun werkzaamheden in het kader van het onderwijsproces
of de deskundige ondersteuning, bedoeld in het eerste lid. Artikel 17 is
van overeenkomstige toepassing.

	7. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over
de taken van het expertisecentrum onderwijszorg.

Artikel 29. Toezicht expertisecentrum onderwijszorg

	1. Met het toezicht op de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel
28, eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat
artikel, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen
ambtenaren.

	2. De artikelen 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet
bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 30. Taakverwaarlozing door expertisecentrum onderwijszorg

	1. Onze Minister is bevoegd tot het treffen van noodzakelijke
voorzieningen indien het expertisecentrum onderwijszorg naar het oordeel
van Onze Minister zijn taken ernstig verwaarloost.

	2. De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, worden niet eerder
getroffen dan nadat het expertisecentrum onderwijszorg in de gelegenheid
is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn
alsnog zijn taken naar behoren uit te voeren.

§ 3. Personeel

Artikel 31. Directie, leraren en onderwijsondersteunend personeel

	1. Aan elke school zijn 1 of 2 directeuren verbonden, bij wie onder
verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag de onderwijskundige,
organisatorische en huishoudelijke leiding berust. De functie van
directeur kan minder dan een volledige formatieplaats omvatten. De
directeur van een school kan tevens met de leiding worden belast van een
andere school waar de functie van directeur vacant is. De directeur van
een school kan tevens directeur zijn van een andere school.

	2. Aan een school zijn een of meer leraren verbonden.

	3. Een of meer leraren kunnen tevens tot adjunct-directeur worden
benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming. Indien geen
adjunct-directeur wordt benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming
en aan de school slechts 1 directeur is verbonden, wijst het bevoegd
gezag een leraar aan als plaatsvervanger van de directeur.

	4. Voor zover het betreft de functie van directeur en
adjunct-directeur, wordt in geval van samenvoeging van scholen de
overblijvende school gelijkgesteld met een nieuwe school. De directeur,
onderscheidenlijk de adjunct-directeur of adjunct-directeuren, kan
slechts een van de directeuren onderscheidenlijk kunnen slechts een of
meer van de adjunct-directeuren van de samen te voegen scholen zijn,
tenzij geen van de betrokkenen de desbetreffende functie wenst te
aanvaarden.

	5. Het bevoegd gezag kan tevens personeel, dat werkzaamheden verricht
ten behoeve van meer dan een school, benoemen of tewerkstellen zonder
benoeming waaronder begrepen leden van het bestuur van die scholen voor
zover het intern toezicht wordt uitgeoefend door een raad van toezicht
als bedoeld in artikel 25, derde lid.

	6. Aan een school kan onderwijsondersteunend personeel zijn verbonden.

	7. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke
rechtspositionele gevolgen zijn verbonden aan functies die zowel
onderwijsgevende als onderwijsondersteunende taken omvatten.

	8. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot
de formatie van de verschillende categorieën personeel van de school.
Indien toepassing is gegeven aan het vijfde lid, stelt het bevoegd gezag
tevens jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van dat
personeel. Zoveel mogelijk tegelijk met de vaststelling van het in de
eerste en tweede volzin bedoelde beleid met betrekking tot de formatie,
bepaalt het bevoegd gezag functies en taken van het personeel van de
school, met inachtneming van de daaromtrent bij algemene maatregel van
bestuur te geven nadere voorschriften, en in voorkomend geval functies
en taken van het in het vijfde lid bedoelde personeel.

Artikel 32. Overdracht taken en bevoegdheden

	1. Het bestuur kan hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en
bevoegdheden overdragen aan de directeur van de school of indien
toepassing is gegeven aan artikel 31, vijfde lid, het in dat artikellid
bedoelde personeel voor zover dat is belast met managementtaken met
betrekking tot de scholen.

	2. De directeur van de school of indien toepassing is gegeven aan
artikel 31, vijfde lid, het in dat artikellid bedoelde personeel voor
zover dat is belast met managementtaken met betrekking tot de scholen,
kan hem bij wettelijk voorschrift opgedragen, of door het bevoegd gezag
overgedragen, taken en bevoegdheden overdragen aan elkaar of aan de
adjunct-directeur.

Artikel 33. Vaststelling managementstatuut

	1. Het bevoegd gezag stelt na overleg met de directeur en indien
toepassing is gegeven aan artikel 31, vijfde lid, met het in dat
artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met
managementtaken met betrekking tot de scholen, een managementstatuut
vast. In het managementstatuut is ten minste een regeling opgenomen
betreffende de bevoegdheden van de directeur en indien toepassing is
gegeven aan artikel 31, vijfde lid, tevens van de bevoegdheden van het
in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met
managementtaken met betrekking tot de scholen en met betrekking tot de
toedeling, bestemming en aanwending van de bekostiging.

	2. Het managementstatuut bevat tevens de aanduiding van de andere aan
het bevoegd gezag bij wettelijk voorschrift toegekende taken en
bevoegdheden waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de directeur
van de school of indien toepassing is gegeven aan artikel 31, vijfde
lid, het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast
met managementtaken met betrekking tot de scholen, deze in naam van het
bevoegd gezag kan uitoefenen. Het managementstatuut bevat voorts
instructies ten aanzien van deze taken en bevoegdheden.

	3. In het managementstatuut worden tevens vastgelegd:

	a. de taken en bevoegdheden die het bestuur overdraagt aan de directeur
van de school of indien toepassing is gegeven aan artikel 31, vijfde
lid, het in dat artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast
met managementtaken met betrekking tot de scholen, indien toepassing is
gegeven aan artikel 32, eerste lid;

	b. de taken en bevoegdheden die het bestuur, de directeur van de school
of indien toepassing is gegeven aan artikel 31, vijfde lid, het in dat
artikellid bedoelde personeel voor zover dat is belast met
managementtaken met betrekking tot de scholen overdraagt aan de
adjunct-directeur, indien toepassing is gegeven aan artikel 32, tweede
lid; en

	c. de richtlijnen voor de uitoefening van de overgedragen taken en
bevoegdheden.

	4. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het
managementstatuut in het gebouw van de school ter inzage beschikbaar is
op een voor een ieder toegankelijke plaats. Het bevoegd gezag zendt een
exemplaar van het managementstatuut, alsmede elke wijziging daarvan, zo
spoedig mogelijk na de vaststelling ter kennisneming aan de inspectie.

Artikel 34. Vereisten benoeming of tewerkstelling personeel

	1. Directeuren, adjunct-directeuren en leraren worden door het bevoegd
gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming.

	2. Tot directeur of adjunct-directeur kan slechts worden benoemd of
tewerkgesteld zonder benoeming degene die:

	a. in het bezit is van:

	1°. een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de
justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES,
die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is
dan 6 maanden,

	2°. een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of van een erkenning van
beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet
erkenning EG-beroepskwalificaties, en

	b. voor zover tot de functie werkzaamheden behoren waarvoor op grond
van artikel 35, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, in het
bezit is van:

	1°. een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat aan die eisen
is voldaan, of

	2°. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5
van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, verleend ten
aanzien van de in artikel 35, tweede lid, bedoelde werkzaamheden die
betrokkene zal verrichten, of

	3°. een bewijsstuk dat hij volgens bij algemene maatregel van bestuur
te geven regels zijn bekwaamheid heeft aangetoond, en

	c. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het
verrichten van de werkzaamheden waarop de benoeming of de tewerkstelling
zonder benoeming is gericht.

	3. De directeur of adjunct-directeur die niet voldoet aan de eisen van
het tweede lid, onder b, mag voor zover het werkzaamheden betreft
waarvoor op grond van artikel 35, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn
vastgesteld, niettemin met die werkzaamheden worden belast, voor een
periode van ten hoogste twee jaren.

	4. De directeur of adjunct-directeur die op grond van artikel 3 bevoegd
is tot het geven van onderwijs of die op grond van artikel 4 bevoegd is
tot het verrichten van de daar bedoelde onderwijsondersteunende
werkzaamheden, kan tevens worden belast met het geven van onderwijs
respectievelijk met het verrichten van die onderwijsondersteunende
werkzaamheden.

	5. Om te kunnen worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming tot
leraar dient betrokkene te voldoen aan artikel 3, eerste lid, of op
grond van het derde lid van dat artikel bevoegd te zijn tot het geven
van onderwijs.

	6. De onderwijsondersteunend functionaris die wordt belast met
werkzaamheden waarvoor op grond van artikel 35, derde lid,
bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, dient te voldoen aan artikel 4,
eerste lid, onverminderd het tweede en derde lid van dat artikel.

	7. De onderwijsondersteunend functionaris die wordt belast met andere
werkzaamheden dan die waarvoor op grond van artikel 35, derde lid,
bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, dient:

	a. in het bezit te zijn van de verklaring, bedoeld in artikel 3, eerste
lid, onder a, en

	b. te voldoen aan de overige vereisten voor de te vervullen functie.

	8. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften
gegeven omtrent de vereisten, bedoeld in het zevende lid, onder b.

	9. Indien betrokkene in het bezit is van een geschiktheidsverklaring
als bedoeld in artikel 137 vindt de benoeming of tewerkstelling zonder
benoeming plaats voor een periode van ten hoogste twee aaneengesloten
schooljaren. Het bevoegd gezag kan deze benoemingsperiode, al dan niet
onder door dat gezag te stellen voorwaarden, verlengen met ten hoogste
twee jaren indien het bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht. Het
bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de
toepassing van de tweede volzin. Het bevoegd gezag dat betrokkene voor
de eerste maal na afgifte van de geschiktheidsverklaring benoemt of
tewerkstelt zonder benoeming, tekent het feit en de datum van benoeming
of tewerkstelling zonder benoeming aan op die verklaring.

Artikel 35. Bekwaamheidseisen

	1. Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen
vastgesteld voor leraren.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bekwaamheidseisen worden
vastgesteld voor werkzaamheden van leidinggevende aard die nauw verband
houden met het pedagogisch-didactische klimaat op de school of die
onderwijskundige leiding omvatten, en kunnen ook voor andere
werkzaamheden van leidinggevende aard bekwaamheidseisen worden
vastgesteld.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bekwaamheidseisen worden
vastgesteld voor bij die maatregel aan te wijzen onderwijsondersteunende
werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het
onderwijsleerproces.

	4. De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen zijn gericht op het
handelen in het onderwijsleerproces, het algemeen professioneel handelen
en het werken binnen een onderwijsorganisatie. Zij omvatten in elk geval
eisen ten aanzien van:

	a. pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden, en

	b. vakbekwaamheid.

	5. Onze Minister stelt een beroepsorganisatie die hij vanuit het
oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht voor onderwijspersoneel
als bedoeld in deze wet, in de gelegenheid hem een voorstel te doen voor
de in het eerste, tweede of derde lid voorgeschreven bekwaamheidseisen
en kan een representatief geachte beroepsorganisatie in de gelegenheid
stellen hem een voorstel te doen voor bekwaamheidseisen die op grond van
het tweede lid kunnen worden vastgesteld. Onze Minister stelt deze
organisatie vervolgens in elk geval eenmaal in de zes jaar in de
gelegenheid, hem een voorstel te doen over ongewijzigde handhaving of
wijziging van de bekwaamheidseisen voor zover vastgesteld. Uit een
voorstel als bedoeld in de eerste of tweede volzin blijkt tevens, in
hoeverre dat voorstel mede steun geniet van een vertegenwoordiging van
bevoegde gezagsorganen en ouders van de leerlingen.

Artikel 36. Bekwaamheidsdossier

	Het bevoegd gezag beschikt ten aanzien van elk personeelslid dat een
functie of werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn
vastgesteld, over geordende gegevens met betrekking tot de bekwaamheid
en het onderhouden van de bekwaamheid. Ten behoeve van de onderlinge
vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van de gegevens kunnen bij
ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld over de
inrichting en wijze van ordening van deze gegevens.

Artikel 37. Rechtspositieregeling personeel van een bijzondere school

	1. De Wet materieel ambtenarenrecht BES en de daarop berustende
regelingen zijn voor het personeel van een school voor bijzonder
onderwijs van overeenkomstige toepassing.

	2. Voor de salarissen en toelagen van het personeel wordt een regeling
vastgesteld bij eilandsbesluit.

	3. Het bestuurscollege stelt de regeling, bedoeld in het tweede lid,
dan wel een wijziging daarvan niet vast dan nadat daarover op
overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de bevoegde gezagsorganen
en met de onderwijsvakbonden of, bij het ontbreken daarvan, met een
representatief te achten vertegenwoordiging van het personeel. Artikel
101 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES is niet van toepassing op
de vaststelling dan wel wijziging van de regeling, bedoeld in het tweede
lid.

Artikel 38. Afwijking nationaliteitsvereiste

	Artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet materieel
ambtenarenrecht BES is niet van toepassing op het personeel.

Artikel 39. Benoeming, schorsing en ontslag

	Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat het personeel. Van een
benoeming in vaste dienst en in tijdelijke dienst voor langer dan een
half jaar, alsmede van een ontslag uit een zodanige betrekking, doet het
bevoegd gezag terstond mededeling aan de inspecteur.

Artikel 40. Benoeming in algemene dienst

	1. Het bevoegd gezag benoemt de directeur en de adjunct-directeur, de
leraren en het onderwijsondersteunend personeel in algemene dienst van
het bevoegd gezag.

	2. Onder benoeming in algemene dienst van het bevoegd gezag wordt
verstaan een benoeming ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden
aan door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen.

Artikel 41. Verplichting tot bieden van stagemogelijkheden

	1. Het bevoegd gezag is verplicht aan studenten die in opleiding zijn
voor een functie in het basisonderwijs of in het voortgezet onderwijs,
gelegenheid te bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste
ervaring in de school te verkrijgen.

	2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, betreft:

	a. studenten die op een school voor de opleiding van onderwijzend
personeel zijn ingeschreven of anderszins studeren om aan de
bekwaamheidseisen te voldoen;

	b. in een schooljaar gelijktijdig niet meer studenten als bedoeld onder
a, dan de helft van het aantal groepsleraren in dat jaar.

	3. Een bevoegd gezag kan een student de verdere toegang tot de school
ontzeggen indien deze in de school in strijd handelt met de grondslag en
doelstellingen van de school. Van een beslissing tot ontzegging van de
toegang tot de school wordt mededeling gedaan door toezending of
uitreiking van een afschrift aan het bevoegd gezag van de betrokken
opleidingsinstelling dan wel aan de betrokken staatsexamencommissie, en
aan de inspectie.

	4. De directeur regelt, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd
gezag, de werkzaamheden in verband met de begeleiding door het
onderwijzend personeel van de studenten in de school in overeenstemming
met dit personeel, alsmede in overeenstemming met de betrokken
opleidingsinstellingen, dan wel, indien het betreft studenten die zich
voorbereiden op het afleggen van een staatsexamen om te voldoen aan de
bekwaamheidseisen, in overeenstemming met de betrokken
staatsexamencommissie.

	5. Onze Minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere
omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de verplichting
verlenen. De ontheffing geldt voor een schooljaar.

	6. De scholen waarop studenten als bedoeld in het eerste lid zijn
toegelaten, zijn toegankelijk voor de inspectie belast met het toezicht
op de opleidingsinstellingen, voor de directeuren en de door deze aan te
wijzen leraren van die opleidingsinstellingen, alsmede voor de leden van
de betrokken staatsexamencommissies, een en ander voor zover zulks voor
de uitoefening van het toezicht op de praktische vorming,
onderscheidenlijk de begeleiding van de praktische vorming van de in de
school aanwezige studenten noodzakelijk is.

Artikel 42. Scholings- en begeleidingsovereenkomst zij-instroom in het
beroep

	1. Degene die beschikt over een in artikel 137 bedoelde
geschiktheidsverklaring, het bevoegd gezag dat betrokkene benoemt of
tewerkstelt zonder benoeming, en het bestuur van een instelling die
werkzaamheden uitvoert als bedoeld in artikel 142, eerste lid onder a,
sluiten een overeenkomst die hun wederzijdse rechten en plichten omvat
met betrekking tot het uitvoeren van de noodzakelijk geachte scholing en
begeleiding, met inachtneming van de beoordeling, bedoeld in artikel
138, tweede lid, onder c. Indien na het sluiten van de overeenkomst
blijkt dat de scholing of begeleiding niet volgens de overeenkomst kan
worden uitgevoerd, treft het bevoegd gezag tijdig een toereikende
vervangende voorziening.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
voorschriften worden gegeven voor de uitvoering van het eerste lid,
waaronder in elk geval voorschriften ter waarborging van de kwaliteit
van het daarin bepaalde.

	3. Tevens worden bij algemene maatregel van bestuur bijzondere zonodig
van deze wet afwijkende voorschriften gegeven voor gevallen waarin men
voor dezelfde werkzaamheden wenst te worden benoemd of tewerkgesteld
zonder benoeming aan scholen die niet uitgaan van hetzelfde bevoegd
gezag.

§ 4. Leerlingen

Artikel 43. Toelatingsleeftijd; duur onderwijs

	1. Om als leerling tot een school te worden toegelaten, moet een kind
de leeftijd van 4 jaar hebben bereikt.

	2. Het bevoegd gezag kan voor kinderen die nog niet eerder tot een
school zijn toegelaten, toelatingstijdstippen vaststellen op ten minste
eenmaal per maand.

	3. In de periode vanaf de leeftijd van 3 jaar en 10 maanden tot het
bereiken van de leeftijd van 4 jaar kan het bevoegd gezag kinderen
gedurende ten hoogste 5 dagen toelaten. Deze kinderen zijn geen
leerlingen in de zin van de wet.

	4. Leerlingen bij wie naar het oordeel van de directeur van de school
de grondslag voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs in
voldoende mate is gelegd, verlaten aan het einde van het schooljaar de
school, mits hierover met de ouders overeenstemming bestaat. In elk
geval verlaten de leerlingen de school aan het einde van het schooljaar
waarin zij de leeftijd van 14 jaar hebben bereikt.

Artikel 44. Toelating en verwijdering van leerlingen

	1. De beslissing over toelating, schorsing en verwijdering van
leerlingen berust bij het bevoegd gezag. De toelating tot de school is
niet afhankelijk van het houden van rechtmatig verblijf in de zin van de
artikelen 3, 5a of 6 van de Wet toelating en uitzetting BES. De
toelating mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke
bijdrage van de ouders.

	2. Overeenkomsten waarbij ouders worden verplicht tot het betalen van
een geldelijke bijdrage zijn nietig, behoudens voor zover zij na de
toelating van de leerling tot de school schriftelijk zijn aangegaan en
in het desbetreffende schriftelijke stuk aan de ouders kenbaar is
gemaakt dat het een vrijwillige bijdrage betreft waarvoor de
overeenkomst niet behoeft te worden aangegaan, doch waarvoor geldt dat
na de ondertekening wel een verplichting tot betaling van de
overeengekomen bijdrage bestaat. Zodanige overeenkomsten zijn evenzeer
nietig, indien deze niet hebben voorzien in de vermelding dat de ouders
de mogelijkheid hebben er voor te kiezen om de overeenkomst slechts voor
bepaalde voorzieningen aan te gaan en ten behoeve daarvan niet een
specificatie voor de te onderscheiden voorzieningen in de overeenkomst
is opgenomen. Zodanige overeenkomsten zijn voorts nietig indien ten
aanzien daarvan geen reductie- en kwijtscheldingsregeling geldt en de
inhoud van die regeling niet in de overeenkomst is opgenomen. Een
overeenkomst wordt telkens voor de periode van een schooljaar aangegaan.

	3. Toelating van leerlingen tot een school voor bijzonder onderwijs
wordt slechts geweigerd op grond van godsdienstige of
levensbeschouwelijke redenen of aantoonbaar plaatsgebrek.

	4. Voordat wordt besloten tot schorsing van drie dagen of meer of
definitieve verwijdering, hoort het bevoegd gezag de betrokken ouders.
Definitieve verwijdering van een leerling vindt niet plaats dan nadat
het bevoegd gezag ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school
bereid is de leerling toe te laten.

	5. Indien het besluit, bedoeld in het eerste lid, is genomen door het
bevoegd gezag van een openbare school en tegen dat besluit bezwaar is
gemaakt, besluit het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 69, eerste
lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES, binnen vier weken na
ontvangst van het bezwaarschrift.

Artikel 45. Handelingsplan

	1. Het bevoegd gezag van een school waar een leerling met een
specifieke onderwijsbehoefte is ingeschreven, stelt in overeenstemming
met de ouders en met inachtneming van artikel 28, derde lid, voor elk
schooljaar een handelingsplan op. Indien de inschrijving van de in de
eerste volzin bedoelde leerling plaatsvindt op of na 1 augustus wordt
het handelingsplan zo spoedig mogelijk doch uiterlijk een maand na die
inschrijving opgesteld.

	2. Het handelingsplan wordt jaarlijks met de ouders geëvalueerd.

Artikel 46. Te verstrekken gegevens bij toelating

	1. Onverminderd bij algemene maatregel van bestuur gegeven
voorschriften met betrekking tot de in- en uitschrijving van leerlingen,
vindt toelating van een leerling als bedoeld in artikel 44 slechts
plaats nadat de ouders de gegevens betreffende de geslachtsnaam, de
voorletters, de geboortedatum, het geslacht en het persoonsgebonden
nummer BES van de leerling hebben overgelegd. Indien de ouders
aannemelijk maken dat zij geen persoonsgebonden nummer BES van de
leerling kunnen overleggen, vindt de toelating plaats met inachtneming
van het derde lid.

	2. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden overgelegd door middel
van een van overheidswege verstrekt document dan wel een door een andere
school verstrekt bewijs van uitschrijving, waarin de desbetreffende
gegevens zijn opgenomen.

	3. Indien de ouders aannemelijk maken dat zij geen persoonsgebonden
nummer BES van de leerling kunnen overleggen, meldt het bevoegd gezag
binnen twee weken na het besluit tot toelating aan Onze Minister de
beschikbare gegevens van de leerling, bedoeld in het eerste lid, alsmede
zijn adres en woonplaats

	4. Onze Minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de
melding, bedoeld in het derde lid, aan het bevoegd gezag het nummer
waarmee de leerling bij de burgerlijke stand is ingeschreven, dan wel,
indien is gebleken dat hem een dergelijk nummer niet is verstrekt, het
onderwijsnummer van de leerling. Het onderwijsnummer is een door Onze
Minister uitgegeven en aan de leerling toegekend persoonsgebonden nummer
BES.

	5. Het bevoegd gezag neemt de in het eerste lid bedoelde gegevens op in
de leerlingenadministratie van de school. Bij ministeriële regeling kan
worden bepaald welke andere gegevens in de leerlingenadministratie
worden opgenomen.

	6. Indien aan een leerling een onderwijsnummer is toegekend en het
bevoegd gezag de beschikking krijgt over het nummer waarmee de leerling
bij de burgerlijke stand is ingeschreven, neemt het bevoegd gezag dit
nummer terstond als persoonsgebonden nummer BES op in de
leerlingenadministratie van de school in de plaats van het
onderwijsnummer. Het bevoegd gezag meldt deze wijziging binnen twee
weken aan Onze Minister onder opgave van het nummer waarmee de leerling
bij de burgerlijke stand is ingeschreven en het onderwijsnummer van de
leerling.

Artikel 47. Verplichte deelname leerlingen aan het onderwijs

	1. De leerlingen nemen deel aan alle voor hen bestemde
onderwijsactiviteiten, met dien verstande dat die onderwijsactiviteiten
voor de leerlingen onderling kunnen verschillen.

	2. Het bevoegd gezag kan op verzoek van de ouders een leerling
vrijstellen van het deelnemen aan bepaalde onderwijsactiviteiten. Een
vrijstelling kan slechts worden verleend op door het bevoegd gezag
vastgestelde gronden. Het bevoegd gezag bepaalt bij de vrijstelling
welke onderwijsactiviteiten voor de leerling in de plaats komen van die
waarvan vrijstelling is verleend.

Artikel 48. Onderwijskundig rapport

	Over iedere leerling die de school verlaat, stelt de directeur, na
overleg met het onderwijzend personeel, ten behoeve van de ontvangende
school of school voor voortgezet onderwijs een onderwijskundig rapport
op. Afschrift van dit rapport wordt aan de ouders van de leerling
verstrekt. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
voorschriften omtrent dit rapport worden gegeven.

§ 5. Ouders

Artikel 49. Ondersteunende werkzaamheden ouders

	Het bevoegd gezag stelt de ouders van de leerlingen in de gelegenheid
en kan andere vrijwilligers in de gelegenheid stellen ondersteunende
werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de school en het onderwijs.
De ouders en andere vrijwilligers zijn daarbij gehouden de aanwijzingen
op te volgen van de directeur en het overige onderwijzend personeel, die
verantwoordelijk blijven voor de gang van zaken.

Artikel 50. Tussenschoolse opvang

	1. Het bevoegd gezag draagt zorg voor een voorziening voor leerlingen
om de middagpauze onder toezicht door te brengen, indien ouders hierom
verzoeken. Ingeval de voorziening, bedoeld in de eerste volzin, tot
stand komt, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat:

	a. er een overblijfaanpak tot stand komt,

	b. overleg over de overblijfaanpak tot stand komt met degenen die met
het toezicht op de leerlingen worden belast, en met de ouders,

	c. het overblijven plaats vindt in een veilige en kindvriendelijke
ruimte, en

	d. ten minste de helft van degenen die met het toezicht op de
leerlingen worden belast, een scholing heeft gevolgd op het gebied van
het overblijven.

	2. De kosten die hieruit voortvloeien komen voor rekening van de
ouders. Indien de leerlingen van de voorziening, bedoeld in de eerste
volzin, gebruik maken, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat degene,
die met het toezicht op de leerlingen wordt belast, voor wettelijke
aansprakelijkheid verzekerd is. Het bevoegd gezag van een bijzondere
school is, telkenmale voor de duur van een schooljaar, ontheven van de
verplichting tot verzekering indien:

	a. deze verplichting zich naar zijn oordeel niet verdraagt met de
godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging die aan de school ten
grondslag ligt; en

	b. het bevoegd gezag van zijn oordeel mededeling heeft gedaan aan de
ouders.

Van de ontheffing van de verplichting bedoeld in de vorige volzin doet
het bevoegd gezag tijdig mededeling aan de inspecteur.

	3. Het bevoegd gezag van een school draagt op daarvoor met ouders
afgesproken dagen, zorg voor de organisatie van opvang van leerlingen,
op doordeweekse niet-schooldagen, niet zijnde algemeen erkende
feestdagen en op schooldagen gedurende de voor- en naschoolse periode,
tussen bij ministeriële regeling te bepalen tijdstippen, indien een of
meer ouders hierom verzoeken. De kosten die uit de opvang als bedoeld in
de eerste volzin voortvloeien, komen voor rekening van de ouders.

Artikel 51. Informeren ouders bij zeer zwakke school

	Indien de inspectie op basis van een onderzoek als bedoeld in artikel
11 of artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht, in het
inspectierapport, bedoeld in artikel 20 van genoemde wet, tot het
oordeel is gekomen dat sprake is van een zeer zwakke school, informeert
het bevoegd gezag de ouders van de leerlingen van de school hierover
door middel van in ieder geval de toezending van de door de inspectie
opgestelde samenvatting van het inspectierapport welke samenvatting
gelijktijdig met het inspectierapport ter beschikking is gesteld van het
bevoegd gezag. De toezending, bedoeld in de eerste volzin, geschiedt
binnen vier weken na de vaststelling van het inspectierapport.

AFDELING 2. OVERIGE REGELEN VOOR HET OPENBAAR ONDERWIJS

Artikel 52. Karakter openbaar onderwijs

	1. Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de
leerlingen met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en
maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse en Caribische
samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid
van die waarden.

	2. Openbare scholen zijn toegankelijk voor alle kinderen zonder
onderscheid van godsdienst of levensbeschouwing.

	3. Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders
godsdienst of levensbeschouwing.

Artikel 53. Instandhouding openbare school door een openbare
rechtspersoon

	1. Een eilandsraad kan bij verordening een openbare rechtspersoon
instellen die tot doel heeft een of meer openbare scholen in het
openbaar lichaam in stand te houden, al dan niet tezamen met openbare
scholen voor voortgezet onderwijs.

	2. De eilandsraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in
het eerste lid bekend.

	3. De openbare rechtspersoon oefent met uitzondering van de
besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en
bevoegdheden uit van het bevoegd gezag. Hij bezit rechtspersoonlijkheid.

	4. De verordening, bedoeld in het eerste lid, voorziet in ieder geval
in een regeling waarin een overheersende invloed van de overheid in het
bestuur is verzekerd, en waarin voorts wordt geregeld:

	a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de
openbare rechtspersoon,

	b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de
bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden
benoemd door de eilandsraad en dat ten minste een derde gedeelte, doch
geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van
de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school
of scholen,

	c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,

	d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de eilandsraad
en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de eilandsraad,

	e. de wijze waarop de eilandsraad toezicht op het bestuur uitoefent,

	f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen
besloten te houden, en

	g. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt
geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren
bedraagt.

	5. De goedkeuring, bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, kan worden
onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang,
waaronder begrepen het financiële belang van het openbaar lichaam.

	6. Het bestuur brengt jaarlijks aan de eilandsraad verslag uit over de
werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de
wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar
gemaakt.

	7. De vergaderingen van het bestuur van de openbare rechtspersoon zijn
openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de
verordening.

	8. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de
begroting niet is goedgekeurd, neemt de eilandsraad de maatregelen die
hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te
waarborgen.

	9. De eilandsraad is in geval van ernstige taakverwaarlozing door het
bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in
het bestuur van de scholen en zo nodig de openbare rechtspersoon te
ontbinden.

	10. Indien de school een raad van toezicht heeft, is het vierde lid
niet van toepassing en voorziet de verordening, bedoeld in het eerste
lid, onverminderd artikel 25, in ieder geval in een regeling waarin een
overheersende invloed van de overheid in de raad van toezicht is
verzekerd, en waarin voorts wordt geregeld:

	a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht
van de openbare rechtspersoon,

	b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de
leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat de leden van de
raad van toezicht worden benoemd door de eilandsraad en dat ten minste
een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd
op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn
ingeschreven op de betrokken school of scholen,

	c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden
benoemd,

	d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening, en

	e. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt
geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren
bedraagt. Het vijfde, zesde en achtste lid zijn van overeenkomstige
toepassing.

Artikel 54. Instandhouding openbare school door een stichting

	1. Een eilandsraad kan besluiten dat een of meer openbare scholen in
het openbaar lichaam in stand worden gehouden door een stichting die
zich ten doel stelt het in stand houden van een of meer openbare
scholen, al dan niet tezamen met openbare scholen voor voortgezet
onderwijs.

	2. De eilandsraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in
het eerste lid bekend.

	3. Een stichting die een openbare school in stand houdt, wordt
opgericht door een openbaar lichaam, al dan niet tezamen met een of meer
privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.

	4. Het statutaire doel van de stichting is uitsluitend het geven van
openbaar onderwijs overeenkomstig artikel 52.

	5. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de
opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het
bevoegd gezag uit.

	6. Onverminderd het vierde lid voorzien de statuten in ieder geval in
een regeling waarin een overheersende invloed van de overheid in het
bestuur is verzekerd:

	a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de
stichting,

	b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de
bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden
benoemd door de eilandsraad en dat ten minste een derde gedeelte, doch
geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van
de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school
of scholen,

	c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,

	d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de eilandsraad
en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de eilandsraad,

	e. de wijze waarop de eilandsraad toezicht op het bestuur uitoefent,

	f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen
besloten te houden,

	g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met
dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en

	h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden.

	7. De goedkeuring, bedoeld in het zesde lid, onderdeel d, kan worden
onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang,
waaronder begrepen het financiële belang van het openbaar lichaam.

	8. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na
instemming van de eilandsraad.

	9. Het bestuur brengt jaarlijks aan de eilandsraad verslag uit over de
werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de
wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar
gemaakt.

	10. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar,
tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.

	11. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de
begroting niet is goedgekeurd, neemt de eilandsraad de maatregelen die
hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te
waarborgen.

	12. De eilandsraad is in geval van ernstige taakverwaarlozing door het
bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in
het bestuur van de scholen en zo nodig de stichting te ontbinden.

	13. Indien de school een raad van toezicht heeft, is het zesde lid niet
van toepassing en voorzien de statuten, onverminderd artikel 25, in
ieder geval in een regeling waarin een overheersende invloed van de
overheid in de raad van toezicht is verzekerd:

	a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht
van de stichting,

	b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de
leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat de leden van de
raad van toezicht worden benoemd door de eilandsraad en dat ten minste
een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd
op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn
ingeschreven op de betrokken school of scholen,

	c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden
benoemd,

	d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening,

	e. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met
dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt,

	f. de bevoegdheid de stichting te ontbinden. Het achtste, negende en
elfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 55. Bestuursoverdracht openbare scholen

	1. De rechtspersoon die een openbare school in stand houdt, kan de
instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon
die tot instandhouding van een openbare school bevoegd is. De overdracht
geschiedt bij notariële akte.

	2. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de
rechten ten aanzien van gebouwen en terreinen alsmede de roerende zaken
over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering als bedoeld
in artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES.

	3. In de akte wordt bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt
overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen en onder dezelfde
voorwaarden als vermeld in de schriftelijke aanstelling, aan de school
aanstelt met ingang van de datum van overdracht.

	4. Door overdracht met inachtneming van de voorgaande leden treedt de
verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en
verplichtingen die zijn rechtsvoorganger bezit in zijn hoedanigheid van
bevoegd gezag, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar
burgerlijk recht is vereist.

Artikel 56. Mogelijkheid godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk
vormingsonderwijs

	Het bevoegd gezag stelt de leerlingen in de gelegenheid op de school,
binnen de schooltijden, godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk
vormingsonderwijs te ontvangen. Van de tijd daaraan te besteden worden
ten hoogste 120 uren per schooljaar meegeteld voor het aantal uren
onderwijs dat de leerlingen krachtens artikel 10, zesde lid, aanhef en
onder b, ten minste moeten ontvangen. Voor de leerlingen die dit
onderwijs niet volgen, voorziet het bevoegd gezag in andere
onderwijsactiviteiten op de school.

Artikel 57. Leraren godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk
vormingsonderwijs

	1. Godsdienstonderwijs wordt gegeven door leraren daartoe aangewezen
door kerkelijke gemeenten, plaatselijke kerken, of rechtspersonen met
volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens hun statuten het geven van
godsdienstonderwijs ten doel stellen. Levensbeschouwelijk
vormingsonderwijs wordt gegeven door leraren daartoe aangewezen door
volledige rechtsbevoegdheid bezittende organisaties op geestelijke
grondslag.

	2. Het bevoegd gezag ziet erop toe dat dit onderwijs uitsluitend wordt
gegeven door een leraar die blijkens een daartoe strekkende verklaring
van de aanwijzende instantie:

	a. voldoet aan de bekwaamheidseisen die krachtens artikel 35, eerste
lid, voor het geven van dat onderwijs zijn vastgesteld, en

	b. zijn bekwaamheid onderhoudt.

Artikel 58. Disciplinaire maatregel, schorsing en ontslag door
Rijksvertegenwoordiger

	De Rijksvertegenwoordiger is, in afwijking van artikel 39, bevoegd de
disciplinaire straf of de schorsing op te leggen dan wel het ontslag te
verlenen, indien het een directeur, een adjunct-directeur, of een ander
lid van het onderwijzend personeel van een openbare school betreft en
deze tevens lid is van de eilandsraad van het openbaar lichaam die de
school in stand houdt.

Artikel 59. Horen bij aanstelling personeel, directeuren en
adjunct-directeuren

	1. De aanstelling of tewerkstelling zonder aanstelling van de
mede-directeur, de adjunct-directeur of leraren geschiedt, de directeur
gehoord.

	2. De aanstelling en de overplaatsing van directeuren en
adjunct-directeuren geschiedt door het bevoegd gezag, het personeel
gehoord.

AFDELING 3. OVERIGE VOORWAARDEN VOOR BEKOSTIGING UIT DE OPENBARE KASSEN
VAN HET BIJZONDER ONDERWIJS

Artikel 60. Instandhouding bijzondere school door rechtspersoon

	Een bijzondere school wordt in stand gehouden door een rechtspersoon
met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens de statuten of
reglementen het geven van onderwijs ten doel stelt zonder daarbij het
maken van winst te beogen.

Artikel 61. Bestuursoverdracht

	1. De rechtspersoon die de school in stand houdt, kan de instandhouding
van de school overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan
artikel 60. De overdracht geschiedt bij notariële akte.

	2. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de
rechten ten aanzien van gebouwen en terreinen alsmede de roerende zaken
over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering bedoeld in
artikel 89 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek BES.

	3. In de akte wordt bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt
overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen en onder dezelfde
voorwaarden als vermeld in de akte van benoeming, benoemt met ingang van
de datum van overdracht.

	4. Door overdracht met inachtneming van de voorgaande leden, treedt de
verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en
verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de school,
onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk
recht is vereist.

	5. Bij een splitsing als bedoeld in artikel 335 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek BES van een rechtspersoon die een school in stand
houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande
splitsende rechtspersoon de school in stand zal houden of op welke
verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de school overgaat. In
het laatste geval zijn het tweede tot en met vierde lid van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 62. Godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs

	Onverminderd de artikelen 11 en 12 kunnen de onderwijsactiviteiten
godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs omvatten.
Van de tijd daaraan te besteden worden ten hoogste 120 uren per
schooljaar meegeteld voor het aantal uren onderwijs dat de leerlingen
krachtens artikel 10, zesde lid, aanhef en onder b, ten minste moeten
ontvangen. Het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk
vormingsonderwijs kan worden opgedragen aan een niet aan de school
verbonden leraar.

Artikel 63. Geen weigering toelating op grond van godsdienstige
gezindheid of levensbeschouwing

	1. Indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling geen
gelegenheid bestaat tot het volgen van openbaar onderwijs, mag de
toelating tot de school niet worden geweigerd op grond van godsdienstige
gezindheid of levensbeschouwing. Het voorgaande is niet van toepassing
indien de school uitsluitend is bestemd voor interne leerlingen.

	2. Leerlingen die ingevolge het eerste lid zijn toegelaten, kunnen niet
worden verplicht godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk
vormingsonderwijs te volgen.

Artikel 64. Akte van benoeming

	1. Ieder personeelslid is in het bezit van een door het bevoegd gezag
en hemzelf getekende akte van benoeming.

	2. De akte van benoeming bevat ten minste bepalingen van gelijke inhoud
als de bepalingen die zijn vastgesteld in artikel 11 van de Wet
materieel ambtenarenrecht BES.

Artikel 65. Beslissingen bijzonder onderwijs inzake toelating en
verwijdering en bezwaarprocedure

	1. Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school op grond van
artikel 41, derde lid, een student de toegang weigert, deelt het deze
beslissing, schriftelijk en met redenen omkleed, mede door toezending of
uitreiking aan de student, onverminderd het bepaalde in dat artikellid.

	2. Indien het bevoegd gezag van een bijzondere school op grond van
artikel 44 weigert een leerling toe te laten dan wel een leerling
verwijdert, deelt het de beslissing daartoe, schriftelijk en met redenen
omkleed, mede door toezending of uitreiking aan de ouders. Daarbij wordt
tevens de inhoud van het bepaalde in het derde lid, eerste volzin,
vermeld. Het bevoegd gezag neemt de beslissing, bedoeld in de eerste
volzin, zo spoedig mogelijk.

	3. Binnen 6 weken na de mededeling, bedoeld in het tweede lid, kunnen
de ouders bij het bevoegd gezag schriftelijk hun bezwaren kenbaar maken
tegen de beslissing. Het bevoegd gezag beslist binnen 4 weken na
ontvangst van de bezwaren. Alvorens te beslissen hoort het bevoegd gezag
de ouders.

TITEL III. BEKOSTIGING

AFDELING 1. ALGEMEEN

Artikel 66. Grondslag bekostiging

	1. De openbare en de bijzondere scholen worden door het Rijk bekostigd
volgens de bepalingen van deze titel met uitzondering van afdeling 3.
Geen bekostiging vindt plaats indien groepen van leerlingen van
verschillende scholen al dan niet van hetzelfde bevoegd gezag
gezamenlijk onderwijs ontvangen. De bedragen die het openbaar lichaam
krachtens deze wet in aanvulling op de rijksbekostiging verstrekt
blijven ten laste van het openbaar lichaam.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften
gegeven ter uitvoering van het eerste lid. Deze algemene maatregel van
bestuur bevat in elk geval een regeling omtrent de termijnen binnen
welke besluiten moeten worden genomen.

	3. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in het tweede lid, bevat
tevens:

	a. een regeling omtrent de betaling van de bedragen van de bekostiging
voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding
voortvloeiende uit het gebruik door een school van voorzieningen die
voor meer dan een school of voor andere doeleinden zijn bestemd;

	b. een financiële regeling tussen het Rijk en de bevoegde
gezagsorganen die personeel in dienst hebben dat niet door het Rijk
wordt bekostigd ter zake van een korting op de bekostiging ter
compensatie van de kosten van de voor dat personeel geldende
rechtspositionele voorzieningen, voor zover deze ten laste van 's Rijks
kas komen.

Artikel 67. Aanvullende middelen

	Onze Minister kan onder nader te stellen voorwaarden aanvullende
middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot bekostiging van
het onderwijs, bedoeld in deze wet, maar die direct of indirect dienstig
zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor verhoging van de
mogelijkheid tot deelname aan het onderwijs. Voor zover toepassing van
de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft, zijn de titels
4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 4 tot en
met 19 van de Wet overige OCW-subsidies van toepassing.

Artikel 68. Grondslag bekostiging zorg leerlingen met specifieke
onderwijsbehoefte

	1. Het Rijk bekostigt openbare en bijzondere scholen voor zorg voor
leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
voorschriften worden gegeven ter uitvoering van het eerste lid.

	3. De in het eerste lid bedoelde bekostiging is voor wat betreft de
materiële instandhouding verwerkt in de bedragen, bedoeld in de
artikelen 101 dan wel 164, en 103.

Artikel 69. Subsidie expertisecentrum onderwijszorg

	1. Onze Minister verstrekt het expertisecentrum onderwijszorg subsidie.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven over het
verstrekken van subsidie aan het expertisecentrum onderwijszorg voor de
taken, bedoeld in artikel 28, eerste lid.

	3. De titels 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de
artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van
toepassing op de subsidie.

Artikel 70. Beroep

	1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve
rechtspraak BES kan een belanghebbende beroep instellen bij het
Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba tegen:

	a. een besluit of een van rechtswege verleende goedkeuring als bedoeld
in de afdelingen 2 en 8 van deze titel,

	b. een besluit als bedoeld in artikel 103, tweede lid, en

	c. een besluit als bedoeld in artikel 108.

	2. De artikelen 54 en 55 Wet administratieve rechtspraak BES zijn van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 71. Instandhouding openbare scholen door een stichting of een
openbare rechtspersoon

	1. Voor de toepassing van deze titel zijn de voorschriften die
betrekking hebben op bijzondere scholen, van overeenkomstige toepassing
op openbare scholen die in stand worden gehouden door een stichting als
bedoeld in artikel 54 of een openbare rechtspersoon als bedoeld in
artikel 53, tenzij het tegendeel blijkt.

	2. Indien een openbare school in stand wordt gehouden door een
stichting of een openbare rechtspersoon, wordt deze aangemerkt als een
door het openbaar lichaam in stand gehouden openbare school voor de
toepassing van afdeling 2 en afdeling 8.

AFDELING 2. AANVANG VAN DE BEKOSTIGING

§ 1. Scholen

Artikel 72. Aanvang bekostiging

	1. Onze Minister kan een school voor bekostiging in aanmerking brengen.

	2. Een aanvraag aan Onze Minister voor bekostiging vermeldt naam en
adres van het bevoegd gezag en als het om een bijzondere school gaat, de
richting en gaat vergezeld van:

	a. een prognose van het te verwachten aantal leerlingen,

	b. de beschrijving van het voedingsgebied,

	c. de aanduiding van de plaats in het openbaar lichaam waar het
onderwijs moet worden gegeven, en

	d. het voorgestelde jaar van ingang van de bekostiging.

	3. Een school wordt slechts voor bekostiging in aanmerking gebracht
indien op grond van de bij de aanvraag overgelegde gegevens aannemelijk
is dat zij binnen 5 jaar vanaf de datum van ingang van de bekostiging en
voorts gedurende 15 jaar na die periode van 5 jaar zal worden bezocht
door ten minste 200 leerlingen.

	4. De artikelen 73 tot en met 75 zijn niet van toepassing op bij
omzetting van een bekostigde bijzondere school in een bekostigde
openbare school of omgekeerd, bij omzetting van een bekostigde
bijzondere school in een bekostigde bijzondere school van een andere
richting en bij uitbreiding van het onderwijs aan een school met
openbaar onderwijs of met onderwijs van een of meer richtingen.

	5. De bekostiging kan slechts aanvangen per 1 augustus van een
schooljaar.

	6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met
betrekking tot de elementen, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 73. Voldoende openbaar onderwijs

	Onze Minister brengt een openbare school in elk geval voor bekostiging
in aanmerking, indien binnen 10 kilometer van de plaats in het openbaar
lichaam waar het onderwijs moet worden gegeven over de weg gemeten geen
school aanwezig is waarbinnen openbaar onderwijs wordt gegeven en aan
het volgen van openbaar onderwijs behoefte bestaat.

Artikel 74. Berekening aantal leerlingen

	Bij de berekening van het aantal leerlingen dat een openbare of een
bijzondere school zal bezoeken, worden niet meegeteld leerlingen die
wonen binnen redelijke afstand van een openbare school,
onderscheidenlijk van een bijzondere school van de desbetreffende
richting of richtingen en voor wie op die school plaatsruimte aanwezig
is.

Artikel 75. Beslissing op aanvraag

	1. Onze Minister beslist, na overleg met het betrokken bestuurscollege,
binnen 6 maanden op de aanvraag, bedoeld in artikel 72, tweede lid. Onze
Minister geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om een onvolledige
aanvraag binnen een door Onze Minister te stellen termijn aan te vullen.

	1a. Onze Minister kan besluiten de aanvraag niet te behandelen,

indien:

	a. het bevoegd gezag niet heeft voldaan aan de vereisten voor het in

behandeling nemen van de aanvraag, bedoeld

in artikel 72, tweede lid, of

	b. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de

beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de

beschikking.

	2. De aanspraak op bekostiging vervalt indien het onderwijs op de
school niet is aangevangen binnen drie schooljaren volgend op het
besluit. De aanspraak vervalt tevens indien binnen die periode zich
omstandigheden hebben voorgedaan die bij de vaststelling van het besluit
niet bekend waren, en die, waren zij wel bekend geweest, tot een ander
besluit zouden hebben geleid.

Artikel 76. Omzetting; uitbreiding met openbaar of bijzonder onderwijs;
verplaatsing

	1. Onze Minister kan onder door hem te stellen voorwaarden voor
bekostiging in aanmerking brengen een school die wordt omgezet, als
bedoeld in artikel 72, vierde lid, of waaraan het onderwijs wordt
uitgebreid met openbaar onderwijs, dan wel met onderwijs van een of meer
richtingen.

	2. Onze Minister kan toestaan dat een bekostigde school een andere
plaats van vestiging krijgt. Onze Minister kan aan zijn toestemming
voorwaarden verbinden.

	3. Een aanvraag om een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid,
is met redenen omkleed en gaat vergezeld van de gegevens, genoemd in
artikel 72, tweede lid. Onze Minister willigt de aanvraag slechts in,
ingeval:

	a. de school bij toepassing van artikel 72, derde lid, door hem in
aanmerking zou worden gebracht voor bekostiging,

	b. indien op de onder a genoemde grond geen bekostiging zou kunnen
worden verstrekt en het een omzetting in een openbare school, een
uitbreiding met openbaar onderwijs, of een verplaatsing van een school
waaraan openbaar onderwijs wordt gegeven betreft, binnen 10 kilometer
van de plaats in het openbaar lichaam waar het onderwijs moet worden
gegeven over de weg gemeten geen school aanwezig is waarbinnen openbaar
onderwijs wordt gegeven en aan het volgen van openbaar onderwijs
behoefte bestaat, of

	c. de bekostiging van de school, indien daaraan het onderwijs wordt
uitgebreid met openbaar onderwijs of met onderwijs van een of meer
richtingen, van uitsluitend een of meer op te heffen scholen, met
inachtneming van artikel 122, eerste lid, gedurende ten minste 20
achtereenvolgende jaren zou kunnen worden voortgezet.

§ 2. Nadere voorschriften voor de uitvoering van afdeling 2

Artikel 77. Nadere voorschriften voor de uitvoering van afdeling 2

	Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden
gegeven voor de uitvoering van deze afdeling.

AFDELING 3. VOORZIENING IN DE HUISVESTING

Artikel 78. Voorziening in huisvesting door het openbaar lichaam

	1. De eilandsraad of het bestuurscollege draagt overeenkomstig het
bepaalde in deze afdeling ten behoeve van de scholen zorg voor de
voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van het openbaar
lichaam. Deze huisvesting is zodanig dat kan worden voldaan aan de
redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in het
openbaar lichaam stelt. De eilandsraad of het bestuurscollege behandelt
daarbij de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen en de
andere scholen op gelijke voet.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur worden bruto vloeroppervlakten
per gelijktijdig aanwezige leerling voorgeschreven die voorzieningen in
de huisvesting ten minste dienen te bevatten.

Artikel 79. Voorzieningen in de huisvesting

	1. Voor de toepassing van deze afdeling worden onder voorzieningen in
de huisvesting begrepen:

	a. voor blijvend onderscheidenlijk voor tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningen, bestaande uit:

	1°. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan,
verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan,
terreinen, alsmede eerste aanschaf van onderwijsleerpakketten en
meubilair,

	2°. uitbreiding van de onder 1° bedoelde voorzieningen, en

	3°. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs;

	b. voorzieningen, bestaande uit:

	1°. aanpassingen met uitzondering van het aanbrengen van een
invalidentoilet en het toegankelijk maken van het gebouw voor
gehandicapten, en

	2°. vervanging binnenkozijnen en binnendeuren inclusief hang- en
sluitwerk, algehele vervanging onderdelen van een
klimaatbeheersingssysteem, alsmede onderhoud aan de buitenzijde van het
gebouw met uitzondering van het buitenschilderwerk;

	c. herstel van constructiefouten aan het gebouw, alsmede herstel en
vervanging in verband met schade aan gebouw, onderwijsleerpakketten en
meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.

	2. De kosten van bouwvoorbereiding kunnen tot de kosten van huisvesting
worden gerekend.

Artikel 80. Vaststelling door bestuurscollege van bekostigingsplafond
voor nieuwe voorzieningen in de huisvesting

	1. Het bestuurscollege stelt jaarlijks, na overleg met de betrokken
bevoegde gezagsorganen, ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een
door het college te bepalen tijdstip een bekostigingsplafond vast voor
de bekostiging van de voorzieningen in de huisvesting voor:

	a. scholen, en

	b. scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en
middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend
beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs.

	2. Het bekostigingsplafond wordt zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs
kan worden voorzien in de huisvesting van de in het eerste lid bedoelde
scholen op het grondgebied van het openbaar lichaam.

Artikel 81. Indiening aanvraag

	1. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand
gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst, dient een
aanvraag voor 1 september voorafgaand aan het jaar waarop de aanvraag
betrekking heeft in bij het bestuurscollege.

	2. De eilandsraad stelt bij verordening de vereisten van de aanvraag
vast.

	3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de
door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen.

Artikel 82. Beschikkingen op aanvragen

	1. Het bestuurscollege beslist voor 1 januari van het jaar waarop de
aanvraag betrekking heeft op de aanvraag. Het bestuurscollege geeft het
bevoegd gezag de gelegenheid om een onvolledige aanvraag binnen een door
het bestuurscollege te stellen termijn aan te vullen. 	

	2. Het bestuurscollege kan besluiten de aanvraag niet te behandelen,

indien:

	a. het bevoegd gezag niet heeft voldaan aan de vereisten voor het in

behandeling nemen van de aanvraag, uit de eilandsverordening, bedoeld

in artikel 81, tweede lid, of

	b. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de

beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de

beschikking.

	3. Indien het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 80, niet
toereikend is, wordt de volgorde van verlening van bekostiging bepaald
op basis van de urgentie van de gevraagde voorziening.

	4. De beschikking van het bestuurscollege kan een gedeelte van de
gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst
omvatten.

Artikel 83. Beschikkingen op aanvragen met een spoedeisend karakter

	1. In afwijking van de termijnen genoemd in de artikelen 81 en 82,
beslist het bestuurscollege binnen vier weken op een aanvraag voor een
voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het
onderwijs geen uitstel kan lijden.

	2. Het bestuurcollege wijst de aanvraag af, indien:

	a. het besluit over de voorziening kan worden genomen met inachtneming
van de termijn, bedoeld in artikel 82, eerste lid, of

	b. een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 84, eerste lid,
onderdelen a tot en met d en f, en tweede lid, van toepassing is.

Artikel 84. Weigeringsgronden

	1. Een voorziening in de huisvesting wordt slechts geweigerd, indien:

	a. de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel
79,

	b. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard
en de omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt,
voor zover deze uit de openbare kas zijn bekostigd,

	c. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te
verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige
ontwikkelingen,

	d. op andere wijze dan wordt gewenst redelijkerwijs in de behoefte aan
huisvesting kan worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke
afstand van de gewenste plaats van de voorziening gebruik dan wel
medegebruik mogelijk is, of een reeds voor bekostiging in aanmerking
gebracht gebouw of deel daarvan beschikbaar komt,

	e. het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 80, niet toereikend is
voor de te verstrekken voorzieningen voor scholen als bedoeld in het
eerste lid, onderdelen a en b, van dat artikel, of

	f. de gewenste voorziening anders dan op grond van de onderdelen b tot
en met d niet noodzakelijk is.

	2. Een voorziening in de huisvesting kan tevens worden geweigerd,
indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van
noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of
indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is
veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.

Artikel 85. Tijdstip aanvang bekostiging; vervallen aanspraak op
bekostiging

	1. Het bestuurscollege beslist met ingang van welk tijdstip de
bekostiging van een voorziening daadwerkelijk een aanvang kan nemen,
onverminderd het bepaalde in artikel 86.

	2. De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien niet
binnen een bij de beschikking te bepalen termijn met betrekking tot de
voorziening een bouwopdracht is gegeven dan wel een koop-, huur- of
erfpachtovereenkomst is gesloten.

Artikel 86. Toetsing i.v.m. wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en
omstandigheden

	Voorzieningen komen voor bekostiging in aanmerking, mits op het op
grond van artikel 85, eerste lid, vastgestelde tijdstip,

	a. is voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en

	b. de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert, ten opzichte
van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van de
beschikking tot verlening niet ingrijpend zijn gewijzigd.

Artikel 87. Bouwheerschap

	1. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand
gehouden school geeft opdracht de voorziening in de huisvesting waartoe
op grond van de artikelen 82 en 83 kan worden overgegaan, tot stand te
brengen met daartoe door het openbaar lichaam beschikbaar te stellen
gelden, tenzij het met het bestuurscollege overeenkomt dat het openbaar
lichaam deze voorziening tot stand brengt.

	2. Indien het openbaar lichaam de voorziening in de huisvesting van een
niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school tot stand heeft
gebracht, worden gebouw en terrein aan het bevoegd gezag in eigendom
overgedragen, tenzij het bestuurscollege en het bevoegd gezag anders
overeenkomen.

	3. Indien de voorziening in de huisvesting, bedoeld in het tweede lid,
niet voldoet aan de eisen voor eigendomsoverdracht, geeft het
bestuurscollege deze aan het bevoegd gezag in gebruik.

Artikel 88. Instemming met eigen bouwplannen voor een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school

	Indien het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in
stand gehouden school aanspraak heeft op bekostiging van een voorziening
in de huisvesting, behoeven de bouwplannen en de desbetreffende
begrotingen de instemming van het bestuurscollege, tenzij het bevoegd
gezag met het bestuurscollege overeenkomt dat het openbaar lichaam deze
voorziening tot stand brengt.

Artikel 89. Totstandbrenging voorziening voor een niet door het openbaar
lichaam in stand gehouden school

	Het openbaar lichaam brengt een voorziening in de huisvesting van een
niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school slechts tot
stand, indien tussen het bestuurscollege en het bevoegd gezag
overeenstemming bestaat over de bouwplannen en de wijze van uitvoering.

Artikel 90. Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring

	1. Het bevoegd gezag is verplicht het gebouw en terrein, alsmede de
roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, behoorlijk te
gebruiken en te onderhouden.

	2. Vervreemding door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar
lichaam in stand gehouden school anders dan op grond van artikel 55 of
artikel 61 van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor
bekostiging wordt genoten, of bezwaren met een zakelijk recht door het
bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden
school van zodanige gebouwen en terreinen, is zonder toestemming van het
bestuurscollege nietig.

	3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van het recht van
opstal ten behoeve van een door het openbaar lichaam te plaatsen
tijdelijke voorziening in de huisvesting op grond die eigendom is van
het bevoegd gezag van de betrokken school.

Artikel 91. Vorderingsrecht

	1. Het bestuurscollege is bevoegd een gedeelte van een gebouw of
terrein dat tijdelijk of gedurende een gedeelte van de dag niet nodig
zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd te bestemmen
als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas
bekostigd onderwijs niet zijnde basisonderwijs, of voor educatie als
bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES dan wel voor andere
culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het voorgenomen
gebruik dient zich te verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw
gevestigde school. Tevens is het bestuurscollege bevoegd ten behoeve van
het onderwijs in lichamelijke oefening of expressie-activiteiten een
gebouw of terrein dan wel een gedeelte daarvan dat tijdelijk gedurende
gedeelten van de dag of in het geheel niet nodig zal zijn voor de daar
gevestigde school, gedurende die tijd te bestemmen als huisvesting voor
een andere school, voor ander uit de openbare kas bekostigd onderwijs
niet zijnde basisonderwijs, of voor educatie als bedoeld in de Wet
educatie en beroepsonderwijs BES dan wel voor andere culturele,
maatschappelijke of recreatieve doeleinden.

	2. Indien het gebouw of terrein in gebruik is voor een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school pleegt het bestuurscollege
vooraf overleg met het bevoegd gezag en, voor zover van toepassing, ook
met het bevoegd gezag van die school waarvoor de huisvesting is bestemd.

Artikel 92. Verhuur en medegebruik gebouw of terrein

	1. Voor zover artikel 91 geen toepassing vindt, kan het bevoegd gezag
een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van
uit de openbare kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele,
maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Voor zover niet nodig voor
uit de openbare kas bekostigd onderwijs, kan het bevoegd gezag een
gedeelte van het gebouw of terrein verhuren aan een derde, voor zover
het gehuurde niet bestemd zal zijn als woon- of bedrijfsruimte in de zin
van de vijfde en zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 van het
Burgerlijk Wetboek. Indien het een niet door het openbaar lichaam in
stand gehouden school betreft, is voor verhuur toestemming van het
bestuurscollege vereist.

	2. De ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid eindigt:

	a. indien het bestuurscollege gebruik maakt van zijn bevoegdheid op
grond van artikel 91 zonder dat enige schadeplicht ontstaat, of

	b. indien het in gebruik gegeven dan wel verhuurde deel nodig is voor
gebruik door de eigen school.

	3. Ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid geschiedt niet
indien het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan
de in het gebouw gevestigde school.

	4. Op de ingebruikgeving en verhuur ingevolge het eerste lid is artikel
230a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.

	5. Het zonder toestemming van het bestuurscollege verhuren van een
gebouw of terrein door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar
lichaam in stand gehouden school alsmede elk met dit artikel strijdig
beding opgenomen in een huurovereenkomst met betrekking tot
schoolgebouwen, is nietig.

Artikel 93. Voorziening niet ten laste van het openbaar lichaam

	Voorzieningen aan gebouwen of terreinen in verband met verhuur
krachtens de artikelen 92 of 94 door het bevoegd gezag van een niet door
het openbaar lichaam in stand gehouden school komen niet ten laste van
het openbaar lichaam.

Artikel 94. Einde gebruik gebouw of terrein door een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school

	1. Het bestuurscollege en het bevoegd gezag van een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school dat eigenaar is van het gebouw
en terrein, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd
gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw
of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan,
voor de school te gebruiken.

	2. De Rijksvertegenwoordiger kan in geval van een geschil omtrent de
toepassing van het eerste lid desgevraagd besluiten dat het bevoegd
gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw
of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan,
voor de school te gebruiken. De aanvraag om het besluit wordt gedaan
door het bestuurscollege of door het bevoegd gezag van de school.
Alvorens op de aanvraag te besluiten, hoort de Rijksvertegenwoordiger de
wederpartij.

	3. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand
gehouden school dat voornemens is gebouwen of terreinen, of een gedeelte
daarvan, blijvend niet meer voor de school te gebruiken, doet hiervan
onverwijld mededeling aan het bestuurscollege.

	4. Zodra de in het eerste lid bedoelde akte door beide partijen is
getekend, of het in het tweede lid bedoelde besluit van de
Rijksvertegenwoordiger onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is
bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een besluit als
bedoeld in het tweede lid eerste volzin, in de plaats treedt van het
vernietigde besluit, wordt de akte, het onherroepelijk geworden besluit
onderscheidenlijk de uitspraak, ingeschreven in de openbare registers,
bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
BES. Door de inschrijving verkrijgt het openbaar lichaam de eigendom.

	5. Het vierde lid is niet van toepassing indien het gebouw of terrein
volledig voor rekening van het bevoegd gezag van een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school is gebouwd of aangelegd,
tenzij het bestuurscollege en het bevoegd gezag anders overeenkomen. Het
bestuurscollege en het bevoegd gezag van een niet door het openbaar
lichaam in stand gehouden school bepalen gezamenlijk de vergoeding van
het openbaar lichaam aan het bevoegd gezag en, indien de gebouwen en
terreinen niet meer voor het basisonderwijs worden gebruikt, de
verplichtingen van het bevoegd gezag ten opzichte van het openbaar
lichaam. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing. Bij
ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de toepassing
van de eerste en tweede volzin.

	6. Het bestuurscollege en het bevoegd gezag van een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school dat eigenaar is van het
schoolgebouw, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat een gedeelte
van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend
niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn.

	7. De Rijksvertegenwoordiger kan in geval van een geschil omtrent de
toepassing van het vijfde lid desgevraagd besluiten dat een gedeelte van
het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend niet
meer voor het onderwijs nodig zal zijn. De aanvraag om het besluit wordt
gedaan door het bestuurscollege of door het bevoegd gezag van de school.
Alvorens op de aanvraag te besluiten, hoort de Rijksvertegenwoordiger de
wederpartij.

	8. Zodra de in het vijfde lid bedoelde akte door beide partijen is
getekend, of het in het zesde lid bedoelde besluit van de
Rijksvertegenwoordiger onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is
bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als
bedoeld in het zesde lid eerste volzin, in de plaats treedt van het
vernietigde besluit, kan het bevoegd gezag van een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school het desbetreffende gedeelte
van het gebouw met toestemming van het bestuurscollege verhuren.

	9. De toestemming, bedoeld in het zevende lid, wordt verleend voor een
tijdvak van ten hoogste 3 jaren. Op verzoek van het bevoegd gezag kan
dit tijdvak telkens worden verlengd met een termijn van ten hoogste 3
jaren.

	10. Op de verhuur, bedoeld in het zevende lid, is artikel 230a van Boek
7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.

Artikel 95. Jaarlijks bedrag voor huisvestingskosten van een niet door
het openbaar lichaam in stand gehouden school

	In afwijking van deze afdeling kan de eilandsraad besluiten dat
jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald aan het
bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden
school. De eilandsraad neemt het besluit in overeenstemming met het
bevoegd gezag.

Artikel 96. Informatieverstrekking aan eilandsraad en bestuurscollege

	Het bevoegd gezag van een niet door het desbetreffende openbaar lichaam
in stand gehouden school is gehouden aan de eilandsraad
onderscheidenlijk het bestuurscollege alle inlichtingen te verschaffen
die de eilandsraad onderscheidenlijk bestuurscollege voor een adequate
uitvoering van de bepalingen in deze afdeling noodzakelijk achten.

AFDELING 4. MATERIËLE INSTANDHOUDING

Artikel 97. Bekostiging materiële instandhouding

	1. De bekostiging voor de materiële instandhouding van de scholen
heeft betrekking op de volgende componenten:

	a. onderhoud,

	b. energie- en waterverbruik,

	c. middelen, waaronder mede wordt verstaan lesmateriaal,

	d. administratie, beheer en bestuur,

	e. schoonmaken, en

	f. publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van belastingen ter
zake van onroerende zaken.

	2. De bekostiging wordt zodanig vastgesteld dat zij voldoet aan de
redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school.

	3. De bekostiging omvat:

	a. een vast bedrag per school,

	b. een bedrag dat afhankelijk is van de normatieve ruimtebehoefte per
leerling, en

	c. een bedrag dat afhankelijk is van het aantal leerlingen van de
school.

	4. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 oktober de in het
derde lid onder a tot en met c bedoelde bedragen vastgesteld. Bij deze
regeling kunnen tevens nadere voorschriften worden gegeven omtrent de
wijze waarop de bekostiging wordt berekend, alsmede omtrent de wijze
waarop de bekostiging wordt vastgesteld. De vastgestelde bedragen gelden
voor het kalenderjaar dat aanvangt na het tijdstip van vaststelling.

	 5. Bij de vaststelling van de in het derde lid onder a tot en met c
bedoelde bedragen, dan wel als tussentijdse aanpassing van die bedragen,
worden volgens bij ministeriële regeling te geven regels loon- en
prijsontwikkelingen verwerkt, tenzij de toestand van 's Rijks schatkist
zich daartegen verzet.

Artikel 98. Aanvullende bekostiging kosten materiële instandhouding

	1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het basisonderwijs daartoe
aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden
vastgesteld omtrent het verstrekken van aanvullende bekostiging voor de
materiële instandhouding.

	2. Indien bijzondere bekostiging op grond van artikel 103 wordt
toegekend, kan Onze Minister bepalen dat, voor de periode waarvoor die
bijzondere bekostiging wordt toegekend, tevens aanvullende bekostiging
voor de materiële instandhouding wordt toegekend. Bij ministeriële
regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

	3. Onze Minister kan in verband met de in het eerste lid en het tweede
lid bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval
worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling
vastgesteld.

Artikel 99. Grondslag bekostiging voor materiële instandhouding
lichamelijke oefening

	1. Het bestuurscollege stelt na overleg met de bevoegde gezagsorganen
van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen het
aantal klokuren per week vast dat per groep leerlingen ten hoogste:

	a. ter beschikking wordt gesteld in een ruimte voor het onderwijs in
lichamelijke oefening, of

	b. voor bekostiging voor de materiële instandhouding van een ruimte
voor het onderwijs in lichamelijke oefening in aanmerking komt.

	2. Het aantal klokuren, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op
ten minste 1,5.

	3. Het bestuurscollege stelt de hoogte vast van:

	a. de bekostiging, bedoeld in het eerste lid, onder b, en

	b. de bekostiging voor de vaste kosten van de materiële instandhouding
van een ruimte voor lichamelijke oefening waarvan de eigendom berust bij
het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand
gehouden school.

	4. Bij de vaststelling, bedoeld in het derde lid, kan onderscheid
worden gemaakt naar gelang de oppervlakte van de ruimte, alsmede tussen
ruimten voor de exploitatie waarvan op grond van de onderwijswetgeving
bekostiging wordt verleend en ruimten waarvoor dat niet het geval is.

Artikel 100. Materiële instandhouding door eigenaar of bevoegd gezag

	1. Het bevoegd gezag, dan wel het openbaar lichaam dat eigenaar is van
een schoolgebouw, zorgt voor het deel van de materiële instandhouding
waarop de componenten bedoeld in artikel 97, eerste lid, onder a, b en
f, betrekking hebben.

	2. Het bevoegd gezag van een bijzondere school dat eigenaar is van een
schoolgebouw, kan met het bestuurscollege overeenkomen dat het openbaar
lichaam het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële
instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.

	3. Het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, kan met een bevoegd
gezag dat gebruik maakt van de voorziening in de huisvesting van het
eerstgenoemde bevoegd gezag, overeenkomen dat het laatstgenoemde bevoegd
gezag het in het eerste lid bedoelde deel van de materiële
instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.

	4. Ingeval het openbaar lichaam eigenaar is van het schoolgebouw, kan
het bevoegd gezag van een bijzondere school met het openbaar lichaam
overeenkomen dat het bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde deel
van de materiële instandhouding geheel of gedeeltelijk verzorgt.

	5. Het bevoegd gezag zorgt voor het deel van de materiële
instandhouding waarop de componenten, bedoeld in artikel 97, eerste lid,
onder c, d en e, betrekking hebben.

AFDELING 5. GRONDSLAG BEKOSTIGING PERSONEELSKOSTEN

Artikel 101. Grondslag bekostiging personeel

	1. Voor de bekostiging van personeel wordt een bedrag per leerling
toegekend, welk bedrag wordt verhoogd met een bedrag dat wordt
vermenigvuldigd met de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van de
school op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar. Voor het schooljaar
waarin een nieuwe school wordt geopend, wordt vermenigvuldigd met de
geraamde eilandelijk gewogen gemiddelde leeftijd op 1 oktober van het
voorafgaande schooljaar van de leraren van scholen.

	2. De bedragen, bedoeld in het eerste lid, kunnen in elk geval
verschillend worden vastgesteld voor leerlingen:

	a. van een school in de leeftijd van 4 tot en met 7 jaar, en

	b. van een school in de leeftijd van 8 jaar en ouder.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen
en onder welke voorwaarden aanvullende bekostiging voor personeelskosten
kan worden toegekend. In ieder geval wordt aanvullende bekostiging
toegekend voor kleine scholen, schoolleiding en de bestrijding van
onderwijsachterstanden. De omvang van de aanvullende vergoeding wordt
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.

	4. Bij ministeriële regeling wordt het bedrag, bedoeld in het eerste
lid vastgesteld. Het bedrag per leerling en het vermenigvuldigingsbedrag
van de verhoging zijn de uitkomst van een bij algemene maatregel van
bestuur vast te stellen hoeveelheid formatie per leerling
vermenigvuldigd met een bedrag.

	5. Bij de vaststelling van de bedragen, bedoeld in het vierde lid,
wordt in ieder geval rekening gehouden met de ontwikkeling van de
geraamde eilandelijk gewogen gemiddelde leeftijd en de genormeerde
gemiddelde personeelslasten van leraren van scholen, en worden nadere
regels vastgesteld met betrekking tot de vaststelling van de in het
eerste lid bedoelde gewogen gemiddelde leeftijd en geraamde eilandelijk
gewogen gemiddelde leeftijd. Indien aanvullende bekostiging wordt
toegekend voor een bepaalde categorie personeel kan in afwijking van de
eerste volzin rekening worden gehouden met de genormeerde gemiddelde
personeelslasten van die categorie personeel.

	6. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, en de bekostiging voor
kleine scholen, schoolleiding en de bestrijding van
onderwijsachterstanden, bedoeld in de tweede volzin van het derde lid,
is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de school,
voor het geven van onderwijs aan de school en voor de overige
werkzaamheden die verband houden met het onderwijs aan de school.

Artikel 102. Aantal leerlingen

	1. Voor de toepassing van artikel 101, eerste lid, geldt het aantal
leerlingen van de school op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar.

	2. Voor de toepassing van artikel 101, eerste lid, voor het schooljaar
waarin een nieuwe school wordt geopend en voor het daaropvolgende
schooljaar geldt het aantal leerlingen van de school op 1 oktober
volgende op de opening.

	3. Voor de toepassing van artikel 101, eerste lid, geldt ingeval van
samenvoeging van scholen het aantal leerlingen van alle bij de
samenvoeging betrokken scholen, voor elke school vastgesteld volgens het
eerste lid, en de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van alle
bij de samenvoeging betrokken scholen op 1 oktober van het voorafgaande
schooljaar.

Artikel 103. Bijzondere bekostiging personeelskosten

	1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het basisonderwijs daartoe
aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden
vastgesteld omtrent het verstrekken van bijzondere bekostiging voor
personeelskosten.

	2. In verband met bijzondere omstandigheden kan Onze Minister op
verzoek van het bevoegd gezag van een school onder door hem op te leggen
verplichtingen bijzondere bekostiging voor personeelskosten verstrekken.

	3. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend ten
hoogste vier maanden voorafgaand aan het schooljaar waarin de bijzondere
omstandigheden zich zullen voordoen en niet later dan in het schooljaar
waarin die bijzondere omstandigheden zich hebben voorgedaan. Onze
Minister besluit binnen vier maanden na ontvangst van een in het tweede
lid bedoelde aanvraag. Indien de beschikking niet binnen vier maanden
kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis
en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet
kan worden gezien.

	4. Onze Minister kan in verband met de in het eerste en tweede lid
bedoelde bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval
worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling
vastgesteld.

Artikel 104. Grondslag bekostiging kosten voor personeel wegens
voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de Wet materieel
ambtenarenrecht BES

	1. Aan de school wordt in verband met de kosten voor personeel wegens
voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de Wet materieel
ambtenarenrecht bekostiging verstrekt.

	2. De in het eerste lid bedoelde bekostiging is verwerkt in de bedragen
en in de vermenigvuldigingsbedragen van de verhoging, bedoeld in de
artikelen 101 en 103.

AFDELING 6. BUDGET VOOR PERSONEELS- EN ARBEIDSMARKTBELEID

Artikel 105. Budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid

	1. Bij ministeriële regeling wordt de grondslag vastgesteld voor de
omvang van de bekostiging voor personeels- en arbeidsmarktbeleid. Deze
grondslag kan verschillend worden vastgesteld voor scholen en voor
groepen van scholen. De omvang van de bekostiging is in ieder geval
afhankelijk of mede afhankelijk van het aantal leerlingen op de
teldatum, bedoeld in artikel 102, en de samenstelling van het
leerlingenbestand. Bij het vaststellen van de bekostiging wordt in ieder
geval rekening gehouden met de ontwikkeling van de genormeerde
gemiddelde personeelslasten van leraren van scholen.

	2. Met inachtneming van het eerste lid verstrekt het Rijk jaarlijks aan
het bevoegd gezag van de openbare en bijzondere scholen bekostiging ten
behoeve van personeels- en arbeidsmarktbeleid.

AFDELING 7. WIJZE VAN BEKOSTIGING

§ 1. Huisvesting

Artikel 106. Bekostiging voor belastingen ter zake van onroerende zaken

	Het openbaar lichaam bekostigt aan het bevoegd gezag van een niet door
het openbaar lichaam in stand gehouden school dat is onderworpen aan een
of meer der in artikel 43 van de Wet financiën openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba bedoelde belastingen ter zake van
onroerende zaken het bedrag dat is uitgegeven voor de belastingen met
betrekking tot de in het openbaar lichaam gelegen gebouwen en terreinen.

§ 2. Materiële instandhouding

Artikel 107. Bekostiging door Rijk aan bevoegd gezag en openbaar lichaam

	1. Het Rijk verstrekt jaarlijks aan het bevoegd gezag bekostiging ten
behoeve van de materiële instandhouding waarop de componenten, bedoeld
in artikel 97, eerste lid, betrekking hebben, waarbij voor het bevoegd
gezag geldt dat indien toepassing is gegeven aan artikel 100, tweede
lid, dan wel indien geen overeenkomst als bedoeld in artikel 100, derde
of vierde lid tot stand is gekomen, dit bevoegd gezag de bekostiging aan
het openbaar lichaam dan wel aan het desbetreffende bevoegd gezag
overdraagt voor zover deze de materiële instandhouding verzorgt.

	2. Grondslag voor de bekostiging van de in het eerste lid bedoelde
kosten zijn de voor het desbetreffende jaar vastgestelde bedragen.	

	3. Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 januari en 1 oktober
daaropvolgend, wordt de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de
voorzieningen, bedoeld in artikel 97, van alle bij de samenvoeging
betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de
samenvoeging plaatsvond.

	4. Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 oktober en 1 januari
daaropvolgend, wordt de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de
voorzieningen, bedoeld in artikel 97, van alle bij de samenvoeging
betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de
samenvoeging plaatsvond, en wordt de bekostiging van de uitgaven voor
die voorzieningen voor het jaar volgend op de samenvoeging, gebaseerd op
de bekostiging van de uitgaven voor die voorzieningen van alle bij de
samenvoeging betrokken scholen, zoals die golden op 1 oktober van het
jaar van samenvoeging.

Artikel 108. Verhoging bekostiging bij bijzondere omstandigheden

	1. Jaarlijks voor 1 maart kan aan Onze Minister verhoging van de
bekostiging worden gevraagd, indien op grond van bijzondere
omstandigheden van de school in dat jaar het totale bedrag niet
voldoende is voor de noodzakelijke uitgaven van de school.

	2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden gedaan
door het bevoegd gezag voor zover het betreft de materiële
instandhouding waarop de componenten, bedoeld in artikel 97, eerste lid,
betrekking hebben. In afwijking van de vorige volzin kan ingeval artikel
100, tweede, derde of vierde lid, is toegepast, het bevoegd gezag dat
dan wel het openbaar lichaam dat de materiële instandhouding geheel of
gedeeltelijk verzorgt, het verzoek indienen.

	3. Onze Minister wijst het verzoek in elk geval af indien:

	a. in het jaar waarvoor de componenten zijn vastgesteld, het totaal van
de noodzakelijke uitgaven voor de materiële instandhouding van de
school, niet ten minste 5% meer zal bedragen dan het totaal van de uit
's Rijks kas daarvoor te verstrekken inkomsten,

	b. de bijzondere omstandigheden het gevolg zijn van een bij algemene
maatregel van bestuur aan te geven omstandigheid of afwijking van de
omvang van de componenten van de voorziening ten aanzien waarvan de
bijzondere omstandigheden zouden bestaan,

	c. de bijzondere omstandigheid het gevolg is van een verschil tussen
het prijsniveau in enig jaar en de op grond van artikel 97 vastgestelde
of aangepaste bedragen, of

	d. het bevoegd gezag of het openbaar lichaam dat het verzoek heeft
ingediend, niet aantoont dat het de bijzondere omstandigheden niet op
enigerlei wijze had kunnen voorkomen.

	4. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid gaat vergezeld van een
verklaring van de deskundige, bedoeld in artikel 121, zesde lid, van
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES, van de juistheid van de gegevens
die bij het verzoek zijn gevoegd.

	5. Onze Minister besluit binnen drie maanden. Indien technisch
onderzoek zulks noodzakelijk maakt, kan Onze Minister deze termijn
eenmaal met ten hoogste zes maanden verdagen.

	6. Onze Minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde
verhoging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij
ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

Artikel 109. Bekostiging door openbaar lichaam aan bevoegd gezag

	1. Het openbaar lichaam verstrekt jaarlijks aan het bevoegd gezag van
een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school dat eigenaar
is van een ruimte voor het onderwijs in lichamelijke oefening:

	a. een bekostigingsbedrag dat wordt bepaald ingevolge artikel 99, en

	b. voor zover het gebruik van die ruimte ontoereikend is een
overeenkomstig het tweede lid vast te stellen bekostigingsbedrag.

	2. Voor zover geen ruimte ter beschikking is gesteld als bedoeld in
artikel 99, eerste lid onder a, verstrekt het openbaar lichaam jaarlijks
aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand
gehouden school dat geen eigenaar is van een ruimte voor het onderwijs
in lichamelijke oefening een bekostigingsbedrag dat wordt bepaald
ingevolge artikel 99, eerste lid onder b, en derde lid onder a.

§ 3. Personeel

Artikel 110. Verstrekking bekostiging bedragen voor personeelskosten

	1. Met inachtneming van de artikelen 101, en 102, verstrekt het Rijk
jaarlijks aan het bevoegd gezag een bekostigingsbedrag ten behoeve van
de personeelskosten.

	2. In geval van het verstrekken van een bijzondere bekostiging als
bedoeld in artikel 103 verstrekt het Rijk aan het desbetreffende bevoegd
gezag het bedrag van deze bekostiging.

	3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften
gegeven met betrekking tot het betalen van het in het eerste en tweede
lid bedoelde bedrag.

	4. Op het in het eerste en tweede lid bedoelde bedrag kunnen op een bij
ministeriële regeling vast te stellen wijze in mindering worden
gebracht de inkomsten die het bevoegd gezag direct of indirect geniet
vanwege uitkeringen of toelagen waarop door het personeel aanspraak kan
worden gemaakt.

Artikel 111. Aftrekposten bekostiging

	1. Op de bekostiging, bedoeld in artikel 110 kan volgens bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in
mindering worden gebracht in verband met de kosten waarop aanspraak
wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van:

	a. personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent aan een school
van het bevoegd gezag, of

	b. personeel dat een gelijksoortige functie heeft uitgeoefend aan een
school van het bevoegd gezag, en

	1°. in het genot is van wachtgeld, of

	2°. van een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering
voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van
het bevoegd gezag.

	2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt, indien het betreft
openbaar onderwijs, onder "school van het bevoegd gezag" verstaan elke
binnen het desbetreffende openbaar lichaam gelegen school.

§ 4. Eilandelijk beleid met betrekking tot personele en materiële
voorzieningen

Artikel 112. Eilandelijk beleid als openbaar lichaam zelf geen openbare
scholen in stand houdt of als openbare scholen ontbreken

	1. Indien in een openbaar lichaam uitsluitend een of meer andere
rechtspersonen dan het openbaar lichaam openbare scholen in stand houdt
of houden of openbare scholen ontbreken en het openbaar lichaam uitgaven
wil doen voor het onderwijs aan die scholen welke niet door het Rijk
worden bekostigd, stelt de eilandsraad bij eilandsverordening een
regeling daarvoor vast en zijn de artikelen 114 tot en met 118 niet van
toepassing.

	2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, maakt geen onderscheid
tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling
van scholen naar dezelfde maatstaf.

	3. De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval de
voorzieningen die door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar
lichaam in stand gehouden school kunnen worden aangevraagd en de
procedure voor het doen van een aanvraag.

	4. De eilandsraad kan besluiten dat het bestuurscollege de regeling,
bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kan aanvullen met nieuwe
voorzieningen. De aanvulling wordt binnen 1 week aan de bevoegde
gezagsorganen van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden
scholen gezonden. Binnen 12 weken na de totstandkoming van de aanvulling
wordt deze voorgelegd aan de eilandsraad en besluit de eilandsraad over
de bekrachtiging ervan. Indien de eilandsraad niet binnen 12 weken heeft
besloten, wordt de aanvulling gelijk gesteld met een aanvulling die is
bekrachtigd. Een afwijzing van de aanvulling door de eilandsraad heeft
geen gevolgen voor aanvragen waarop reeds is besloten of die reeds zijn
ingediend en die voorzieningen betreffen waarop de aanvulling betrekking
heeft.

	5. Artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES is
van overeenkomstige toepassing op de regeling, bedoeld in het eerste
lid, een wijziging daarvan, of de aanvulling, bedoeld in het vierde lid,
die door de eilandsraad is bekrachtigd.

	6. Het bestuurscollege maakt jaarlijks in een van overheidswege
uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op
een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van de op grond van de
regeling, bedoeld in het eerste lid, toegekende voorzieningen.

Artikel 113. Eilandelijk beleid als openbaar lichaam zelf openbare
scholen in stand houdt

	1. Indien een openbaar lichaam zelf een of meer openbare scholen in
stand houdt en hij uitgaven wil doen voor het onderwijs aan die scholen
welke niet door het Rijk worden bekostigd, kan de eilandsraad daarvoor
bij eilandsverordening een regeling vaststellen.

	2. Artikel 112, tweede tot en met zesde lid, is van toepassing.

§ 5. Overschrijdingsregeling

Artikel 114. Overschrijdingsbedrag; voorwaarde personeel buiten
overschrijding

	1. Indien een openbaar lichaam ten behoeve van een of meer door hem in
stand gehouden scholen meer uitgaven doet voor het personeel en de
materiële instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, wordt met
inachtneming van de artikelen 114 tot en met 118 aan het bevoegd gezag
van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen om de
vijf jaar een overschrijdingsbedrag verstrekt. Indien een openbaar
lichaam vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als bedoeld
in de eerste volzin geen school in stand houdt, wordt, in afwijking van
die volzin, het overschrijdingsbedrag toegekend uiterlijk 31 december
van het kalenderjaar dat volgt op dat tijdstip waarop het openbaar
lichaam niet langer een school in stand houdt.

	2. Het bestuurscollege kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van
een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school besluiten
dat met betrekking tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag
uitgaven die het openbaar lichaam doet ten behoeve van een door hem in
stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het
vaststellen van de bedragen, bedoeld in de artikelen 115 en 116.

Artikel 115. Voorschot overschrijding

	1. Het bestuurscollege stelt jaarlijks vast in welke mate het ten
behoeve van de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen meer
dan wel minder uitgaven zal doen voor het personeel en de materiële
instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd. Deze vaststelling
geschiedt voor het komende begrotingsjaar en het resterende deel van het
vijfjarig tijdvak, bedoeld in artikel 114, eerste lid.

	2. Indien voor het komende begrotingsjaar meer uitgaven zullen worden
gedaan voor het personeel en de materiële instandhouding dan door het
Rijk worden bekostigd, verleent het bestuurscollege in dat
begrotingsjaar aan het bevoegd gezag van de niet door het openbaar
lichaam in stand gehouden scholen een voorschot op het te verwachten
overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 114, eerste lid. Indien uit
het besluit van het bestuurscollege, bedoeld in het eerste lid, blijkt
dat de hiervoor bedoelde meer-uitgaven in de resterende jaren van het
vijfjarig tijdvak geheel of ten dele worden gecompenseerd door minder
uitgaven, wordt hiermee rekening gehouden bij de bepaling van de hoogte
van het voorschot.

	3. Indien uit de jaarlijkse voorlopige vaststelling van de bedragen,
bedoeld in artikel 116, eerste lid, blijkt dat, in afwijking van hetgeen
is vastgesteld bij het besluit van het bestuurscollege, bedoeld in het
eerste lid, meer uitgaven zijn gedaan voor personeel en materiële
instandhouding dan door het Rijk worden bekostigd, verleent het
bestuurscollege alsnog een voorschot aan het bevoegd gezag van de niet
door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen. Bij de bepaling van
de hoogte van het voorschot is de tweede volzin van het tweede lid van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 116. Vaststelling overschrijdingsbedrag, uitgedrukt in
percentage

	1. Indien een openbaar lichaam een of meer scholen in stand houdt,
stelt het bestuurscollege jaarlijks voorlopig vast:

	a. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn
uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten,

	b. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn
uitgegeven ten behoeve van personeels- en arbeidsmarktbeleid als bedoeld
in artikel 105,

	c. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn
uitgegeven ten behoeve van de materiële instandhouding,

	d. het totaal van de ontvangsten, bedoeld in de artikelen 98 en 110, in
het voorafgaande kalenderjaar,

	e. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die
krachtens artikel 105, tweede lid, ten behoeve van personeels- en
arbeidsmarktbeleid voor het kalenderjaar zijn vastgesteld,

	f. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die
krachtens artikel 97 voor de voorzieningen voor de materiële
instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,

	g. het totaal van de aanvullende ontvangsten waaronder worden verstaan
de bedragen die krachtens artikel 108 voor de voorzieningen ten behoeve
van de materiële instandhouding voor dat kalenderjaar zijn vastgesteld,
en

	h. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld ten behoeve van de
door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen.

	2. Indien het openbaar lichaam een deel van de ontvangsten bedoeld, in
het eerste lid, onder d, of een deel van de ontvangsten, bedoeld in dat
lid onder e, f en g, toevoegt aan een voorziening, wordt dat deel
aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid onder a,
onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in dat lid onder b en c.
Indien het openbaar lichaam ten behoeve van de personeelskosten, de
nascholingskosten of de kosten voor materiële instandhouding, bedragen
aan een voorziening onttrekt, worden deze aangemerkt als ontvangsten als
bedoeld in het eerste lid, onder d, e of f.

	3. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid,
onder c, f en g, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en
ontvangsten voor:

	a. administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel 97, eerste lid,
onder d, en

	b. de materiële instandhouding van het onderwijs in lichamelijke
oefening.

	4. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder
a, b en c, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven die worden
gedekt door ontvangsten van bedragen die door derden zijn betaald en de
uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag van een niet
door het openbaar lichaam in stand gehouden school op grond van de
regeling, bedoeld in artikel 113, eerste lid, een aanvraag bij het
openbaar lichaam kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor een
dergelijke aanvraag kon worden gedaan.

	5. Bij het vaststellen van de bedragen bedoeld in het eerste lid, onder
c, mogen voorzieningen die volgens de desbetreffende rijksbekostiging
een afschrijvingstermijn van ten minste 20 jaar hebben, over ten hoogste
20 jaar worden aangemerkt als jaarlijkse uitgaven op grond van rente op
basis van een fictieve lening met een looptijd van ten hoogste 20 jaar
en een lineaire aflossing.

	6. Indien het openbaar lichaam een deel van de bekostiging voor
uitgaven voor personeel en kosten voor materiële instandhouding
overdraagt aan een ander bevoegd gezag, wordt dat deel aangemerkt als
een uitgave als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of onderdeel c.
Indien door een ander bevoegd gezag een deel van de bekostiging voor
personeelskosten en kosten voor materiële instandhouding aan het
openbaar lichaam wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een
ontvangst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, of onderdeel f.

	7. Om de vijf jaar stelt het bestuurscollege voorlopig vast het totaal
van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf
kalenderjaren, zoals in het eerste tot en met zesde lid is aangegeven.
Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt het
bestuurscollege tevens het bedrag van de overschrijding. Indien een
openbaar lichaam vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als
bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stelt het
bestuurscollege in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat
tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en
ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van
vijf jaar, zoals in het eerste tot en met zesde lid is aangegeven.

	8. Na sluiting van de rekening van het openbaar lichaam stelt het
bestuurscollege de in het eerste en zevende lid bedoelde bedragen, zo
nodig gewijzigd, vast. In het geval, bedoeld in het zevende lid, tweede
volzin, drukt het bestuurscollege vervolgens het bedrag van de
overschrijding uit in een percentage van het totaal van de ontvangsten,
bedoeld in het eerste lid onder d tot en met g. Het percentage wordt
afgerond tot twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien
de derde decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal
ten minste 5 bedraagt.

Artikel 117. Vaststelling overschrijdingsbedrag voor een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school

	1. In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in
artikel 116, achtste lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld
waarop het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand
gehouden school, die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende
tijdvak in het openbaar lichaam was gevestigd, aanspraak heeft. Dit
overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in
artikel 116, achtste lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de
ontvangsten van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden
school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 97 en
110 voor het desbetreffende tijdvak zijn vastgesteld, met dien verstande
dat bij het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in
voorgaande volzin, buiten beschouwing blijven de ontvangsten op grond
van de component administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel
97, eerste lid, onder d, voor de materiële instandhouding van het
onderwijs in lichamelijke oefening. 

	2. Indien aan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam
in stand gehouden school een deel van de bekostiging voor
personeelskosten is overgedragen door een ander bevoegd gezag, wordt bij
het vaststellen van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het eerste
lid, tweede volzin, dat deel bij genoemde school wel en bij de school
van laatstgenoemd bevoegd gezag niet aangemerkt als ontvangsten.

	3. Indien een openbaar lichaam voor een niet door het openbaar lichaam
in stand gehouden school het deel van de materiële instandhouding
waarop de componenten, bedoeld in artikel 97, eerste lid, onder a, b en
f, betrekking hebben, geheel of gedeeltelijk verzorgt, wordt een
overeenkomstig deel van de ontvangsten in mindering gebracht op het
totaal van de ontvangsten voor de betrokken school waarover ingevolge
het eerste lid het overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld.

	4. Indien een openbaar lichaam gedurende een gedeelte van het
desbetreffende tijdvak een of meer scholen in stand houdt, wordt voor
het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste
lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school over een overeenkomstig
gedeelte van het desbetreffende tijdvak.

Artikel 118. Mededeling en beroep

	1. Aan het bevoegd gezag van de niet door het openbaar lichaam in stand
gehouden scholen wordt een afschrift gezonden van de besluiten van het
bestuurscollege tot vaststelling van de mate waarin meer dan wel minder
uitgaven worden gedaan, bedoeld in artikel 115, eerste lid, tot
verlening van het voorschot, bedoeld in artikel 115, tweede of derde
lid, en tot voorlopige en definitieve vaststelling van het
overschrijdingsbedrag, bedoeld in artikel 116, zevende en achtste lid.
Daarbij is opgenomen een staat van voorzieningen als bedoeld in artikel
116, eerste lid onder h, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het
verloop van de toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen. De
toezending geschiedt binnen 2 weken na de dag waarop het bestuurscollege
een besluit als bedoeld in de eerste volzin heeft genomen.

	2. In afwijking van artikel 55 van de Wet administratieve rechtspraak
BES kan het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in
stand gehouden school tegen de in het eerste lid bedoelde beschikkingen
beroep instellen bij de Rijksvertegenwoordiger. De artikelen 54 en 55
van de Wet administratieve rechtspraak BES zijn van overeenkomstige
toepassing.

§ 6. Bestedingsmogelijkheden

Artikel 119. Besteding bekostiging

	1. Het bevoegd gezag wendt met inachtneming van het eilandelijk
zorgplan het totaal van de in de artikelen 105, 107 en 110 bedoelde
bedragen voor de kosten voor de materiële instandhouding en de
personeelskosten uitsluitend aan voor kosten voor materiële
instandhouding, personeelskosten van de school of personeelskosten in
verband met benoeming of tewerkstelling zonder benoeming van personeel,
bedoeld in artikel 31, vijfde lid, dan wel mede voor die kosten van een
van de andere scholen van dat bevoegd gezag.

	2. Het bevoegd gezag kan de in de artikelen 105, 107 en 110 bedoelde
bedragen voor de kosten voor de materiële instandhouding en voor de
personeelskosten mede aanwenden voor de vergoeding, bedoeld in artikel
28, vierde lid, en voor de in het eerste lid bedoelde kosten van:

	a. een andere school,

	b. een school voor voortgezet onderwijs,

	c. een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs
BES, en

	d. het expertisecentrum onderwijszorg.

	3. De verstrekte overschrijdingsbedragen worden ten behoeve van het
onderwijs aan de scholen van het bevoegd gezag aangewend.

	4. De op grond van artikel 112 of artikel 113 verstrekte vergoeding
wordt besteed aan het doel waarvoor zij is verstrekt.

§ 7. Betaling van de bekostiging

Artikel 120. Betaling bekostiging door voorschotten

	1. Op de bekostiging of onderdelen daarvan kunnen voorschotten worden
verleend volgens regels, te stellen bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden tevens
voorschriften gegeven voor de verrekening van de betaalde voorschotten
met het bedrag van de vastgestelde bekostiging of onderdelen daarvan.

Artikel 121. Verrekening van vorderingen

	Onze Minister is bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens deze
wet van of op het bevoegd gezag van een school met vorderingen van of op
Onze Minister krachtens een andere wet.

AFDELING 8. BEËINDIGING VAN DE BEKOSTIGING

§ 1. Scholen

Artikel 122. Einde bekostiging bijzondere school en opheffing openbare
school

	1. De bekostiging van een bijzondere school wordt beëindigd en een
openbare school wordt opgeheven indien het aantal leerlingen op de
teldatum 1 oktober, gedurende 3 achtereenvolgende schooljaren telkens
minder heeft bedragen dan 23. De eerste volzin is niet van toepassing
gedurende de eerste 5 schooljaren van de bekostiging van een school. De
tweede volzin is niet van toepassing op scholen als bedoeld in artikel
76.

	2. De beëindiging van de bekostiging van een bijzondere school of de
opheffing van een openbare school geschiedt met ingang van 1 augustus
volgend op de 3 achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in het eerste
lid. De beëindiging van de bekostiging van een bijzondere school of de
opheffing van een openbare school ten aanzien waarvan gedurende de
eerste 5 schooljaren van de bekostiging van de school het eerste lid,
tweede volzin, toepassing diende te vinden, geschiedt met ingang van 1
augustus volgend op die 5 schooljaren.

	3. Indien binnen 10 km van een school waarbinnen openbaar onderwijs
wordt gegeven, over de weg gemeten geen school aanwezig is waarbinnen
openbaar onderwijs wordt gegeven en aan het volgen van openbaar
onderwijs behoefte bestaat, wordt de eerstgenoemde school niet opgeheven
op grond van dit artikel.

Artikel 123. Discretionaire bevoegdheid minister

	1. Het bevoegd gezag van een school die op de teldatum 1 oktober minder
dan 23 leerlingen telt, kan Onze Minister verzoeken in afwijking van
artikel 122, eerste en tweede lid, die bijzondere school te blijven
bekostigen of die openbare school in stand te houden voor een door Onze
minister te bepalen termijn. Een besluit tot instandhouding wordt in elk
geval niet genomen indien de kwaliteit van het onderwijs op de school,
bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht, onvoldoende is of geen
perspectief bestaat op structurele toename van het aantal leerlingen van
de school tot het aantal van ten minste 23 op 1 oktober voorafgaand aan
de datum waarop de door Onze minister te bepalen termijn eindigt. Het al
dan niet aanwezig zijn van basisscholen in de omgeving van de school kan
Onze minister eveneens betrekken bij zijn besluit.

	2. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid moet voor 1 februari
voorafgaand aan de datum voor de beëindiging van de bekostiging
onderscheidenlijk de opheffing schriftelijk worden ingediend bij Onze
Minister. Het verzoek gaat vergezeld van gegevens ter onderbouwing van
het perspectief, bedoeld in het eerste lid, een beredeneerde
leerlingprognose en gegevens over de ligging van de school ten opzichte
van de dichtstbijzijnde basisscholen.

	3. Onze minister besluit voor 1 mei, volgend op het verzoek, bedoeld in
het tweede lid, dat:

	a. met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar de bekostiging
van de bijzondere school wordt beëindigd dan wel de openbare school
wordt opgeheven, of

	b. met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar de bekostiging
van de bijzondere school wordt voortgezet of de openbare school in stand
wordt gehouden.

	4. Onze minister kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, op verzoek
van het bevoegd gezag eenmalig verlengen met maximaal de duur van de
termijn die op grond van het eerste lid ten aanzien van de school door
hem was bepaald. De tweede en derde volzin van het eerste lid zijn van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 124. Vermindering aantal openbare scholen

	De eilandsraad kan besluiten tot vermindering van het aantal openbare
scholen. In afwijking van de eerste volzin vindt opheffing van een
openbare school niet plaats in het geval, bedoeld in artikel 122, derde
lid.

Artikel 125. Bekendmaking over beëindiging bekostiging school en
opheffing school

	1. Indien naar het oordeel van Onze Minister de bekostiging van een
bijzondere school dient te worden beëindigd of een openbare school
dient te worden opgeheven, maakt Onze Minister dit voor 1 januari
voorafgaand aan de datum van beëindiging van de bekostiging
onderscheidenlijk opheffing van de school bekend aan het bevoegd gezag.

	2. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag sprake is van een
uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 122, derde lid, deelt het
bevoegd gezag dit voor 1 februari voorafgaand aan de datum voor de
opheffing schriftelijk mede aan Onze Minister. Bij algemene maatregel
van bestuur kan worden bepaald welke gegevens bij deze mededeling worden
overgelegd.

	3. Voor zover Onze Minister niet reeds heeft bekendgemaakt dat hij de
mededeling, bedoeld in het tweede lid, buiten behandeling laat wegens
het niet verstrekken van de voorgeschreven gegevens, maakt hij voor 1
mei, volgend op de mededeling, bedoeld in het tweede lid, aan het
bevoegd gezag van de desbetreffende school bekend dat:

	a. naar zijn oordeel geen sprake is van een uitzonderingssituatie,
bedoeld in het tweede lid, en dat met ingang van 1 augustus van het
volgende schooljaar de openbare school dient te worden opgeheven, of

	b. met ingang van 1 augustus van het volgende schooljaar de openbare
school in stand dient te worden gehouden.

	4. Indien Onze Minister niet voor 1 mei, volgend op de mededeling,
bedoeld in het tweede lid, een bekendmaking als bedoeld in het derde lid
heeft gedaan, dient met ingang van 1 augustus van het volgende
schooljaar de openbare school met ingang van laatstgenoemde datum in
stand te worden gehouden.

§ 2. Overige bepalingen

Artikel 126. Overdracht gebouwen, terreinen en roerende zaken

	1. Indien de bekostiging van een bijzondere school wordt beëindigd of
het bevoegd gezag tot de opheffing van de school beslist, eindigt het
recht op het gebouw en terrein en worden alle roerende zaken, behalve
die welke het bevoegd gezag uit eigen middelen heeft aangeschaft, aan
het openbaar lichaam op wiens grondgebied het gebouw en terrein zijn
gelegen, overgedragen.

	2. Artikel 94, eerste tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing met dien verstande dat in de verklaring ingevolge het eerste
lid en het besluit ingevolge het tweede lid als datum waarop het bevoegd
gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw
of terrein voor de school te gebruiken, zal worden genoemd de datum
waarop de bekostiging is geëindigd dan wel zal eindigen.

Artikel 127. Terugstorting

	1. Indien de bekostiging van de laatste bijzondere school van een
bevoegd gezag wordt beëindigd of het bevoegd gezag tot de opheffing van
de laatste school beslist, dan wel de laatste openbare school wordt
opgeheven, stort het bevoegd gezag de niet bestede bekostigingsbedragen
terug in de desbetreffende overheidskas.

	2. Het exploitatietekort blijft in de gevallen, bedoeld in het eerste
lid, voor rekening van het bevoegd gezag.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden
gegeven omtrent de wijze waarop het exploitatieoverschot, bedoeld in het
eerste lid, wordt berekend.

Artikel 128. Aanwijzing

	1. Indien sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders of
toezichthouders kan Onze Minister de rechtspersoon die de school in
stand houdt een aanwijzing geven. Een aanwijzing omvat een of meer
maatregelen en is evenredig aan het doel waarvoor zij wordt gegeven.

	2. Onder wanbeheer wordt uitsluitend verstaan:

	a. financieel wanbeleid,

	b. ongerechtvaardigde verrijking, al dan niet beoogd, van de
rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf dan wel een derde,

	c. onrechtmatig handelen, waaronder wordt verstaan het in de
hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met
wettelijke bepalingen of de kennelijke geest van wettelijke bepalingen
waarmee financieel voordeel wordt behaald ten gunste van de
rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf of een derde, en

	d. het in ernstige mate verwaarlozen van de zorg voor wat door
redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen
in de schoolorganisatie, waaronder wordt verstaan intimidatie of
bedreiging van personeel, leerlingen of ouders door een bestuurder of
toezichthouder.

	3. In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op
welke punten sprake is van wanbeheer alsmede de in verband daarmee te
nemen maatregelen.

	4. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het bevoegd gezag aan de
aanwijzing moet voldoen.

	5. Alvorens Onze Minister een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid
geeft:

	a. heeft de inspectie een onderzoek als bedoeld in artikel 11 of
artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht verricht,

	b. heeft de inspectie daarover een inspectierapport als bedoeld in
artikel 20, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht uitgebracht,
en

	c. stelt Onze Minister de rechtspersoon vervolgens vier weken in de
gelegenheid zijn zienswijze met betrekking tot de aanwijzing naar voren
te brengen.

Artikel 129. Inhouding bekostiging

	1. Indien het bevoegd gezag van een school in strijd handelt met het
bepaalde bij of krachtens deze wet, waaronder tevens wordt verstaan het
niet opvolgen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 133, kan Onze
Minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen,
geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.

	2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd
gezag of het personeel van een school in strijd handelt met artikel 5:20
van de Algemene wet bestuursrecht.

	3. Onze Minister kent de bekostiging wederom toe, indien blijkt dat de
reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.

Artikel 130. Maatregelen

	1. Indien de kwaliteit van het onderwijs of de kwaliteit van het
bestuur ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze Minister op verzoek
van het bevoegd gezag van een school of uit eigen beweging in
overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.

	2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de
mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een
extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële
middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.

	3. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en
verantwoording voor maatregelen, voor zover deze het verstrekken van
financiële middelen betreffen.

AFDELING 9. VERSLAGLEGGING EN INFORMATIEVERSTREKKING

Artikel 131. Jaarverslag

	1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarverslag over het
voorafgaande kalenderjaar vast. Op deze jaarverslaggeving is Boek 2,
titel 9, van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de afdelingen
1, 11 en 12, van overeenkomstige toepassing voor zover bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur niet anders is bepaald. Het jaarverslag
bestaat ten minste uit de volgende onderdelen:

	a. een bestuursverslag als bedoeld in artikel 391 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek waarin de door het bevoegd gezag gehanteerde code
voor goed bestuur wordt vermeld alsmede ten minste verantwoording wordt
afgelegd over de afwijkingen van die code voor goed bestuur,

	b. een jaarrekening als bedoeld in artikel 361 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek, met daarbij ingevolge het derde lid vast te stellen
bijlagen, en

	c. overige gegevens als bedoeld in artikel 392 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke
onderdelen het jaarverslag tevens dient te bevatten, dan wel welke
onderdelen komen te vervallen.

	3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan een nadere
invulling worden gegeven aan de onderdelen, bedoeld in het eerste en
tweede lid, en kunnen nadere voorschriften worden gegeven over:

	a. de indeling en de wijze van ordening van de gegevens per onderdeel
van het jaarverslag,

	b. de wijze en het tijdstip waarop de desbetreffende onderdelen
beschikbaar gesteld worden,

	c. de elektronische verzending van het cijfermatige deel uit de
jaarrekening, en

	d. de grondslagen voor de jaarrekening.

	4. De beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het derde lid,
onder b, gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid en
rechtmatigheid, afgegeven door een door de toezichthouder of het
toezichthoudend orgaan aangewezen deskundige als bedoeld in artikel 121,
zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES. Bij de aanwijzing
van de deskundige bedingt de toezichthouder of het toezichthoudend
orgaan dat de controle overeenkomstig een door Onze Minister vast te
stellen controleprotocol plaatsvindt en dat aan Onze Minister op diens
verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de deskundige,
bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek
BES.

	5. De code voor goed bestuur, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
bevat ten minste bepalingen over de wijze waarop invulling wordt gegeven
aan:

	a. een beleid dat de eigen deskundigheid en verantwoordelijkheid van
het personeel voor de kwaliteit van het onderwijs tot haar recht komt,

	b. een integere bedrijfsvoering, waaronder voorzieningen om
verstrengeling van belangen tegen te gaan, en

	c. afstemming met en verantwoording aan de ouders en andere
belanghebbenden binnen en buiten de school.

	6. Bij algemene maatregel van bestuur kan een branchecode voor goed
bestuur worden aangewezen.

Artikel 132. Informatie over bekostiging

	1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze
Minister beschikt over geordende gegevens die van belang zijn voor de
berekening van de hoogte van de bekostiging, alsmede over een verklaring
over de juistheid van de bekostigingsgegevens, afgegeven door een door
de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan aangewezen deskundige
als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek BES.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van
ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het
eerste lid.

	3. Het bevoegd gezag bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en
de desbetreffende boeken en bescheiden gedurende een periode van zeven
jaren.

Artikel 133. Beleidsinhoudelijke informatie

	1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het beschikt over
geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren
beleid met betrekking tot het onderwijs, bedoeld in deze wet, en
verleent desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te
voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van
ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het
eerste lid.

Artikel 134. Reikwijdte voorschriften

	De voorschriften, bedoeld in artikel 131, derde lid, artikel 132,
tweede lid, en artikel 133, tweede lid, hebben geen betrekking op het
persoonsgebonden nummer BES van een leerling of op de andere gegevens,
bedoeld in artikel 147, tweede lid.

Artikel 135. Onderzoek vanwege de minister

	1. De deskundige, bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek BES, die door Onze Minister is belast met het
onderzoek van de controlerapporten, bedoeld in artikel 131, vierde lid,
en met het onderzoek van de juistheid van de bekostigingsgegevens,
bedoeld in artikel 132, heeft met het oog op het verrichten van dat
onderzoek toegang tot de plaats waar de desbetreffende boeken en
bescheiden worden bewaard. Aan de deskundige wordt desgevraagd inzage in
de boeken en bescheiden gegeven en worden alle inlichtingen verstrekt
die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.

	2. Onze Minister kan naast het deskundigenonderzoek, bedoeld in het
eerste lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de
rechtmatigheid van het beheer op grond van de ter beschikking gestelde
controlerapporten, bedoeld in artikel 131, vierde lid, en de
bekostigingsgegevens, bedoeld in artikel 132. Het bevoegd gezag
verstrekt aan degene die door Onze Minister met het onderzoek is belast,
alle inlichtingen die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig
oordeelt en geeft desgevraagd inzage in de boeken en bescheiden.

AFDELING 10. ZIJ-INSTROOM IN HET BEROEP

Artikel 136. Begripsbepalingen

	In deze afdeling wordt verstaan onder:

	a. instelling voor hoger onderwijs: een instelling voor hoger onderwijs
als bedoeld in artikel 1.1, onder g, van de Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek;

	b. instellingsbestuur: het instellingsbestuur, bedoeld in artikel 1.1,
onderdeel j, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek, met dien verstande dat voor zover het openbare instellingen
betreft, de artikelen 9.2, tweede lid, 10.9, tweede lid, en 11.1, tweede
lid, van die wet van overeenkomstige toepassing zijn.

Artikel 137. Geschiktheidsverklaring

	1. Aan degene die blijkens een geschiktheidsonderzoek als bedoeld in
artikel 138 voldoende geschikt wordt geacht voor het beroep van leraar
en in staat moet worden geacht binnen twee jaar na benoeming of
tewerkstelling zonder benoeming tot leraar met goed gevolg deel te nemen
aan het in artikel 141 bedoelde bekwaamheidsonderzoek, geeft het bestuur
van een instelling die op grond van artikel 140 is erkend, een
geschiktheidsverklaring af.

	2. Bij ministeriële regeling wordt een model voor de
geschiktheidsverklaring vastgesteld.

Artikel 138. Geschiktheidsonderzoek

	1. Het geschiktheidsonderzoek wordt op aanvraag van het bevoegd gezag
dat voornemens is betrokkene te benoemen of tewerk te stellen zonder
benoeming, of op aanvraag van betrokkene zelf, uitgevoerd onder
verantwoordelijkheid van het bestuur van een instelling die op grond van
artikel 140 is erkend. Dat instellingsbestuur betrekt bij het
geschiktheidsonderzoek het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te
benoemen of te werk te stellen zonder benoeming, of indien betrokkene de
aanvraag zelf indient, een bevoegd gezag dat daartoe in overeenstemming
met betrokkene is uitgenodigd.

	2. Het geschiktheidsonderzoek omvat:

	a. de beoordeling of de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of
beroepservaring van betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, van
voldoende belang zijn in verhouding tot de door deze beoogde
werkzaamheden aan een school, en indien dat het geval is

	b. het onderzoek naar de geschiktheid van betrokkene voor die
werkzaamheden, waartoe in ieder geval wordt gerekend de beoordeling of
betrokkene in de feitelijke klassituatie tot verantwoord lesgeven in
staat is, alsmede

	c. de beoordeling, welke scholing en begeleiding voor betrokkene
noodzakelijk moeten worden geacht om met goed gevolg deel te kunnen
nemen aan het bekwaamheidsonderzoek.

	3. Uit de aanvraag voor het geschiktheidsonderzoek blijkt dat
betrokkene in het bezit is van:

	a. een getuigschrift van met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van
een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in het hoger
beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek, dan wel van een erkenning van
beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet
erkenning EG-beroepskwalificaties, of

	b. een buitenlands getuigschrift dat naar het oordeel van het bestuur
van de instelling die het geschiktheidsonderzoek uitvoert, gelijkwaardig
is aan een getuigschrift als bedoeld onder a.

	4. Het in het tweede lid, onder b, bedoelde onderzoek is erop gericht,
vast te stellen of betrokkene in voldoende mate beschikt over kennis,
inzicht en vaardigheden om te kunnen worden belast met het geven van
onderwijs dat voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen, in
aanmerking nemend dat betrokkene in de periode van benoeming of
tewerkstelling zonder benoeming begeleid en verder geschoold zal worden
om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek.
De in de eerste volzin bedoelde kennis en vaardigheden en het in die
volzin bedoelde inzicht zijn afgeleid van de in artikel 35, eerste lid,
bedoelde bekwaamheidseisen en omvatten in het bijzonder beroepsmatige
vaardigheden.

	5. Het geschiktheidsonderzoek is zodanig ingericht dat daarbij in
gelijke mate zijn betrokken:

	a. personen die zijn belast of belast zijn geweest met het geven van
onderwijs aan een lerarenopleiding, alsmede

	b. leraren in het desbetreffende vak of vakgebied, niet zijnde
personeelsleden van het bevoegd gezag dat is betrokken bij het
geschiktheidsonderzoek.

	6. Ten behoeve van het uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek is de
aanvrager aan de instelling die het onderzoek zal verrichten, een bij
ministeriële regeling vast te stellen bijdrage verschuldigd.

Artikel 139. Uitvoering scholing en begeleiding

	1. Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die
werkzaamheden uitvoert als bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder a,
is partij bij de in artikel 42, eerste lid, bedoelde overeenkomst.

	2. Indien na het sluiten van die overeenkomst blijkt dat de scholing of
begeleiding niet volgens de overeenkomst kan worden uitgevoerd, treft
dat instellingsbestuur tijdig een toereikende vervangende voorziening.

Artikel 140. Uitvoeren geschiktheidsonderzoek

	1. Onze Minister kan op aanvraag van het bestuur een instelling
erkennen als bevoegd tot het uitvoeren of onder zijn
verantwoordelijkheid doen uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek.
Erkenning vindt plaats indien het bestuur in zijn aanvraag ten genoegen
van Onze Minister aantoont dat de instelling het geschiktheidsonderzoek
onafhankelijk, deskundig en betrouwbaar zal uitvoeren. Bij algemene
maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking
tot de toepassing van de tweede volzin, waaronder regels over de
behandeling en beoordeling van de aanvraag. Een erkende instelling heeft
tevens de bevoegdheid tot het verstrekken van geschiktheidsverklaringen
op grond van het geschiktheidsonderzoek en tot het doen van voorstellen
over de noodzakelijke scholing en begeleiding, met inachtneming van
artikel 138, tweede lid, onder c.

	2. Ten behoeve van de behandeling van aanvragen om erkenning kan Onze
Minister een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verlangen
van het bestuur van de instelling.

	3. Onze Minister kan de erkenning intrekken indien de instelling,
bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van Onze Minister het
geschiktheidsonderzoek niet langer onafhankelijk, deskundig of
betrouwbaar uitvoert.

Artikel 141. Bekwaamheidsonderzoek

	Het bekwaamheidsonderzoek strekt ertoe, vast te stellen of de leraar
voldoet aan de in artikel 35, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen
voor het onderwijs waarvoor die eisen zijn vastgesteld.

Artikel 142. Uitvoeren scholing, begeleiding en bekwaamheidsonderzoek

	1. Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die
opleidt voor het voldoen aan bekwaamheidseisen als bedoeld in artikel
35, eerste lid, en die zich daartoe bij Onze Minister heeft gemeld, is
na die melding en onder overlegging van een plan van aanpak, bevoegd
tot:

	a. het verzorgen of doen verzorgen van de in artikel 138, tweede lid,
onder c, bedoelde scholing en begeleiding, voor zover deze verband
houden met opleidingen die de instelling verzorgt, of

	b. het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid doen uitvoeren van
bekwaamheidsonderzoek, voor zover de instelling opleidt voor het
desbetreffende getuigschrift, dan wel

	c. zowel de onder a als de onder b bedoelde activiteiten.

	2. Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die
op grond van het eerste lid, onder b, bevoegd is tot het uitvoeren van
het bekwaamheidsonderzoek, stelt de leraar die zich daartoe heeft gemeld
en voor wie de scholing en begeleiding zijn afgerond overeenkomstig de
in artikel 42 bedoelde overeenkomst, tijdig in de gelegenheid deel te
nemen aan dat onderzoek.

	3. Het instellingsbestuur kan bepalen dat de aanvrager van het
bekwaamheidsonderzoek aan dat bestuur een bijdrage is verschuldigd voor
uitvoering van dat onderzoek. Bij ministeriële regeling kan voor deze
bijdrage een maximum worden vastgesteld.

Artikel 143. Kwaliteitsbewaking; sancties

	1. Het in artikel 140 en het in artikel 142 bedoelde bestuur dragen
zorg voor de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling.

	2. Onze Minister kan een instelling een of meer van de in artikel 140
of artikel 142, eerste lid, bedoelde bevoegdheden ontnemen indien
gebleken is dat de kwaliteit van de uitoefening daarvan tekortschiet,
dan wel indien niet of niet meer wordt voldaan aan het terzake bij en
krachtens deze wet bepaalde. Artikel 6.10, vierde lid, van de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is van overeenkomstige
toepassing ten aanzien van de ontneming.

Artikel 144. Uitvoeringsvoorschriften zij-instroom

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere
voorschriften vastgesteld voor de uitvoering van artikel 138, tweede lid
onder b, en vierde lid.

	2. Tevens kunnen bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde
algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld voor de
uitvoering van deze afdeling, waaronder in elk geval voorschriften met
betrekking tot:

	a. waarborging van de kwaliteit van het geschiktheidsonderzoek en van
de instellingen die dat onderzoek uitvoeren,

	b. de scholing en begeleiding, en het bekwaamheidsonderzoek, waaronder
voorschriften ter waarborging van de kwaliteit, alsmede

	c. de procedure voor het aanvragen van het geschiktheidsonderzoek en
voor afgifte van de geschiktheidsverklaring.

Artikel 145. Inlichtingenplicht

	Het in artikel 140 en het in artikel 142 bedoelde bestuur verstrekt aan
Onze Minister alle inlichtingen die deze nodig acht ten behoeve van een
goede naleving van deze afdeling. Het bestuur zendt de inspectie van het
onderwijs telkens na zes maanden een overzicht van in die periode
afgegeven geschiktheidsverklaringen en bekwaamheidsonderzoeken waaraan
met goed gevolg is deelgenomen.

AFDELING 11. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 146. Vermindering bekostiging i.v.m. schuld of nalatigheid

	1. Onze Minister kan bepalen dat geen of slechts een gedeeltelijke
bekostiging wordt verstrekt voor uitgaven die het gevolg zijn van schuld
of nalatigheid van het bevoegd gezag.

	2. Indien de uitgaven bedoeld in het eerste lid, voor bekostiging door
het Rijk in aanmerking komen, treedt het Rijk op het moment van een
uitdrukkelijk besluit tot bekostiging in alle rechten die het bevoegd
gezag ter zake tegen derden mocht hebben.

	3. Indien het openbaar lichaam een collectieve verzekering heeft
afgesloten voor de vergoeding van schade, ontstaan aan gebouwen,
terreinen of roerende zaken van een niet door het openbaar lichaam in
stand gehouden school, heeft het bevoegd gezag van de desbetreffende
school jegens het openbaar lichaam geen aanspraak op vergoeding van
dergelijke schade, voor zover die collectieve verzekering de schade
dekt.

	4. Indien schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken
van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school voor
vergoeding door het openbaar lichaam in aanmerking komt, treedt het
openbaar lichaam op het moment van een uitdrukkelijk besluit tot
vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake van die schade
tegen derden mocht hebben.

Artikel 147. Gebruik persoonsgebonden nummer BES door bevoegd gezag

	1. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een
leerling gebruiken in het verkeer met de leerling op wie het nummer
betrekking heeft, of met de ouders van deze leerling.

	2. Het bevoegd gezag verstrekt het persoonsgebonden nummer BES van
iedere leerling aan Onze Minister, tezamen met de volgende gegevens van
de leerling:

	a. geslacht, geboortedatum en postcode van de woonplaats;

	b. de datum van in- of uitschrijving;

	c. de groep;

	d. indien van toepassing voor- en vroegschoolse educatie;

	e. indien van toepassing de uitslag van een onder verantwoordelijkheid
van de school afgenomen onafhankelijke eindtoets basisonderwijs;

	f. het advies omtrent het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs
bij het verlaten van de school, zoals opgenomen in het onderwijskundig
rapport, bedoeld in artikel 48;

	g. het registratienummer van de school;

	h. bekostigingsindicatie.

	3. Bij ministeriële regeling kan een nadere specificatie worden
gegeven van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende lid, en kan
worden bepaald welke van de gegevens, bedoeld in het tweede en zevende
lid, niet langer behoeven te worden verstrekt. Bij ministeriële
regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de tijdstippen en
de wijze van verstrekking van de gegevens, bedoeld in het tweede en
zevende lid.

	4. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een
leerling, al dan niet tezamen met een of meer van de gegevens, bedoeld
in het tweede en zevende lid, gebruiken in het verkeer met Onze Minister
ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van de school.

	5. Het bevoegd gezag en het hoofd, bedoeld in artikel 1, onder d, van
de Leerplichtwet BES, gebruiken het persoonsgebonden nummer BES van een
leerling in contacten met een openbaar lichaam in het kader van de
Leerplichtwet BES, tezamen met de gegevens die noodzakelijk zijn voor
het toezicht op de naleving van die wet door het openbaar lichaam.

	6. Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer BES van een
leerling in het contact met een andere school of een school voor ander
onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die leerling.

	7. Indien de gegevens over de nationaliteit van de leerling niet zijn
opgenomen in de basisadministratie, bedoeld in artikel 1 van de Wet
basisadministraties persoonsgegevens BES, worden deze gegevens door het
bevoegd gezag verstrekt aan Onze Minister.

Artikel 148. Verwerking gegevens door de minister

	1. Onze Minister neemt de door het bevoegd gezag verstrekte
persoonsgebonden nummers BES en andere gegevens, bedoeld in artikel 147,
tweede en zevende lid, op in het basisregister onderwijs, nadat zij deze
gegevens heeft getoetst op juistheid en volledigheid. Onze Minister
verstrekt de gegevens, inclusief de gegevens, bedoeld in artikel 24c,
eerste lid, onderdeel g, van de Wet op het onderwijstoezicht, zoals hij
voornemens is die gegevens in het basisregister onderwijs op te nemen,
aan het bevoegd gezag. Onze Minister kan de door het bevoegd gezag
verstrekte gegevens uitsluitend met instemming van het bevoegd gezag
wijzigen.

	2. Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister alle inlichtingen die hij
nodig acht voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid.
Het bevoegd gezag werkt eraan mee dat de in het basisregister onderwijs
opgenomen gegevens juist en volledig zijn.

	3. Indien Onze Minister naar aanleiding van de toetsing, bedoeld in het
eerste lid, redenen heeft om aan te nemen dat een bevoegd gezag in
strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze
wet en een onderzoek daarnaar door de inspectie nodig acht, verstrekt
Onze Minister ten behoeve van dit onderzoek de persoonsgebonden nummers
BES en andere gegevens van leerlingen aan de inspectie. De inspectie
meldt de uitkomst van het onderzoek aan Onze Minister.

Artikel 149. Gebruik gegevens uit basisregister onderwijs door minister
en inspectie

	1. Gegevens uit het basisregister onderwijs kunnen worden gebruikt
door:

	a. Onze Minister voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de
bekostiging van scholen en de begrotings- en beleidsvoorbereiding;

	b. de inspectie voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor het
uitoefenen van het toezicht op het basisonderwijs.

	2. Voor zover de door het bevoegd gezag op grond van artikel 147
verstrekte gegevens naar het oordeel van Onze Minister onjuist of
onvolledig zijn, kan Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van
de bekostiging van deze gegevens afwijken, in welk geval de door Onze
Minister vastgestelde gewijzigde gegevens worden opgenomen in het
basisregister onderwijs, nadat het desbetreffende besluit tot
vaststelling van de bekostiging onherroepelijk is geworden.

	3. Het gebruik, bedoeld in het eerste lid, ziet uitsluitend op gegevens
die niet herleid of herleidbaar zijn tot individuele leerlingen,
onverminderd artikel 148, derde lid.

	4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van
het eerste en derde lid, in ieder geval omtrent de inhoud en de
samenstelling van de gegevens, de wijze waarop de gegevens uit het
basisregister worden verwerkt, de tijdstippen waarop de gegevens worden
verstrekt, en de perioden waarop de gegevens betrekking hebben.

	5. In afwijking van het derde lid wordt bij algemene maatregel van
bestuur bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden Onze
Minister gegevens als bedoeld in artikel 147, tweede en derde lid, kan
gebruiken tezamen met het persoonsgebonden nummer BES van een leerling
ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van een school,
alsmede welke gegevens dit gebruik kan betreffen.

Artikel 150. Gebruik persoonsgebonden nummer BES door het openbaar
lichaam

	Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het
gebruik van het nummer waarmee de leerling bij de burgerlijke stand is
ingeschreven door het openbaar lichaam, gebruikt het openbaar lichaam
het persoonsgebonden nummer BES van een leerling uitsluitend ten behoeve
van een registratie van leerplichtige jongeren in het belang van het
toezicht op de naleving van de Leerplichtwet BES.

Artikel 151. Schadevergoeding bij termijnoverschrijding

	1. Indien een bij of krachtens de wet gestelde termijn door het bevoegd
gezag wordt overschreden en het openbaar lichaam daardoor geen
bekostiging van het Rijk dan wel lagere bekostiging of met ingang van
een latere datum bekostiging van het Rijk voor de materiële
instandhouding ontvangt dan het geval zou zijn geweest indien deze
termijn wel in acht was genomen, vergoedt het bevoegd gezag de door het
openbaar lichaam geleden schade.

	2. Indien een bij of krachtens de wet gestelde termijn door het
bestuurscollege wordt overschreden en het bevoegd gezag daardoor geen
bekostiging van het Rijk dan wel lagere bekostiging of met ingang van
een latere datum bekostiging van het Rijk voor de materiële
instandhouding ontvangt dan het geval zou zijn geweest indien deze
termijn wel in acht was genomen, vergoedt het openbaar lichaam de door
het bevoegd gezag geleden schade.

	3. Het bestuurscollege en het bevoegd gezag kunnen in onderling overleg
de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting tot
schadevergoeding matigen. Indien dit overleg niet tot overeenstemming
leidt, is artikel 106 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek BES van
toepassing.

Artikel 152. Gebruik ontvangen gelden overeenkomstig bestemming;
boekhoudvoorschriften

	Het bevoegd gezag van een bijzondere school is verplicht de uit de
overheidskassen ontvangen gelden overeenkomstig de bestemming te
gebruiken. Van de inkomsten en uitgaven wordt volgens bij algemene
maatregel van bestuur te geven voorschriften nauwkeurig boekgehouden.

HOOFDSTUK II. SLOTBEPALINGEN

Artikel 153. Toepasselijkheid Wet administratieve rechtspraak BES

	Een beslissing als bedoeld in de artikelen 41, derde lid, en 44, eerste
lid, van een bevoegd gezag van een openbare school geldt als een
beschikking als bedoeld in artikel 3 van de Wet administratieve
rechtspraak BES.

Artikel 154. Bevoegde leraren

	1. In afwijking van artikel 3, eerste lid, en artikel 34, vijfde lid,
mag basisonderwijs in de groepen één tot en met vier tevens gegeven
worden door degenen die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de
inwerkingtreding van dit artikel, bevoegd waren tot het geven van
basisonderwijs in de eerste cyclus en dit onderwijs gaven op een van de
scholen in de openbare lichamen.

	2. In afwijking van artikel 3, eerste lid, en artikel 34, vijfde lid,
mag basisonderwijs tevens gegeven worden door degenen die op de dag
voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel,
bevoegd waren tot het geven van basisonderwijs in de tweede cyclus en
dit onderwijs gaven op een van de scholen in de openbare lichamen.

Artikel 155. Onbevoegde leraren

	In afwijking van artikel 3, eerste lid, en artikel 34, vijfde lid, mag
gedurende een periode van vijf jaar na het tijdstip van de
inwerkingtreding van dit artikel, basisonderwijs tevens gegeven worden
door degenen die voor dat tijdstip basisonderwijs gaven op een van de
scholen in de openbare lichamen zonder daartoe bevoegd te zijn mits zij
binnen zes maanden na dat tijdstip in het bezit zijn van een verklaring
omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële
documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES, die op het
tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan zes
maanden.

Artikel 156. Toekomstige leraren

	1. Onverminderd artikel 3, eerste lid, onderdelen a en c, mogen in
afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, en artikel 34, vijfde
lid, degenen die geen getuigschrift bezitten als bedoeld in artikel 3,
eerste lid, onderdeel b, onder 1°, maar wel voor het tijdstip van de
inwerkingtreding van dit artikel een opleiding begonnen zijn die leidt
tot een bewijs van bekwaamheid tot het geven van onderwijs in de eerste
cyclus als bedoeld in de Landsverordening funderend onderwijs of de Wet
primair onderwijs BES zoals die wet op 10 oktober 2010 is komen te
luiden, gedurende een periode van vijf jaar na het tijdstip van de
inwerkingtreding van dit artikel, met dit bewijs van bekwaamheid worden
benoemd of tewerkgesteld worden zonder benoeming tot leraar in de
groepen één tot en met vier.

	2. Onverminderd artikel 3, eerste lid, onderdelen a en c, mogen in
afwijking van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, en artikel 34, vijfde
lid, degenen die geen getuigschrift als bedoeld in artikel 3, eerste
lid, onderdeel b, onder 1°, maar wel voor het tijdstip van de
inwerkingtreding van dit artikel een opleiding begonnen zijn die leidt
tot een bewijs van bekwaamheid tot het geven van onderwijs in de tweede
cyclus als bedoeld in de landsverordening funderend onderwijs gedurende
een periode van vijf jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van
dit artikel, met dit bewijs van bekwaamheid worden benoemd tot leraar.

Artikel 157. Bevoegdheid in de onderwijsactiviteit zintuiglijke en
lichamelijke oefening

	In afwijking van artikel 3, tweede lid, kunnen degenen die op de dag
voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel,
werkzaam waren op een van de scholen voor basisonderwijs in de openbare
lichamen, het onderwijs in de onderwijsactiviteit zintuiglijke en
lichamelijke oefening in het eerste tot en met achtste schooljaar geven.

Artikel 158. Bevoegdheid onderwijsondersteunende werkzaamheden

	In afwijking van artikel 4, eerste lid, mogen onderwijsondersteunende
werkzaamheden als bedoeld in artikel 35, derde lid, ook worden verricht
door degene die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de
inwerkingtreding van dit artikel, deze onderwijsondersteunende
werkzaamheden verrichtte op een van de scholen in de openbare lichamen
en daartoe bevoegd waren.

Artikel 159. Onbevoegdheid onderwijsondersteunende werkzaamheden

	In afwijking van artikel 4, eerste lid, mogen gedurende een periode van
vijf jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel,
onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 35, derde
lid, ook worden verricht door degenen die op de dag voorafgaand aan het
tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, deze werkzaamheden
verrichtten op een van de scholen in de openbare lichamen zonder daartoe
bevoegd te zijn.

Artikel 160. Overgangsrecht openbaar orgaan

	Een openbaar orgaan als bedoeld in artikel 35 van de Wet primair
onderwijs BES zoals die wet op 10 oktober 2010 is komen te luiden, wordt
aangemerkt als een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 53.

Artikel 161. Aanspraak op bekostiging

	De aanspraak op bekostiging van een school die direct voorafgaand aan
de inwerkingtreding van artikel 72 werd bekostigd op grond van de Wet
primair onderwijs BES zoals die wet op 10 oktober 2010 is komen te
luiden, berust vanaf de inwerkingtreding van artikel 72 op hoofdstuk I,
titel III en op hoofdstuk II.

Artikel 162. Begroting

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften
gegeven over de vaststelling door het bevoegd gezag van een begroting en
de inrichting daarvan.

	2. Dit artikel vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip.

Artikel 163. Aanvraag omzetting; uitbreiding met openbaar of bijzonder
onderwijs; verplaatsing

	Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 76, derde lid, is een
aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 76, eerste of tweede lid,
met redenen omkleed en gaat vergezeld van de gegevens, genoemd in
artikel 72, tweede lid. Onze Minister willigt de aanvraag om een besluit
als bedoeld in artikel 76, eerste lid, slechts in, ingeval:

	a. de school bij toepassing van artikel 72, derde lid, door hem in
aanmerking zou worden gebracht voor bekostiging,

	b. indien op de onder a genoemde grond geen bekostiging zou kunnen
worden verstrekt en het een omzetting in een openbare school of een
uitbreiding met openbaar onderwijs betreft, binnen 10 kilometer van de
plaats in het openbaar lichaam waar het onderwijs moet worden gegeven
over de weg gemeten geen school aanwezig is waarbinnen openbaar
onderwijs wordt gegeven en aan het volgen van openbaar onderwijs
behoefte bestaat, of

	c. de bekostiging van de school, indien daaraan het onderwijs wordt
uitgebreid met openbaar onderwijs of met onderwijs van een of meer
richtingen, van uitsluitend een of meer op te heffen scholen, met
inachtneming van artikel 122, eerste lid, gedurende ten minste 20
achtereenvolgende jaren zou kunnen worden voortgezet.

Artikel 164. Grondslag bekostiging personeel

	1. Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 101 wordt voor de
bekostiging van personeel een bedrag per leerling toegekend.

	2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, kan in elk geval verschillend
worden vastgesteld voor leerlingen:

	a. van een school in de leeftijd van 4 tot en met 7 jaar, en

	b. van een school in de leeftijd van 8 jaar en ouder.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen
en onder welke voorwaarden aanvullende bekostiging voor personeelskosten
kan worden toegekend. In ieder geval wordt aanvullende bekostiging
toegekend voor kleine scholen, schoolleiding en de bestrijding van
onderwijsachterstanden. De omvang van de aanvullende vergoeding wordt
bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.

	4. Bij ministeriële regeling wordt het bedrag, bedoeld in het eerste
lid vastgesteld.

	5. De bekostiging, bedoeld in het eerste lid, en de bekostiging voor
kleine scholen, schoolleiding en de bestrijding van
onderwijsachterstanden, bedoeld in de tweede volzin van het derde lid,
is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van de school,
voor het geven van onderwijs aan de school en voor de overige
werkzaamheden die verband houden met het onderwijs aan de school.

	6. Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 101 worden
verwijzingen naar artikel 101 gelezen als verwijzingen naar artikel 164.

Artikel 165. Aantal leerlingen bij samenvoeging

	Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 102, derde lid, geldt dat
voor de toepassing van artikel 101, eerste lid, ingeval van samenvoeging
van scholen het aantal leerlingen van alle bij de samenvoeging betrokken
scholen, voor elke school wordt vastgesteld volgens het eerste lid van
artikel 102.

Artikel 166. Budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid

	Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 105, eerste lid, wordt
bij ministeriële regeling de grondslag vastgesteld voor de omvang van
de bekostiging voor personeels- en arbeidsmarktbeleid. Deze grondslag
kan verschillend worden vastgesteld voor scholen en voor groepen van
scholen. De omvang van de bekostiging is in ieder geval afhankelijk of
mede afhankelijk van het aantal leerlingen op de teldatum, bedoeld in
artikel 102, en de samenstelling van het leerlingenbestand.

Artikel 167. Opgave aantal leerlingen

	1. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip zendt het bevoegd
gezag voor 15 oktober volgend op de teldatum 1 oktober aan Onze Minister
een opgave van het aantal leerlingen. Indien deze opgave niet voor die
datum wordt gedaan, stelt Onze Minister het aantal leerlingen, indien
die gegevens voor de voortzetting of beëindiging van de bekostiging
onderscheidenlijk de opheffing of instandhouding van een school
noodzakelijk zijn, ambtshalve vast. Een opgave van het aantal leerlingen
op of na 15 oktober aan Onze Minister heeft geen invloed op het
ambtshalve vastgestelde aantal leerlingen voor zover het betreft het al
of niet beëindigen van de bekostiging van een bijzondere school of de
opheffing of instandhouding van een openbare school.

	2. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wijst Onze
Minister het bevoegd gezag voorafgaand aan de teldatum 1 oktober op de
verplichting, bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid.

Artikel 167a. Voorziening in de huisvesting voor de jaren 2011 tot en
met 2015

	

	1. In afwijking van de artikelen 78 tot en met 84 en met
overeenkomstige toepassing van artikel 87 gelden de voorschriften van
het tweede tot en met negende lid voor de voorziening in de huisvesting
van uit 's Rijks kas bekostigde scholen.	

	2. Onze Minister verstrekt voor de jaren 2011 tot en met 2015 aan elk
van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba een bijzondere
uitkering als bedoeld in artikel Wet financiën openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba ten behoeve van de uitvoering van een
door hem vast te stellen plan voor de voorziening in de huisvesting van
uit 's Rijks kas bekostigde scholen voor basisonderwijs, scholen voor
voortgezet onderwijs en instellingen voor beroepsonderwijs, alsmede voor
de voorziening in de huisvesting van kinderopvang.

	3. Het plan vermeldt voor elk jaar welke scholen, instellingen voor
beroepsonderwijs of kinderopvangvoorzieningen in dat jaar voor een
voorziening in de huisvesting in aanmerking worden gebracht, onder
vermelding van de daarvoor beschikbare bedragen. Het plan geeft aan welk
deel van het bedrag dat nodig is voor de voorzieningen in de huisvesting
wordt gedekt uit de bijzondere uitkering en welk deel uit de vrije
uitkering.

	4. Onze Minister stelt het plan vast in overeenstemming met de
bestuurscolleges van de openbare lichamen en na overleg met de bevoegde
gezagsorganen van de scholen, de instellingen en met de besturen van de
kinderopvangvoorzieningen. 

	5. Onze Minister besluit jaarlijks in overeenstemming met de
bestuurscolleges van de openbare lichamen in hoeverre het plan wijziging
behoeft.

	6. Indien een voorziening in de huisvesting die voor het desbetreffende
jaar niet in het plan is opgenomen, geen uitstel kan lijden, kan Onze
Minister het plan wijzigen dan wel de bijzondere uitkering verhogen. 

	7. Het plan dan wel de wijziging daarvan wordt aan de bevoegde
gezagsorganen van scholen, instellingen en aan de besturen van de
kinderopvangvoorzieningen en in de Staatscourant bekend gemaakt.

	8. Overeenkomstig het plan brengt de eilandsraad of het bestuurscollege
jaarlijks de voorzieningen die voor het daaropvolgende jaar in het plan
zijn opgenomen, voor bekostiging in aanmerking. 

	9. Het bestuurscollege verantwoordt jegens Onze Minister de bijzondere
uitkering in een bijlage bij de jaarrekening, bedoeld in artikel 28,
eerste lid, van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba. Uit de bijlage blijkt op welke wijze de uitkering is
aangewend en de rechtmatigheid daarvan. 

	10. Onze Minister kan nadere regelen stellen omtrent de in de bijlage
te verstrekken informatie voor zover deze nodig is voor een beoordeling
van besteding van de bijzondere uitkering. 

Artikel 167b. Continueren oude bepalingen voor zover de nieuwe nog niet
in werking treden

	

	Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip blijven de
bepalingen van de Wet primair onderwijs BES zoals die is komen te luiden
op 10 oktober 2010, van kracht voor zover de regeling van de daarin
opgenomen onderwerpen niet is vervangen door de inwerkingtreding van
overeenkomstige onderwerpen in deze wet. De vorige volzin is niet van
toepassing op de onderwerpen geregeld in de artikelen 14, 16 en 18 van
de Wet primair onderwijs BES zoals die is komen te luiden op 10 oktober
2010.

Artikel 168. Citeertitel

	Deze wet wordt aangehaald als: Wet primair onderwijs BES.

I

	Ingevoegd wordt een artikel 10.14, luidende:

Artikel 10.14

	De Wet sociale kanstrajecten jongeren BES komt als volgt te luiden:

Artikel 1. Begripsbepalingen

	1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

	deelnemer: de jongere die aan het voor hem vastgesteld sociaal
kanstraject deelneemt;

	deelnemersregister: het register, bedoeld in artikel 6, eerste lid,
waarin de deelnemers staan ingeschreven;

	inspecteur: de inspecteur van het onderwijs, bedoeld in de Wet op het
onderwijstoezicht;.

	jongere: een ingezetene van het openbaar lichaam Bonaire, Sint
Eustatius of Saba die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, maar nog
niet de leeftijd van 25 jaar;

	kanstrajecttoelage: een toelage als bedoeld in artikel 11, eerste lid.

	Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

	openbaar lichaam: het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

	persoonsbestand: de gegevens met betrekking tot een jongere, zoals
opgenomen in het deelnemersregister;

	projectbureau: het bureau, bedoeld in artikel 5, eerste lid;

	raamplan sociale kanstrajecten: een plan als bedoeld in artikel 8;

	sociaal kanstraject: een sociaal kanstraject als bedoeld in artikel 9;

	startkwalificatie WSKJ: een diploma van een opleiding als bedoeld in
artikel 7.2.2, eerste lid onder a tot en met e, van de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs
of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 13
onderscheidenlijk artikel 14 van de Wet voortgezet onderwijs BES;

	uitvoeringsinstantie: een privaatrechtelijke rechtspersoon met
volledige rechtsbevoegdheid die wordt bekostigd voor de uitvoering van
de taak, bedoeld in artikel 5, tweede lid;

	voortijdige schoolverlater WSKJ: degene die

	a. het onderwijs aan de school waaraan hij is ingeschreven gedurende
een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een door het
bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden niet meer
volgt, of

	b. niet meer aan een school is ingeschreven en evenmin is ingeschreven
aan een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs
BES.

	2. Onder voortijdige schoolverlater wordt niet verstaan degene die
beschikt over een startkwalificatie WSKJ.

Artikel 2. Doelgroep sociaal kanstraject

	Voor sociale kanstrajecten komen in aanmerking jongeren die:

	a. geen onderwijs volgen dat bekostigd wordt op grond van de Wet
voortgezet onderwijs BES of de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, en

	b. niet beschikken over een startkwalificatie WSKJ en geen betaalde
arbeid verrichten

Artikel 3. Uitnodiging

	1. Een voortijdig schoolverlater WSKJ die niet op basis van de
afspraken, bedoeld in artikel 193, derde lid, van de Wet voortgezet
onderwijs BES kan worden doorverwezen naar onderwijs of arbeidsmarkt,
wordt door het bestuurscollege aangemeld bij het projectbureau.

	2. Het projectbureau nodigt de voortijdig schoolverlater WSKJ uit voor
een educatieve intake.

	3. Onverminderd het eerste lid kan een jongere zich aanmelden voor een
educatieve intake. De jongere die zich aanmeldt werkt mee aan een
educatieve intake.

Artikel 4. Educatieve intake; inschrijving; overeenkomst

	1. De educatieve intake heeft tot doel te onderzoeken of de jongere in
aanmerking komt voor een sociaal kanstraject en, indien dit het geval
is, over welke kennis en vaardigheden de jongere beschikt.

	2. Op basis van de kennis en vaardigheden wordt de jongere door de
uitvoeringsinstantie een passend sociaal kanstraject aangeboden, dat zo
mogelijk leidt tot instroom in het regulier onderwijs.

	3. De jongere die zich inschrijft voor het sociale kanstraject dat hem
op basis van de educatieve intake wordt aangeboden legt bij zijn
inschrijving zijn persoonsgegevens over.

	4. De jongere en de uitvoeringsinstantie sluiten bij inschrijving een
overeenkomst waarin afspraken worden neergelegd over de inhoud van zijn
sociale kanstraject en de deelname van de jongere daaraan.

Artikel 5. Projectbureau en uitvoeringsinstantie

	1. Elk openbaar lichaam houdt een projectbureau in stand dat tot taak
heeft:

	a. het uitvoeren van de educatieve intake,

	b. het beheren van het deelnemersregister,

	c. het nemen van een beschikking op een aanvraag voor een
kanstrajecttoelage als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder a en b,
en

	d. het houden van toezicht op de uitvoeringsinstantie.

	2. Elk openbaar lichaam bekostigt een uitvoeringsinstantie die tot taak
heeft:

	a. het vaststellen van het sociale kanstraject dat een jongere op basis
van de educatieve intake wordt aangeboden,

	b. het opstellen van een raamplan sociale kanstrajecten, en

	c. het binnen het raam van de door de eilandsraad ter beschikking
gestelde middelen uitvoeren of doen uitvoeren van een genoegzaam aanbod
van sociale kanstrajecten en de daarmee samenhangende begeleiding.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld
omtrent het bepaalde in het eerste en tweede lid.

Artikel 6. Deelnemersregister

	1. Het projectbureau houdt een deelnemersregister bij met het oog op
het begeleiden van de jongeren.

	2. In het deelnemersregister worden uitsluitend vermeld:

	a. de ingevolge artikel 4, derde lid, overgelegde persoonsgegevens,

	b. de afspraken die ingevolge artikel 4, vierde lid, bij de intake zijn
gemaakt,

	c. de van het sociale kanstraject deel uitmakende modules die de
jongere volgt en de wijzigingen daarin,

	d. de door de deelnemer met succes afgeronde modules,

	e. het behalen van het in artikel 10 bedoelde certificaat of diploma,
en

	f. de doorverwijzing naar onderwijs of arbeidsmarkt.

	3. Elke jongere die een sociaal kanstraject volgt, wordt ingeschreven
in het deelnemersregister.

Artikel 7. Gebruik register

	De in het deelnemersregister opgenomen gegevens worden uitsluitend
gebruikt voor de uitvoering en handhaving van deze wet en zijn als
zodanig uitsluitend toegankelijk voor de uitvoeringsinstantie en de in
artikel 20 bedoelde toezichthouders, voor zover deze gegevens
redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taak.

Artikel 8. Raamplan sociale kanstrajecten

	1. De uitvoeringsinstantie stelt een raamplan sociale kanstrajecten op,
dat ten minste omvat:

	a. de vormings- en scholingsdoelen en de bijbehorende begin- en
eindtermen;

	b. de modules en deelmodules;

	c. de inhoud, duur, de mogelijke kanstrajecten en praktijkonderdelen;

	d. de momenten en de wijze waarop de toetsen worden afgenomen;

	e. de termijn waarbinnen de resultaten van de toetsen bekend worden
gemaakt aan de jongere;

	f. de instructietaal;

	g. de kwalificatie van de docenten, trajectbegeleiders en
praktijkbegeleiders;

	h. de aard en intensiteit van de begeleiding van de jongere in de
verschillende kanstrajecten;

	i. de wijze waarop het bedrijfsleven betrokken is bij de inhoud van
kanstrajecten in de vorm van leerwerktrajecten en bijdraagt met stage-
of praktijkplaatsen;

	j. de periode gedurende welke het raamplan sociale kanstrajecten van
kracht is;

	k. een begroting van geraamde inkomsten en uitgaven, waarin ten minste
worden opgenomen het aantal deelnemers, de aan hen te verstrekken
kanstrajecttoelage en de zorg die bij het expertisecentrum
onderwijszorg, bedoeld in artikel 3.2. van de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES, wordt ingekocht.

	2. Het bestuurscollege stelt het raamplan sociale kanstrajecten vast
binnen 60 dagen nadat het uitvoeringsinstantie dat aan hem heeft
voorgelegd.

Artikel 9. Sociaal kanstraject

	1. Op grond van de resultaten van de educatieve intake, bedoeld in
artikel 4, stelt de uitvoeringsinstantie een op zijn individuele
situatie afgestemd sociaal kanstraject voor de jongere vast.

	2. Het kanstraject bestaat uit een of meerdere modulen die samengesteld
zijn met het oog op:

	a. de persoonlijke ontplooiing;

	b. het leggen van een brede basis van algemene kennis en algemene en
sociale vaardigheden;

	c. het leggen van een basis voor de bereidheid tot voortdurende
persoonlijke ontwikkeling en uitbreiding van beroepsvaardigheden;

	d. het ontwikkelen van de nodige attitudes en vaardigheden om zich in
een werkkring te kunnen handhaven;

	e. het verwerven van kennis van Papiaments of Engels, Nederlands,
Spaans, rekenen, en het verwerven van computervaardigheden en praktische
vaardigheden.

	3. Het kanstraject heeft een totale duur van ten minste zes maanden en
ten hoogste twee jaar. De periode van twee jaar kan op aanvraag bij het
projectbureau worden verlengd met ten hoogste zes maanden.

	4. Het kanstraject kan worden gewijzigd in verband met wijzigingen in
de omstandigheden waarin de jongere verkeert.

Artikel 10. Getuigschrift

	Nadat de deelnemer alle modules van het voor hem vastgestelde dan wel
gewijzigde kanstraject met succes heeft afgerond, ontvangt hij een
certificaat of een diploma, afhankelijk van de aard van het traject.

Artikel 11. Kanstrajecttoelage

	1. Een deelnemer komt in aanmerking voor een kanstrajecttoelage die
bestaat uit:

	a. een maandelijkse tegemoetkoming, en

	b. een bijdrage in de kosten van kinderopvang indien hij de ouder is
van een kind waarvan hij de verzorger is.

	2. Om in aanmerking te komen voor een kanstrajecttoelage dient de
jongere een aanvraag in bij het projectbureau.

	3. Het projectbureau neemt binnen vier weken een besluit en stelt de
deelnemer daarvan schriftelijk op de hoogte.

	4. Onverminderd de afspraken in de overeenkomst vervalt de aanspraak op
de kanstrajecttoelage van de deelnemer die zonder geldige reden niet aan
het sociaal kanstraject heeft deelgenomen gedurende een aaneengesloten
periode van ten minste twee weken in ieder geval met ingang van de
eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het niet deelnemen
zonder geldige reden aanving.

	5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels
gesteld over:

	a. de hoogte van de kanstrajecttoelage, onderscheiden in maandelijkse
tegemoetkoming en de bijdrage voor de kinderopvang en

	b. de procedure van aanvraag, intrekking, wijziging en terugvordering
van de kanstrajecttoelage.

	6. In afwijking van het eerste lid komt een gedetineerde deelnemer niet
in aanmerking voor een kanstrajecttoelage.

Artikel 12. Handelingsplan

	1. De uitvoeringsinstantie stelt voor de aanvang van het sociaal
kanstraject van de deelnemer met een specifieke zorgbehoefte een
handelingsplan op.

	2. De uitvoeringsinstantie evalueert jaarlijks het handelingsplan met
de deelnemer.

Artikel 12a. Zorgstructuur

	1. De uitvoeringsinstantie is aangesloten bij een samenwerkingsverband
als bedoeld in artikel 26 van de Wet primair onderwijs BES, in artikel
67 van de Wet voortgezet onderwijs BES en artikel 3.2 van de Wet
educatie en beroepsonderwijs BES.

	2. De artikelen 3.2 tot en met 3.7 van de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13. Bekostiging sociale kanstrajecten

	1. Het bestuurscollege bekostigt het projectbureau voor de uitvoering
van zijn taken en de uitvoeringsinstantie voor de aan de uitvoering van
de sociale kanstrajecten verbonden kosten.

	2. De kosten van een sociaal kanstraject bedragen niet meer dan een bij
ministeriële regeling vast te stellen bedrag.

Artikel 14. Verslag uitgevoerde sociale kanstrajecten

	De uitvoeringsinstantie zendt jaarlijks binnen drie maanden na afloop
van het jaar aan het betrokken bestuurscollege en Onze Minister een
schriftelijk verslag over de uitgevoerde sociale kanstrajecten.

Artikel 15. Indiening financiële verantwoording

	1. De uitvoeringsinstantie dient bij het bestuurscollege vóór 1 maart
volgend op het jaar waarvoor een bijdrage uit de openbare kas is
verkregen, een financiële verantwoording in waaruit blijkt:

	a. dat de bijdrage rechtmatig is aangewend;

	b. of, en zo ja op welke wijze, ten aanzien van het voorafgaande jaar,
gebruik is gemaakt van de verstrekte bijdrage.

	2. Het verslag, waarin de financiële verantwoording, bedoeld in het
eerste lid, is vervat, wordt vergezeld van een verklaring van een
deskundige als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2, van het
Burgerlijk Wetboek BES.

	3. Bij de aanwijzing van de deskundige bedingt de uitvoeringsinstantie
dat de controle overeenkomstig een door Onze Minister vast te stellen
controleprotocol plaatsvindt en dat aan Onze Minister op diens verzoek
inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de deskundige.

Artikel 16. Intrekking of wijziging bekostiging door bestuurscollege

	Het bestuurscollege kan de vastgestelde bijdrage binnen een periode van
vijf jaar, gerekend vanaf de dag waarop het verzoek tot bekostiging was
ingewilligd, intrekken of ten nadele van de uitvoeringsinstantie
wijzigen:

	a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bestuurscollege
bij de vaststelling van de bijdrage redelijkerwijs niet op de hoogte kon
zijn en op grond waarvan de bijdrage lager zou zijn vastgesteld;

	b. indien de vaststelling van de bijdrage onjuist was en de
uitvoeringsinstantie dit wist of behoorde te weten;

	c. indien de uitvoeringsinstantie na de vaststelling van de bijdrage
niet heeft voldaan aan het bepaalde in deze wet.

Artikel 17. Bijzondere uitkering

	1. Onze Minister verstrekt jaarlijks, binnen het raam van de door de
begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per openbaar lichaam
een bijzondere uitkering als bedoeld in artikel 91 van de Wet financiën
openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba ter tegemoetkoming in
de kosten van de activiteiten van het projectbureau en van de
uitvoeringsinstantie.

	2. De uitkering wordt uiterlijk in september verstrekt en heeft
betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. Bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven voor de berekening
en kunnen regels worden gegeven voor de betaling van de uitkering.

	3. Het bestuurscollege dient de aanvraag voor een bijzondere uitkering
voor 1 juli in. De aanvraag gaat vergezeld van een begroting van
geraamde inkomsten en uitgaven, waarin in ieder geval wordt opgenomen
het verwachte aantal deelnemers en de aan hen te verstrekken
kanstrajecttoelage.

Artikel 17a. Verantwoording bijzondere uitkering

	1. Het bestuurscollege verantwoordt jegens Onze Minister de bijzondere
uitkering in een bijlage bij de jaarrekening, bedoeld in artikel 28,
eerste lid, van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba. Uit de bijlage blijkt op welke wijze de uitkering is
aangewend en de rechtmatigheid daarvan.

	2. Onze Minister kan nadere regelen stellen omtrent de in de bijlage te
verstrekken informatie voor zover deze nodig is voor een beoordeling van
besteding van de bijzondere uitkering.

Artikel 18. Intrekking of wijziging bijzondere uitkering door Onze
Minister

	Onze Minister kan de vastgestelde bijzondere uitkering, bedoeld in
artikel 17 aan een openbaar lichaam binnen een periode van vijf jaar,
gerekend vanaf de dag waarop de kosten zijn vergoed, intrekken of ten
nadele van een openbaar lichaam wijzigen:

	a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan Onze Minister bij de
vaststelling van de vergoeding redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn
en op grond waarvan de vergoeding lager zou zijn vastgesteld;

	b. indien de vaststelling van de vergoeding onjuist was en het openbaar
lichaam dit wist of behoorde te weten;

	c. indien het openbaar lichaam het bepaalde bij of krachtens deze wet
niet nakomt;

	d. de uitkering niet is besteed in overeenstemming met deze wet.

Artikel 19. Terugvordering of verrekening middelen

	1. Bij het geheel of gedeeltelijk intrekken van de bijzondere uitkering
op grond van artikel 18 besluit Onze Minister tot:

	a. het onmiddellijk terugvorderen van de middelen bij het
desbetreffende openbaar lichaam, of

	b. het verrekenen van de middelen met de bijzondere uitkering aan het
desbetreffende openbaar lichaam van het daarop volgende jaar.

	2. Het openbaar lichaam is verplicht binnen vier weken na een besluit
als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, over te gaan tot betaling.
Indien betaling uitblijft, is het openbaar lichaam zonder aanmaning of
rechterlijke tussenkomst wettelijke rente verschuldigd.

Artikel 20. Toezicht

	1. Met de uitoefening van het toezicht op de naleving van deze wet zijn
belast de door Onze Minister aangewezen toezichthouders.

	2. Met het toezicht op de kwaliteit van de aangeboden kanstrajecten is
de inspecteur belast.

	3. De artikelen 5:12, 5:15, 5:16 en 5:20 van de Algemene wet
bestuursrecht zijn van toepassing.

Artikel 21. Strafbepalingen

	Hij die op grond van de bij of krachtens deze wet vastgestelde
bepalingen gehouden is inlichtingen of gegevens te verstrekken en
daarbij opzettelijk een valse opgave doet dan wel opzettelijk in strijd
met bedoelde gehoudenheid iets verzwijgt wordt gestraft met hechtenis
van ten hoogste zes maanden, een geldboete van de vierde categorie of
met beide straffen. Het in de eerste volzin strafbaar gestelde feit is
een misdrijf.

Artikel 21a. Overgangsbepaling

	Degene die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet
deelneemt aan een kanstraject als bedoeld in de Wet sociale
kanstrajecten jongeren BES, zoals die wet is komen te luiden op 10
oktober 2010, is deelnemer in de zin van deze wet.

Artikel 22. Citeertitel

	Deze wet wordt aangehaald als: Wet sociale kanstrajecten jongeren BES.

J

	Ingevoegd wordt een artikel 10.15, luidende:

Artikel 10.15

	De Wet studiefinanciering BES komt als volgt te luiden:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1. Definities

	1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

	aanvraag: schriftelijk verzoek tot het nemen van een besluit,

	afsluitend examen:

	a. het examen, bedoeld in artikel 7.4.2 van de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES,

	b. het examen, bedoeld in artikel 7.10a van de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en

	c. het met onderdeel a of b vergelijkbare examen van een opleiding
waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële regeling,

	ander openbaar lichaam: het openbaar lichaam waar de ouders van de
studerende wonen of een van diens ouders woont, niet zijnde het openbaar
lichaam waar de studerende een opleiding volgt,

	bacheloropleiding:

	a. opleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdeel a, of
tweede lid, onderdeel a, van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek, die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel
1.1, onderdeel s, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek, of die de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1,
onderdeel t, van die wet, met positief gevolg heeft ondergaan,

	b. opleiding die vergelijkbaar is met een opleiding als bedoeld in
onderdeel a waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële
regeling,

	beroepsonderwijs:

	a. beroepsonderwijs in de zin van artikel 7.2.6, derde lid, van de Wet
educatie en beroepsonderwijs BES, en

	b. onderwijs waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële
regeling,

	beroepsopleiding:

	a. opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, van de Wet
educatie en beroepsonderwijs BES, en

	b. opleiding die vergelijkbaar is met een opleiding als bedoeld in
onderdeel a, waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële
regeling,

	debiteur: degene die zich krachtens artikel 4.2 heeft verplicht tot
terugbetaling,

	deelnemer: degene die beroepsonderwijs volgt,

	diplomatermijn beroepsonderwijs: periode van tien jaren die aanvangt op
de eerste dag van de maand waarover voor het eerst prestatiebeurs is
toegekend voor het volgen van beroepsonderwijs,

	diplomatermijn hoger onderwijs: periode van tien jaren die aanvangt op
de eerste dag van de maand waarover voor het eerst prestatiebeurs is
toegekend voor het volgen van hoger onderwijs,

	eigen openbaar lichaam: het openbaar lichaam waar de ouders van de
studerende wonen of een van diens ouders woont, tevens het openbaar
lichaam waar de studerende een opleiding volgt,

	hoger onderwijs:

	a. wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs in de zin van
de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en

	b. wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs waarvoor
criteria zijn vastgesteld bij ministeriële regeling,

	lening: rentedragende lening die niet kan worden omgezet in een gift,

	masteropleiding:

	a. opleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdeel b, of
tweede lid, onderdeel b, van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek, die is geaccrediteerd als bedoeld in artikel
1.1, onderdeel s, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek, of die de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 1.1,
onderdeel t, van die wet, met positief gevolg heeft ondergaan,

	b. opleiding die vergelijkbaar is met een opleiding als bedoeld in
onderdeel a waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële
regeling,

	Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

	openbaar lichaam: openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba,

	opleiding niveau 1 of 2: assistentopleiding en basisberoepsopleiding
als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet
educatie en beroepsonderwijs BES,

	opleiding niveau 3 of 4: vakopleiding, middenkaderopleiding en
specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid,
onderdelen c, d en e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES,

	opstarttoelage: door Onze Minister toegekend eenmalig bedrag in verband
met het volgen van beroepsonderwijs of hoger onderwijs in het Europese
deel van Nederland,

	persoonsgebonden nummer BES: door Onze Minister uitgegeven
onderwijsnummer, toegekend aan een studerende of debiteur,

	prestatiebeurs: rentedragende lening die onder voorwaarden kan worden
omgezet in een gift, waarbij tevens de rente teniet gaat, niet zijnde de
rentedragende lening die niet kan worden omgezet in een gift,

	student: degene die hoger onderwijs volgt, niet zijnde een extraneus,

	studerende: deelnemer of student,

	studiefinanciering BES: door Onze Minister toegekende financiering in
verband met het volgen van beroepsonderwijs of hoger onderwijs waarop
uitsluitend op grond van deze wet aanspraak bestaat, niet zijnde een
opstarttoelage,

	studiefinancieringstijdvak: kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop
de toekenning van studiefinanciering BES betrekking heeft, met dien
verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is,

	studiejaar:

	1°. in het beroepsonderwijs: tijdvak dat aanvangt op 1 augustus van
enig kalenderjaar en eindigt op 31 juli daaropvolgend,

	2°. in het hoger onderwijs: tijdvak dat aanvangt op 1 september van
enig kalenderjaar en eindigt op 31 augustus daaropvolgend,

	3°. voor opleidingen waarvoor criteria zijn vastgesteld bij
ministeriële regeling: tijdvak zoals gehanteerd door de instellingen
die deze opleidingen verzorgen,

	voltijdse opleiding:

	1°. opleiding in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek, met uitzondering van deeltijds onderwijs,

	2°. opleiding die vergelijkbaar is met een opleiding als bedoeld onder
1° waarvoor criteria zijn vastgesteld bij ministeriële regeling,

	WSF 2000: Wet studiefinanciering 2000.

	2. Onder voltijdse opleiding wordt mede verstaan een duale opleiding in
de zin van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk
onderzoek

of een daarmee vergelijkbare opleiding waarvoor criteria zijn
vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 1.2. Peildatum

	Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is
bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is
bepaald.

Artikel 1.3. Reikwijdte

	Deze wet regelt de studiefinanciering BES en de opstarttoelage en is
van toepassing op studerenden die voldoen aan de voorwaarden inzake:

	a. nationaliteit of woonplaats als bedoeld in artikel 1.4,

	b. leeftijd als bedoeld in artikel 1.5, en

	c. beroepsonderwijs of hoger onderwijs als bedoeld in hoofdstuk 3.

Artikel 1.4. Nationaliteit en woonplaats

	Voor studiefinanciering BES en een opstarttoelage kan een studerende in
aanmerking komen die op het moment van de eerste aanvraag:

	a. de Nederlandse nationaliteit bezit, geboren is in een openbaar
lichaam, en woonplaats heeft in een openbaar lichaam, met dien verstande
dat de studerende, wiens moeder op het tijdstip van zijn geboorte korter
dan een jaar niet woonachtig was in een openbaar lichaam, geacht wordt
in het openbaar lichaam te zijn geboren; of

	b. woonplaats heeft in een openbaar lichaam en voorafgaand aan de
eerste aanvraag ten minste tien jaar, al dan niet aaneengesloten, in een
openbaar lichaam heeft gewoond.

Artikel 1.5. Leeftijd

	1. Voor de opstarttoelage kan in aanmerking komen degene die in
aanmerking komt voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000.

	2. Voor studiefinanciering BES en de opstarttoelage kan een studerende
in aanmerking komen tot en met de maand waarin hij de leeftijd van 30
jaren heeft bereikt.

	3. In afwijking van het tweede lid behoudt een studerende bij het
bereiken van de leeftijd van 30 jaren zijn aanspraak zolang hij zonder
onderbreking studiefinanciering BES geniet.

Artikel 1.6. Inspecteur der rijksbelastingen bepaalt inkomen of loon

	Op verzoek van Onze Minister bepaalt de inspecteur, bedoeld in
hoofdstuk II van de Wet inkomstenbelasting BES, het belastbare inkomen,
bedoeld in hoofdstuk 2 van die wet, of het zuiver voljaarloon, bedoeld
in hoofdstuk III van de Wet loonbelasting BES, van de debiteur.

Artikel 1.7. Gebruik persoonsgebonden nummer BES

	Onze Minister gebruikt het persoonsgebonden nummer BES van een
studerende of debiteur ter zake van de uitvoering van deze wet slechts:

	a. in contacten met die studerende of debiteur, en

	b. in contacten met personen en instanties voor zover deze zelf
gemachtigd zijn tot het opnemen van het persoonsgebonden nummer BES in
een persoonsregistratie.

Artikel 1.8. Uitoefening rechten door minderjarigen

	Een minderjarige is bekwaam de rechtshandelingen te verrichten die
noodzakelijk zijn om studiefinanciering BES en de opstarttoelage te
verkrijgen. Hij is voorts bekwaam de rechtshandelingen te verrichten die
noodzakelijk zijn met betrekking tot de uitoefening, onderscheidenlijk
de nakoming van de voor hem uit de toekenning van studiefinanciering BES
en de opstarttoelage voortvloeiende rechten en verplichtingen.

HOOFDSTUK 2. SAMENSTELLING, TOEKENNING EN DUUR STUDIEFINANCIERING BES EN
OPSTARTTOELAGE

Paragraaf 2.1. Samenstelling studiefinanciering BES en hoogte
opstarttoelage

Artikel 2.1. Studiefinanciering BES en opstarttoelage

	1. Studiefinanciering BES en opstarttoelage bestaan uit een
prestatiebeurs, een lening of beide, dan wel uit een gift.

	2. De bedragen inzake de studiefinanciering BES zijn afhankelijk van
het onderwijstype en de plaats van de opleiding.

	3. De bedragen zijn opgenomen in artikel 2.2.

Paragraaf 2.2. Bedragen

Artikel 2.2. Overzicht bedragen

	1. De bedragen inzake studiefinanciering BES in onderstaand overzicht
luiden per kalendermaand en zijn uitgedrukt in USD naar de maatstaf van
1 augustus 2010:

I. Onderwijstype	II. Plaats opleiding	III. Prestatiebeurs of gift per
maand	IV. Lening tijdens prestatiebeurs per maand	V. Lening na
prestatiebeurs per maand

Beroepsonderwijs 	Eigen openbaar lichaam	$ 62,77	$ 125,55	$ 188,32

	Ander openbaar lichaam, Aruba, Curaçao, Sint Maarten	$ 204,02	$ 408,04
$ 612,05

	Overig deel Caribische regio	$ 313,87	$ 627,75	$ 941,62

	Verenigde Staten van Amerika	$ 430,56	$ 861,11	$ 1291,67







Hoger onderwijs	Eigen openbaar lichaam	$ 117,70	$ 235,40	$ 353,11

	Ander openbaar lichaam, Aruba, Curaçao, Sint Maarten	$ 235,40	$ 470,81
$ 706,21

	Overig deel Caribische regio	$ 313,87	$ 627,75	$ 941,62

	Verenigde Staten van Amerika	$ 430,56	$ 861,11	$ 1291,67



	2. De bedragen inzake opstarttoelage in onderstaand overzicht zijn
eenmalig en zijn uitgedrukt in USD naar de maatstaf van 1 augustus 2010:

I. Onderwijstype 	II. Plaats opleiding	III. Prestatiebeurs	IV. Lening 

Beroepsonderwijs opleiding niveau 3 of 4 en hoger onderwijs	Europees
deel van Nederland	$ 2166,67 	$ 4333,33



Paragraaf 2.3. Toekenning studiefinanciering BES en opstarttoelage

Artikel 2.3. Vereisten aanvraag

	1. Bij de aanvraag voor studiefinanciering BES en opstarttoelage worden
overgelegd:

	a. naam, geboortedatum en adresgegevens;

	b. het persoonsgebonden nummer BES;

	c. een bankrekeningnummer waarop de studiefinanciering BES of de
opstarttoelage kan worden overgemaakt, en

	d. een bewijs van inschrijving aan een opleiding in het
beroepsonderwijs of het hoger onderwijs, of indien het een opleiding
buiten een van de openbare lichamen betreft, een document of documenten
waarmee aannemelijk wordt gemaakt welke opleiding de studerende zal gaan
volgen.

	2. De aanvraag voor een opstarttoelage wordt ingediend in de periode
gelegen tussen 1 mei en de aanvang van de opleiding.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over
de aanvraag.

Artikel 2.4. Toekenning

	1. Onze Minister kent studiefinanciering BES of de opstarttoelage toe
aan degene die daartoe een aanvraag heeft ingediend en die voldoet aan
de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.

	2. Onze Minister besluit op een aanvraag om studiefinanciering BES of
de opstarttoelage binnen 8 weken na de indiening van de aanvraag.

Artikel 2.5. Toekenningsperiode

	1. Studiefinanciering BES wordt toegekend per
studiefinancieringstijdvak.

	2. Studiefinanciering BES kan worden toegekend voor een periode die
gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag, doch wordt niet
toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van aanvang van
het studiejaar waarin de aanvraag wordt gedaan.

	3. De opstarttoelage wordt slechts toegekend indien zij betrekking
heeft op een nog niet aangevangen studiejaar.

	4. Op aanvraag van de studerende onderbreekt of beëindigt Onze
Minister de studiefinanciering BES met ingang van de kalendermaand die
de studerende in zijn aanvraag aangeeft. De onderbreking omvat ten
minste 1 maand.

Paragraaf 2.4. Duur studiefinanciering BES en opstarttoelage

Artikel 2.6. Vorm en duur studiefinanciering BES beroepsonderwijs
opleiding niveau 1 of 2

	1. Studiefinanciering BES wordt aan deelnemers aan opleidingen niveau 1
of 2 gedurende maximaal 4 jaren verstrekt in de vorm van een gift.

	2. Als onderdeel van de studiefinanciering BES kan aan deze deelnemers
tevens een lening worden verstrekt. Het bedrag dat per maand kan worden
geleend is opgenomen in kolom IV van het overzicht in artikel 2.2,
eerste lid.

	3. Studiefinanciering BES wordt aan deze deelnemers gedurende maximaal
36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, verstrekt in de
vorm van een lening. Het bedrag dat per maand kan worden geleend is
opgenomen in kolom V van het overzicht in artikel 2.2, eerste lid.

Artikel 2.7. Vorm en duur studiefinanciering BES beroepsonderwijs
opleiding niveau 3 of 4 en hoger onderwijs; vorm opstarttoelage

	1. Studiefinanciering BES wordt aan studerenden beroepsonderwijs
opleiding niveau 3 of 4 en hoger onderwijs gedurende maximaal 4 jaren
verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.

	2. Als onderdeel van de studiefinanciering BES aan deze studerenden kan
tevens gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid, een lening
worden verstrekt. Het bedrag dat per maand kan worden geleend is
opgenomen in kolom IV van het overzicht in artikel 2.2, eerste lid.

	3. Studiefinanciering BES aan deze studerenden wordt gedurende maximaal
36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, verstrekt in de
vorm van een lening. Het bedrag dat per maand kan worden geleend is
opgenomen in kolom V van het overzicht in artikel 2.2, eerste lid.

	4. De opstarttoelage aan studerenden in de zin van de WSF 2000 die een
opleiding niveau 3 of 4 of hoger onderwis in het Europese deel van
Nederland volgen, wordt eenmalig verstrekt in de vorm van een
prestatiebeurs.

	5. Als onderdeel van de opstarttoelage kan een lening worden verstrekt.
Het bedrag dat kan worden geleend is opgenomen in kolom IV van het
overzicht in artikel 2.2, tweede lid.

Artikel 2.8. Studiefinanciering BES in geval van bijzondere
omstandigheden

	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in
welke bijzondere omstandigheden, onder welke voorwaarden en voor welke
periode:

	a. in afwijking van artikel 2.7, eerste lid, de duur van de
prestatiebeurs kan worden verlengd,

	b. in afwijking van hoofdstuk 3, de prestatiebeurs kan worden omgezet
in een gift,

	c. de diplomatermijn beroepsonderwijs of de diplomatermijn hoger
onderwijs kan worden verlengd, of

	d. een nieuwe aanspraak op studiefinanciering BES ontstaat.

Paragraaf 2.5. Aanspraak studiefinanciering BES en opstarttoelage

Artikel 2.9. Aanspraak

	1. Voor studiefinanciering BES kan in aanmerking komen degene die is
ingeschreven

	a. als deelnemer aan een instelling die een beroepsopleiding verzorgt,
of

	b. als student aan een instelling die een bacheloropleiding of
masteropleiding verzorgt.

	2. Voor een opstarttoelage kan in aanmerking komen degene die
aannemelijk kan maken dat hij een beroepsopleiding niveau 3 of 4 in de
zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of hoger onderwijs in de
zin van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek
in het Europese deel van Nederland gaat volgen.

Artikel 2.10. Geen aanspraak

	1. Een studerende heeft geen aanspraak op studiefinanciering BES:

	a. indien hij is ingeschreven aan een opleiding waarvan de duur,
daaronder begrepen ten hoogste 12 vakantieweken, korter is dan 1 jaar,

	b. indien hij niet is ingeschreven voor een voltijdse opleiding in het
beroepsonderwijs of het hoger onderwijs,

	c. indien hij aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet
studiefinanciering 2000,

	d. indien hij in het betreffende studiefinancieringstijdvak aanspraak
maakt op een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud, studie,
overtocht en huisvesting die door de daarvoor verantwoordelijke
autoriteit van een ander land wordt verstrekt.

	2. De aanspraak op de opstarttoelage vervalt indien de studerende niet
binnen een termijn van 9 maanden na zijn aanvraag is ingeschreven voor
het volgen van het onderwijs, bedoeld in artikel 2.9, tweede lid.

	3. De aanspraak van een studerende die een opleiding volgt als
vastgesteld bij ministeriële regeling, vervalt over het tijdvak
waarover hij de inlichtingen, bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, niet
verstrekt. Zolang hij die inlichtingen over een studiejaar niet
verstrekt, heeft hij tevens geen aanspraak op studiefinanciering BES
voor de daarop volgende studiejaren. Indien hij die inlichtingen alsnog
verstrekt, herleeft de aanspraak over de periode waarop de inlichtingen
betrekking hebben.

Artikel 2.11. Geen aanspraak meer op studiefinanciering BES
beroepsonderwijs

	1. Een deelnemer aan een opleiding niveau 3 of 4 heeft geen aanspraak
op studiefinanciering BES voor het volgen van beroepsonderwijs indien er
10 jaren verstreken zijn nadat voor het eerst studiefinanciering BES is
toegekend voor het volgen van beroepsonderwijs.

	2. Een deelnemer heeft geen aanspraak op studiefinanciering BES voor
het volgen van een opleiding niveau 1 of 2, indien hij reeds 4 jaren
prestatiebeurs voor het volgen van een opleiding niveau 3 of 4 heeft
genoten.

	3. Een studerende heeft geen aanspraak op studiefinanciering BES voor
het volgen van beroepsonderwijs indien hij reeds 4 jaren
studiefinanciering BES heeft genoten voor het volgen van hoger
onderwijs.

Artikel 2.12. Aanspraak bij einde studie beroepsonderwijs opleidingen
niveau 1 of 2

	1. De aanspraak op studiefinanciering BES voor beroepsopleidingen
niveaus 1 of 2 eindigt met ingang van de maand die volgt op de dag
waarop de deelnemer het afrondende studiejaar van een opleiding niveau 1
of 2 met goed gevolg heeft afgesloten.

	2. Indien de deelnemer dat studiejaar niet met goed gevolg heeft
afgesloten en aansluitend opnieuw het afrondende studiejaar aanvangt,
ontstaat aanspraak op studiefinanciering BES voor het resterende
gedeelte van het kalenderjaar.

Artikel 2.13. Geen aanspraak bij samenloop beroepsonderwijs en hoger
onderwijs

	De studerende die zowel voor het volgen van beroepsonderwijs als voor
het volgen van hoger onderwijs aanspraak zou kunnen maken op
studiefinanciering BES heeft slechts aanspraak op studiefinanciering BES
voor het volgen van hoger onderwijs.

Artikel 2.14. Geen aanspraak meer op studiefinanciering BES hoger
onderwijs

	Een student heeft geen aanspraak op studiefinanciering BES indien er 10
jaren verstreken zijn nadat voor het eerst studiefinanciering BES is
toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.

HOOFDSTUK 3. OMZETTING

Paragraaf 3.1. Omzetting in gift

Artikel 3.1. Omzetting in gift bij afstuderen binnen diplomatermijn
beroepsonderwijs

	1. Indien een deelnemer binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs het
afsluitend examen van een beroepsopleiding niveau 3 of 4 met goed gevolg
heeft afgelegd, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in
een gift.

	2. Indien een deelnemer binnen de diplomatermijn beroepsonderwijs het
afsluitend examen van een beroepsopleiding met goed gevolg heeft
afgelegd, wordt de resterende periode van zijn prestatiebeurs verstrekt
in de vorm van een gift indien hij een andere beroepsopleiding aanvangt.

	3. Omzetting vindt plaats per 1 januari volgend op het kalenderjaar
waarin Onze Minister heeft vastgesteld dat een deelnemer heeft voldaan
aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.2. Omzetting in gift bij afstuderen binnen diplomatermijn
hoger onderwijs

	1. Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het
afsluitend examen van een hbo-bacheloropleiding, of het geheel van een
bacheloropleiding en een masteropleiding in geval van een opleiding in
het wetenschappelijk onderwijs met goed gevolg heeft afgesloten, wordt
de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.

	2. Indien een student binnen de diplomatermijn hoger onderwijs het
afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs met goed
gevolg heeft afgesloten, wordt de resterende periode van zijn
prestatiebeurs verstrekt in de vorm van een gift indien hij een andere
opleiding in de zin van deze wet volgt.

	3. Onze Minister kan voor de toepassing van het eerste en tweede lid
examens aanwijzen die worden gelijkgesteld met een afsluitend examen.

	4. Met een afsluitend examen wordt eveneens gelijkgesteld het examen
van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs en het
examen van een programma als bedoeld in artikel 7.8a van de WHW, voor
zover de student daartoe een aanvraag heeft ingediend.

	5. Omzetting vindt plaats per 1 januari volgend op het kalenderjaar
waarin Onze Minister heeft vastgesteld dat een student heeft voldaan aan
de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.3. Tenietgaan rente

	Bij omzetting van een prestatiebeurs of een deel daarvan in een gift
gaat de over het om te zetten bedrag opgebouwde rente teniet.

Artikel 3.4. Omzetting in gift bij opleiding van minder dan 4 jaren

	1. Indien een studerende met goed gevolg het afsluitend examen heeft
behaald van een opleiding waarvan de studielast is gebaseerd op een
periode van minder dan 4 jaren, wordt het aantal om te zetten maanden
van zijn prestatiebeurs met dit verschil verminderd.

	2. Indien een student een aanvraag als bedoeld in artikel 3.2, vierde
lid, heeft ingediend, wordt het aantal maanden, bedoeld in het eerste
lid, van de aan hem toegekende prestatiebeurs omgezet in een gift.

Artikel 3.5. Berichtenstroom tussen studerende buiten een openbaar
lichaam en Onze Minister

	1. Een studerende aan een opleiding buiten een openbaar lichaam zendt
uiterlijk 3 maanden na het verstrijken van de diplomatermijn
beroepsonderwijs of de diplomatermijn hoger onderwijs, een gewaarmerkt
bewijs van het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van de
opleiding in het beroepsonderwijs of het hoger onderwijs buiten een
openbaar lichaam aan Onze Minister en dient daarbij een aanvraag in tot
omzetting van de prestatiebeurs. Op het gewaarmerkt bewijs vermeldt de
instelling de datum waarop het examen met goed gevolg is afgesloten.

	2. De omzetting, bedoeld in het eerste lid vindt plaats per 1 januari
van het kalenderjaar volgend op de aanvraag. Zo spoedig mogelijk na de
omzetting stelt Onze Minister de studerende daarvan in kennis.

Artikel 3.6. Inschrijving bij opleidingen buiten een openbaar lichaam

	1. Een studerende aan een opleiding waarvoor Onze Minister criteria
heeft vastgesteld als bedoeld in artikel 1.1, verstrekt jaarlijks binnen
een door Onze Minister te bepalen termijn aan Onze Minister een
gewaarmerkt afschrift van het bewijs waaruit blijkt voor welke maanden
van het desbetreffende studiejaar hij is ingeschreven voor de opleiding
waarvoor hij studiefinanciering BES heeft aangevraagd of geniet.

	2. Indien de opleiding geen bewijs van inschrijving verstrekt, maakt de
studerende op een ander wijze aannemelijk dat hij staat ingeschreven
voor de desbetreffende opleiding.

Artikel 3.7. Afwijkingsmogelijkheid

	Indien noodzakelijk kunnen in afwijking van het in dit hoofdstuk
bepaalde bij ministeriële regeling regels worden vastgesteld ten
behoeve van een goede uitvoering van dit hoofdstuk.

HOOFDSTUK 4. OPBOUW EN TERUGBETALING STUDIESCHULD

Artikel 4.1. Definities en reikwijdte hoofdstuk 4

	1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

	minimumloon: het bij of krachtens de Wet minimumlonen BES geldende
hoogst vastgestelde minimumloon dan wel bij gebreke daarvan het door
Onze Minister vastgestelde bedrag,

	peiljaar: het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de
draagkracht in de zin van hoofdstuk 4 wordt vastgesteld,

	toetsingsinkomen: de belastbare som, bedoeld in artikel 24, eerste lid,
van de Wet inkomstenbelasting BES.

	2. In dit hoofdstuk wordt onder lening mede verstaan de prestatiebeurs.

Artikel 4.2. Verplichting debiteur terugbetaling studieschuld

	Ontvangst van een lening of omzetting in een lening, of omzetting als
bedoeld in artikel 4.13, verplicht degene die studiefinanciering BES of
een opstarttoelage heeft ontvangen tot terugbetaling van de lening
vermeerderd met de volgens dit hoofdstuk berekende rente.

Artikel 4.3. Vaststelling rentepercentage

	Onze Minister stelt jaarlijks uiterlijk in december een rentepercentage
vast dat gelijk is aan het gemiddeld effectief rendement over de maand
oktober van dat jaar van de openbare lening, uitgegeven door de Staat
der Nederlanden en toegelaten tot de notering aan de officiële markt
ter beurze van Amsterdam, met een gemiddelde resterende looptijd van 3
tot 5 jaren.

Artikel 4.4. Renteberekening

	1. Over de aangegane leningen is, voor zover het niet betreft
achterstallige schuld als bedoeld in artikel 4.8, rente verschuldigd
overeenkomstig het tweede en derde lid. De renteberekening gaat in op de
eerste dag van de maand die volgt op de dag waarop het bedrag aan lening
bij de verstrekker van die lening is afgeschreven.

	2. De rente over de leningen wordt berekend per dag op basis van
samengestelde interest en wordt bijgeschreven bij de hoofdsom.

	3. In de periode die aan de terugbetalingsperiode voorafgaat, wordt bij
de berekening van de rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor
elk kalenderjaar het rentepercentage gehanteerd dat op grond van artikel
4.3 uiterlijk in december van het aan dat jaar voorafgaande jaar is
vastgesteld. In de terugbetalingsperiode wordt bij de berekening van de
rente, bedoeld in het eerste en tweede lid, voor elk kalenderjaar na
aanvang van de terugbetalingsperiode, het rentepercentage gehanteerd dat
op grond van artikel 4.3 uiterlijk in december van het aan die periode
voorafgaande jaar is vastgesteld.

	4. Voor de berekening van de rente op de voet van het tweede lid wordt
een maand gesteld op 30 dagen en een jaar gesteld op 360 dagen.

	5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld met betrekking tot het tweede tot en met het vierde lid.

Artikel 4.5. Terugbetalingsperiode

	1. De terugbetalingsperiode vangt wat betreft de studiefinanciering BES
aan op 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin iemand is
opgehouden studiefinanciering BES te genieten.

	2. De terugbetalingsperiode vangt wat betreft de opstarttoelage aan op
1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin de studerende niet
langer een opleiding niveau 3 of 4 of hoger onderwijs volgt in het
Europese deel van Nederland.

	3. De terugbetalingsperiode bestaat uit een aanloopfase en een
aflosfase.

Artikel 4.6. Aanloopfase

	1. De aanloopfase beslaat de eerste 2 kalenderjaren na aanvang van de
terugbetalingsperiode.

	2. Gedurende de aanloopfase bestaat geen verplichting tot
terugbetaling.

Artikel 4.7. Aflosfase

	1. De aflosfase beslaat behoudens toepassing van artikel 4.9, derde
lid, 15 kalenderjaren volgend op de aanloopfase. Deze periode wordt
verlengd met het aantal maanden dat gebruik is gemaakt van de aflosvrije
periode op grond van het tweede lid.

	2. Op aanvraag van de debiteur wordt de terugbetaling voor ten hoogste
5 kalenderjaren opgeschort.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld
met betrekking tot de opschorting, bedoeld in het tweede lid.

	

Artikel 4.8. Achterstallige schuld

	1. Onder achterstallige schuld wordt verstaan het bedrag van de
verplichte terugbetaling uit hoofde van dit hoofdstuk of uit hoofde van
artikel 5.2 dat 2 weken na de vervaldatum nog niet is ontvangen.

	2. Over de achterstallige schuld is rente verschuldigd. Als
rentepercentage wordt het percentage van de wettelijke rente gehanteerd.
Deze rente wordt berekend per dag op basis van samengesteld interest,
waarbij een maand wordt gesteld op 30 dagen en een jaar wordt gesteld op
360 dagen.

	3. Indien de debiteur achterstallig is bij de betaling wordt met deze
achterstallige schuld bij de duur van de aflosfase, bedoeld in artikel
4.7, bij de vaststelling van de maandelijkse termijn, bedoeld in artikel
4.9, alsmede bij het tenietgaan van de schuld, bedoeld in artikel 4.12,
geen rekening gehouden.

	4. Artikel 4.4 is niet van toepassing.

Artikel 4.9. Vaststelling en betaling terugbetalingstermijnen

	1. Rente en aflossing van de leningen vervallen gedurende de aflosfase
in vaste maandelijkse termijnen.

	2. De hoogte van de maandelijkse termijnen wordt op basis van het
aantal maanden van de aflosfase onderscheidenlijk het nog resterende
aantal maanden van de aflosfase tot gelijke bedragen vastgesteld bij de
aanvang van ieder jaar van de aflosfase.

	3. Onverminderd toepassing van artikel 4.10 bedraagt het totaal per
jaar te betalen bedrag aan maandelijkse termijnen ten minste USD 545.
Bij ministeriële regeling kan dit bedrag gelet op de loonontwikkeling
worden herzien.

	4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor
de vaststelling en betaling van de terugbetalingstermijnen. Hierbij kan
tevens worden bepaald dat betaling geschiedt door middel van een daartoe
verleende doorlopende machtiging om het verschuldigde bedrag maandelijks
te doen afschrijven van een bankrekening.

Artikel 4.10. Aanpassing termijnen in verband met draagkracht debiteur

	1. Indien de debiteur niet in staat is de vastgestelde termijn te
voldoen, kan hij gedurende de aflosfase een aanvraag indienen om zijn
draagkracht vast te stellen voor de resterende aflosfase.

	2. De draagkracht van de debiteur is zijn draagkracht uit inkomen.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld
met betrekking tot de aanvraag en de beslissing op de aanvraag, bedoeld
in het eerste lid.

Artikel 4.11. Vaststelling draagkracht debiteur

	1. Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur is
het totaal van zijn toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan
het jaar waarvoor de draagkracht wordt vastgesteld. Het aldus bepaalde
inkomen is het draagkrachtinkomen.

	2. Op het draagkrachtinkomen wordt in mindering gebracht de
draagkrachtvrije voet. Deze voet is gelijk aan 84% van het minimumloon.

	3. De draagkracht van de debiteur uit inkomen is 12% van het inkomen
boven de draagkrachtvrije voet.

	4. Indien het bedrag van de draagkracht lager is dan het bedrag van de
vastgestelde termijn, berekend op grond van artikel 4.9, betaalt de
debiteur, in afwijking van dat artikel, het bedrag van zijn draagkracht.

	5. Voor de toepassing van dit artikel, wordt indien het
toetsingsinkomen in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarvoor
de draagkracht wordt vastgesteld, nog niet bekend is, door Onze Minister
daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen
toetsingsinkomen benadert.

	6. Het vierde lid is niet van toepassing indien het voor Onze Minister
niet mogelijk is op grond van het vijfde lid bij benadering een bedrag
vast te stellen.

Artikel 4.12. Tenietgaan schuld

	1. De schuld die resteert bij het einde van de aflosfase, gaat op dat
ogenblik teniet.

	2. De schuld die resteert bij het overlijden van de debiteur, gaat op
dat ogenblik teniet.

Artikel 4.13. Omzetting van niet meer verrekenbare schulden in lening

	1. Op het ogenblik van beëindiging van het recht op studiefinanciering
BES van een studerende wordt zijn schuld, ontstaan in het kader van de
toepassing van deze wet, van rechtswege omgezet in een lening. Op het
ogenblik van beëindiging van het recht op studiefinanciering op grond
van de WSF 2000 wordt de schuld van een studerende met betrekking tot de
opstarttoelage van rechtswege omgezet in een lening.

	2. Indien na beëindiging van het recht op studiefinanciering BES van
een studerende door een beschikking op grond van artikel 5.1 een
vordering ontstaat van Onze Minister, wordt die vordering omgezet in een
lening op de eerste dag van de maand na de herziening. Bij de berekening
van de rente voor die vordering wordt het rentepercentage gehanteerd dat
geldt met ingang van 1 januari volgend op het kalenderjaar waarin de
studerende is opgehouden studiefinanciering BES te genieten. Indien de
omzetting plaatsvindt in het kalenderjaar waarin de studerende ophoudt
studerende te zijn, wordt het rentepercentage gehanteerd dat geldt met
ingang van 1 januari van dat kalenderjaar. Artikel 4.4, derde lid, is
bij de berekening van rente van overeenkomstige toepassing.

	3. De in het eerste of tweede lid bedoelde lening wordt rentedragend
met ingang van het tijdstip van de daar bedoelde omzetting.

HOOFDSTUK 5. HERZIENING

Artikel 5.1. Herziening door Onze Minister

	1. Onze Minister kan een beschikking herzien waarbij:

	a. studiefinanciering BES is toegekend,

	b. een opstarttoelage is toegekend,

	c. de vorm van de studiefinanciering BES is vastgelegd,

	d. de termijn wordt vastgesteld of gewijzigd,

	e. de draagkracht van de debiteur wordt vastgesteld, of

	f. de hoogte van de lening wordt vastgesteld of gewijzigd.

	2. Herziening vindt plaats op grond van het feit dat:

	a. een beschikking genomen is waarvan de studerende of de debiteur wist
of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was,

	b. te veel of te weinig studiefinanciering BES is toegekend, de vorm
van de studiefinanciering BES onjuist is vastgelegd anders dan bedoeld
in het eerste lid van onderdeel c, de termijn te hoog of te laag is
vastgesteld, op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders
dan bedoeld onder a,

	c. betrokkene heeft gehandeld in strijd met het bepaalde bij of
krachtens deze wet, of

	d. andere, nader gebleken feiten of omstandigheden, die, waren zij
eerder bekend geweest, tot een andere beschikking zouden hebben geleid.

	3. Een herziening als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b,
voor zover het betreft de vorm van de studiefinanciering BES kan,
behoudens het geval van bedrog, slechts geschieden binnen 5 jaren na het
einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het
kalenderjaar waarvoor de termijn is vastgesteld of het kalenderjaar
waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld. Behoudens in
geval van bedrog, kan een herziening anders dan bedoeld in de eerste
volzin, slechts geschieden binnen 18 maanden na het einde van het
desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de
termijn is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van
de debiteur is vastgesteld.

Artikel 5.2. Verrekening teveel toegekende en uitbetaalde
studiefinanciering BES of opstarttoelage

	1. Indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 5.1, eerste
en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft,
wordt het bedrag van de beurs dat teveel is uitbetaald, door de
betrokkene terugbetaald of met hem verrekend.

	2. Indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 5.1, eerste
en tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft,
wordt voor zover het bedrag waarvoor het recht om een lening af te
sluiten te hoog is toegekend, het deel dat te hoog is toegekend en
uitbetaald door de betrokkene terugbetaald of met hem verrekend.

	3. De in het eerste en tweede lid bedoelde terugbetaling, voor zover
artikel 4.13 niet van toepassing is, en verrekening geschieden
overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen redelijke
terugbetalingsregels.

HOOFDSTUK 6. UITBETALING EN INVORDERING

Artikel 6.1. Uitbetaling 

	1. De uitbetaling van de studiefinanciering BES vindt plaats per
kalendermaand. Onze Minister kan op aanvraag van de studerende die
buiten het eigen openbare lichaam gaat studeren, vaststellen dat hem,
voorafgaand aan de aanvang van de studie, eenmalig het bedrag van ten
hoogste de eerste drie maanden studiefinanciering BES als voorschot
wordt uitbetaald.

	2. De uitbetaling van de opstarttoelage vindt eenmalig plaats, maar kan
op aanvraag van de studerende gespreid plaatsvinden.

	3. Indien een toegekend bedrag aan studiefinanciering BES of de
opstarttoelage 12 maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de
desbetreffende beschikking is gegeven, niet kunnen worden uitbetaald als
gevolg van nalatigheid van degene aan wie die beschikking is gericht,
wordt het toegekende bedrag aan studiefinanciering BES verlaagd met het
niet uitbetaalde bedrag of vervalt de aanspraak op de opstarttoelage. 

	4. Met betrekking tot de uitbetaling van de studiefinanciering BES en
van de opstarttoelage kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere
regels worden gesteld.

Artikel 6.2. Invordering en dwangbevel

	1. Is een bij of krachtens deze wet verschuldigd bedrag voor het geheel
of een deel niet tijdig voldaan, dan maant Onze Minister de nalatige bij
brief aan om alsnog binnen 2 weken na ontvangst van die brief het daarin
vermelde bedrag aan hem te doen toekomen. Volgt op deze aanmaning de
betaling binnen de gestelde termijn niet, dan vaardigt Onze Minister een
dwangbevel uit. Het dwangbevel levert een executoriale titel op.

	2. Bij de toepassing van het eerste lid worden naast de achterstallige
schuld eveneens het bedrag van de gerechtelijke of buitengerechtelijke
kosten en de wettelijke rente ingevorderd.

	3. Binnen 4 weken na de betekening staat verzet tegen het dwangbevel,
bedoeld in het eerste lid, open door dagvaarding van Onze Minister. Het
verzet stuit de aanvang of de voortzetting van de tenuitvoerlegging
niet, behoudens de bevoegdheid van de geëxecuteerde die het verzet
heeft gedaan, om hieromtrent een voorziening bij voorraad uit te lokken.

Artikel 6.3. Samenloop van terugbetaling

	Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld
omtrent de samenloop van de verplichting tot terugbetaling uit hoofde
van deze wet en de WSF 2000 met dien verstande dat de verplichting tot
terugbetaling de laagst vastgestelde draagkracht van de debiteur niet
mag overschrijden.

HOOFDSTUK 7. INLICHTINGEN EN SANCTIES

Paragraaf 7.1. Verstrekken van inlichtingen

Artikel 7.1. Verstrekken van inlichtingen door personen

	1. Een ieder is verplicht aan Onze Minister of aan een daartoe door of
vanwege Onze Minister aangewezen persoon of instantie desgevraagd de ten
behoeve van de uitvoering van deze wet benodigde inlichtingen over
zichzelf te geven.

	2. De inlichtingen worden verstrekt binnen een door Onze Minister of
door een in het eerste lid bedoelde persoon of instantie te stellen
redelijke termijn.

	3. Inlichtingen over zichzelf, voor zover zij kunnen leiden tot de
toekenning van minder studiefinanciering BES of tot verhoging van het
bedrag van de terugbetalingstermijn worden steeds ongevraagd en
schriftelijk verstrekt door de studerende onderscheidenlijk door de
debiteur, onmiddellijk na het bekend worden van die gegevens.

	4. Onze Minister kan bepalen dat de inlichtingen, bedoeld in het eerste
tot en met het derde lid, worden verstrekt op een bij ministeriële
regeling vast te stellen wijze.

Artikel 7.2. Verstrekken van inlichtingen door instellingen in een
openbaar lichaam of in het Europese deel van Nederland

	1. Het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling waaraan de studerende
is ingeschreven die aanspraak heeft op studiefinanciering BES of op een
opstarttoelage, is verplicht op een bij ministeriële regeling aan te
geven wijze kosteloos inlichtingen te verstrekken, benodigd voor de
uitvoering van deze wet.

	2. Onze Minister kan voor instellingen of groepen van instellingen
bepalen dat het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling voor het einde
van de maand volgend op de maand waarin een student het afsluitend
examen van een opleiding in het hoger onderwijs met goed gevolg heeft
afgelegd, daarvan mededeling doet aan Onze Minister en gelijktijdig de
student van die mededeling in kennis stelt.

	3. Het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling stuurt gelijktijdig een
afschrift aan de betrokkene van de gegevens die hij over de betrokkene
aan Onze Minister verstrekt en geeft daarbij aan wat de consequenties op
grond van deze wet zijn voor de betrokkene met betrekking tot de vorm
van de studiefinanciering BES of met betrekking tot de opstarttoelage.
Het bevoegd gezag geeft daarbij tevens aan welke beroepsgang voor
betrokkene open staat.

Artikel 7.3. Verstrekken van inlichtingen door organen met een
publiekrechtelijke taak

	Organen met een publiekrechtelijke taak zijn verplicht op een bij
algemene maatregel van bestuur aan te geven wijze kosteloos inlichtingen
te verstrekken, benodigd voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 7.4. Gegevensuitwisseling met landen buiten het Koninkrijk

	1. Onze Minister kan in verband met een tegemoetkoming in de kosten
voor de toegang tot het onderwijs of voor levensonderhoud de gegevens
die bij hem bekend zijn als gevolg van de uitvoering van zijn wettelijke
taken verstrekken aan een autoriteit van een staat buiten het Koninkrijk
indien deze staat een passend beschermingsniveau als bedoeld in artikel
42 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES waarborgt.

	2. De in het eerste lid bedoelde verantwoordelijke autoriteit toont
voor de verstrekking van gegevens aan dat de studerende ten laste van
die autoriteit een tegemoetkoming in de kosten voor de toegang tot het
onderwijs of voor levensonderhoud heeft aangevraagd dan wel reeds
ontvangt.

	3. Onze Minister kan, voor de uitvoering van de wet, inlichtingen over
een studerende die studiefinanciering BES of opstarttoelage aanvraagt
dan wel reeds ontvangt, opvragen bij het bevoegd gezag van een staat
buiten het Koninkrijk waar de studerende een opleiding wil gaan volgen
of volgt aan een opleiding zoals vastgesteld bij ministeriële regeling.

	4. Voor gegevensuitwisseling als bedoeld in dit artikel met een staat
die geen passend beschermingsniveau kan waarborgen, kan Onze Minister
een vergunning als bedoeld in artikel 43 van de Wet bescherming
persoonsgegevens BES aanvragen bij Onze Minister van Justitie.

Paragraaf 7.2. Strafbepalingen

Artikel 7.5. Niet verstrekken van inlichtingen

	Hij die niet voldoet aan een van de verplichtingen, bedoeld in artikel
7.2, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 6 maanden of geldboete
van de vierde categorie.

Artikel 7.6. Overtreding van een bepaling krachtens deze wet

	Overtreding van bepalingen van een krachtens deze wet uitgevaardigde
algemene maatregel van bestuur, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar
feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met hechtenis
van ten hoogste 1 maand of geldboete van de derde categorie.

Artikel 7.7. Overtreding

	De in de artikelen 7.5 en 7.6 strafbaar gestelde feiten zijn
overtredingen.

HOOFDSTUK 8. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 8.1. Aanpassing van bedragen

	1. Per 1 januari van ieder kalenderjaar vervangt Onze Minister de
bedragen, bedoeld in artikel 2.2, bij ministeriële regeling door andere
bedragen. Deze bedragen worden berekend aan de hand van de
consumentenprijsindex in het tweede daaraan voorafgaande kalenderjaar.
De aangepaste bedragen treden in de plaats van de in de eerste volzin
bedoelde bedragen.

	2. Hetgeen onder consumentenprijsindex als bedoeld in het eerste lid
wordt verstaan, wordt nader vastgesteld bij ministeriële regeling.

Artikel 8.2. Vervreemding, verpanding, belening en beslag

	1. Studiefinanciering BES en opstarttoelage zijn niet vatbaar voor
vervreemding, verpanding, belening en beslag, waaronder begrepen beslag
ingevolge faillissement.

	2. Elk beding, strijdig met dit artikel, is nietig.

Artikel 8.3. Hardheidsclausule

	Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten
of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze
wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van
overwegende aard.

Artikel 8.4. Bezwaarschriftprocedure

	De artikelen 64 tot en met 67 van de Wet administratieve rechtspraak
BES zijn niet van toepassing.

HOOFDSTUK 9. OVERGANGSRECHT

Artikel 9.1. Geen aanspraak op een opstarttoelage

	Degene die voor de aanvang van het studiejaar 2011-2012 in het Europese
deel van Nederland studiefinanciering op grond van de WSF 2000 geniet,
heeft geen aanspraak op een opstarttoelage.

Artikel 9.2. Studietoelagen verstrekt voor 10 oktober 2010

	Studietoelage die is verstrekt onder de werking van de
Landsstudietoelagenregeling of van de Wet studiefinanciering BES zoals
die wet op 10 oktober 2010 is komen te luiden, wordt beheerst door de
bepalingen van de Landsstudietoelagenregeling zoals die luidde op 9
oktober 2010. Een schuld die voortvloeit uit studietoelage als bedoeld
in de vorige volzin, is vanaf 10 oktober 2010 een schuld jegens Onze
Minister.

HOOFDSTUK 10. SLOTBEPALING

Artikel 10.1. Citeertitel

	Deze wet wordt aangehaald als: Wet studiefinanciering BES.

K

	Ingevoegd wordt een artikel 10.16, luidende:

Artikel 10.16

	De Wet voortgezet onderwijs BES komt als volgt te luiden:

TITEL I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

	Deze wet verstaat onder:

	basisregister onderwijs: basisregister onderwijs als bedoeld in artikel
24b van de Wet op het onderwijstoezicht;

	bevoegd gezag: voor wat betreft:

	a. een openbare school:

	1°. het bestuurscollege van het betreffende openbaar lichaam, voor
zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit besluit, met
inachtneming van door hem te stellen regelen;

	2°. de openbare rechtspersoon, bedoeld in artikel 97; dan wel

	3°. de stichting, bedoeld in artikel 98 of artikel 109;

	b. een bijzondere school: de rechtspersoon, bedoeld in artikel 105,
eerste lid;

	bijzondere school: een door een natuurlijke persoon of door een
privaatrechtelijke rechtspersoon, niet zijnde een stichting als bedoeld
in artikel 98, in stand gehouden school;

	College voor examens: College voor examens als bedoeld in artikel 2,
eerste lid, van de Wet College voor examens;

	contractactiviteiten: activiteiten als bedoeld in artikel 43, tweede
lid;

	deelnemers: deelnemers als bedoeld in de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES

	expertisecentrum onderwijszorg: de rechtspersoon, bedoeld in artikel
69, eerste lid;

	inspectie: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht,
voor zover het voortgezet onderwijs betreft;

	kerndoelen: de op grond van artikel 34 vastgestelde na te streven
inhoudelijke doelstellingen voor het onderwijsprogramma voor de eerste
twee leerjaren, bedoeld in artikel 35, gericht op het verwerven door
leerlingen van kennis, inzicht en vaardigheden;

	Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en,
voor wat betreft het landbouwonderwijs, Onze Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit;

	openbaar lichaam: openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;

	openbare rechtspersoon: een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is
ingesteld als bedoeld in artikel 97;

	openbare school:

	a. een school in stand gehouden door een openbaar lichaam, al dan niet
te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige
rechtsbevoegdheid;

	b. een door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 97 in
stand gehouden school;

	c. een door een stichting als bedoeld in artikel 98 of artikel 109 in
stand gehouden school;

	ouders: ouders, voogden of verzorgers;

	personeel:

	a. de benoemde rector, directeur, conrector, adjunct-directeur of
leraar, en overig personeel benoemd in een andere functie dan het geven
van onderwijs, waaronder begrepen de leden van het bestuur van die
scholen die zijn benoemd door een raad van toezicht als bedoeld in
artikel 56, derde lid, voor zover die leden mede zijn benoemd op basis
van een arbeidsovereenkomst of een schriftelijke aanstelling;

	b. het onder a bedoelde personeel dat zonder benoeming is
tewerkgesteld, tenzij het betreft de toepassing van de artikelen 90 tot
en met 93 en 167, voor zover niet anders is bepaald, en de toepassing
van daarmee verband houdende wettelijke bepalingen;

	persoonsgebonden nummer BES: het administratienummer van de leerling,
dan wel het door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in
artikel 65, vierde lid;

	Raad onderwijs arbeidsmarkt: de Raad onderwijs arbeidsmarkt, bedoeld in
artikel 1.5.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES

	Rijksvertegenwoordiger: Rijksvertegenwoordiger voor de openbare
lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

	scholengemeenschap: een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 123,

	school: een school voor voortgezet onderwijs, tenzij het tegendeel
blijkt;

	voortgezet onderwijs: het voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 2.

Artikel 2. Voortgezet onderwijs

	Het voortgezet onderwijs, bedoeld in deze wet, omvat het onderwijs dat
wordt gegeven na het basisonderwijs. Het omvat niet educatie en
beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES
en het hoger onderwijs.

Artikel 3. Bevoegdheid schoolonderwijs

	Voortgezet onderwijs mag slechts worden gegeven door degene die daartoe
ingevolge deze wet bevoegd is.

Artikel 4. Verplichting tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven

	1. Indien het bevoegd gezag op enigerlei wijze bekend is geworden dat
een ten behoeve van zijn school met taken belast persoon zich mogelijk
schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als
bedoeld in het Tweede Boek, Titel XIV, van het Wetboek van Strafrecht
BES jegens een minderjarige leerling van de school, treedt het bevoegd
gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in
artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht.

	2. Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden
geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de
desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als
bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige leerling van de
school, doet het bevoegd gezag onverwijld aangifte bij een
opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 1 juncto artikel 184 van het
Wetboek van Strafvordering BES, en stelt het bevoegd gezag de
vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het bevoegd
gezag overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de
betrokken leerling, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de
school met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte.

	3. Indien een personeelslid op enigerlei wijze bekend is geworden dat
een ten behoeve van de school met taken belast persoon zich mogelijk
schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het
eerste lid jegens een minderjarige leerling van de school, stelt het
personeelslid het bevoegd gezag daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 5. Kosten van leerlingenvervoer

	1. Ten behoeve van het schoolbezoek verstrekt het bestuurscollege aan
ouders van in het openbaar lichaam verblijvende leerlingen die wegens
hun lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet
zelfstandig van vervoer gebruik kunnen maken, op aanvraag bekostiging
van de door het bestuurscollege noodzakelijk te achten vervoerskosten.
Indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, wordt de
bekostiging op aanvraag verstrekt aan de leerling. De eilandsraad stelt
daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van het bepaalde in
de volgende leden.

	2. De regeling maakt geen onderscheid tussen openbaar en bijzonder
onderwijs.

	3. De regeling eerbiedigt de op godsdienst of levensbeschouwing van de
ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam
is, van de leerling berustende keuze van een school.

	4. De regeling voorziet erin dat het vervoer kan plaatsvinden op een
wijze die voor de leerling passend is. De regeling bepaalt op welke
wijze het bestuurscollege ter zake advies van deskundigen inwint.

	5. De regeling bepaalt dat de kosten worden vergoed van vervoer over de
afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de
leerling toegankelijke school, met inachtneming van de keuze van de
ouders, dan wel, indien de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam
is, van de leerling, tenzij vervoer met betrekking tot een verder weg
gelegen school voor het openbaar lichaam minder kosten met zich zou
brengen en de ouders onderscheidenlijk de leerling met het vervoer naar
die school instemmen.

	6. De regeling kan bepalen dat het openbaar lichaam, in plaats van
bekostiging in geld te geven, het vervoer verzorgt of doet verzorgen.

	7. De regeling kan bepalen dat het bestuurscollege in bijzondere
gevallen de bevoegdheid heeft ten gunste van de ouders, dan wel, indien
de leerling meerderjarig en handelingsbekwaam is, ten gunste van de
leerling van de inhoud van de regeling af te wijken.

TITEL II. HET ONDERWIJS

Artikel 6. Vormen van voortgezet onderwijs

	Het voortgezet onderwijs wordt onderscheiden in:

	a. voorbereidend wetenschappelijk onderwijs;

	b. hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs;

	c. voorbereidend beroepsonderwijs;

	d. praktijkonderwijs;

	e. andere vormen van voortgezet onderwijs.

AFDELING I. OPENBAAR EN UIT DE OPENBARE KAS BEKOSTIGD BIJZONDER
SCHOOLONDERWIJS

Artikel 7. Openbaar en uit de openbare kas bekostigd bijzonder
schoolonderwijs

	De bepalingen van de hoofdstukken I en II van deze afdeling regelen het
openbaar schoolonderwijs; de bepalingen van de hoofdstukken I en III
zijn voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder schoolonderwijs.

HOOFDSTUK I. REGELEN VOOR HET OPENBAAR SCHOOLONDERWIJS, TEVENS
VOORWAARDEN VOOR BEKOSTIGING VAN HET BIJZONDER SCHOOLONDERWIJS

§ 1. Scholen

Artikel 8. Taal

	Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het
Nederlands. In afwijking van de eerste volzin kan een andere taal worden
gebezigd:

	a. wanneer het onderwijs met betrekking tot die taal betreft,

	b. wanneer het praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 31 betreft, of

	c. indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het
onderwijs dan wel de herkomst van de deelnemers daartoe noodzaakt,
overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode. De
gedragscode wordt toegezonden aan de inspectie.

Artikel 9. Onderwijs

	Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat leerlingen die in verband met
ziekte thuis verblijven dan wel zijn opgenomen in een ziekenhuis, op
adequate wijze voldoende onderwijs kunnen genieten.

Artikel 10. Bestrijding (taal)achterstand

	1. Scholen dragen zorg voor een optimale aansluiting van leerlingen met
een moedertaal die niet overeenkomt met de op de school gehanteerde
instructietaal.

	2. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat daarbij op structurele en
herkenbare wijze aandacht wordt besteed aan het bestrijden van
achterstanden in het bijzonder in de beheersing van de Nederlandse taal.

Artikel 11. Onderwijs in lichamelijke opvoeding

	Onderwijs in lichamelijke opvoeding, bestaande uit praktische
bewegingsactiviteiten, wordt gespreid verzorgd over alle leerjaren van
het voortgezet onderwijs. Dit onderwijs vindt plaats gespreid over de
schoolweken, en in zodanige substantiële omvang en schooltijd dat wordt
voldaan aan de eisen op het gebied van kwaliteit, intensiteit en
variëteit van de bewegingsactiviteiten neergelegd in kerndoelen en
examenprogramma’s. In afwijking van de tweede volzin geldt voor het
laatste leerjaar het voorschrift, dat het onderwijs in het eindexamenvak
lichamelijke opvoeding niet eerder mag worden afgesloten dan in de maand
december.

Artikel 12. Beschikbaarstelling lesmateriaal aan leerlingen

	1. Het bevoegd gezag stelt elk leerjaar om niet aan een leerling
lesmateriaal ter beschikking.

	2. Onder lesmateriaal wordt verstaan: lesmateriaal dat naar vorm en
inhoud is gericht op informatieoverdracht in onderwijsleersituaties en
waarvan het gebruik binnen het onderwijsaanbod door het bevoegd gezag
specifiek voor het desbetreffende leerjaar is voorgeschreven.

Artikel 13. Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

	1. Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs is het onderwijs dat is
ingericht ter voorbereiding op aansluitend wetenschappelijk onderwijs en
dat mede algemene vorming omvat. Voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs wordt gegeven aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs. Deze worden onderscheiden in gymnasia en athenea, elk met een
cursusduur van zes jaren.

	2. Aan de gymnasia wordt in elk geval onderwijs verzorgd in Latijnse
taal en literatuur en Griekse taal en literatuur.

Artikel 14. Hoger algemeen voortgezet onderwijs

	Hoger algemeen voortgezet onderwijs is het onderwijs dat is ingericht
ter voorbereiding op aansluitend hoger beroepsonderwijs en dat mede
algemene vorming omvat. Het hoger algemeen voortgezet onderwijs wordt
gegeven:

	a. aan scholen met een cursusduur van vijf jaren;

	b. aan afdelingen van scholen voor middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs. Deze hebben een cursusduur van twee jaren en vangen aan na
vier jaren middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.

Artikel 15. Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs

	Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs is het onderwijs dat is
ingericht ter voorbereiding op aansluitend beroepsonderwijs dan wel op
hoger algemeen voortgezet onderwijs, en dat mede algemene vorming omvat.
Het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs wordt gegeven aan scholen
met een cursusduur van vier jaren.

Artikel 16. Theoretische leerweg en sectoren mavo

	1. Aan scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs wordt
onderwijs in de theoretische leerweg gegeven.

	2. De theoretische leerweg omvat een door het bevoegd gezag in te
richten in schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma. Het
programma omvat voor elke leerling in het derde leerjaar ten minste 1000
uren en in het vierde leerjaar ten minste 700 uren. Het programma is
gericht op:

	a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming,

	b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het
aansluitend beroepsonderwijs, en

	c. een voorbereiding op het hoger algemeen voortgezet onderwijs.

	3. Het onderwijs in de theoretische leerweg wordt met ingang van het
derde leerjaar gegeven in een of meer van de volgende sectoren:

	a. techniek,

	b. zorg en welzijn,

	c. economie, of

	d. landbouw.

	4. Het onderwijs in de theoretische leerweg bestaat voor elke sector
uit:

	a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,

	b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en

	c. een vrij deel, dat bestaat uit door de leerling te kiezen vakken en
andere programmaonderdelen.

	5. Het gemeenschappelijk deel van de theoretische leerweg omvat
Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding
en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming,
muziek, dans of drama.

	6. Het sectordeel van de theoretische leerweg omvat wat betreft:

	a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,

	b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling,
wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of
aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke
van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden,

	c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling,
wiskunde, Spaanse taal of Franse taal,

	d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie
of natuur- en scheikunde I.

	7. Het vrije deel van de theoretische leerweg:

	a. omvat door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het zesde lid,

	b. kan omvatten natuur- en scheikunde II, Papiaments, Duitse taal,
vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, drama en
lichamelijke opvoeding, door de leerling te kiezen, en

	c. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en
programmaonderdelen.

	8. Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid,
onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdeel b,
worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens beslissen dat door het
bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programmaonderdelen,
bedoeld in het zevende lid, onderdeel c, door alle leerlingen in het
vrije deel moeten worden gevolgd.

	9. Het bevoegd gezag kan de leerling in de gelegenheid stellen, in
plaats van de vakken, genoemd in het vijfde, zesde en zevende lid,
onderdeel b, de overeenkomstige vakken, genoemd in dan wel aangewezen op
grond van de artikelen 39 en 40 te volgen.

	10. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld
over de mogelijkheid van vrijstelling en de bevoegdheid van het bevoegd
gezag om ontheffing te verlenen van onderdelen van dit artikel.
Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van
bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde
leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden
afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.

Artikel 17. Voorbereidend beroepsonderwijs

	Voorbereidend beroepsonderwijs is het onderwijs dat is ingericht ter
voorbereiding op aansluitend beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 7.2.2,
eerste lid, onderdelen b, c en d, van de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES en dat mede algemene vorming omvat. Het
voorbereidend beroepsonderwijs wordt gegeven aan scholen met een
cursusduur van vier jaren.

Artikel 18. Beroepsgerichte leerweg en sectoren vbo

	1. Aan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs wordt, in elke
afdeling als bedoeld in artikel 28, onderwijs in de basisberoepsgerichte
leerweg en de kaderberoepsgerichte leerweg gegeven.

	2. De beroepsgerichte leerwegen omvatten een door het bevoegd gezag in
te richten in schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma. Het
programma omvat voor elke leerling in het derde leerjaar ten minste 1000
uren en in het vierde leerjaar ten minste 700 uren. Het programma is
gericht op:

	a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming,
en

	b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het
aansluitend beroepsonderwijs.

	3. Het onderwijs in de beroepsgerichte leerwegen wordt met ingang van
het derde leerjaar gegeven in een of meer van de volgende sectoren:

	a. techniek,

	b. zorg en welzijn,

	c. economie, of

	d. landbouw.

	4. Het onderwijs in de beroepsgerichte leerwegen bestaat voor elke
sector uit:

	a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,

	b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en

	c. een vrij deel, dat bestaat uit door de leerling te kiezen
afdelingsvakken, intrasectorale programma’s of intersectorale
programma’s.

	5. Het gemeenschappelijk deel van de beroepsgerichte leerwegen omvat
Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding
en ten minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming,
muziek, dans of drama.

	6. Het sectordeel van de basisberoepsgerichte leerweg omvat wat
betreft:

	a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,

	b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling,
wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of
aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke
van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden,

	c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling,
wiskunde, Spaanse taal of Franse taal,

	d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie
of natuur- en scheikunde I.

	De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de
kaderberoepsgerichte leerweg.

	7. Het vrije deel van de beroepsgerichte leerwegen:

	a. omvat door de leerling te kiezen bij de sector behorende
afdelingsvakken, intrasectorale programma’s of intersectorale
programma’s,

	b. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en
programmaonderdelen.

	8. Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid,
onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdeel a,
worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens beslissen dat door het
bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programmaonderdelen,
bedoeld in het zevende lid, onderdeel b, door alle leerlingen in het
vrije deel moeten worden gevolgd.

	9. Het bevoegd gezag kan de leerling in de gelegenheid stellen:

	a. in plaats van de vakken van de basisberoepsgerichte leerweg, genoemd
in het vijfde en zesde lid, en de vakken die in de plaats komen van een
tweede moderne vreemde taal, de overeenkomstige vakken van de
kaderberoepsgerichte leerweg of de overeenkomstige vakken, genoemd in de
artikelen 16 en 29 of de overeenkomstige vakken, genoemd in dan wel
aangewezen op grond van de artikelen 39 en 40 te volgen,

	b. in plaats van de vakken van de kaderberoepsgerichte leerweg, genoemd
in het vijfde en zesde lid, en de vakken die in de plaats komen van een
tweede moderne vreemde taal, de overeenkomstige vakken, genoemd in de
artikelen 16 en 29 of de overeenkomstige vakken, genoemd in dan wel
aangewezen op grond van de artikelen 39 en 40 te volgen,

	c. in plaats van de vakken van de basisberoepsgerichte leerweg, genoemd
in het zevende lid, onderdeel a, de overeenkomstige vakken van de
kaderberoepsgerichte leerweg te volgen,

	d. een of meer bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen extra
vakken te volgen.

	10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld:

	a. de afdelingsvakken, intrasectorale programma’s en intersectorale
programma’s, bedoeld in het zevende lid, onderdeel a,

	b. voorschriften met betrekking tot intrasectorale programma’s en
intersectorale programma’s, met inbegrip van voorschriften waarin de
voorwaarden zijn opgenomen waaronder kan worden afgeweken van het eerste
lid, en

	c. voorschriften over de mogelijkheid van vrijstelling en de
bevoegdheid van het bevoegd gezag om ontheffing te verlenen van
onderdelen van dit artikel.

	Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van
bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde
leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden
afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.

Artikel 19. Leer-werktraject in basisberoepsgerichte leerweg

	1. Het bevoegd gezag kan de basisberoepsgerichte leerweg mede inrichten
als leer-werktraject. Een leer-werktraject is een leerroute binnen de
basisberoepsgerichte leerweg met een buitenschools praktijkgedeelte dat
ten minste 640 klokuren, verzorgd in 80 dagen, en ten hoogste 1280
klokuren, verzorgd in 160 dagen, omvat van de gezamenlijke onderwijstijd
van het derde en vierde leerjaar en welk traject specifiek is gericht op
het behalen van een startkwalificatie op het niveau van de
basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b,
van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES. Elke schoolweek in het
derde en vierde leerjaar omvat ten minste binnenschools onderricht.

	2. Een leer-werktraject omvat in elk geval:

	a. Nederlandse taal, en

	b. een beroepsgericht programma.

	3. Het bevoegd gezag kan, na overleg met de leerling of diens wettelijk
vertegenwoordiger, beslissen dat het leer-werktraject voor die leerling
eveneens een of meer andere vakken van de basisberoepsgerichte leerweg
omvat.

Artikel 20. Inrichting buitenschools praktijkgedeelte

	Het bevoegd gezag stelt bij de inrichting van het leer-werktraject in
elk geval vast:

	a. de organisatie van de leerlingbegeleiding vanwege het bevoegd gezag
zowel binnen de school als bij het bedrijf dat of de organisatie die het
buitenschoolse praktijkgedeelte verzorgt, alsmede

	b. de invulling van het buitenschoolse praktijkgedeelte en waarborgt
daarbij dat niet uitsluitend eenzijdige productiearbeid wordt verricht.

Artikel 21. Leer-werkovereenkomst

	1. Het buitenschoolse praktijkgedeelte wordt verzorgd door een bedrijf
of organisatie, op grondslag van een leer-werkovereenkomst, gesloten
door het bevoegd gezag, de betrokken leerling of diens wettelijk
vertegenwoordiger, dat bedrijf of die organisatie, en de Raad onderwijs
arbeidsmarkt, geregeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, dat
daarmee verklaart:

	a. dat het een bedrijf of organisatie betreft dat respectievelijk die
voldoet aan de kwaliteitscriteria, genoemd in artikel 24, en

	b. voor zover van toepassing, dat de gronden voor dat kwaliteitsoordeel
nog steeds aanwezig zijn.

	2. De leer-werkovereenkomst regelt de rechten en plichten van partijen
en omvat ten minste bepalingen over:

	a. inhoud, leerdoelen, duur, periode van en beoordelingsmaatstaven voor
het buitenschoolse praktijkgedeelte,

	b. de begeleiding van de leerling, en

	c. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan
worden ontbonden.

	3. In afwijking van Boek 7A, artikel 1613c, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek BES, is in geval van strijd als bedoeld in dat
artikel, artikel 21 van toepassing.

Artikel 22. Beoordeling kwaliteit leerbedrijven

	1. Het bedrijf dat of de organisatie die het buitenschoolse gedeelte
verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de leerlingen binnen het
bedrijf respectievelijk de organisatie.

	2. De Raad onderwijs arbeidsmarkt draagt zorg voor een regelmatige
beoordeling van bedrijven en organisaties die het buitenschoolse
praktijkgedeelte verzorgen, aan de hand van de eisen in artikel 24. Hij
draagt zorg voor openbaarmaking van een overzicht van bedrijven en
organisaties met een gunstige beoordeling op grond van de eerste volzin.
Tot het verzorgen van het buitenschoolse praktijkgedeelte zijn
uitsluitend bevoegd de bedrijven en organisaties met een gunstige
beoordeling op grond van die volzin.

	3. Indien het bevoegd gezag na het sluiten van de leer-werkovereenkomst
vaststelt dat de praktijkplaats niet of niet volledig beschikbaar is, de
begeleiding tekortschiet of ontbreekt, of sprake is van andere
omstandigheden die maken dat het buitenschoolse praktijkgedeelte niet
naar behoren zal kunnen worden verzorgd, bevordert het bevoegd gezag, na
overleg met de Raad onderwijs arbeidsmarkt, dat een toereikende
vervangende voorziening beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 23. Subsidie Raad onderwijs arbeidsmarkt voor taken
leer-werktrajecten

	1. Onze Minister kan aan een Raad onderwijs arbeidsmarkt subsidie
verstrekken ten behoeve van zijn in artikel 22 geregelde taken. Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze van
subsidiëring.

	2. De titels 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de
artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van
toepassing op de subsidie.

Artikel 24. Kwaliteitseisen leerbedrijven

	1. Tot het verzorgen van het buitenschoolse praktijkgedeelte zijn
uitsluitend bevoegd bedrijven en organisaties ten aanzien waarvan wordt
voldaan aan de volgende eisen:

	a. op de leer-werkplek of combinatie van leer-werkplekken kunnen de
door het bevoegd gezag vastgestelde praktijkopdrachten daadwerkelijk
worden uitgevoerd;

	b. elke praktijkopdracht als zodanig kan in één bedrijf of
organisatie worden uitgevoerd;

	c. in het bedrijf of de organisatie is een gekwalificeerde
praktijkbegeleider of leermeester aanwezig, die in staat is om kennis,
inzicht en vaardigheden van de leerling te beoordelen, alsmede
vorderingen daarin, en de leerling zowel werkinhoudelijk als
pedagogisch-didactisch te begeleiden;

	d. het bedrijf of de organisatie is bereid met de in het tweede lid
bedoelde mentor of docentbegeleider contact te onderhouden;

	e. de mogelijkheid om binnen hetzelfde bedrijf of dezelfde organisatie,
dezelfde moederorganisatie of dezelfde branche de leerdoelen van het
voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en de eindtermen van de
assistentopleiding of basisberoepsopleiding, bedoeld in de Wet educatie
en beroepsonderwijs BES te behalen, zonder grote overgangsdrempels voor
de leerling;

	f. het bedrijf of de organisatie waarborgt dat een gekwalificeerde
praktijkbegeleider of leermeester is gekoppeld aan een leerling, en dat
deze leermeester ervoor zorgt dat de leerling voldoende hulp en tijd
krijgt om de praktijkopdrachten uit te voeren;

	g. het productie- of dienstverleningsproces is technisch en
organisatorisch voldoende gevarieerd en kan leerlingen goed
praktijkmateriaal bieden en hen gedegen opleiden;

	h. de leer-werkplek past binnen de dagelijkse bedrijfsvoering;

	i. het bedrijf of de organisatie is bereid de leerling de vereiste
praktijkopdrachten uit te laten voeren en het werk en het stageverslag
te bespreken en te beoordelen;

	j. het bedrijf of de organisatie is geschikt voor de betrokken
leeftijdsgroep waar het gaat om onder meer ruimte om te leren of fouten
te maken, erkenning van jong zijn;

	k. het bedrijf of de organisatie respecteert, voor zover van
toepassing, het multiculturele karakter van de leerlingenpopulatie.

	2. Het bevoegd gezag draagt zorg voor beschikbaarheid van een
gekwalificeerde mentor of docentbegeleider die de voortgang op de
leer-werkplek alsmede de integratie tussen het binnenschools en
buitenschools programma bewaakt.

Artikel 25. Samenwerkingsovereenkomst met BVE-instelling

	1. Leer-werktrajecten worden verzorgd op grondslag van een
samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag van de school en het
bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES, voor zover aan die instelling een
basisberoepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b,
van die wet wordt verzorgd.

	2. Een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid voorziet
in elk geval in de inrichting van een doorlopende leerweg tot en met de
basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b,
van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES.

Artikel 26. Assistentopleiding in het vmbo

	1. Het bevoegd gezag kan bij de school ingeschreven leerlingen die
daarbij naar zijn oordeel gebaat zijn, in de gelegenheid stellen om
geheel of gedeeltelijk in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg,
bedoeld in artikel 18, eerste lid, een assistentopleiding te volgen als
bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a, van de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES, met inachtneming van de artikelen 7.2.6 en 8.1.1,
zesde lid, van laatstgenoemde wet. Artikel 18, tweede lid, tweede
volzin, is van overeenkomstige toepassing.

	2. De assistentopleiding stemt overeen met het programma-aanbod van de
beroepsgerichte programma’s van de basisberoepsgerichte leerweg die
aan de school wordt verzorgd.

	3. Het bevoegd gezag is niet gehouden, leerlingen die een
assistentopleiding volgen als bedoeld in het eerste lid, gelegenheid te
geven om aan de school een eindexamen in de basisberoepsgerichte leerweg
af te leggen als bedoeld in artikel 72, eerste lid.

	4. Leerlingen die een assistentopleiding volgen als bedoeld in het
eerste lid, worden aangemerkt als leerlingen van de basisberoepsgerichte
leerweg waarvoor de assistentopleiding geheel of gedeeltelijk in de
plaats treedt.

	5. Ten aanzien van bij de school ingeschreven leerlingen jonger dan 16
jaar wordt de assistentopleiding verzorgd met inachtneming van de
volgende vereisten:

	a. de beroepspraktijkvorming, bedoeld in de artikelen 7.2.7 en 7.2.8
van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, omvat uitsluitend het
verrichten van lichte arbeid van geschikte aard,

	b. in plaats van de basisberoepsgerichte leerweg wordt geheel of
gedeeltelijk zowel binnenschools als buitenschools onderricht in de
praktijk van het beroep verzorgd,

	c. een gekwalificeerde mentor of docentbegeleider bewaakt de voortgang
van het onderricht in de praktijk van het beroep, en

	d. het binnenschools en buitenschools onderricht in de praktijk van het
beroep worden geïntegreerd verzorgd.

Artikel 27. Samenwerkingsovereenkomst assistentopleiding in het vmbo

	1. De assistentopleiding, bedoeld in artikel 26, wordt onder
verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag verzorgd op grond van een
samenwerkingsovereenkomst tussen het bevoegd gezag van de school en het
bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet
educatie en beroepsonderwijs BES waarvan het onderwijsaanbod mede deze
assistentopleiding omvat.

	2. Een samenwerkingsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid voorziet
in elk geval in afspraken over:

	a. de assistentopleiding die geheel of gedeeltelijk in plaats van de
basisberoepsgerichte leerweg zal worden verzorgd,

	b. de inschrijving van leerlingen als examendeelnemer bij de
instelling,

	c. de examinering en diplomering door de instelling,

	d. de invulling van de betrokkenheid van het bevoegd gezag bij de
beroepspraktijkvorming, bedoeld in de artikelen 7.2.7 en 7.2.8 van de
Wet educatie en beroepsonderwijs BES, met dien verstande dat het bevoegd
gezag de in dat artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst mede ondertekent,

	e. de toepassing van artikel 26, tweede lid,

	f. de rechtsbescherming van de leerling, en

	g. de doorstroom van de leerlingen na het met goed gevolg afsluiten van
de assistentopleiding.

	3. In geval van toepassing van artikel 7.4.6, derde lid, van de Wet
educatie en beroepsonderwijs BES, is het bevoegd gezag belast met de
uitvoering van de daar bedoelde examinering.

	4. Indien het bevoegd gezag tevens het bevoegd gezag is van een
instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES, regelt het bevoegd gezag op overeenkomstige wijze
de onderwerpen, genoemd in het tweede lid.

Artikel 28. Afdelingen voorbereidend beroepsonderwijs

	De sectoren, genoemd in artikel 18, derde lid, omvatten elk een of meer
afdelingen, onderscheiden als volgt:

	a. de sector techniek:

	1. bouwtechniek,

	2. metaaltechniek,

	3. elektrotechniek,

	4. voertuigentechniek,

	5. installatietechniek,

	6. grafimedia,

	7. transport en logistiek,

	8. afdelingen, aangewezen ingevolge artikel 50, vijfde lid,

	b. de sector zorg en welzijn:

	1. verzorging,

	2. uiterlijke verzorging,

	c. de sector economie:

	1. administratie,

	2. handel en verkoop,

	3. mode en commercie,

	4. consumptief,

	d. de sector landbouw:

	landbouw en natuurlijke omgeving.

Artikel 29. Gemengde leerweg en sectoren scholengemeenschap mavo–vbo

	1. Naast het onderwijs in de leerwegen, genoemd in de artikelen 16 en
18, kan onderwijs in de gemengde leerweg worden gegeven aan een
scholengemeenschap met in elk geval een school voor middelbaar algemeen
voortgezet onderwijs en een school voor voorbereidend beroepsonderwijs.

	2. De gemengde leerweg omvat een door het bevoegd gezag in te richten
in schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma. Het programma
omvat voor elke leerling in het derde leerjaar ten minste 1000 uren en
in het vierde leerjaar ten minste 700 uren. Het programma is gericht op:

	a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming,
en

	b. een voorbereiding op naar inhoud verwante opleidingen in het
aansluitend beroepsonderwijs.

	3. Het onderwijs in de gemengde leerweg wordt met ingang van het derde
leerjaar gegeven in een of meer van de volgende sectoren:

	a. techniek,

	b. zorg en welzijn,

	c. economie, of

	d. landbouw.

	4. Het onderwijs in de gemengde leerweg bestaat voor elke sector uit:

	a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle sectoren gelijk is,

	b. een sectordeel, dat kenmerkend is voor die sector, en

	c. een vrij deel, dat bestaat uit een door de leerling te kiezen
afdelingsvak, intrasectorale programma’s of intersectorale
programma’s.

	5. Het gemeenschappelijk deel van de gemengde leerweg omvat Nederlandse
taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten
minste één van de vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek,
dans of drama.

	6. Het sectordeel van de gemengde leerweg omvat wat betreft:

	a. de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I,

	b. de sector zorg en welzijn: biologie en, ter keuze van de leerling,
wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of
aardrijkskunde, met dien verstande dat het bevoegd gezag beslist welke
van de laatste drie vakken wordt of worden aangeboden,

	c. de sector economie: economie en, ter keuze van de leerling,
wiskunde, Spaanse taal of Franse taal,

	d. de sector landbouw: wiskunde en, ter keuze van de leerling, biologie
of natuur- en scheikunde I.

	7. Het vrije deel van de gemengde leerweg:

	a. omvat door de leerling te kiezen vakken, genoemd in het zesde lid,

	b. omvat door de leerling te kiezen bij de sector behorende
afdelingsvakken, intrasectorale programma’s of intersectorale
programma’s,

	c. kan omvatten natuur- en scheikunde II, Papiaments, Duitse taal,
vakken behorende tot de beeldende vorming, muziek, dans, drama en
lichamelijke opvoeding, door de leerling te kiezen, en

	d. kan omvatten door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en
programmaonderdelen.

	8. Het bevoegd gezag beslist welke keuzetaal, genoemd in het zesde lid,
onderdeel c, en welke vakken, genoemd in het zevende lid, onderdelen b
en c, worden aangeboden. Het bevoegd gezag kan tevens beslissen dat door
het bevoegd gezag aan te wijzen vakken en andere programmaonderdelen,
bedoeld in het zevende lid, onderdeel d, door alle leerlingen in het
vrije deel moeten worden gevolgd.

	9. Het bevoegd gezag kan de leerling in de gelegenheid stellen, in
plaats van de vakken, genoemd in het vijfde, zesde en zevende lid,
onderdeel c, de overeenkomstige vakken, genoemd in dan wel aangewezen op
grond van de artikelen 39 en 40 te volgen.

	10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld:

	a. de afdelingsvakken, intrasectorale programma’s en intersectorale
programma’s, bedoeld in het zevende lid, onderdeel b,

	b. voorschriften met betrekking tot intrasectorale programma’s en
intersectorale programma’s, en

	c. voorschriften over de mogelijkheid van vrijstelling en de
bevoegdheid van het bevoegd gezag om ontheffing te verlenen van
onderdelen van dit artikel.

	Onverminderd het zesde en zevende lid, kan bij algemene maatregel van
bestuur worden vastgesteld het door alle leerlingen in het derde
leerjaar te volgen minimum aantal vakken waarin eindexamen kan worden
afgelegd, alsmede welke vakken het betreft.

Artikel 30. Leerwegondersteunend onderwijs

	1. Leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd ter voorbereiding op
of gedurende het volgen van onderwijs in een van de leerwegen, genoemd
in de artikelen 16, 18 en 29, ten behoeve van de leerling voor wie
vaststaat dat een orthopedagogische en orthodidactische benadering is
geboden met het oog op het afsluiten van het onderwijs in een van deze
leerwegen. Leerwegondersteunend onderwijs wordt zodanig in het onderwijs
geïntegreerd en ingericht dat de leerling een ononderbroken
ontwikkelingsproces, gericht op het afsluiten als bedoeld in de eerste
volzin, kan volgen.

	2. Leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd, indien de leerling
met behulp van de voorzieningen, bedoeld in artikel 50, tweede lid,
tweede volzin, niet een ononderbroken ontwikkelingsproces als bedoeld in
het eerste lid, kan volgen.

	3. Het bevoegd gezag beslist of een leerling is aangewezen op
leerwegondersteunend onderwijs. Het hanteert daartoe een
indicatieprocedure gebaseerd op erkende testen en toetsen. Na overleg
met de ouders van de leerling beslist het bevoegd gezag of aan de
leerling leerwegondersteunend onderwijs wordt aangeboden.

	4. Artikel 32, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de
leerling die is aangewezen op leerwegondersteunend onderwijs.

Artikel 31. Praktijkonderwijs

	1. Praktijkonderwijs wordt gegeven aan scholen voor praktijkonderwijs.

	2. Praktijkonderwijs is onderwijs voor leerlingen voor wie vaststaat
dat

	a. overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering is
geboden, en

	b. het volgen van het onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de
artikelen 16, 18 en 29, al dan niet in combinatie met het volgen van
leerwegondersteunend onderwijs, bedoeld in artikel 30, niet leidt tot
het behalen van een diploma of een getuigschrift voorbereidend
middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 72.

	3. Praktijkonderwijs bestaat uit een gedeelte waarin aangepast
theoretisch onderwijs, persoonlijkheidsvorming en het aanleren van
sociale vaardigheden worden verzorgd, en een gedeelte waarin de leerling
wordt voorbereid op het uitoefenen van functies op de arbeidsmarkt.
Praktijkonderwijs wordt zo veel mogelijk op basis van de kerndoelen
verzorgd. Praktijkonderwijs bereidt de leerling voor op functies binnen
de regionale arbeidsmarkt op een niveau dat ligt onder het niveau van de
assistentopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdeel a,
van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES.

	4. In afwijking van artikel 35, eerste lid, onder b, wordt het
praktijkonderwijs zodanig ingericht dat de leerlingen per schooljaar ten
minste 1000 klokuren praktijkonderwijs ontvangen. De leerlingen
ontvangen per dag ten hoogste 5,5 uren praktijkonderwijs, voor zover het
betreft aangepast theoretisch onderwijs, persoonlijkheidsvorming en het
aanleren van sociale vaardigheden.

	5. Het bevoegd gezag van een school voor praktijkonderwijs kan, met
inachtneming van de tweede volzin van het derde lid en van het vierde
lid, indien dat ten behoeve van de leerling noodzakelijk is, bij het
aanbieden van dat onderwijs afwijken van de voorschriften, gegeven bij
of krachtens de artikelen 33 tot en met 35, 46 en 72.

	6. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld
met betrekking tot de vakken die het praktijkonderwijs omvat, alsmede
met betrekking tot het aantal uren dat het onderricht in de praktijk van
de uitoefening van een vak of beroep gedurende een schoolweek ten
hoogste omvat.

Artikel 32. Toelating praktijkonderwijs

	1. Aan de ouders van een leerling van wie het bevoegd gezag van de
school waar de leerling zich aanmeldt dan wel van de school waaraan de
leerling is ingeschreven, redelijkerwijs kan aannemen dat deze niet in
staat is het onderwijs in een van de leerwegen, genoemd in de artikelen
16, 18 en 29, al dan niet in combinatie met leerwegondersteunend
onderwijs, bedoeld in artikel 30, met een diploma of getuigschrift
voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 72,
derde lid, af te sluiten, kan het bevoegd gezag voorstellen deze
leerling in plaats daarvan praktijkonderwijs te doen volgen.

	2. Het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs beslist over
de toelating van de leerling tot het praktijkonderwijs. Artikel 30,
derde lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

	3. Het bevoegd gezag van de school voor praktijkonderwijs waaraan de
leerling wordt toegelaten, stelt, na overleg met de ouders, voor de
leerling een handelingsplan op. Het handelingsplan bevat een
omschrijving van de wijze waarop voor de desbetreffende leerling het
praktijkonderwijs met inachtneming van artikel 31, derde lid, wordt
verzorgd.

Artikel 33. Algemene voorschriften eerste twee leerjaren

	Het onderwijs in de eerste twee leerjaren wordt zodanig ingericht dat
met behoud van keuzevrijheid de doorstroming van leerlingen wordt
bevorderd naar een van de sectoren, bedoeld in de artikelen 16, 18 of 29
of naar het derde leerjaar voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en
hoger algemeen voortgezet onderwijs en vervolgens naar de periode van
voorbereidend hoger onderwijs, bedoeld in artikel 38.

Artikel 34. Kerndoelen

	Bij algemene maatregel van bestuur worden kerndoelen vastgesteld,
waarbij aandacht wordt besteed aan aspecten van:

	a. Nederlandse taal,

	b. Engelse taal,

	c. geschiedenis en staatsinrichting,

	d. aardrijkskunde,

	e. economie,

	f. wiskunde,

	g. natuur- en scheikunde,

	h. biologie,

	i. verzorging,

	j. informatiekunde,

	k. techniek,

	l. lichamelijke opvoeding, en

	m. beeldende vorming, muziek, drama en dans.

Artikel 35. Onderwijsprogramma eerste twee leerjaren

	1. Het bevoegd gezag richt voor de eerste twee leerjaren een in
schooltijd verzorgd samenhangend onderwijsprogramma in. Dit programma
voldoet aan de volgende voorwaarden:

	a. het bevoegd gezag werkt de kerndoelen uit voor de verschillende
schoolsoorten en verschillende groepen leerlingen, onverminderd de
doorstroombevordering met behoud van keuzevrijheid van leerlingen,
bedoeld in artikel 33,

	b. het programma omvat per leerjaar ten minste 1040 uren, en

	c. in de eerste twee leerjaren worden gezamenlijk ten minste 1425 uren
onderwijs verzorgd op basis van de kerndoelen.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften
worden gegeven voor het verzorgen van onderwijs in de eerste twee
leerjaren naast het onderwijs dat wordt verzorgd op basis van de
kerndoelen.

	3. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking
tot de toepassing van het eerste lid.

Artikel 36. Ontheffingen delen onderwijsprogramma; bijzondere
voorschriften

	1. Het bevoegd gezag van een school voor voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs, voor algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend
beroepsonderwijs kan na overleg met de ouders een leerling ontheffing
verlenen voor onderdelen van het onderwijsprogramma, bedoeld in artikel
35, eerste lid, onderdeel a. Het bevoegd gezag bepaalt bij de ontheffing
welk onderwijs voor de leerling in de plaats komt voor de onderdelen
waarvoor ontheffing is verleend.

	2. Het bevoegd gezag van een school voor voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs, voor algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend
beroepsonderwijs kan voor leerlingen die daarvoor in aanmerking komen,
bij de inrichting van het onderwijs afwijken van een of meer
programmaonderdelen of van de voorschriften bedoeld in artikel 35,
eerste lid, onderdeel a. De laatste volzin van het eerste lid is van
overeenkomstige toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur wordt
bepaald hoe wordt vastgesteld welke leerlingen in aanmerking komen voor
deze afwijkingen.

	3. Voor leerlingen:

	a. die leerwegondersteunend onderwijs volgen als bedoeld in artikel 30,
of

	b. voor wie het bevoegd gezag het volgen van een leer-werktraject als
bedoeld in artikel 19 het meest geschikt acht, verzorgt het bevoegd
gezag in de eerste twee leerjaren gezamenlijk ten minste 1425 uren
onderwijs op basis van kerndoelen.

Artikel 37. Voorschriften derde leerjaar vwo en havo

	Op het onderwijs in het derde leerjaar aan scholen voor voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs en voor hoger algemeen voortgezet onderwijs
zijn van overeenkomstige toepassing:

	a. artikel 33, en

	b. artikel 35 met uitzondering van het eerste lid, onderdelen a en c.

Artikel 38. Periode van voorbereidend hoger onderwijs vwo en havo;
profielen

	1. Het onderwijs aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs en aan scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat
met ingang van het vierde leerjaar een periode van voorbereidend hoger
onderwijs.

	2. De periode van voorbereidend hoger onderwijs is ingericht volgens
profielen. Een profiel is een samenhangend onderwijsprogramma, zodanig
ingericht dat het biedt:

	a. een algemene maatschappelijke voorbereiding en persoonlijke vorming,

	b. een algemene voorbereiding op het hoger onderwijs, en

	c. een bijzondere voorbereiding op groepen van naar inhoud verwante
opleidingen in het hoger onderwijs.

	3. De school verzorgt onderwijs in een of meer van de volgende
profielen:

	a. het profiel natuur en techniek;

	b. het profiel natuur en gezondheid;

	c. het profiel economie en maatschappij;

	d. het profiel cultuur en maatschappij.

	4. Elk profiel bestaat uit:

	a. een gemeenschappelijk deel, dat voor alle profielen van de
desbetreffende schoolsoort gelijk is,

	b. een profieldeel, dat kenmerkend is voor dat profiel, en

	c. een vrij deel.

	5. Het bevoegd gezag richt het onderwijs in de periode van
voorbereidend hoger onderwijs in op de grondslag van een normatieve
studielast voor de leerling van 1600 uren per leerjaar, uitgaande van 40
weken met elk een normatieve studielast van 40 uren. Het bevoegd gezag
richt een in schooltijd verzorgd onderwijsprogramma in dat voor elke
leerling ten minste 1000 uren per leerjaar omvat, met dien verstande dat
het programma in het laatste leerjaar ten minste 700 uren omvat.

Artikel 39. Vakken en andere programmaonderdelen periode van
voorbereidend hoger onderwijs: vwo

	1. Het gemeenschappelijk deel van elk profiel in het atheneum omvat:

	a. Nederlandse taal en literatuur,

	b. Engelse taal en literatuur,

	c. een andere moderne vreemde taal en literatuur, bij algemene
maatregel van bestuur aan te wijzen, ter keuze van de leerling, voor
zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt,

	d. maatschappijleer,

	e. algemene natuurwetenschappen,

	f. culturele en kunstzinnige vorming of, ter keuze van de leerling,
voor zover het bevoegd gezag dat vak aanbiedt, klassieke culturele
vorming, met dien verstande, dat het vak klassieke culturele vorming in
elk geval deel uitmaakt van het profiel indien ook Latijnse taal en
literatuur of Griekse taal en literatuur, dan wel beide, deel uitmaken
van het profiel, en

	g. lichamelijke opvoeding.

	2. Het gemeenschappelijk deel van elk profiel in het gymnasium omvat:

	a. Nederlandse taal en literatuur,

	b. Engelse taal en literatuur,

	c. Latijnse taal en literatuur of Griekse taal en literatuur, ter keuze
van de leerling uit deze beide door het bevoegd gezag aan te bieden
vakken,

	d. maatschappijleer,

	e. algemene natuurwetenschappen,

	f. klassieke culturele vorming, en

	g. lichamelijke opvoeding.

	3. Het profieldeel van het profiel natuur en techniek in het gymnasium
en atheneum omvat:

	a. wiskunde,

	b. natuurkunde,

	c. scheikunde, en

	d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene
maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze
vakken aanbiedt.

	4. Het profieldeel van het profiel natuur en gezondheid in het
gymnasium en atheneum omvat:

	a. wiskunde,

	b. biologie,

	c. scheikunde, en

	d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene
maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze
vakken aanbiedt.

	5. Het profieldeel van het profiel economie en maatschappij in het
gymnasium en atheneum omvat:

	a. wiskunde,

	b. economie,

	c. geschiedenis, en

	d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene
maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze
vakken aanbiedt.

	6. Het profieldeel van het profiel cultuur en maatschappij in het
gymnasium en atheneum omvat:

	a. wiskunde,

	b. geschiedenis,

	c. een vak ter keuze van de leerling uit culturele vakken die bij
algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd
gezag deze vakken aanbiedt, en

	d. een vak ter keuze van de leerling uit maatschappelijke vakken die
bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het
bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.

	7. Het vrije deel van elk profiel in het gymnasium en atheneum omvat
ten minste één vak uit het geheel van:

	a. vakken, genoemd in het eerste onderscheidenlijk tweede lid, die de
leerling niet op grond van het eerste tot en met zesde lid heeft
gekozen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken als onderdeel van het
vrije deel aanbiedt,

	b. vakken, genoemd in of aangewezen op grond van het derde tot en met
zesde lid, die de leerling niet op grond van het eerste tot en met zesde
lid heeft gekozen, voor zover het bevoegd gezag deze vakken als
onderdeel van het vrije deel aanbiedt,

	c. andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vakken, voor
zover het bevoegd gezag deze aanbiedt, en

	d. door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en andere
programmaonderdelen.

	8. Het bevoegd gezag kan beslissen dat vakken en andere
programmaonderdelen door alle leerlingen worden gevolgd.

Artikel 40. Vakken en andere programmaonderdelen periode van
voorbereidend hoger onderwijs: havo

	1. Het gemeenschappelijk deel van elk profiel in het hoger algemeen
voortgezet onderwijs omvat:

	a. Nederlandse taal en literatuur,

	b. Engelse taal en literatuur,

	c. maatschappijleer,

	d. culturele en kunstzinnige vorming, en

	e. lichamelijke opvoeding.

	2. Het profieldeel van het profiel natuur en techniek in het hoger
algemeen voortgezet onderwijs omvat:

	a. wiskunde,

	b. natuurkunde,

	c. scheikunde, en

	d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene
maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze
vakken aanbiedt.

	3. Het profieldeel van het profiel natuur en gezondheid in het hoger
algemeen voortgezet onderwijs omvat:

	a. wiskunde,

	b. biologie,

	c. scheikunde, en

	d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene
maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze
vakken aanbiedt.

	4. Het profieldeel van het profiel economie en maatschappij in het
hoger algemeen voortgezet onderwijs omvat:

	a. wiskunde,

	b. economie,

	c. geschiedenis, en

	d. een vak ter keuze van de leerling uit vakken die bij algemene
maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd gezag deze
vakken aanbiedt.

	5. Het profieldeel van het profiel cultuur en maatschappij in het hoger
algemeen voortgezet onderwijs omvat:

	a. geschiedenis,

	b. een andere moderne vreemde taal en literatuur, bij algemene
maatregel van bestuur aan te wijzen, ter keuze van de leerling, voor
zover het bevoegd gezag deze vakken aanbiedt,

	c. een vak ter keuze van de leerling uit culturele vakken die bij
algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het bevoegd
gezag deze vakken aanbiedt, en

	d. een vak ter keuze van de leerling uit maatschappelijke vakken die
bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, voor zover het
bevoegd gezag deze vakken aanbiedt.

	6. Het vrije deel van elk profiel in het hoger algemeen voortgezet
onderwijs omvat ten minste één vak uit het geheel van:

	a. vakken, genoemd in of aangewezen op grond van het tweede tot en met
vijfde lid, die de leerling niet op grond van die leden heeft gekozen,
voor zover het bevoegd gezag deze vakken als onderdeel van het vrije
deel aanbiedt,

	b. andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vakken, voor
zover het bevoegd gezag deze aanbiedt, en

	c. door het bevoegd gezag vast te stellen vakken en andere
programmaonderdelen.

	7. Het bevoegd gezag kan beslissen dat vakken en andere
programmaonderdelen door alle leerlingen worden gevolgd.

	8. Het bevoegd gezag kan de leerling in de gelegenheid stellen, in
plaats van de vakken, genoemd in of aangewezen op grond van het eerste
tot en met zesde lid, de overeenkomstige vakken van artikel 39 te
volgen.

Artikel 41. Nadere inrichting profielen vwo en havo

	Bij algemene maatregel van bestuur wordt met betrekking tot de
profielen, bedoeld in artikel 38, tweede lid, vastgesteld:

	a. het relatieve gewicht van elk van de vakken binnen het geheel van de
vakken van het eindexamen, uitgedrukt in een normatieve studielast per
vak,

	b. de nadere ordening van de vakken, genoemd in de artikelen 39 en 40,
met het oog op hun plaats in het gemeenschappelijk deel, het profieldeel
of het vrije deel,

	c. voorschriften over vakken en andere programmaonderdelen, bedoeld in
artikel 39, zevende lid, en artikel 40, zesde lid, die het bevoegd gezag
aanwijst, behalve godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk
vormingsonderwijs aan bijzondere scholen, en

	d. voorschriften over de mogelijkheid van vrijstelling en de
bevoegdheid van het bevoegd gezag om ontheffing te verlenen van
onderdelen van de artikelen 39 en 40.

Artikel 42. Onderwijs in een pluriforme samenleving; burgerschap;
sociale integratie

	Het onderwijs:

	a. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme
samenleving,

	b. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale
integratie, en

	c. is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben van en
kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van
leeftijdgenoten.

Artikel 43. Dagscholen; contractactiviteiten

	1. De scholen voor voortgezet onderwijs zijn dagscholen.

	2. Aan een school kunnen contractactiviteiten worden verricht,
bestaande uit cursussen waarvan de kosten niet ten laste van 's Rijks
kas komen, en uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van
derden, voor zover deze cursussen en werkzaamheden verband houden met
het onderwijs aan de desbetreffende school en voor zover het belang van
het onderwijs aan de school door deze cursussen en werkzaamheden niet
wordt geschaad.

Artikel 44. Aanduiding onderwijsaanbod in maatschappelijk verkeer

	1. De naam van de school duidt aan, tot welke van de soorten van
scholen, bedoeld in de artikelen 13, 14, 15, 17 en 31, de school
behoort. Het bevoegd gezag van een school voor middelbaar algemeen
voortgezet onderwijs, een school voor voorbereidend beroepsonderwijs, of
een scholengemeenschap waarvan in ieder geval een school voor middelbaar
algemeen voortgezet onderwijs of een school voor voorbereidend
beroepsonderwijs deel uitmaakt, kan voor die school de aanduiding
"voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs" hanteren. Bij verschil van
mening tussen het bevoegd gezag en Onze Minister, tot welke van de
soorten zij behoort, beslist Onze Minister bij beschikking.

	2. In het maatschappelijk verkeer brengt het bevoegd gezag
ondubbelzinnig tot uitdrukking:

	a. welk bij of krachtens deze wet geregeld, uit ‘s Rijks kas
bekostigd onderwijs de leerlingen volgen en aankomende leerlingen kunnen
gaan volgen,

	b. van welke richting dit onderwijs uitgaat, en

	c. in voorkomend geval welk onderwijs de school verzorgt met toepassing
van artikel 43, tweede lid.

Artikel 45. Overige voorschriften inrichting onderwijs

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de
scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, algemeen
voortgezet onderwijs en voorbereidend beroepsonderwijs voorschriften
vastgesteld omtrent de inrichting van het onderwijs. Deze voorschriften
kunnen per schoolsoort verschillen. Voor de scholen, bedoeld in de
artikelen 13, 14, 15 en 17, kunnen afzonderlijke voorschriften worden
gegeven. De bij deze algemene maatregel van bestuur gegeven
voorschriften zijn niet van toepassing op scholen en afdelingen voor
voorbereidend beroepsonderwijs waarvoor artikel 50, vijfde lid, wordt
toegepast.

	2. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, houdt
voor alle schoolsoorten voorschriften in omtrent de tijd die per
cursusjaar ten hoogste voor vakantie mag worden besteed.

	3. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan,
naast het bepaalde in het tweede lid, slechts voorschriften inhouden
omtrent het in uren uitgedrukte aantal lessen dat gedurende de cursus in
lichamelijke opvoeding ten minste moet worden verzorgd.

Artikel 46. Meetellen tijd op andere school; vaststellen vakanties

	1. Indien een leerling gedurende een deel van de week onderwijs
ontvangt op een andere school of wordt begeleid bij het expertisecentrum
onderwijszorg, telt de tijd gedurende welke de leerling dit onderwijs
ontvangt mee voor het aantal uren onderwijs dat de leerling ten minste
moet ontvangen.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen begin en eind van vakanties worden
vastgesteld die niet voor alle scholen gelijk behoeven te zijn.

Artikel 47. Kwaliteit onderwijs

	Het bevoegd gezag draagt zorg voor de kwaliteit van het onderwijs op de
school. Onder zorg dragen voor de kwaliteit van het onderwijs wordt in
elk geval verstaan: het uitvoeren van het in het schoolplan, bedoeld in
artikel 50, beschreven beleid op een zodanige wijze dat de wettelijke
opdrachten voor het onderwijs en de door het bevoegd gezag in het
schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs, worden
gerealiseerd.

Artikel 48. Rapportage vorderingen van leerlingen

	Het bevoegd gezag rapporteert over de vorderingen van de leerlingen aan
hun ouders, dan wel aan de leerlingen zelf indien zij meerderjarig en
handelingsbekwaam zijn.

Artikel 49. Informeren ouders bij zeer zwakke school

	Indien de inspectie op basis van een onderzoek als bedoeld in artikel
11 of artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht, in het
inspectierapport, bedoeld in artikel 20 van genoemde wet, tot het
oordeel is gekomen dat sprake is van een zeer zwakke school, informeert
het bevoegd gezag de ouders van de leerlingen van de school hierover
door middel van in ieder geval de toezending van de door de inspectie
opgestelde samenvatting van het inspectierapport welke samenvatting
gelijktijdig met het inspectierapport ter beschikking is gesteld van het
bevoegd gezag. De toezending, bedoeld in de eerste volzin, geschiedt
binnen vier weken na de vaststelling van het inspectierapport.

Artikel 50. Schoolplan

	1. Het schoolplan bevat een beschrijving van het beleid met betrekking
tot de kwaliteit van het onderwijs dat binnen de school wordt gevoerd,
en omvat in elk geval het onderwijskundig beleid, het personeelsbeleid
en het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de
kwaliteit van het onderwijs. Het schoolplan omvat mede het beleid ten
aanzien van de aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke
bijdragen, niet zijnde ouderbijdragen of op de onderwijswetgeving
gebaseerde bijdragen, indien het bevoegd gezag daarbij verplichtingen op
zich neemt waarmee de leerlingen binnen de schooltijden en tijdens de
activiteiten die worden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van het
bevoegd gezag, alsmede tijdens het overblijven, zullen worden
geconfronteerd. Het schoolplan kan op een of meer scholen voor
voortgezet onderwijs en een of meer scholen voor ander onderwijs van
hetzelfde bevoegd gezag betrekking hebben.

	2. Het onderwijskundig beleid omvat in elk geval de uitwerking van de
wettelijke opdrachten voor het onderwijs en van de door het bevoegd
gezag in het schoolplan opgenomen eigen opdrachten voor het onderwijs in
een onderwijsprogramma. Daarbij worden tevens betrokken de voorzieningen
die zijn getroffen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften.

	3. Het personeelsbeleid, voor zover dat in het schoolplan tot
uitdrukking wordt gebracht, omvat in elk geval maatregelen met
betrekking tot het personeel die bijdragen aan de ontwikkeling en de
uitvoering van het onderwijskundig beleid.

	4. Het beleid met betrekking tot de bewaking en verbetering van de
kwaliteit van het onderwijs omvat in elk geval:

	a. de wijze waarop het bevoegd gezag bewaakt dat die kwaliteit wordt
gerealiseerd,

	b. de wijze waarop het bevoegd gezag vaststelt welke maatregelen ter
verbetering van de kwaliteit nodig zijn,

	c. maatregelen en instrumenten om te waarborgen dat het personeel zijn
bekwaamheid onderhoudt, en

	d. de wijze waarop het bevoegd gezag de uitwerking van het eilandelijk
zorgplan, bedoeld in artikel 68, vorm geeft.

	5. Onze Minister kan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs of
afdelingen daarvan aanwijzen, waarvan de schoolplannen met zijn
toestemming mogen afwijken van de in dit artikel gestelde eisen.

Artikel 51. Schoolgids

	1. De schoolgids bevat voor ouders en leerlingen informatie over de
werkwijze van de school en bevat in elk geval informatie over:

	a. de doelen van het onderwijs en de resultaten die met het
onderwijsleerproces worden bereikt, waaronder, in ieder geval met
betrekking tot het schooljaar voorafgaande aan het schooljaar waarin de
schoolgids wordt vastgesteld en onderscheiden naar soort onderwijs, voor
elk leerjaar

	1°. het percentage leerlingen dat doorstroomt naar een hoger leerjaar
of een ander soort onderwijs,

	2°. het percentage leerlingen dat de school zonder diploma verlaat en
het percentage leerlingen dat voor het eindexamen slaagt,

	b. de wijze waarop de zorg voor leerlingen met specifieke
onderwijsbehoeften wordt vormgegeven,

	c. de wijze waarop de verplichte onderwijstijd wordt benut, de
inrichting van het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren
waarbij wordt aangegeven of sprake is van vakoverstijgende
programmaonderdelen en de inzet van het personeel daarbij,

	d. de geldelijke bijdrage, bedoeld in artikel 64, vierde lid, waarbij
een ontwerp van een overeenkomst voor een dergelijke bijdrage, die
voldoet aan de eisen die in artikel 64, vierde lid, zijn geformuleerd,
in de schoolgids wordt opgenomen,

	e. de rechten en plichten van de ouders, de leerlingen en het bevoegd
gezag, waaronder de informatie over de klachtenregeling, bedoeld in
artikel 52, waarbij wat betreft de leerlingen kan worden volstaan met
vermelding van de rechten en plichten opgenomen in het
leerlingenstatuut, bedoeld in artikel 60,

	f. de wijze waarop het bevoegd gezag omgaat met de in artikel 50,
eerste lid, omschreven bijdragen, en

	g. het beleid met betrekking tot de veiligheid.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden
gegeven met betrekking tot de wijze waarop

	a. de resultaten worden beschreven die met het onderwijs worden
bereikt, en

	b. de context wordt vermeld waarin de onder a bedoelde resultaten
dienen te worden geplaatst.

	3. Het bevoegd gezag reikt de schoolgids uit aan de ouders dan wel de
meerderjarige en handelingsbekwame leerling bij de inschrijving en
jaarlijks na de vaststelling van de schoolgids.

Artikel 52. Klachtenregeling

	1. Ouders dan wel leerlingen, en personeelsleden kunnen bij de
klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, een klacht
indienen over gedragingen en beslissingen van het bevoegd gezag of het
personeel, waaronder discriminatie, dan wel het nalaten van gedragingen
en het niet nemen van beslissingen door het bevoegd gezag of het
personeel.

	2. Het bevoegd gezag treft een regeling voor de behandeling van
klachten. Deze regeling vermeldt in ieder geval:

	a. de instelling van een klachtencommissie, die klachten behandelt,

	b. de wijze waarop de klachtencommissie haar werkzaamheden verricht,

	c. de termijn waarbinnen de klager een klacht kan indienen en

	d. de termijn waarbinnen mededeling plaatsvindt van het oordeel,
bedoeld in het zesde lid, en hoe bij noodzakelijke afwijking van deze
termijn wordt gehandeld.

	3. Deze regeling strekt ter vervanging van klachtenregelingen op grond
van andere voorschriften dan dit artikel en strekt niet ter vervanging
van een andere voorziening die op grond van een wettelijke regeling,
niet zijnde een klachtenregeling, voor de klager openstaat of heeft
opengestaan.

	4. Deze regeling

	a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een
klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een
voorzitter die geen deel uitmaakt van het bevoegd gezag en niet werkzaam
is voor of bij het bevoegd gezag, en

	b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt
deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks
betrekking heeft.

	5. De klager en degene over wie is geklaagd krijgen de gelegenheid:

	a. hun zienswijze mondeling of schriftelijk toe te lichten en

	b. zich bij de behandeling van de klacht te laten bijstaan.

	6. De klachtencommissie vormt zich een oordeel over de gegrondheid van
de klacht en deelt dit oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen,
schriftelijk mede aan de klager, degene over wie is geklaagd en het
bevoegd gezag.

	7. Het bevoegd gezag deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld
in het tweede lid, onderdeel a, binnen 4 weken na ontvangst van het in
het zesde lid bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk
mede of hij het oordeel over de gegrondheid van de klacht deelt en of
hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja
welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet
het bevoegd gezag daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager
en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen het
bevoegd gezag zijn standpunt bekend zal maken.

	8. Degene die betrokken is bij de uitvoering van dit artikel en daarbij
de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke
karakter kent of redelijkerwijze moet vermoeden, is verplicht tot
geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift
hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling
voortvloeit.

	9. Gegevens die betrekking hebben op een klacht worden bewaard op een
plaats die uitsluitend toegankelijk is voor de leden van de
klachtencommissie en het bevoegd gezag.

Artikel 53. Vaststelling schoolplan en schoolgids

	1. Het bevoegd gezag stelt ten minste eenmaal in de 4 jaar het
schoolplan vast.

	2. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks de schoolgids vast ten behoeve van
het eerstvolgende schooljaar.

	3. Het bevoegd gezag zendt het schoolplan dan wel de wijzigingen
daarvan en de schoolgids onmiddellijk na de vaststelling aan de
inspectie.

Artikel 54. Scheiding toezicht en bestuur

	1. Het bevoegd gezag draagt mede in verband met de verplichting,
bedoeld in artikel 47, zorg voor een goed bestuurde school met een
scheiding tussen de functies van bestuur en het toezicht daarop, en met
een rechtmatig bestuur en beheer.

	2. De benoeming in de functies van het toezicht op het bestuur, bedoeld
in het eerste lid, geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte
profielen.

Artikel 55. Intern toezicht

	1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de functies van bestuur en
intern toezicht op het bestuur in functionele of organieke zin zijn
gescheiden.

	2. Een intern toezichthouder of een lid van het interne toezichthoudend
orgaan functioneert onafhankelijk van het bestuur.

Artikel 56. Inhoud intern toezicht

	1. De interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan
houdt toezicht op de uitvoering van de taken en de uitoefening van de
bevoegdheden door het bestuur en staat het bestuur met raad terzijde. De
toezichthouder of het toezichthoudend orgaan is ten minste belast met:

	a. het goedkeuren van de begroting en het jaarverslag en, indien van
toepassing, het strategisch meerjarenplan van de school;

	b. het toezien op de naleving door het bestuur van wettelijke
verplichtingen, de code voor goed bestuur, bedoeld in artikel 175,
eerste lid, onderdeel a, en de afwijkingen van die code;

	c. het toezien op de rechtmatige verwerving en de doelmatige en
rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen van de school
verkregen op grond van deze wet;

	d. het aanwijzen van een deskundige, bedoeld in artikel 121, zesde lid,
van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES die verslag uitbrengt aan de
toezichthouder of het toezichthoudend orgaan, en

	e. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de
taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met
d, in het jaarverslag.

	2. De taken en bevoegdheden van de interne toezichthouder of het
interne toezichthoudend orgaan zijn zodanig dat hij een deugdelijk en
onafhankelijk intern toezicht kan uitoefenen. Indien sprake is van meer
dan een toezichthouder of van een toezichthoudend orgaan is de eerste
volzin van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de combinatie
van de toezichthouders of de samenstelling van het toezichthoudend
orgaan.

	3. Indien het intern toezicht wordt uitgeoefend door een raad van
toezicht, zijn het eerste lid en het tweede lid van overeenkomstige
toepassing ten aanzien van de raad van toezicht. Een raad van toezicht
is tevens belast met het benoemen, schorsen en ontslaan van de leden van
het bestuur, alsmede de toepassing van de artikelen 90, 92, 93, 107, de
Wet materieel ambtenarenrecht BES en de daarmee verband houdende
wettelijke bepalingen op leden van het bestuur die mede tot het
personeel behoren.

Artikel 57. Samenstelling medezeggenschapsraad

	1. Aan een school is een medezeggenschapsraad verbonden.

	2. De medezeggenschapsraad van een school bestaat uit ten minste 4
leden.

	3. De medezeggenschapsraad van een school bestaat uit:

	a. leden die uit en door het personeel worden gekozen; en

	b. leden die deels uit en door de ouders en deels uit en door de
leerlingen worden gekozen.

	4. De aantallen leden, bedoeld in het derde lid, onderdeel a en
onderdeel b, zijn aan elkaar gelijk. Tevens zijn de aantallen leden uit
en door de ouders en uit en door de leerlingen aan elkaar gelijk. Indien
niet aan de tweede volzin kan worden voldaan, omdat onvoldoende ouders
dan wel leerlingen bereid zijn lid te worden, kan de niet door de
desbetreffende groep te vervullen plaats worden toegedeeld aan de andere
groep.

	5. Indien het bevoegd gezag personeel heeft benoemd of te werk gesteld
zonder benoeming dat werkzaamheden verricht ten behoeve van meer dan een
school, kan een medezeggenschapsraad worden ingesteld die bestaat uit
leden die uit en door dat personeel worden gekozen. De
medezeggenschapsraad bestaat in dat geval uit ten minste 2 leden.

	6. Geen lid van de medezeggenschapsraad kunnen zijn degenen die deel
uitmaken van het bevoegd gezag.

	7. Een personeelslid dat is opgedragen om namens het bevoegd gezag op
te treden in besprekingen met de medezeggenschapsraad kan niet tevens
lid zijn van de medezeggenschapsraad.

	8. Kandidaten voor de verkiezing van het deel van de
medezeggenschapsraad dat uit en door het personeel wordt gekozen, kunnen
worden gesteld door personeelsleden en door organisaties van personeel.
Kandidaten voor de verkiezing van het deel van de medezeggenschapsraad
dat uit en door de ouders of de leerlingen wordt gekozen, kunnen worden
gesteld door ouders of leerlingen en door organisaties van ouders of
leerlingen.

	9. De verkiezing van de leden van de medezeggenschapsraad geschiedt bij
geheime schriftelijke stemming.

	10. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden
gegeven over de periode waarin de verkiezing van de leden van de
medezeggenschapsraad plaatsvindt.

	11. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor, dat de leden van de
medezeggenschapsraad niet uit hoofde van hun lidmaatschap van de raad
worden benadeeld in hun positie met betrekking tot de school. De eerste
volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van kandidaatleden
en voormalige leden.

	12. De beëindiging anders dan op eigen verzoek van de betrekking van
een lid van het personeel mag geen verband houden met de
kandidaatstelling voor het lidmaatschap, het lidmaatschap of het
voormalig lidmaatschap van de betrokkene van de medezeggenschapsraad.
Een beëindiging van de betrekking in strijd met dit lid is nietig.

	13. De medezeggenschapsraad kiest uit zijn midden een voorzitter en een
of meer plaatsvervangende voorzitters. De voorzitter, of bij diens
verhindering een plaatsvervangende voorzitter, vertegenwoordigt de raad
in rechte.

Artikel 58. Medezeggenschap

	1. Het bevoegd gezag stelt de medezeggenschapsraad bedoeld in artikel
57 ten minste twee maal per jaar in de gelegenheid de algemene gang van
zaken in de school met hem te bespreken.

	2. Het bevoegd gezag en de medezeggenschapsraad komen bijeen indien
daarom onder opgave van redenen door het bevoegd gezag, de
vertegenwoordigers van ouders, de vertegenwoordigers van leerlingen of
de vertegenwoordigers van personeel wordt verzocht. De besprekingen
kunnen namens het bevoegd gezag worden gevoerd.

Artikel 59. Toezending programma's en beschrijvingen
contractactiviteiten aan inspectie

	De programma's dan wel beschrijvingen van de contractactiviteiten
worden ter kennisneming toegezonden aan de inspectie.

Artikel 60. Leerlingenstatuut

	1. Het bevoegd gezag van een school legt elke twee jaar in een
reglement, leerlingenstatuut genaamd, de rechten en plichten van de
leerlingen vast.

	2. In het leerlingenstatuut worden in elk geval voorschriften
opgenomen, strekkende tot handhaving van de goede gang van zaken binnen
de instelling en de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de
bescherming van gegevens uit de persoonlijke levenssfeer.

	3. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het
leerlingenstatuut in het gebouw van de instelling ter inzage wordt
gelegd op een voor de leerlingen toegankelijke plaats.

Artikel 61. Bijzondere inrichting school

	Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een
school kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van de artikelen 8
en 13 tot en met 41, en van de voorschriften, bedoeld in artikel 45.
Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag.
Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt
Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een
termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 62. Samenwerking tussen VO-scholen onderling en met
BVE-instellingen ter bevordering van doelmatig en doeltreffend onderwijs

	1. Het bevoegd gezag kan leerlingen in de gelegenheid stellen in het
kader van het onderwijs waarvoor zij aan de school zijn ingeschreven:

	a. ook onderwijs te ontvangen dat een school van een ander bevoegd
gezag of een instelling voor educatie en beroepsonderwijs verzorgt, of

	b. deel te nemen aan een opleiding voortgezet algemeen
volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid onder a,
van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en die opleiding met een
examen af te sluiten.

	2. Het eerste lid vindt uitsluitend toepassing met het doel:

	a. leerlingen met bijzondere kenmerken beter in staat te stellen een
diploma als bedoeld in deze wet te behalen,

	b. leerlingen meer kansen te geven om vervolgonderwijs met gunstig
resultaat te volgen, of

	c. onderwijsvoorzieningen doelmatiger te gebruiken.

	3. Toepassing van het eerste lid berust op een
samenwerkingsovereenkomst, gesloten tussen het bevoegd gezag van de
school en het bevoegd gezag van de in het eerste lid bedoelde andere
school of instelling. De samenwerkingsovereenkomst omvat in elk geval:

	a. het doel van de samenwerking,

	b. de doelgroep,

	c. de wijze waarop wordt nagegaan of het doel wordt bereikt,

	d. het onderwijsprogramma dat volgens de samenwerking wordt
vormgegeven,

	e. in geval van overdracht van een deel van de bekostiging met
toepassing van artikel 172, zevende lid, de omvang en de bestemming van
de over te dragen middelen, en

	f. een regeling voor de beslechting van geschillen tussen partijen over
de uitvoering van de overeenkomst.

	4. Bij algemene maatregel van bestuur:

	a. wordt nader geregeld voor welke leerlingen en onder welke
voorwaarden het eerste lid toepassing kan vinden,

	b. kan bij toepassing van het eerste lid voor doelen als bedoeld in het
tweede lid, onder a en b, worden geregeld van welke bij of krachtens de
artikelen 16, 18, 29, 39 tot en met 41, 45, 72, 80 tot en met 86 en 116
vastgestelde voorschriften kan worden afgeweken, alsmede welke
voorschriften in plaats daarvan zullen gelden, en

	c. kan worden bepaald dat een in het eerste lid bedoelde leerling voor
de toepassing van daarbij aan te wijzen wettelijke voorschriften wordt
aangemerkt of mede wordt aangemerkt als deelnemer in de zin van de Wet
educatie en beroepsonderwijs BES.

	5. Indien het bevoegd gezag, bedoeld in het eerste lid, leerlingen in
het kader van het onderwijs waarvoor zij aan de school zijn
ingeschreven, ook onderwijs wil kunnen laten volgen dat een andere
school voor voortgezet onderwijs van datzelfde bevoegd gezag verzorgt,
zijn het eerste, tweede en vierde lid van overeenkomstige toepassing en
regelt het bevoegd gezag op overeenkomstige wijze de onderwerpen van het
derde lid, onder a tot en met e.

Artikel 63. Handelingsplan

	1. Het bevoegd gezag van een school waar een leerling met een
specifieke onderwijsbehoefte is ingeschreven stelt in overeenstemming
met de ouders en met inachtneming van artikel 69, derde lid, voor elk
schooljaar een handelingsplan op. Indien de inschrijving van de in de
eerste volzin bedoelde leerling plaatsvindt op of na 1 augustus wordt
het handelingsplan zo spoedig mogelijk doch uiterlijk een maand na die
inschrijving opgesteld.

	2. Het handelingsplan wordt jaarlijks met de ouders geëvalueerd.

Artikel 64. Toelating, verwijdering, voorwaardelijke bevordering en
verblijfsduur

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor elke
soort van scholen of voor afdelingen van die scholen voorwaarden voor de
toelating en voorschriften omtrent verwijdering en voorwaardelijke
bevordering worden vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur
bedoeld in de eerste volzin houdt in elk geval voorschriften in met
betrekking tot de voorwaarden voor de toelating tot de scholen, bedoeld
in de artikelen 13, 14, 15 en 17. Definitieve verwijdering van een
leerling waarop de Leerplichtwet BES van toepassing is, vindt niet
plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een
andere school, dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c,
van de Leerplichtwet BES bereid is de leerling toe te laten.

	2. Voor het volgen van een vorm van onderwijs als onderscheiden in
artikel 6 aan een school wordt uitsluitend als leerling toegelaten
degene waarvan de ouders aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en
handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij:

	a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke
bepaling als Nederlander wordt behandeld,

	b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste schooldag
waarop de vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 6
begint waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst,

	c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste schooldag waarop de
vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in artikel 6 begint
waarvoor voor de eerste maal toelating wordt gewenst en op die dag
rechtmatig verblijf houdt in de zin van 3, 5a of 6 van de Wet toelating
en uitzetting BES, of

	d. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden,
genoemd onder b of c, en eerder in overeenstemming met een van die
onderdelen voor een vorm van voortgezet onderwijs als onderscheiden in
artikel 6 is toegelaten tot een school, welke vorm van voortgezet
onderwijs nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid.

	3. Indien na de toelating tot de school blijkt dat deze op welke grond
dan ook niet in overeenstemming met het tweede lid heeft plaatsgevonden,
wordt de leerling onmiddellijk verwijderd.

	4. De toelating wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een
bij of krachtens de wet geregelde bijdrage. Overeenkomsten waarbij
ouders worden verplicht tot het betalen van een geldelijke bijdrage zijn
nietig, behoudens voor zover zij na de toelating van de leerling tot de
school schriftelijk zijn aangegaan en in het desbetreffende
schriftelijke stuk aan de ouders kenbaar is gemaakt dat het een
vrijwillige bijdrage betreft waarvoor de overeenkomst niet behoeft te
worden aangegaan, doch waarvoor geldt dat na de ondertekening wel een
verplichting tot betaling van de overeengekomen bijdrage bestaat.
Zodanige overeenkomsten zijn evenzeer nietig, indien deze niet hebben
voorzien in de vermelding dat de ouders de mogelijkheid hebben er voor
te kiezen om de overeenkomst slechts voor bepaalde voorzieningen aan te
gaan en ten behoeve daarvan niet een specificatie voor de te
onderscheiden voorzieningen in de overeenkomst is opgenomen. Zodanige
overeenkomsten zijn voorts nietig indien ten aanzien daarvan geen
reductie- en kwijtscheldingsregeling geldt en de inhoud van die regeling
niet in de overeenkomst is opgenomen. Een overeenkomst wordt telkens
voor de periode van een schooljaar aangegaan.

	5. Een leerling mag na vijf jaren te rekenen vanaf het ogenblik dat hij
is aangevangen met voortgezet onderwijs, geen onderwijs meer volgen aan
een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, aan een school
voor voorbereidend beroepsonderwijs en in de eerste drie leerjaren van
een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs. Indien een leerling na 31 januari van het
schooljaar aanvangt met voortgezet onderwijs, eindigt het vijfde jaar op
31 juli van het schooljaar waarin de periode van vijf jaren verstrijkt.
Een leerling mag geen praktijkonderwijs meer volgen aan een school voor
praktijkonderwijs na afloop van het schooljaar waarin hij de leeftijd
van achttien jaren heeft bereikt. Op een daartoe strekkend verzoek van
het bevoegd gezag, gedaan in het in de derde volzin bedoelde schooljaar,
kan de inspectie toestaan dat de leerling het daaropvolgende schooljaar
praktijkonderwijs kan blijven volgen, indien zij van mening is dat
zonder het volgen van dit schooljaar de leerling niet voldoende is
voorbereid op de functies, bedoeld in artikel 31, derde lid, derde
volzin. De inspectie kan de vierde volzin op overeenkomstige wijze
toepassen in het schooljaar waarin de leerling de leeftijd van 19 jaren
heeft bereikt.

	6. Het vijfde lid is niet van toepassing op scholen voor voorbereidend
beroepsonderwijs die zijn aangewezen op grond van artikel 50, vijfde
lid, voor zover het onderwijs bestemd is voor gehandicapte leerlingen.

	7. Op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, gedaan in
het vijfde jaar van de periode, genoemd in het vijfde lid, kan de
inspectie die periode met ten hoogste een jaar verlengen ten behoeve van
een leerling die voorafgaand aan het voortgezet onderwijs geen
basisonderwijs als bedoeld in de Wet primair onderwijs BES heeft gevolgd
en die voldoet aan de volgende vereisten:

	a. hij heeft bij het begin van het vijfde jaar van die periode de
leeftijd van 18 jaren nog niet bereikt, en

	b. hij volgt onderwijs aan een school voor voorbereidend
beroepsonderwijs of aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs.

	8. Op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, gedaan in
het vijfde jaar van de periode, genoemd in het vijfde lid, kan de
inspectie die periode met ten hoogste een jaar verlengen ten behoeve van
een leerling die voldoet aan de volgende vereisten:

	a. hij heeft in de eerste vier jaren van de periode van vijf jaren
vanwege langdurige ziekte of vanwege bijzondere, van de wil van die
leerling onafhankelijke omstandigheden meer dan 12 maanden het onderwijs
niet kunnen volgen, dan wel

	b. hij heeft in het vijfde jaar vanwege langdurige ziekte of ten
gevolge van bijzondere, van de wil van die leerling onafhankelijke
omstandigheden lange tijd het onderwijs niet kunnen volgen, en

	c. hij volgt onderwijs aan een school voor voorbereidend
beroepsonderwijs of aan een school voor middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs.

	9. De inspectie willigt een verzoek, bedoeld in het zevende en achtste
lid, slechts in indien zij verwacht dat de leerling:

	a. niet in staat zal zijn in dat vijfde jaar de opleiding met goed
gevolg te voltooien, en

	b. in de periode van de verlenging wel in staat zal zijn de opleiding
met goed gevolg te voltooien.

	10. Het zevende en achtste lid kunnen niet tegelijkertijd worden
toegepast ten aanzien van dezelfde leerling.

	11. Indien het verzoek, bedoeld in het zevende of achtste lid, een
leerling betreft die leerwegondersteunend onderwijs volgt, willigt de
inspectie dat verzoek niet in dan nadat zij kennis heeft genomen van een
recent op de desbetreffende leerling betrekking hebbend handelingsplan,
bedoeld in artikel 30, vierde lid, juncto artikel 32, derde lid.

	12. Onverminderd het zevende tot en met tiende lid, kan de inspectie,
volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen
voorschriften, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag,
ten aanzien van een leerling op individuele basis de verblijfsduur met
een jaar verlengen, voor zover toepassing van het vijfde lid, eerste en
tweede volzin, gelet op het belang van de leerling zal leiden tot een
onbillijkheid van overwegende aard.

	13. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in afwijking van artikel
69, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES, kortere
termijnen dan in dat artikel vermeld, worden bepaald voor het op een
bezwaarschrift te nemen besluit van het bevoegd gezag van een openbare
school ter zake van de toelating en verwijdering van leerlingen.

Artikel 65. Te verstrekken gegevens bij toelating

	1. Onverminderd bij algemene maatregel van bestuur gegeven
voorschriften met betrekking tot de in- en uitschrijving van leerlingen,
vindt toelating van een leerling als bedoeld in artikel 64 slechts
plaats nadat door de ouders of, indien de leerling meerderjarig is, door
de leerling de gegevens betreffende de geslachtsnaam, de voorletters, de
geboortedatum, het geslacht en het persoonsgebonden nummer BES van de
leerling zijn overgelegd. Indien door de ouders of, indien de leerling
meerderjarig is, door de leerling aannemelijk wordt gemaakt dat geen
persoonsgebonden nummer BES van de leerling kan worden overgelegd, vindt
de toelating plaats met inachtneming van het derde lid.

	2. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden overgelegd door middel
van een van overheidswege verstrekt document dan wel een door een andere
school of een school of instelling voor ander onderwijs verstrekt bewijs
van uitschrijving, waarin de desbetreffende gegevens zijn opgenomen.

	3. Indien door de ouders of, indien de leerling meerderjarig is, door
de leerling aannemelijk wordt gemaakt dat geen persoonsgebonden nummer
BES van de leerling kan worden overgelegd, meldt het bevoegd gezag
binnen twee weken na het besluit tot toelating aan Onze Minister de
beschikbare gegevens van de leerling, bedoeld in het eerste lid, alsmede
zijn adres en woonplaats.

	4. Onze Minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de
melding, bedoeld in het derde lid, aan het bevoegd gezag het
persoonsgebonden nummer BES van de leerling, dan wel, indien is gebleken
dat hem niet van overheidswege een persoonsgebonden nummer BES is
verstrekt, het onderwijsnummer van de leerling. Het onderwijsnummer is
een door Onze Minister uitgegeven en aan de leerling toegekend
persoonsgebonden nummer.

	5. Het bevoegd gezag neemt de in het eerste en vierde lid bedoelde
gegevens op in de leerlingenadministratie van de school.

	6. Indien aan een leerling een onderwijsnummer is toegekend en het
bevoegd gezag daarna de beschikking krijgt over zijn persoonsgebonden
nummer BES, neemt het bevoegd gezag dit persoonsgebonden nummer BES
terstond op in de leerlingenadministratie van de school in de plaats van
het onderwijsnummer. Het bevoegd gezag meldt deze wijziging binnen twee
weken aan Onze Minister onder opgave van het persoonsgebonden nummer BES
en het onderwijsnummer van de leerling.

Artikel 66. Melding in verband met voortijdig schoolverlaten
niet-leerplichtigen

	1. Het bevoegd gezag doet onverwijld opgave aan het bestuurscollege van
het openbaar lichaam waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft
van de gegevens van degene

	a. op wie de Leerplichtwet BES niet meer van toepassing is en die de
leeftijd van 25 jaren nog niet heeft bereikt,

	b. die niet in het bezit is van een diploma voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs als
bedoeld in artikel 13 onderscheidenlijk artikel 14 dan wel een diploma
van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b
tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, en

	c. die

	1°. het onderwijs aan de school gedurende een aaneengesloten periode
van ten minste een maand of een door het bevoegd gezag te bepalen
kortere periode zonder geldige reden niet meer volgt, of

	2°. bij de school wordt in- of uitgeschreven of van de school wordt
verwijderd.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven
omtrent de toepassing van het eerste lid.

	3. Bij de verwerking van gegevens, bedoeld in dit artikel, wordt het
persoonsgebonden nummer BES van de betrokkene gebruikt.

	4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld over de wijze van de verstrekking van gegevens op grond van het
eerste lid en wordt een nadere specificatie gegeven van de gegevens die
op grond van het eerste lid worden verstrekt.

	5. De gegevens die worden verstrekt op grond van het eerste lid kunnen
persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming
persoonsgegevens BES omvatten, met uitzondering van gegevens over ras,
politieke gezindheid, seksueel leven of het lidmaatschap van een
vakvereniging, voor zover deze persoonsgegevens noodzakelijk zijn met
het oog op de informatieverstrekking over de achtergronden van het
verzuim.

§ 2. Zorgstructuur

Artikel 67. Samenwerkingsverband

	1. Het bevoegd gezag is voor elk van zijn scholen aangesloten bij een
samenwerkingsverband met, voor zover aanwezig in het openbaar lichaam:

	a. een of meer scholen,

	b. een of meer scholen voor basisonderwijs,

	c. een of meer instellingen als bedoeld in de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES, 

	d. de uitvoeringsinstantie, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de
Wet sociale kanstrajecten jongeren BES, en

	e. een expertisecentrum onderwijszorg.

	2. In afwijking van het eerste lid kan een samenwerkingsverband bestaan
uit de betrokkenen, bedoeld in de onderdelen a, b, c of d, die
gezamenlijk een expertisecentrum onderwijszorg in stand houden.

	3. Het samenwerkingsverband stelt zich ten doel een samenhangend geheel
van zorgvoorzieningen binnen en tussen scholen en in samenwerking met de
betrokkenen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met e, te
realiseren en wel zodanig dat zoveel mogelijk leerlingen en deelnemers
een ononderbroken onderwijsloopbaan kunnen doormaken.

	4. Per openbaar lichaam is er één samenwerkingsverband.

	5. Indien een bevoegd gezag wenst deel te nemen aan het
samenwerkingsverband, wordt deze deelname door de bevoegde gezagsorganen
van het samenwerkingsverband niet geweigerd.

	6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze
waarop een geschil tussen de organisaties, bedoeld in het eerste lid,
over aangelegenheden die het samenwerkingsverband aangaan, wordt
beslecht.

Artikel 68. Eilandelijk zorgplan

	1. Het bevoegd gezag stelt samen met de bevoegde gezagsorganen die
samenwerken in een samenwerkingsverband en met het expertisecentrum
onderwijszorg indien artikel 67, eerste lid, van toepassing is,
jaarlijks voor 1 mei een gezamenlijk eilandelijk zorgplan vast voor het
daaropvolgende schooljaar.

	2. Het eilandelijk zorgplan bevat in elk geval een beschrijving van:

	a. de wijze waarop wordt voldaan aan artikel 67, eerste en derde lid,

	b. de wijze, waarop de bekostiging voor de zorgvoorzieningen, bedoeld
in artikel 149, wordt ingezet,

	c. de wijze waarop de subsidie voor de taken, bedoeld in artikel 69,
eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat
artikel, wordt ingezet,

	d. de beoogde en bereikte kwalitatieve en kwantitatieve resultaten ten
aanzien van de onderwijskundige opvang van de leerlingen en deelnemers
met een specifieke onderwijsbehoefte,

	e. de procedures voor de handelingsgerichte diagnose van leerlingen en
deelnemers, en

	f. de wijze waarop aan de ouders informatie wordt verstrekt over de
zorgvoorzieningen.

	3. Het eilandelijk zorgplan wordt voor 15 mei voorafgaand aan het
schooljaar waarop het betrekking heeft, toegezonden aan de inspectie.

Artikel 69. Expertisecentrum onderwijszorg

	1. Onze Minister kan op verzoek een rechtspersoon aanwijzen die naar
zijn oordeel in staat is deskundige ondersteuning te bieden aan
leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte waarin binnen de school
redelijkerwijs niet kan worden voorzien en waaronder in elk geval de
volgende taken worden verstaan:

	a. het verzorgen van onderwijsondersteunende activiteiten aan
leerlingen met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke,
geestelijke of meervoudige handicap of stoornis,

	b. het verzorgen van ambulante begeleiding ten behoeve van leerlingen
met een lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke, geestelijke of
meervoudige handicap of stoornis,

	c. het verrichten van handelingsgerichte diagnostiek ten behoeve van de
leerlingen op verzoek van het bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of
de ouders, of

	d. het op verzoek van een bevoegd gezag, het samenwerkingsverband of de
ouders van leerlingen adviseren en collegiaal consulteren.

	2. De rechtspersoon, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de
toepassing van deze wet aangeduid als expertisecentrum onderwijszorg.

	3. Een leerling die binnen een locatie van het expertisecentrum
onderwijszorg wordt begeleid, blijft ingeschreven bij de school. Het
bevoegd gezag van deze school blijft verantwoordelijk voor de leerling
tijdens het verblijf binnen het expertisecentrum onderwijszorg. Onder
deze verantwoordelijkheid valt in elk geval de zorg voor het geven van
adequaat onderwijs door een leraar die daartoe bevoegd is op grond van
artikel 80.

	4. Met inachtneming van artikel 172 vergoedt het bevoegd gezag voor het
begeleiden van zijn leerling, bedoeld in het derde lid, naar
redelijkheid en indien dit naar het oordeel van het
samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 67, nodig is, de kosten die
worden gemaakt door:

	a. het expertisecentrum onderwijszorg, en

	b. een ander bevoegd gezag van een school of instelling als bedoeld in
artikel 67, eerste lid, onderdelen a tot en met c.

	5. Per openbaar lichaam is er één expertisecentrum onderwijszorg.

	6. Het expertisecentrum onderwijszorg treft een regeling voor de
behandeling van klachten over gedragingen en beslissingen van het
bestuur van dit centrum of het personeel, waaronder discriminatie, dan
wel het nalaten van gedragingen en het niet nemen van beslissingen door
het bestuur of het personeel voor zover het betreft zijn
onderscheidenlijk hun werkzaamheden in het kader van het onderwijsproces
of de deskundige ondersteuning, bedoeld in het eerste lid. Artikel 52 is
van overeenkomstige toepassing.

	7. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over
de taken van het expertisecentrum onderwijszorg.

Artikel 70. Toezicht expertisecentrum onderwijszorg

	1. Met het toezicht op de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel
69, eerste lid, en voor zover van toepassing het zevende lid van dat
artikel, zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen
ambtenaren.

	2. De artikelen 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet
bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 71. Taakverwaarlozing door expertisecentrum onderwijszorg

	1. Onze Minister is bevoegd tot het treffen van noodzakelijke
voorzieningen indien het expertisecentrum onderwijszorg naar het oordeel
van Onze Minister zijn taken ernstig verwaarloost.

	2. De voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, worden niet eerder
getroffen dan nadat het expertisecentrum onderwijszorg in de gelegenheid
is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn
alsnog zijn taken naar behoren uit te voeren.

§ 3. Eindexamens

Artikel 72. Eindexamens en diploma

	1. Aan de leerlingen van de scholen voor voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar
algemeen voortgezet onderwijs en voor voorbereidend beroepsonderwijs
wordt gelegenheid gegeven aan deze scholen een eindexamen af te leggen,
tenzij in de plaats daarvan de gelegenheid bestaat tot het afleggen van
een eindexamen, dat niet vanwege de school wordt afgenomen en het
bevoegd gezag in verband hiermede een eindexamen aan de school niet
nodig oordeelt.

	2. Het eindexamen wordt afgenomen door de rector, de directeur, de
conrector, de adjunct-directeur of een of meer leraren van de school.
Het eindexamen staat onder toezicht van een of meer gecommitteerden
behoudens voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te
wijzen examens en examenonderdelen. Bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur wordt bepaald door wie en op welke wijze de gecommitteerden
worden aangewezen. Het eindexamen kan mede worden afgenomen door
deskundigen. Het bevoegd gezag wijst de deskundigen aan.

	3. Zij die het eindexamen met goed gevolg hebben afgelegd, ontvangen
een diploma. Leerlingen van een school voor voorbereidend
beroepsonderwijs voor zover het betreft de basisberoepsgerichte leerweg,
die met goed gevolg een gedeelte van het examenprogramma hebben
afgelegd, ontvangen een getuigschrift voorbereidend middelbaar
beroepsonderwijs en leerlingen die een leer-werktraject met goed gevolg
afsluiten, ontvangen een diploma basisberoepsgerichte
leerweg/leer-werktraject. Onze Minister stelt de modellen van diploma's
en getuigschriften vast.

	4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften
vastgesteld omtrent de in dit artikel bedoelde eindexamens, alsmede
omtrent programmaonderdelen, die niet voor alle leerlingen van een
school dezelfde vakken en andere programmaonderdelen behoeven te
omvatten. Bij deze algemene maatregel van bestuur worden tevens de
eindexamenprogramma's vastgesteld.

	5. Voor examens, die niet vanwege de school worden afgenomen, kunnen
bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gegeven.

	6. Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een
school kan Onze Minister toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde
bij of krachtens dit artikel. Onze Minister besluit binnen zes maanden
na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes
maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in
kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel
tegemoet kan worden gezien.

Artikel 73. Getuigschrift en schooldiploma praktijkonderwijs

	Leerlingen die een school voor praktijkonderwijs verlaten, ontvangen
een getuigschrift praktijkonderwijs, met dien verstande dat het bevoegd
gezag aan leerlingen die de opleiding hebben afgerond en daarvoor naar
het oordeel van het bevoegd gezag in aanmerking komen, een schooldiploma
praktijkonderwijs kan uitreiken. Onze Minister stelt het model van het
getuigschrift vast.

Artikel 74. Extraneï-examens

	1. Een diploma als bedoeld in artikel 72, derde lid, kan ook worden
uitgereikt aan degenen die niet als leerlingen van een school zijn
ingeschreven, maar tot het eindexamen van die school zijn toegelaten en
dit met gunstig gevolg hebben afgelegd.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld
omtrent de in het eerste lid bedoelde toelating tot het eindexamen.
Daarbij wordt vastgesteld in welke gevallen een bedrag aan het bevoegd
gezag verschuldigd is, alsmede de hoogte daarvan.

Artikel 75. Afwijking termijn Wet administratieve rechtspraak BES

	Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, in afwijking van de
artikelen 16, eerste lid, 56, eerste lid, en 69, eerste lid van de Wet
administratieve rechtspraak BES, kortere termijnen dan in die artikelen
vermeld, worden bepaald voor de indiening van een bezwaar- of
beroepschrift en voor de daarop te nemen beslissing ter zake van de
deelneming aan eindexamens.

Artikel 76. Verklaring

	1. De leerling die de school verlaat en aan wie geen diploma kan worden

uitgereikt, ontvangt een verklaring waarin in ieder geval worden vermeld
het tijdstip waarop hij de school verlaat en het leerjaar waartoe hij
laatstelijk onvoorwaardelijk was bevorderd alsmede voor welke vormen van
vervolgonderwijs en voor welke leerjaren daarvan hij geschikt wordt
geacht. De verklaring wordt door het bevoegd gezag of namens het bevoegd
gezag door de rector of de directeur, ondertekend.

	2. Onze Minister stelt het model van de verklaring vast.

§ 4. Personeel

Artikel 77. Personeelscategorieën; formatiebeleid; taken en functies
personeel

	1. Aan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs,
algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs en
praktijkonderwijs zijn een of meer leraren verbonden.

	2. Aan het hoofd van een school voor voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs staat een rector, aan het hoofd van een school voor algemeen
voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs en
praktijkonderwijs een directeur.

	3. De conrectoren en de adjunct-directeuren hebben tot taak de rector
onderscheidenlijk de directeur bij te staan en bij afwezigheid te
vervangen.

	4. Het overige personeel heeft tot taak het onderwijs te ondersteunen.

	5. Een of meer leden van het personeel worden belast met de taak van
schooldecaan.

	6. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot
de formatie van de verschillende categorieën personeel van de school.
Het bevoegd gezag bepaalt, zoveel mogelijk tegelijk met de vaststelling
van het in de eerste volzin bedoelde beleid met betrekking tot de
formatie, functies en taken van het personeel van de school, met
inachtneming van de daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur te
geven nadere voorschriften.

	7. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder “vakken”
tevens verstaan, programmaonderdelen als bedoeld in de artikelen 39 en
40.

Artikel 78. Overdracht taken en bevoegdheden

	1. Het bestuur kan hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en
bevoegdheden overdragen aan de rector of de directeur van de school.

	2. De rector of de directeur van de school kunnen hen bij wettelijk
voorschrift opgedragen of door het bevoegd gezag overgedragen taken en
bevoegdheden overdragen aan elkaar of aan de adjunct-directeur.

Artikel 79. Vaststelling managementstatuut

	1. Het bevoegd gezag stelt na overleg met de rector, de directeur, de
conrector en de adjunct-directeur, een managementstatuut vast. In het
managementstatuut is ten minste een regeling opgenomen betreffende de
bevoegdheden van de rector, de directeur, de conrector en de
adjunct-directeur met betrekking tot de toedeling, bestemming en
aanwending van de bekostiging.

	2. Het managementstatuut bevat tevens de aanduiding van de andere aan
het bevoegd gezag bij wettelijk voorschrift toegekende taken en
bevoegdheden waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de rector, de
directeur, de conrector of de adjunct-directeur van de school deze in
naam van het bevoegd gezag kan uitoefenen. Het managementstatuut bevat
voorts instructies ten aanzien van deze taken en bevoegdheden.

	3. In het managementstatuut worden tevens vastgelegd:

	a. de taken en bevoegdheden die het bestuur overdraagt aan de rector en
de directeur van de school, indien toepassing is gegeven aan artikel 78,
eerste lid;

	b. de taken en bevoegdheden die de rector en de directeur van de school
hebben overgedragen aan elkaar of aan de adjunct-directeur, indien
toepassing is gegeven aan artikel 78, tweede lid; en

	c. de richtlijnen voor de uitoefening van de overgedragen taken en
bevoegdheden.

	4. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een exemplaar van het
managementstatuut in het gebouw van de school ter inzage beschikbaar is
op een voor een ieder toegankelijke plaats. Het bevoegd gezag zendt een
exemplaar van het managementstatuut, alsmede elke wijziging daarvan, zo
spoedig mogelijk na de vaststelling ter kennisneming aan de inspectie.

Artikel 80. Vereisten benoeming of tewerkstelling leraren

	1. Leraren worden door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld
zonder benoeming. Om tot leraar te kunnen worden benoemd of
tewerkgesteld zonder benoeming dient de betrokkene:

	a. in het bezit te zijn van een verklaring omtrent het gedrag,
afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de
verklaringen omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging
aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden,

	b. in het bezit te zijn van:

	1°. een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waaruit blijkt dat is voldaan
aan de bekwaamheidseisen die zijn vastgesteld krachtens artikel 86,
eerste lid, of

	2°. een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5
van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, verleend ten
aanzien van het onderwijs dat betrokkene zal geven, of

	3°. een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 197, en

	c. niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs te
zijn uitgesloten.

	2. Indien het bevoegd gezag een leraar benoemt of tewerkstelt zonder
benoeming voor uitsluitend het geven van middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs of het geven van onderwijs in de eerste drie leerjaren van het
hoger algemeen voortgezet onderwijs of van het voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs, is het eerste lid, onderdeel b, onder 3°,
niet van toepassing en volstaat in afwijking van het eerste lid,
onderdeel b, onder 1°, het bezit van het getuigschrift van een
bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, eerste lid, onderdeel a,
van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waaruit
blijkt dat: 

	1°. de betrokkene in het kader van die opleiding met goed gevolg ten
minste 30 studiepunten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, heeft besteed
aan voorbereiding op het geven van onderwijs in een met zijn opleiding
inhoudelijk overeenkomend vak in die leerjaren, en 

	2°. is voldaan aan de bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 86, eerste
lid, voor zover die van toepassing zijn op dat onderwijs.	

	3. Bij ministeriële regeling bepaalt Onze Minister op grond van welke
bacheloropleidingen als bedoeld in het eerste lid onderwijs verzorgd kan
worden in daarbij aan te wijzen vakken.

	4. In bijzondere gevallen kan Onze Minister aan personen, die in een
bepaald vak of onderdeel van een vak door buitengewone bekwaamheid
uitmunten, ten aanzien van dit vak of dit onderdeel ontheffing verlenen
van de in het eerste lid onder b gestelde eisen.

	5. Bij tijdelijke afwezigheid van een leraar kan ten aanzien van
degene, die hem vervangt, telkens voor ten hoogste een jaar worden
afgeweken van de eisen, gesteld in het eerste lid onder b. Indien in een
vacature niet terstond kan worden voorzien door de benoeming of de
tewerkstelling zonder benoeming van een leraar die aan de genoemde eisen
voldoet, is het bepaalde in de vorige volzin van overeenkomstige
toepassing.

	6. Degene die benoembaar of tewerkstelbaar zonder benoeming is voor
enig vak, mag, onverminderd het zevende lid, door het bevoegd gezag
gedurende ten hoogste twee jaren worden belast met werkzaamheden als
leraar waarvoor hij niet voldoet aan de in artikel 86, eerste lid,
bedoelde bekwaamheidseisen. Aan de eerste volzin wordt uitsluitend
toepassing gegeven indien het bevoegd gezag en betrokkene in ieder geval
schriftelijk hebben verklaard dat betrokkene verplicht is zich in te
spannen om binnen twee jaren alsnog te voldoen aan de bekwaamheidseisen
voor die werkzaamheden. Het bevoegd gezag kan de in de eerste volzin
bedoelde termijn verlengen met ten hoogste twee jaren indien het bevoegd
gezag dat noodzakelijk oordeelt vanwege de kwaliteit en de voortgang van
het onderwijs aan de school. De tweede volzin is in dat geval van
overeenkomstige toepassing. De inspectie kan op aanvraag van het bevoegd
gezag toestaan dat in de eerste twee leerjaren wordt afgeweken van de
eis, bedoeld in de tweede volzin.

	7. Indien in het onderwijsprogramma, bedoeld in artikel 35, sprake is
van vakoverstijgende programmaonderdelen, kan in de eerste twee
leerjaren worden gewerkt met teams die verantwoordelijk zijn voor de
kwaliteit van het onderwijsprogramma voor die vakoverstijgende
programmaonderdelen voor zover wordt voldaan aan de volgende
voorwaarden:

	a. leraren die deel uitmaken van een team voldoen ieder aan
bekwaamheidseisen als bedoeld in artikel 86, eerste lid, waarbij de
leraren in het team als geheel beschikken over de bekwaamheidseisen voor
de vakken die zijn betrokken bij het vakoverstijgende
programmaonderdeel,

	b. leraren die deel uitmaken van een team zijn ieder verantwoordelijk
voor de kwaliteit van het deel van het onderwijs van het desbetreffende
vakoverstijgende programmaonderdeel waarvoor zij voldoen aan de
bekwaamheidseisen, bedoeld in artikel 86, eerste lid, en

	c. het onderwijs in het desbetreffende vakoverstijgende
programmaonderdeel kan worden verzorgd door:

	1°. leden van het team, en

	2°. andere leraren die daartoe naar het oordeel van het bevoegd gezag
geschikt zijn. Daarbij stelt het bevoegd gezag, de opvattingen van de
leden van het team in aanmerking nemend, vast of de inhoudelijke of
didactische kennis en vaardigheden van deze leraren voldoende zijn.
Indien dat niet het geval is, wordt eveneens vastgesteld hoe hierin
alsnog wordt voorzien. Het bevoegd gezag legt dit vast in de geordende
gegevens, bedoeld in artikel 88.

	8. Bij toepassing van het zevende lid is het vijfde lid van
overeenkomstige toepassing.

	9. Het bevoegd gezag beschikt over geordende gegevens over de
toepassing van het derde lid, de eerste volzin van het zesde lid, het
zevende lid en het achtste lid.

	10. Het eerste lid is niet van toepassing op een leraar, in zoverre
deze belast is met het verrichten van werkzaamheden in verband met
contractactiviteiten.

	11. Bij algemene maatregel van bestuur worden ten aanzien van leraren
die in vaste dienst zijn verbonden aan een school, bedoeld in de
artikelen 13, 14, 15, 17 en 31, regelen gesteld omtrent de gronden
waarop en de procedure volgens welke kan worden afgeweken van het eerste
lid, onderdeel b.

	12. Onverminderd het vijfde tot en met achtste lid en het elfde lid en
artikel 85 kan ten aanzien van studenten die:

	a. aan een hogeschool een duale opleiding volgen als bedoeld in artikel
7.7 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, en
aan die opleiding ten minste 180 studiepunten hebben behaald, dan wel

	b. een duale opleiding als bedoeld in dat artikel aan een universiteit
volgen tot leraar voortgezet onderwijs ten behoeve van het geven van het
onderwijs waarvoor de desbetreffende opleiding opleidt tot het daarvoor
vereiste getuigschrift, worden afgeweken van de eisen in het eerste lid
onder b, met dien verstande dat het tijdelijk dienstverband van de
student een periode beslaat die overeenkomt met een volledig
dienstverband van vijf maanden. De vorige volzin is van overeenkomstige
toepassing ten aanzien van studenten die ten minste 166 doch nog geen
180 studiepunten hebben behaald, indien door de desbetreffende
hogeschool wordt verklaard dat de student beschikt over met 180
studiepunten vergelijkbare en tevens voor het dienstverband relevante
kennis, inzicht en vaardigheden. De toepassing van de vorige volzin
vervalt ten aanzien van die student die niet binnen vier weken na
aanvang van het dienstverband over 180 studiepunten beschikt. De in
artikel 7.7, vijfde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek bedoelde overeenkomst vermeldt tevens de
leraar onder wiens verantwoordelijkheid de betrokken student
werkzaamheden van onderwijskundige aard verricht.

	13. Het twaalfde lid is, behoudens de eis van verblijf in het laatste
jaar van de opleiding, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van
studenten van een universitaire lerarenopleiding, met dien verstande dat
afwijking bij de voltijdse vorm van die opleiding mogelijk is voor ten
hoogste de periode van een schooljaar waarin onderwijs wordt gegeven, en
bij de deeltijdse vorm van die opleiding voor ten hoogste twee jaren.

	14. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, zo nodig afwijkende,
regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het eerste
lid ten aanzien van het verzorgen van door het bevoegd gezag
vastgestelde vakken en andere programmaonderdelen, behoudens
godsdienstonderwijs en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.

	15. In geval van een geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 197
vindt de benoeming of tewerkstelling zonder benoeming plaats voor een
periode van ten hoogste twee aaneengesloten schooljaren. Het bevoegd
gezag kan deze benoemingsperiode, al dan niet onder door dat gezag te
stellen voorwaarden, verlengen met ten hoogste twee jaren indien het
bevoegd gezag daarvoor redenen aanwezig acht. Het bevoegd gezag beschikt
over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing van de tweede
volzin. Het bevoegd gezag dat betrokkene voor de eerste maal na afgifte
van de geschiktheidsverklaring benoemt of tewerkstelt zonder benoeming,
tekent het feit en de datum van benoeming of tewerkstelling zonder
benoeming aan op die verklaring.

	16. Het bevoegd gezag kan afwijken van het eerste lid, onder b, ten
aanzien van degene die gelet op specifieke kennis en bekwaamheden,
samenhangend met ervaringen en werkzaamheden in andere sectoren van de
samenleving en het bedrijfsleven, naar het oordeel van het bevoegd gezag
voldoende bekwaam is om onder verantwoordelijkheid van een daartoe door
het bevoegd gezag aan te wijzen leraar voor een beperkte
betrekkingsomvang te worden belast met een uitsluitend lesgevende taak
voor vakken waar die specifieke kennis en bekwaamheden in het bijzonder
betrekking op hebben. De betrekkingsomvang is voor het totaal van de in
de eerste volzin bedoelde lesgevende taken ten hoogste een aantal van op
jaarbasis gemiddeld 4 klokuren per week.

	17. Onze Minister kan met betrekking tot een vak of ander
programmaonderdeel waarvoor niet met een getuigschrift afgegeven
krachtens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
kan worden aangetoond dat betrokkene voldoet aan de bekwaamheidseisen,
bedoeld in artikel 86, eerste lid, verklaren dat een leraar wordt geacht
bij benoeming of tewerkstelling zonder benoeming te voldoen aan de
bekwaamheidseisen tot het geven van voortgezet onderwijs in dat vak of
dat andere programmaonderdeel.

Artikel 81. Bekwaamheid o.g.v. buitenlands getuigschrift

	Onze Minister kan aan personen die in het bezit zijn van een buiten de
Europese Unie behaald bewijsstuk als bedoeld in artikel 80, eerste lid,
onderdeel b, de bevoegdheid verlenen tot het geven van voortgezet
onderwijs in de openbare lichamen. Hij kan daarbij voorwaarden en
beperkingen stellen.

Artikel 82. Verzorgen onderwijs met geschiktheidsverklaring op grond van
Wet educatie en beroepsonderwijs BES

	In afwijking van artikel 80, eerste lid, onderdeel b, kan met het
verzorgen van onderwijs in de assistentopleiding, bedoeld in artikel 26,
ook worden belast degene die in het bezit is van een
geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.5, eerste lid, van de
Wet educatie en beroepsonderwijs BES voor tot die assistentopleiding
behorend onderwijs, met dien verstande dat betrokkene tevens in het
bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4 van de Wet op
het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 83. Benoembaarheid leidinggevend personeel

	1. Tot rector, directeur, conrector of adjunct-directeur kan slechts
worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming degene die:

	a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven
volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen
omtrent het gedrag BES, en

	b. met inachtneming van artikel 80, eerste lid, onderdeel b, kan worden
benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming tot leraar in een van de
vakken die aan de school worden onderwezen, en

	c. voor zover tot de functie werkzaamheden behoren waarvoor op grond
van artikel 86, tweede lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, in het
bezit is van een getuigschrift, afgegeven krachtens de Wet op het hoger
onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dat is voldaan aan die eisen,
of

	d. in het bezit is van een ten aanzien van de door hem te verrichten al
dan niet in artikel 86, tweede lid, bedoelde werkzaamheden verleende
erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de
Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties, of

	e. volgens bij algemene maatregel van bestuur te geven regels zijn
bekwaamheid heeft aangetoond, en

	f. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het
verrichten van de onder c bedoelde werkzaamheden.

	2. Het bevoegd gezag kan voor ten hoogste de helft van het aantal,
bestaande uit de rector of de directeur en de aan de school verbonden
conrectoren of adjunct-directeuren, afwijken van het bepaalde in het
eerste lid, onderdeel b.

Artikel 84. Benoembaarheid onderwijsondersteunende functionarissen

	1. De onderwijsondersteunend functionaris kan worden belast met in
artikel 86, derde lid, bedoelde werkzaamheden in het voortgezet
onderwijs indien deze:

	a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven
ingevolge de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen
omtrent het gedrag BES, die op het tijdstip van overlegging aan het
bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden, en

	b. in het bezit is van een getuigschrift afgegeven krachtens de Wet op
het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES, dat is voldaan aan de in artikel 86, derde lid,
bedoelde bekwaamheidseisen, of

	c. in het bezit is van een erkenning van beroepskwalificaties als
bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning
EG-beroepskwalificaties, verleend ten aanzien van de door hem te
verrichten werkzaamheden, of

	d. niet krachtens rechterlijke uitspraak is uitgesloten van het
verrichten van die werkzaamheden.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over de wijze waarop een onderwijsondersteunende functionaris
zijn bekwaamheid kan aantonen.

	3. Het eerste lid is niet van toepassing op een onderwijsondersteunende
functionaris voor zover deze is belast met werkzaamheden in verband met
contractactiviteiten.

	4. De onderwijsondersteunende functionaris die niet voldoet aan de
eisen van het eerste lid, onder b, c of d, mag voor zover het
werkzaamheden betreft waarvoor op grond van artikel 86, derde lid,
bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, niettemin met die werkzaamheden
worden belast, voor een periode van ten hoogste twee jaren. Aan de
eerste volzin wordt uitsluitend toepassing gegeven indien het bevoegd
gezag en betrokkene in ieder geval schriftelijk hebben verklaard dat
betrokkene verplicht is zich in te spannen om binnen twee jaren alsnog
te voldoen aan de bekwaamheidseisen voor die werkzaamheden. Het bevoegd
gezag beschikt over geordende gegevens met betrekking tot de toepassing
van de eerste volzin.

	5. Ten aanzien van studenten aan een opleiding als bedoeld in artikel
7.7, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek en deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg van een
opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2 van de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES die in het kader van die opleiding
onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten waarvoor op grond van
artikel 86, derde lid, bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, kan voor de
duur van die werkzaamheden worden afgeweken van het eerste lid onder b
tot en met d.

Artikel 85. Afwijking benoemingvereisten leraren

	Volgens regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, kunnen
in bijzondere gevallen, in afwijking van de eisen van benoembaarheid,
gesteld in artikel 80, eerste lid onder b, leraren die voldoen aan de in
artikel 86, eerste juncto vijfde lid, bedoelde bekwaamheidseisen, niet
zijnde bekwaamheidseisen voor de periode van voorbereidend hoger
onderwijs, tot een bepaald aantal lessen tijdelijk tevens onderwijs
geven in het desbetreffende vak of de desbetreffende combinatie van
vakken aan de scholen of leerjaren van scholen waarvoor moet worden
voldaan aan laatstgenoemde bekwaamheidseisen. In de gevallen, bedoeld in
de eerste volzin, is melding aan de inspectie vereist.

Artikel 86. Bekwaamheidseisen

	1. Bij algemene maatregel van bestuur worden bekwaamheidseisen
vastgesteld voor leraren.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor werkzaamheden van
leidinggevende aard die nauw verband houden met het
pedagogisch-didactische klimaat op de school of onderwijskundige leiding
omvatten, bekwaamheidseisen worden vastgesteld.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bekwaamheidseisen worden
vastgesteld voor bij die maatregel aan te wijzen onderwijsondersteunende
werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het
onderwijsleerproces.

	4. De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen zijn gericht op het
handelen in het onderwijsleerproces, het algemeen professioneel handelen
en het werken binnen een onderwijsorganisatie. Zij omvatten in elk geval
eisen ten aanzien van:

	a. pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden, en

	b. vakbekwaamheid.

	5. De in het eerste lid bedoelde bekwaamheidseisen kunnen worden
onderscheiden naar schoolsoort en naar samenhangende leerjaren, met dien
verstande dat zij in elk geval specifiek worden vastgesteld voor de
periode van voorbereidend hoger onderwijs, bedoeld in artikel 38, eerste
lid.

	6. Onze Minister stelt een beroepsorganisatie die hij vanuit het
oogpunt van beroepskwaliteit representatief acht voor onderwijspersoneel
als bedoeld in deze wet, in de gelegenheid hem een voorstel te doen voor
de in het eerste en derde lid voorgeschreven bekwaamheidseisen en kan
een representatief geachte beroepsorganisatie in de gelegenheid stellen
hem een voorstel te doen voor bekwaamheidseisen die op grond van het
tweede lid kunnen worden vastgesteld. Onze Minister stelt deze
organisatie vervolgens in elk geval eenmaal in de zes jaar in de
gelegenheid, hem een voorstel te doen over ongewijzigde handhaving of
wijziging van de bekwaamheidseisen voor zover vastgesteld. Uit een
voorstel als bedoeld in de eerste of tweede volzin blijkt tevens, in
hoeverre dat voorstel mede steun geniet van een vertegenwoordiging van
bevoegde gezagsorganen, van ouders en van leerlingen.

Artikel 87. Inclusieve bevoegdheid

	Degene die voor een bepaald vak voldoet aan de in artikel 86, eerste
juncto vijfde lid, bedoelde bekwaamheidseisen voor de periode van
voorbereidend hoger onderwijs, is daarmee tevens bekwaam voor dat vak
voor zover dat wordt verzorgd in het voortgezet onderwijs niet zijnde de
periode van voorbereidend hoger onderwijs.

Artikel 88. Bekwaamheidsdossier

	Het bevoegd gezag beschikt ten aanzien van elk personeelslid dat een
functie of werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn
vastgesteld, over geordende gegevens met betrekking tot de bekwaamheid
en het onderhouden van de bekwaamheid. Ten behoeve van de onderlinge
vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van de gegevens kunnen bij
ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld over de
inrichting en wijze van ordening van deze gegevens.

Artikel 89. Scholings- en begeleidingsovereenkomst zij-instroom in het
beroep

	1. Degene die beschikt over een in artikel 197 bedoelde
geschiktheidsverklaring, het bevoegd gezag dat benoemt of tewerkstelt
zonder benoeming, en het bestuur van een instelling die werkzaamheden
uitvoert als bedoeld in artikel 202, eerste lid, onder a, sluiten een
overeenkomst die hun wederzijdse rechten en plichten omvat met
betrekking tot het uitvoeren van de noodzakelijk geachte scholing en
begeleiding, met inachtneming van de beoordeling, bedoeld in artikel
198, tweede lid, onder c. Indien na het sluiten van de overeenkomst
blijkt dat de scholing of begeleiding niet volgens de overeenkomst kan
worden uitgevoerd, treft het bevoegd gezag tijdig een toereikende
vervangende voorziening.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
voorschriften worden gegeven voor de uitvoering van het eerste lid,
waaronder in elk geval voorschriften ter waarborging van de kwaliteit
van het daarin bepaalde.

	3. Tevens worden bij algemene maatregel van bestuur bijzondere zonodig
van deze wet afwijkende voorschriften gegeven voor gevallen waarin men
voor dezelfde werkzaamheden wenst te worden benoemd of tewerkgesteld
zonder benoeming aan scholen die niet uitgaan van hetzelfde bevoegd
gezag.

Artikel 90. Rechtspositieregeling personeel

	1. De Wet materieel ambtenarenrecht BES en de daarop berustende
regelingen zijn voor het personeel van een school voor bijzonder
onderwijs van overeenkomstige toepassing.

	2. Voor de salarissen en toelagen van het personeel wordt een regeling
vastgesteld bij eilandsbesluit.

	3. Het bestuurscollege stelt de regeling, bedoeld in het tweede lid,
dan wel een wijziging daarvan niet vast dan nadat daarover op
overeenstemming gericht overleg is gevoerd met de bevoegde gezagsorganen
en met de onderwijsvakbonden of, bij het ontbreken daarvan, met een
representatief te achten vertegenwoordiging van het personeel. Artikel
101 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES is niet van toepassing op
de vaststelling dan wel wijziging van de regeling, bedoeld in het tweede
lid.

Artikel 91. Afwijking nationaliteitsvereiste

	Artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de Wet materieel
ambtenarenrecht BES is niet van toepassing op het personeel.

Artikel 92. Benoeming, schorsing en ontslag

	Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat de rector, de directeur,
de conrectoren, de adjunct-directeuren, de leraren en het overige
personeel.

Artikel 93. Benoeming in algemene dienst

	1. Het bevoegd gezag benoemt de rector, de directeur, de conrector en
de adjunct-directeur, de leraren en het overige personeel, bedoeld in
artikel 92, in algemene dienst van het bevoegd gezag.

	2. Onder benoeming in algemene dienst van het bevoegd gezag wordt
verstaan een benoeming ten behoeve van het verrichten van werkzaamheden
aan door het bevoegd gezag in stand gehouden scholen.

Artikel 94. Schoolpracticumplaatsen

	1. Het bevoegd gezag is verplicht aan studenten die in opleiding zijn
voor een functie in het voortgezet onderwijs, in de educatie of het
beroepsonderwijs, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, in
het hoger beroepsonderwijs of in het basisonderwijs, gelegenheid te
bieden de als onderdeel van hun opleiding vereiste ervaring in de school
te verkrijgen.

	2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, betreft studenten die
zijn ingeschreven voor een opleiding voor het beroep van leraar waarop
de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking
heeft of anderszins studeren om aan de bekwaamheidseisen te voldoen.

	3. Het in uren uitgedrukte aantal lessen en onderdelen van het in
schooltijd verzorgd onderwijsprogramma waarvoor het bevoegd gezag in
enig schooljaar verplicht is, studenten als bedoeld in het eerste lid
tot de school toe te laten, bedraagt gezamenlijk 5 procent van het in
uren uitgedrukte totale aantal in dat schooljaar te geven lessen en te
verzorgen onderdelen van het in schooltijd verzorgd onderwijsprogramma.
Onze Minister kan het percentage lager stellen.

	4. Een bevoegd gezag kan een student de verdere toegang tot de school
ontzeggen, indien deze in de school in strijd handelt met de grondslag
en doelstellingen van de school. Van een beslissing tot ontzegging van
de toegang tot de school wordt mededeling gedaan door toezending of
uitreiking van een afschrift aan het bevoegd gezag van de betrokken
opleidingsinstelling dan wel aan de betrokken staatsexamencommissie, en
aan de inspectie.

	5. De rector of de directeur regelt, onder verantwoordelijkheid van het
bevoegd gezag, de werkzaamheden in verband met de begeleiding door de
leraren van de studenten in de school in overeenstemming met de leraren,
alsmede in overeenstemming met de betrokken opleidingsinstellingen, dan
wel, indien het betreft studenten die zich voorbereiden op het afleggen
van een staatsexamen ter verkrijging van een bewijs van bekwaamheid, in
overeenstemming met de betrokken staatsexamencommissie.

	6. Onze Minister kan het bevoegd gezag op grond van bijzondere
omstandigheden gehele of gedeeltelijke ontheffing van de verplichting
verlenen. De ontheffing geldt voor een schooljaar.

	7. De scholen waarop studenten als bedoeld in het eerste lid, zijn
toegelaten, zijn toegankelijk voor de inspectie belast met het toezicht
op de opleidingsinstellingen, voor de directieleden en de door deze aan
te wijzen docenten van die opleidingsinstellingen, alsmede voor de leden
van de betrokken staatsexamencommissies, een en ander voor zover zulks
voor de uitoefening van het toezicht op de praktische vorming
onderscheidenlijk de begeleiding van de praktische vorming van de in de
school aanwezige studenten noodzakelijk is.

	8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden in verband
met het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften gegeven,
betreffende de navolgende onderwerpen:

	a. het maximum aantal lessen in een vak van een schoolsoort, gedurende
dewelke het bevoegd gezag in enig schooljaar verplicht is studenten als
bedoeld in het eerste lid, toe te laten, welk maximum de 20 procent niet
te boven mag gaan;

	b. het maximum aantal studenten als bedoeld in het eerste lid, dat bij
dezelfde les kan worden toegelaten, welk maximum, behoudens bijzondere
omstandigheden, de 3 niet te boven mag gaan, alsmede de gevolgen die het
toelaten van meer dan een student bij dezelfde les heeft voor het
maximum, bedoeld in het derde lid, en het maximum, bedoeld in dit lid
onder a.

	9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in verband
met het bepaalde in dit artikel nadere voorschriften worden gegeven,
betreffende de navolgende onderwerpen:

	a. de wijze van aanmelden van studenten als bedoeld in het eerste lid,
alsmede de termijn die voor de aanmelding door het bevoegd gezag mag
worden gesteld;

	b. de wijze waarop door de school bekendheid moet worden gegeven aan
opleidingsinstellingen en staatsexamencommissies over de beschikbaarheid
en de aard van schoolpracticumplaatsen;

	c. de categorieën studenten ten aanzien van wie de verplichting,
bedoeld in het eerste lid, niet geldt;

	d. regulering in de situatie dat, bij een beperkte beschikbaarheid van
schoolpracticumplaatsen aan de school, gelijktijdig studenten die in
opleiding zijn voor een functie in het voortgezet onderwijs, en
studenten die in opleiding zijn voor een functie in het basisonderwijs,
worden aangemeld;

	e. de vakken en andere programmaonderdelen van een schoolsoort,
waarvoor in verband met de geringe omvang van het onderwijs daarin, de
in het eerste lid bedoelde verplichting niet geldt.

Artikel 95. Personeel ten behoeve van contractactiviteiten

	Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het verrichten van
contractactiviteiten er niet toe leidt dat minder dan 51% van de
personeelskosten van de school uit 's Rijks kas wordt bekostigd.

HOOFDSTUK II. OVERIGE REGELEN VOOR HET OPENBAAR SCHOOLONDERWIJS

Artikel 96. Karakter openbaar onderwijs

	1. Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de
leerlingen met aandacht voor de godsdienstige, levensbeschouwelijke en
maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse en de
Caribische samenleving, en met onderkenning van de betekenis van de
verscheidenheid van die waarden.

	2. Openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder
onderscheid naar godsdienst of levensbeschouwing.

	3. Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders
godsdienst of levensbeschouwing.

Artikel 97. Instandhouding openbare school door een openbare
rechtspersoon

	1. Een eilandsraad kan bij eilandsverordening een openbare
rechtspersoon instellen die tot doel heeft een of meer openbare scholen
in het openbaar lichaam in stand te houden, al dan niet te zamen met
openbare scholen als bedoeld in de Wet primair onderwijs BES.

	2. De eilandsraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in
het eerste lid bekend.

	3. De openbare rechtspersoon oefent met uitzondering van de
besluitvorming over de opheffing van een openbare school alle taken en
bevoegdheden uit van het bevoegd gezag. Hij bezit rechtspersoonlijkheid.

	4. De eilandsverordening, bedoeld in het eerste lid, voorziet in ieder
geval in een regeling waarin een overheersende invloed van de overheid
in het bestuur is verzekerd, en waarin voorts wordt geregeld:

	a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de
openbare rechtspersoon,

	b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de
bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden
benoemd door de eilandsraad en dat ten minste een derde gedeelte, doch
geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van
de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school
of scholen,

	c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,

	d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de eilandsraad
en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de eilandsraad,

	e. de wijze waarop de eilandsraad toezicht op het bestuur uitoefent,

	f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen
besloten te houden, en

	g. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt
geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren
bedraagt.

	5. De goedkeuring bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, kan worden
onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang,
waaronder begrepen het financiële belang van het openbaar lichaam.

	6. Het bestuur brengt jaarlijks aan de eilandsraad verslag uit over de
werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de
wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar
gemaakt.

	7. De vergaderingen van het bestuur van de openbare rechtspersoon zijn
openbaar, tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de
eilandsverordening.

	8. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de
begroting niet is goedgekeurd, neemt de eilandsraad de maatregelen die
hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te
waarborgen.

	9. De eilandsraad is in geval van ernstige taakverwaarlozing door het
bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in
het bestuur van de scholen en zo nodig de openbare rechtspersoon te
ontbinden.

	10. Indien de school een raad van toezicht heeft, is het vierde lid
niet van toepassing en voorziet de verordening, bedoeld in het eerste
lid, onverminderd artikel 56 in ieder geval in een regeling waarin een
overheersende invloed van de overheid in de raad van toezicht is
verzekerd, en waarin voorts wordt geregeld:

	a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht
van de openbare rechtspersoon,

	b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de
leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat de leden van de
raad van toezicht worden benoemd door de eilandsraad en dat ten minste
een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd
op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn
ingeschreven op de betrokken school of scholen,

	c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden
benoemd,

	d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening, en

	e. de periode waarvoor de openbare rechtspersoon in het leven wordt
geroepen, met dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren
bedraagt. Het zesde, zevende en negende lid zijn van overeenkomstige
toepassing.

Artikel 98. Instandhouding openbare school door een stichting

	1. Een eilandsraad kan besluiten dat een of meer openbare scholen in
het openbaar lichaam in stand worden gehouden door een stichting die
zich ten doel stelt het in stand houden van een of meer openbare
scholen, al dan niet te zamen met openbare scholen als bedoeld in de Wet
primair onderwijs BES.

	2. De eilandsraad maakt het voornemen tot een besluit als bedoeld in
het eerste lid bekend.

	3. Een stichting die een openbare school in stand houdt, wordt
opgericht door het openbaar lichaam, al dan niet te zamen met een of
meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.

	4. Het statutaire doel van de stichting is uitsluitend het geven van
openbaar onderwijs overeenkomstig artikel 96.

	5. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de
opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het
bevoegd gezag uit.

	6. Onverminderd het vierde lid, voorzien de statuten in ieder geval in
een regeling waarin een overheersende invloed van de overheid in het
bestuur is verzekerd, en waarin voorts wordt geregeld:

	a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de
stichting,

	b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de
bestuursleden, met dien verstande dat de leden van het bestuur worden
benoemd door de eilandsraad en dat ten minste een derde gedeelte, doch
geen meerderheid, van die leden wordt benoemd op bindende voordracht van
de ouders van de leerlingen die zijn ingeschreven op de betrokken school
of scholen,

	c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,

	d. de vaststelling van de begroting na goedkeuring door de eilandsraad
en de vaststelling van de jaarrekening na instemming van de eilandsraad,

	e. de wijze waarop de eilandsraad toezicht op het bestuur uitoefent,

	f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen
besloten te houden,

	g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met
dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en

	h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in
de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is
verzekerd.

	7. De goedkeuring bedoeld in het zesde lid, onderdeel d, kan worden
onthouden wegens strijd met het recht of met het algemeen belang,
waaronder begrepen het financiële belang van het openbaar lichaam.

	8. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na
instemming van de eilandsraad.

	9. Het bestuur brengt jaarlijks aan de eilandsraad verslag uit over de
werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de
wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt openbaar
gemaakt.

	10. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar,
tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.

	11. Indien voor 1 februari van het jaar waarvoor de begroting geldt, de
begroting niet is goedgekeurd, neemt de eilandsraad de maatregelen die
hij nodig acht om de continuïteit van het onderwijsproces te
waarborgen.

	12. De eilandsraad is in geval van ernstige taakverwaarlozing door het
bestuur of functioneren in strijd met de wet bevoegd zelf te voorzien in
het bestuur van de scholen en zo nodig de stichting te ontbinden.

	13. Indien de school een raad van toezicht heeft, is het zesde lid niet
van toepassing en voorzien de statuten, onverminderd artikel 56, in
ieder geval in een regeling waarin een overheersende invloed van de
overheid in de raad van toezicht is verzekerd, en waarin voorts wordt
geregeld:

	a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van de raad van toezicht
van de stichting,

	b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de
leden van de raad van toezicht, met dien verstande dat de leden van de
raad van toezicht worden benoemd door de eilandsraad en dat ten minste
een derde gedeelte, doch geen meerderheid, van die leden wordt benoemd
op bindende voordracht van de ouders van de leerlingen die zijn
ingeschreven op de betrokken school of scholen,

	c. de termijn waarvoor de leden van de raad van toezicht worden
benoemd,

	d. de vaststelling van de begroting en de jaarrekening,

	e. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met
dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt,

	f. de bevoegdheid de stichting te ontbinden. Het negende, tiende en
twaalfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 99. Bestuursoverdracht openbare school

	1. Een rechtspersoon die een openbare school in stand houdt, kan de
instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon
die tot de instandhouding van een openbare school bevoegd is.

	2. De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij deze akte verbindt
de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van
gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt
tevens als akte van levering, bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het
Burgerlijk Wetboek BES. In de akte wordt tevens bepaald dat de
rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke
betrekkingen aanstelt met ingang van de datum van overdracht.

	3. Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt
de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten
en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger, onverminderd hetgeen verder
voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist.

	4. Voor zover het betreft scholen voor voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor
voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs kan het
bestuurscollege in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de
verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen,
terreinen en roerende zaken.

Artikel 100. Disciplinaire maatregel, schorsing en ontslag door
Rijksvertegenwoordiger

	In afwijking van artikel 92 legt de Rijksvertegenwoordiger de
disciplinaire straf of de schorsing op of verleent hij het ontslag,
indien het betreft een rector, een directeur, een conrector, een
adjunct-directeur of een leraar van een openbare school, die tevens lid
is van de eilandsraad, welke die school in stand houdt.

Artikel 101. Eerbiediging van geloofs- of levensovertuiging

	1. Het onderwijs aan openbare scholen wordt gegeven met eerbiediging
van ieders geloofs- of levensovertuiging.

	2. Wij kunnen hem, die zich in dit opzicht aan plichtsverzuim schuldig
maakt, voor ten hoogste een jaar en bij herhaling voor onbepaalde tijd
in zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan een openbare school
schorsen.

Artikel 102. Godsdienstonderwijs op openbare scholen

	1. Aan de openbare scholen worden op verzoek van kerkelijke gemeenten
of van plaatselijke kerken de leerlingen in de gelegenheid gesteld in de
schoollokalen godsdienstonderwijs te volgen van godsdienstleraren,
daartoe door die gemeenten of kerken aan te wijzen.

	2. De schoollokalen worden, zo nodig verlicht, kosteloos voor het
godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld.

	3. Bij een geschil omtrent het vaststellen van lessen of het
beschikbaar stellen van lokalen van openbare scholen beslist Onze
Minister bij beschikking.

	4. Aan de kerkelijke gemeenten of de plaatselijke kerken kan een
subsidie worden verstrekt. De artikelen 4 tot en met 19 van de Wet
overige OCW-subsidies zijn van toepassing, met dien verstande dat de
subsidie slechts kan worden verstrekt bij algemene maatregel van
bestuur.

	5. Voor de toepassing van dit artikel worden met kerkelijke gemeenten
gelijkgesteld verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid, die zich
blijkens de statuten het geven of doen geven van godsdienstonderwijs ten
doel stellen.

	6. Het bevoegd gezag ziet erop toe dat dit onderwijs uitsluitend wordt
gegeven door een leraar die blijkens een daartoe strekkende verklaring
van de aanwijzende kerkelijke gemeente of plaatselijke kerk:

	a. voldoet aan de bekwaamheidseisen die krachtens artikel 86, eerste
lid, voor het geven van dat onderwijs zijn vastgesteld, en

	b. zijn bekwaamheid onderhoudt.

Artikel 103. Levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op openbare scholen

	1. Aan de openbare scholen worden op verzoek van door Ons tot dit doel
toegelaten genootschappen op geestelijke grondslag de leerlingen, wier
ouders daartoe de wens te kennen geven, in de gelegenheid gesteld in de
schoollokalen levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te volgen van
leraren, daartoe door deze genootschappen aan te wijzen.

	2. De schoollokalen worden, zo nodig verlicht, kosteloos voor het
vormingsonderwijs beschikbaar gesteld.

	3. Bij een geschil omtrent het vaststellen van lessen of het
beschikbaar stellen van lokalen van openbare scholen beslist Onze
Minister bij beschikking.

	4. Aan de genootschappen, bedoeld in het eerste lid, kan een subsidie
worden verstrekt. De artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige
OCW-subsidies zijn van toepassing, met dien verstande dat de subsidie
slechts kan worden verstrekt bij algemene maatregel van bestuur.

	5. Het bevoegd gezag ziet erop toe dat dit onderwijs uitsluitend wordt
gegeven door een leraar die blijkens een daartoe strekkende verklaring
van het aanwijzend genootschap op geestelijke grondslag:

	a. voldoet aan de bekwaamheidseisen die krachtens artikel 86, eerste
lid, voor het geven van dat onderwijs zijn vastgesteld, en

	b. zijn bekwaamheid onderhoudt.

HOOFDSTUK III. OVERIGE VOORWAARDEN VOOR BEKOSTIGING UIT DE OPENBARE KAS
VAN HET BIJZONDER SCHOOLONDERWIJS

Artikel 104. Uitzondering weigering leerling op grond van
levensbeschouwing

	1. Indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling niet
de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare
school, mag aan deze leerling de toegang tot een gelijksoortige, uit de
openbare kas bekostigde bijzondere school niet worden geweigerd op grond
van levensbeschouwing, tenzij de school uitsluitend bestemd is voor
interne leerlingen.

	2. Indien tot een bijzondere school ingevolge het eerste lid andere
leerlingen worden toegelaten dan voor wie de school in verband met de
levensbeschouwing wordt in stand gehouden, kunnen deze leerlingen niet
worden verplicht tot het volgen van de lessen in de vakken of andere
programmaonderdelen, die in verband met die levensbeschouwing worden
gegeven.

Artikel 105. Bestuur bijzondere school

	1. De bijzondere school staat onder het bestuur van een rechtspersoon
met volledige rechtsbevoegdheid die zich het geven van onderwijs in de
zin van deze wet ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te
beogen.

	2. Het schoolbestuur draagt zorg voor een deskundig beheer.

	

Artikel 106. Bestuursoverdracht bijzondere school

	1. De rechtspersoon die een bijzondere school in stand houdt, kan de
instandhouding van die school overdragen aan een andere rechtspersoon
die voldoet aan het bepaalde in artikel 105, eerste lid.

	2. De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij deze akte verbindt
de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van
gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt
tevens als akte van levering, bedoeld in artikel 89 van Boek 3 van het
Burgerlijk Wetboek BES. In de akte wordt tevens bepaald dat de
rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke
betrekkingen benoemt met ingang van de datum van overdracht.

	3. Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt
de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten
en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger met betrekking tot de
school, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar
burgerlijk recht is vereist.

	4. Voor zover het betreft scholen voor voorbereidend wetenschappelijk
onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en
voor voorbereidend beroepsonderwijs kan het bestuurscollege in
bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van de verplichting tot
overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en
roerende zaken.

	5. Bij een splitsing als bedoeld in artikel 335 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek BES van een rechtspersoon die een school in stand
houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande
splitsende rechtspersoon de school in stand zal houden of op welke
verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de school overgaat. In
het laatste geval zijn het tweede tot en met vierde lid van
overeenkomstige toepassing.

Artikel 107. Akte van benoeming

	1. Ieder personeelslid is in het bezit van een door het bevoegd gezag
en hemzelf getekende akte van benoeming.

	2. De akte van benoeming bevat ten minste bepalingen van gelijke inhoud
als de bepalingen die zijn vastgesteld in artikel 11 van de Wet
materieel ambtenarenrecht BES.

Artikel 108. Bestuurlijke voorschriften bijzonder onderwijs

	In een geval als bedoeld in artikel 94, vierde lid, eerste volzin,
maakt het bevoegd gezag van een bijzondere school de beslissing tot
ontzegging van de toegang tot de school schriftelijk en met redenen
omkleed bekend aan de betrokken student.

HOOFDSTUK IV. OVERIGE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT HET UIT DE OPENBARE
KAS BEKOSTIGD ONDERWIJS

Artikel 109. Bestuurlijke fusie openbare en bijzondere scholen

	1. De instandhouding van een of meer openbare en een of meer bijzondere
scholen kan worden opgedragen of overgedragen aan een stichting die met
dit doel wordt onderscheidenlijk is opgericht. De besluitvorming van de
zijde van het openbaar lichaam vindt plaats door de eilandsraad.

	2. Het statutaire doel van de stichting is in elk geval het geven van
openbaar onderwijs en onderwijs van een of meer richtingen in
afzonderlijke scholen voor openbaar onderscheidenlijk bijzonder
onderwijs.

	3. De stichting oefent met uitzondering van de besluitvorming over de
opheffing van een openbare school alle taken en bevoegdheden van het
bevoegd gezag uit.

	4. Het personeel dat werkzaam is aan de openbare school en niet is
tewerkgesteld zonder benoeming, wordt benoemd krachtens een
arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

	5. De statuten voorzien in ieder geval in een regeling omtrent:

	a. de samenstelling, werkwijze en inrichting van het bestuur van de
stichting,

	b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag van de
bestuursleden,

	c. de termijn waarvoor de bestuursleden worden benoemd,

	d. de vaststelling van de begroting en jaarrekening na overleg met de
eilandsraad van het openbaar lichaam waarin de openbare school is
gelegen,

	e. de wijze waarop de eilandsraad van het openbaar lichaam waarin de
openbare school is gelegen, toezicht op het bestuur van de openbare
school uitoefent,

	f. de gronden waarop het bestuur kan besluiten de vergaderingen
besloten te houden,

	g. de periode waarvoor de stichting in het leven wordt geroepen, met
dien verstande dat deze periode ten minste 5 jaren bedraagt, en

	h. de bevoegdheid de stichting te ontbinden, met dien verstande dat in
de regeling een overheersende invloed van de overheid in het bestuur is
verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.

	6. De statuten van de stichting kunnen slechts worden gewijzigd na
goedkeuring van de eilandsraad van het openbaar lichaam waarin de
openbare school is gelegen. Goedkeuring kan slechts worden onthouden
indien overheersende invloed van de overheid in het bestuur niet is
verzekerd voor zover het openbaar onderwijs betreft.

	7. Het bestuur brengt jaarlijks aan de eilandsraad van het openbaar
lichaam waarin de openbare school is gelegen, verslag uit over de
werkzaamheden, waarbij in ieder geval aandacht wordt geschonken aan de
wezenskenmerken van het openbaar onderwijs. Het verslag wordt
bekendgemaakt.

	8. De vergaderingen van het bestuur van de stichting zijn openbaar,
tenzij het bestuur anders beslist, op gronden, vermeld in de statuten.

	9. In geval van ernstige taakverwaarlozing door het bestuur of
functioneren in strijd met de wet, voor zover het openbaar onderwijs
betreft, neemt de eilandsraad van het openbaar lichaam waarin de
openbare school is gelegen, de maatregelen die hij nodig acht om de
continuïteit van het onderwijsproces te waarborgen voor zover het
openbaar onderwijs betreft.

AFDELING II. NIET UIT DE OPENBARE KAS BEKOSTIGD BIJZONDER
SCHOOLONDERWIJS

Artikel 110. Kennisgeving oprichting bijzondere school

	Het bestuur van een bijzondere school voor voortgezet onderwijs geeft
binnen vier weken na de oprichting van de school onder overlegging van
de statuten der instelling, die de school in stand houdt, en van de
reglementen, van die oprichting kennis aan Onze Minister. Indien de
statuten of reglementen worden gewijzigd of ingetrokken, wordt eveneens
binnen vier weken van de wijziging of van de intrekking van de statuten
of reglementen aan Onze Minister kennis gegeven.

Artikel 111. Bekwaamheids- en zedelijkheidseisen personeel

	1. Algemeen voortgezet onderwijs wordt slechts gegeven door wie voldoet
aan artikel 80, eerste lid. Artikel 80, vierde tot en met zevende en
vijftiende en zestiende lid, is van overeenkomstige toepassing.

	2. Onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 86,
derde lid, worden met betrekking tot het algemeen voortgezet onderwijs
slechts verricht door wie voldoet aan artikel 84, eerste lid. Artikel
84, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 112. Aanwijzingsbevoegdheid

	1. Onze Minister kan de school, die ten aanzien van de duur van de
cursus, het schoolplan en de bevoegdheden van de leraren overeenkomt met
een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger
algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet
onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs, als bedoeld in artikel
72, eerste lid, aanwijzen als bevoegd om aan de leerlingen op grond van
het met gunstig gevolg afleggen van een eindexamen aan de school het
diploma uit te reiken, bedoeld in het derde lid van dat artikel.

	2. Artikel 72, tweede en vierde lid, is op dit eindexamen van
toepassing.

	3. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een
aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden
gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij
daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden
gezien.

Artikel 113. Verzoek tot aanwijzing

	De aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Onze Minister gericht
verzoek van het schoolbestuur. Bij het verzoek worden overgelegd:

	a. het schoolplan van de school;

	b. bewijsstukken dat wordt voldaan aan de bekwaamheidseisen;

	c. de statuten en het reglement van de rechtspersoon met volledige
rechtsbevoegdheid, die de school in stand houdt.

Artikel 114. Voorschriften aanwijzing

	1. Het schoolplan van een ingevolge artikel 112 aangewezen school
voldoet ten minste aan de voorschriften, gegeven bij of krachtens de
artikelen 16, 18, 29, 34 tot en met 41, 45 en 50.

	2. Bij wijziging van het schoolplan doet het schoolbestuur daarvan
onmiddellijk mededeling aan de inspectie.

	3. Onze Minister kan ten behoeve van de bijzondere inrichting van het
onderwijs aan de school toestaan, dat wordt afgeweken van het eerste
lid. Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een
aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden
gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij
daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden
gezien.

	4. De naam van de school duidt aan, met welke van de uit de openbare
kas bekostigde scholen zij overeenkomt.

	5. De voorwaarden voor de toelating tot de school zijn ten minste
gelijk aan die, vastgesteld krachtens artikel 64, eerste tot en met
derde lid.

Artikel 115. Intrekken aanwijzing

	Onze Minister kan de aanwijzing intrekken, indien niet langer wordt
voldaan aan de artikelen 112 en 114 of indien van misbruik van de
verleende aanwijzing is gebleken. De aanwijzing kan door Onze Minister
tevens worden ingetrokken indien het schoolbestuur of het personeel van
de school in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet
bestuursrecht.

AFDELING III. STAATSEXAMENS

Artikel 116. Staatsexamens

	1. Jaarlijks geeft het College voor examens gelegenheid om door het met
gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen, een diploma te verkrijgen,
overeenkomende met een diploma van een school voor voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs en
voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, als bedoeld in artikel
72, eerste lid.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald, welke andere
diploma's kunnen worden verkregen door het met gunstig gevolg afleggen
van een staatsexamen voor het College voor examens.

	3. Zij, die zijn afgewezen bij het eindexamen van een school, worden
niet toegelaten tot het in hetzelfde jaar te houden overeenkomstige
staatsexamen.

	4. De staatsexamens zijn openbaar, behoudens het schriftelijke
gedeelte.

	5. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld
omtrent de in dit artikel bedoelde examens, die niet voor alle
kandidaten dezelfde vakken en andere programmaonderdelen behoeven te
omvatten. Daarbij kan worden bepaald het bedrag, dat voor de toelating
tot deze examens verschuldigd is.

	6. Artikel 75 is van overeenkomstige toepassing.

AFDELING IV. ANDERE VORMEN VAN VOORTGEZET ONDERWIJS

Artikel 117. Inrichtingen voor voortgezet onderwijs

	1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen inrichtingen voor
voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 6, onderdeel e, worden
aangewezen die voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking komen.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor de
aangewezen inrichtingen voor voortgezet onderwijs voorschriften worden
gegeven voor de toepassing van de bij of krachtens deze wet vastgestelde
voorschriften over:

	a. de inrichting van het onderwijs,

	b. de examens,

	c. de rechtspositie van het personeel,

	d. de benoembaarheidsvereisten van het personeel, en

	e. de aanvang, wijze en beëindiging van de bekostiging.

	Daarbij kan, voor zover noodzakelijk, worden afgeweken van het bij of
krachtens deze wet bepaalde.

TITEL III. AANVANG, GRONDSLAGEN, WIJZE EN BEËINDIGING DER BEKOSTIGING

AFDELING I. AANVANG VAN DE BEKOSTIGING

Artikel 118. Aanvang en duur van de bekostiging

	Bekostiging uit de openbare kas van een school neemt geen aanvang dan
krachtens de bepalingen van deze afdeling.

Artikel 119. Nieuwe school of scholengemeenschap; nieuwe afdeling vbo
aan reeds bekostigde school

	1. Onze Minister kan een school of scholengemeenschap voor bekostiging
in aanmerking brengen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat
deze, mede gelet op de belangstelling voor de desbetreffende
schoolsoort, de verlangde richting en het leerlingenverloop, blijkens
statistische gegevens, onder meer verstrekt door het Centraal Bureau
voor de Statistiek, en mede gelet op de hoogte van de bekostiging die
krachtens deze titel wordt verstrekt, zal worden bezocht door een aantal
leerlingen dat voldoende is om een school van voldoende kwaliteit in
stand te houden.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld omtrent de
criteria, genoemd in het eerste lid.

	3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de bekostiging
van een nieuw te vormen afdeling als bedoeld in artikel 28 aan een reeds
bekostigde school voor voorbereidend beroepsonderwijs.

	4. Een op grond van het eerste lid voor bekostiging in aanmerking
gebrachte school of scholengemeenschap wordt aangeduid als
hoofdvestiging.

	5. Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen een school
waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 121, eerste lid, is
ingediend. Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een
school waarvoor een aanvraag als bedoeld in artikel 121, tweede lid, is
ingediend.

	6. De besluiten, bedoeld in het eerste en vierde lid, worden
gepubliceerd in de Staatscourant.

	

Artikel 120. Aanvraagprocedure nieuwe school of scholengemeenschap

	1. Het bevoegd gezag kan bij Onze Minister een aanvraag indienen om een
school of scholengemeenschap voor bekostiging in aanmerking te brengen.
De aanvraag wordt ingediend voor 1 november.

	2. Elke aanvraag vermeldt de schoolsoorten, de verlangde richting en de
plaats van vestiging van de school of scholengemeenschap en gaat
vergezeld van een prognose over de te verwachten omvang.

	3. Onze Minister besluit met inachtneming van artikel 119 voor 1 mei
volgend op de aanvraag of de school of scholengemeenschap voor
bekostiging in aanmerking wordt gebracht. Indien het besluit niet voor 1
mei kan worden genomen, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in
kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen het besluit wel
tegemoet kan worden gezien.

	4. De bekostiging vangt aan op 1 augustus van enig kalenderjaar, ten
vroegste in het eerste en ten laatste in het zesde kalenderjaar na het
besluit van Onze Minister. Behoudens in het laatste geval vangt de
bekostiging aan in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin
het bevoegd gezag, voor 1 augustus, heeft aangetoond dat het
bestuurscollege van het betreffende openbaar lichaam uiterlijk met
ingang van 1 augustus van het eerstgenoemde kalenderjaar de benodigde
huisvesting ter beschikking zal stellen.

Artikel 121. Voldoende openbaar onderwijs

	1. De Rijksvertegenwoordiger draagt er zorg voor dat is voorzien in de
behoefte aan openbaar onderwijs door een voldoende aantal scholen in het
openbaar lichaam. Daartoe kan de Rijksvertegenwoordiger het
bestuurscollege van het openbaar lichaam opdragen, een aanvraag bij Onze
Minister in te dienen om een openbare school voor bekostiging in
aanmerking te brengen indien de ouders van een naar het oordeel van de
Rijksvertegenwoordiger voldoende groot aantal leerlingen hebben
aangegeven dat zij dat wensen en het bestuurscollege van het openbaar
lichaam daaraan niet heeft voldaan.

	2. Onze Minister kan het bestuurscollege van het openbaar lichaam
opdragen een aanvraag bij hem in te dienen om een openbare school voor
bekostiging in aanmerking te brengen, indien de Rijksvertegenwoordiger
het eerste lid niet toepast en ouders van een naar het oordeel van Onze
Minister voldoende groot aantal leerlingen hebben aangegeven dat zij
indiening van een dergelijke aanvraag wensen.

	3. Indien een besluit van Onze Minister op een aanvraag als bedoeld in
dit artikel onherroepelijk is geworden, gaat het bestuurscollege van het
openbaar lichaam over tot stichting van de daarbij voor bekostiging in
aanmerking gebrachte school.

	4. De bekostiging vangt aan op 1 augustus van enig kalenderjaar, ten
vroegste in het eerste en ten laatste in het zesde kalenderjaar na het
besluit van Onze Minister, afhankelijk van het moment dat het
bestuurscollege van het openbaar lichaam huisvesting ter beschikking
heeft.

Artikel 122. Omzetting

	1. Onze Minister kan, onder door hem te stellen voorwaarden, voor
bekostiging in aanmerking brengen een school die wordt opgericht door
omzetting van een bekostigde openbare school in een gelijksoortige
bijzondere school.

	2. Onze Minister brengt voor bekostiging in aanmerking een school die
wordt opgericht door omzetting van een bekostigde bijzondere school in
een gelijksoortige openbare school of door omzetting van een bekostigde
bijzondere school in een gelijksoortige bijzondere school van een andere
richting.

	3. Een omzetting kan slechts plaatsvinden met ingang van 1 augustus van
enig kalenderjaar.

Artikel 123. Scholengemeenschap; nevenvestiging

	1. Een scholengemeenschap omvat een school of inrichting in de zin van
deze wet, en een of meer andere al dan niet in deze wet bedoelde
scholen, inrichtingen of instellingen, die niet zijn instellingen voor
hoger onderwijs.

	2. Aan een school of scholengemeenschap kan, naast een hoofdvestiging
als bedoeld in artikel 119, vierde lid, een nevenvestiging zijn
verbonden.

	3. Een nevenvestiging is gelegen in hetzelfde openbaar lichaam als de
desbetreffende hoofdvestiging.

	4. Een nevenvestiging komt tot stand door een samenvoeging als bedoeld
in artikel 124, tweede lid, of door vorming van een nieuwe
nevenvestiging van een school als bedoeld in artikel 124, vierde lid.

	5. Op een nevenvestiging kan onderwijs worden verzorgd in dezelfde
schoolsoorten als bedoeld in artikel 6, in dezelfde afdelingen als
bedoeld in artikel 28, en in dezelfde leerjaren als op de
hoofdvestiging.

Artikel 124. Verplaatsing vestiging; samenvoeging van scholen of
scholengemeenschappen; nevenvestiging; afsplitsing

	1. De aanspraak op bekostiging blijft bestaan indien het bevoegd gezag
een vestiging van een school of scholengemeenschap binnen de grenzen van
het openbaar lichaam verplaatst.

	2. Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen:

	a. een school of scholengemeenschap die is ontstaan door samenvoeging
van scholen of scholengemeenschappen, indien deze binnen hetzelfde
openbaar lichaam gevestigd zijn,

	b. een scholengemeenschap die is ontstaan door samenvoeging van een
scholengemeenschap waarvan een school voor middelbaar algemeen
voortgezet onderwijs of een school voor voorbereidend beroepsonderwijs
deel uitmaakt met een instelling als bedoeld in de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES die in hetzelfde openbaar lichaam gevestigd is, of

	c. een of meer scholen die door het bevoegd gezag worden afgesplitst
van een scholengemeenschap.

	3. Na een samenvoeging wordt op een vestiging onderwijs verzorgd in
dezelfde schoolsoorten als bedoeld in artikel 6, in dezelfde afdelingen
als bedoeld in artikel 28, en in dezelfde leerjaren als op de
desbetreffende vestiging voor de samenvoeging, behoudens wijzigingen in
het onderwijsaanbod op grond van artikel 119, derde lid.

	4. Onze Minister kan voor bekostiging in aanmerking brengen een
nevenvestiging als bedoeld in artikel 123, indien het bevoegd gezag
heeft aangetoond dat het bestuurscollege van het desbetreffende openbaar
lichaam de benodigde huisvesting ter beschikking zal stellen. De
voorwaarde in de eerste volzin is niet van toepassing ten aanzien van
instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en
scholen waarvoor jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt
betaald op grond van artikel 146.

	5. Artikel 119, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing bij
toepassing van het tweede en vierde lid. Artikel 120, eerste en derde
lid, is van overeenkomstige toepassing bij toepassing van het tweede
lid.

Artikel 125. Aanvullende middelen

	Onze Minister kan onder door hem nader te stellen voorwaarden
aanvullende middelen ter beschikking stellen die niet strekken tot
bekostiging van het onderwijs, bedoeld in deze wet, maar die direct of
indirect dienstig zijn voor de uitvoering van het onderwijs of voor
verhoging van de mogelijkheid tot deelname aan het onderwijs. Voor zover
toepassing van de eerste volzin het verstrekken van subsidie betreft,
zijn de titels 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de
artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies van
toepassing.

Artikel 126. Beroep

	In afwijking van artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve
rechtspraak BES kan een belanghebbende beroep instellen bij het
Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba tegen een besluit op grond van deze
afdeling met uitzondering van artikel 125. De artikelen 54 en 55 van de
Wet administratieve rechtspraak BES zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 127. Uitvoeringsvoorschriften

	Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld voor
de uitvoering van deze afdeling.

AFDELING II. VOORZIENING IN DE HUISVESTING EN INVENTARIS

Artikel 128. Reikwijdte van afdeling II

	De artikelen 129 tot en met 147 zijn slechts van toepassing op scholen
voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar
algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en
voor praktijkonderwijs.

Artikel 129. Voorziening in huisvesting door het openbaar lichaam

	1. De eilandsraad of het bestuurscollege draagt overeenkomstig het
bepaalde in dit hoofdstuk ten behoeve van de scholen zorg voor de
voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van het openbaar
lichaam. Deze huisvesting is zodanig dat kan worden voldaan aan de
redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in het
openbaar lichaam stelt. De eilandsraad of het bestuurscollege behandelt
daarbij de door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen en de
andere scholen op gelijke voet.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur worden bruto vloeroppervlakten
per gelijktijdig aanwezige leerling voorgeschreven die voorzieningen in
de huisvesting ten minste dienen te bevatten. Deze oppervlakten kunnen
per schoolsoort verschillend worden vastgesteld.

Artikel 130. Voorzieningen in de huisvesting

	1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden onder voorzieningen in
de huisvesting begrepen:

	a. voor blijvend onderscheidenlijk voor tijdelijk gebruik bestemde
voorzieningen, bestaande uit:

	1°. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan,
verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan,
terreinen, alsmede eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en
meubilair,

	2°. uitbreiding van de onder 1° bedoelde voorzieningen, en

	3°. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs;

	b. herstel van constructiefouten aan het gebouw of het terrein;

	c. herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, leer- en
hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.

	2. De kosten van bouwvoorbereiding kunnen tot de kosten van huisvesting
worden gerekend.

Artikel 131. Vaststelling door het bestuurscollege van
bekostigingsplafond voor nieuwe voorzieningen in de huisvesting

	1. Het bestuurscollege stelt jaarlijks, na overleg met de betrokken
bevoegde gezagsorganen, ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een
door hem te bepalen tijdstip een bekostigingsplafond vast voor de
bekostiging van de voorzieningen in de huisvesting voor:

	a. basisscholen als bedoeld in de Wet primair onderwijs BES, en

	b. scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en
middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend
beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs.

	2. Het bekostigingsplafond wordt zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs
kan worden voorzien in de huisvesting van de in het eerste lid bedoelde
scholen op het grondgebied van het openbaar lichaam.

Artikel 132. Indiening aanvraag

	1. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand
gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst, dient een
aanvraag voor 1 september voorafgaand aan het jaar waarop de aanvraag
betrekking heeft in bij het bestuurscollege.

	2. De eilandsraad stelt bij verordening de vereisten van de aanvraag
vast.

	3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de
door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen.

Artikel 133. Beschikkingen op aanvragen

	1. Het bestuurscollege beslist voor 1 januari van het jaar waarop de
aanvraag betrekking heeft op de aanvraag. Het bestuurscollege geeft het
bevoegd gezag de gelegenheid om een onvolledige aanvraag binnen een door
het bestuurscollege te stellen termijn aan te vullen.

	2. Het bestuurscollege kan besluiten de aanvraag niet te behandelen,
indien:

	a. het bevoegd gezag niet heeft voldaan aan de vereisten voor het in
behandeling nemen van de aanvraag, uit de eilandsverordening, bedoeld in
artikel 132, tweede lid, of

	b. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de
beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.

	3. Indien het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 131, niet
toereikend is, wordt de volgorde van de verlening van bekostiging
bepaald op basis van de urgentie van de gevraagde voorziening.

	4. De beschikking van het bestuurscollege kan een gedeelte van de
gewenste voorziening dan wel een andere voorziening dan gewenst
omvatten.

Artikel 134. Beschikkingen op aanvragen met een spoedeisend karakter

	1. In afwijking van de termijnen genoemd in de artikelen 132 en 133,
beslist het bestuurscollege binnen vier weken op een aanvraag voor een
voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het
onderwijs geen uitstel kan lijden.

	2. Het bestuurscollege wijst de aanvraag af, indien:

	a. de beslissing over de voorziening kan worden genomen met
inachtneming van de termijn, bedoeld in artikel 133, eerste lid, of

	b. een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 135, eerste lid,
onderdelen a tot en met d en f, en tweede lid, van toepassing is.

Artikel 135. Weigeringsgronden

	1. Een voorziening in de huisvesting wordt slechts geweigerd, indien:

	a. de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel
130,

	b. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard
en de omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt,
voor zover deze uit de openbare kas zijn bekostigd,

	c. de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te
verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige
ontwikkelingen,

	d. op andere wijze dan is gewenst redelijkerwijs in de behoefte aan
huisvesting kan worden voorzien, onder meer doordat binnen redelijke
afstand van de gewenste plaats van de voorziening gebruik dan wel
medegebruik mogelijk is, of een reeds voor bekostiging in aanmerking
gebracht gebouw of deel daarvan beschikbaar komt,

	e. het bekostigingsplafond, bedoeld in artikel 131, niet toereikend is
voor de te verstrekken voorzieningen voor scholen als bedoeld in het
eerste lid, onderdelen a en b, van dat artikel, of

	f. de gewenste voorziening anders dan op grond van de onderdelen b tot
en met d niet noodzakelijk is.

	2. Een voorziening in de huisvesting kan tevens worden geweigerd,
indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van
noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of
indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is
veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.

Artikel 136. Tijdstip aanvang bekostiging; vervallen aanspraak op
bekostiging

	1. Het bestuurscollege beslist met ingang van welk tijdstip de
bekostiging van een voorziening daadwerkelijk een aanvang kan nemen,
onverminderd het bepaalde in artikel 137.

	2. De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien niet
binnen een bij de beschikking te bepalen termijn met betrekking tot de
voorziening een bouwopdracht is gegeven dan wel een koop-, huur- of
erfpachtovereenkomst is gesloten.

Artikel 137. Toetsing i.v.m. wettelijke voorschriften en nieuwe feiten
en omstandigheden

	Voorzieningen komen voor bekostiging in aanmerking, mits op het op
grond van artikel 136, eerste lid, vastgestelde tijdstip,

	a. is voldaan aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en

	b. de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert, ten opzichte
van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van de
beschikking tot verlening niet ingrijpend zijn gewijzigd.

Artikel 138. Bouwheerschap

	1. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand
gehouden school geeft opdracht de voorziening in de huisvesting waartoe
op grond van de artikelen 133 en 134 kan worden overgegaan, tot stand te
brengen met daartoe door het openbaar lichaam beschikbaar te stellen
gelden, tenzij het met het bestuurscollege overeenkomt dat het openbaar
lichaam deze voorziening tot stand brengt.

	2. Indien het openbaar lichaam de voorziening in de huisvesting van een
niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school tot stand heeft
gebracht, worden gebouw en terrein aan het bevoegd gezag in eigendom
overgedragen, tenzij het bestuurscollege en het bevoegd gezag anders
overeenkomen.

	3. Indien de voorziening in de huisvesting, bedoeld in het tweede lid,
niet voldoet aan de eisen voor eigendomsoverdracht, geeft het
bestuurscollege deze aan het bevoegd gezag in gebruik.

Artikel 139. Instemming met eigen bouwplannen voor een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school

	Indien het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in
stand gehouden school aanspraak heeft op bekostiging van een voorziening
in de huisvesting, behoeven de bouwplannen en de desbetreffende
begrotingen de instemming van het bestuurscollege, tenzij het bevoegd
gezag met het bestuurscollege overeenkomt dat het openbaar lichaam deze
voorziening tot stand brengt.

Artikel 140. Totstandbrenging voorziening voor een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school

	Het openbaar lichaam brengt een voorziening in de huisvesting van een
niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school slechts tot
stand, indien tussen het bestuurscollege en het bevoegd gezag
overeenstemming bestaat over de bouwplannen en de wijze van uitvoering.

Artikel 141. Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring

	1. Het bevoegd gezag is verplicht het gebouw en terrein, alsmede de
roerende zaken waarvoor bekostiging wordt genoten, behoorlijk te
gebruiken en te onderhouden.

	2. Vervreemding door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar
lichaam in stand gehouden school anders dan op grond van de artikelen 99
en 106, van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor bekostiging
wordt genoten, of bezwaren met een zakelijk recht door het bevoegd gezag
van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school van
zodanige gebouwen en terreinen is zonder toestemming van het
bestuurscollege nietig.

	3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van het recht van
opstal ten behoeve van een door het openbaar lichaam te plaatsen
tijdelijke voorziening in de huisvesting op grond die eigendom is van
het bevoegd gezag van de betrokken school.

Artikel 142. Vorderingsrecht

	1. Het bestuurscollege is bevoegd een gedeelte van een gebouw of
terrein dat tijdelijk of gedurende een gedeelte van de dag niet nodig
zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd te bestemmen
als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de openbare kas
bekostigd onderwijs niet zijnde voortgezet onderwijs, of voor educatie
als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES dan wel voor
andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het
voorgenomen gebruik dient zich te verdragen met het onderwijs aan de in
het gebouw gevestigde school. Tevens is het bestuurscollege bevoegd ten
behoeve van het onderwijs in lichamelijke opvoeding of
expressie-activiteiten een gebouw of terrein dan wel een gedeelte
daarvan dat tijdelijk gedurende gedeelten van de dag of in het geheel
niet nodig zal zijn voor de daar gevestigde school, gedurende die tijd
te bestemmen als huisvesting voor een andere school, voor ander uit de
openbare kas bekostigd onderwijs, niet zijnde voortgezet onderwijs, of
voor educatie als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES dan
wel voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.
Het bestuurscollege is bevoegd een sportterrein, buiten de tijden dat
het terrein voor het voortgezet onderwijs wordt gebruikt, gedurende die
tijd te bestemmen voor culturele, maatschappelijke of recreatieve
doeleinden, op zodanige wijze dat het zich verdraagt met het onderwijs
dat op het terrein wordt gegeven.

	2. Indien het gebouw of terrein in gebruik is voor een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school, pleegt het bestuurscollege
vooraf overleg met het bevoegd gezag en, voor zover van toepassing, ook
met het bevoegd gezag van de andere school of nevenvestiging waarvoor de
huisvesting is bestemd.

Artikel 143. Verhuur en medegebruik gebouw of terrein

	1. Voor zover artikel 142 geen toepassing vindt, kan het bevoegd gezag
een gedeelte van een gebouw of terrein in gebruik geven ten behoeve van
uit de openbare kas bekostigd onderwijs dan wel voor andere culturele,
maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Voor zover niet nodig voor
uit de openbare kas bekostigd onderwijs, kan het bevoegd gezag een
gedeelte van het gebouw of terrein verhuren aan een derde, voor zover
het gehuurde niet bestemd zal zijn als woon- of bedrijfsruimte in de zin
van de vijfde en zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 van het
Burgerlijk Wetboek. Indien het een niet door het openbaar lichaam in
stand gehouden school betreft, is voor verhuur toestemming van het
bestuurscollege vereist.

	2. De ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid eindigt:

	a. indien het bestuurscollege gebruik maakt van zijn bevoegdheid op
grond van artikel 142 zonder dat enige schadeplicht ontstaat, of

	b. indien het in gebruik gegeven dan wel verhuurde deel nodig is voor
gebruik door de eigen school.

	3. Ingebruikgeving of verhuur ingevolge het eerste lid geschiedt niet
indien het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan
de in het gebouw gevestigde school.

	4. Op de ingebruikgeving en verhuur ingevolge het eerste lid is artikel
230a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.

	5. Het zonder toestemming van het bestuurscollege verhuren van een
gebouw of terrein door het bevoegd gezag van een niet door het openbaar
lichaam in stand gehouden school alsmede elk met dit artikel strijdig
beding opgenomen in een huurovereenkomst met betrekking tot
schoolgebouwen, is nietig.

Artikel 144. Voorziening niet ten laste van het openbaar lichaam

	Voorzieningen aan gebouwen of terreinen in verband met verhuur
krachtens de artikelen 143 of 145 door het bevoegd gezag van een niet
door het openbaar lichaam in stand gehouden school, komen niet ten laste
van het openbaar lichaam.

Artikel 145. Einde gebruik gebouw of terrein door niet door het openbaar
lichaam in stand gehouden school

	1. Het bestuurscollege en het bevoegd gezag van een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school dat eigenaar is van het gebouw
en terrein kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd
gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw
of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan,
voor de school te gebruiken.

	2. Bij toepassing van het eerste lid stellen het bestuurscollege en het
bevoegd gezag van de desbetreffende school gezamenlijk vast of
voorzieningen in een slechte bouwkundige staat verkeren als gevolg van
het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud. Indien dat het geval
is, vindt verrekening plaats van de daarmee gemoeide kosten.

	3. De eilandsraad en het bevoegd gezag van de niet door het openbaar
lichaam in stand gehouden school treffen gezamenlijk een voorziening
voor het beslechten van geschillen die zich bij de toepassing van het
tweede lid voordoen.

	4. De Rijksvertegenwoordiger kan in geval van een geschil omtrent de
toepassing van het eerste lid desgevraagd besluiten dat het bevoegd
gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw
of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan,
voor de school te gebruiken. De aanvraag om het besluit wordt gedaan
door het bestuurscollege of door het bevoegd gezag van de school.

	5. Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand
gehouden school dat voornemens is gebouwen of terreinen, of een gedeelte
daarvan, blijvend niet meer voor de school te gebruiken, doet hiervan
onverwijld mededeling aan het bestuurscollege.

	6. Zodra de in het eerste lid bedoelde akte door beide partijen is
getekend, of het in het vierde lid bedoelde besluit van de
Rijksvertegenwoordiger onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is
bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een besluit als
bedoeld in het vierde lid eerste volzin, in de plaats treedt van het
vernietigde besluit, wordt de akte, het onherroepelijk geworden besluit
onderscheidenlijk de uitspraak, ingeschreven in de openbare registers,
bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
BES. Door de inschrijving verkrijgt het openbaar lichaam de eigendom.

	7. Het bestuurscollege en het bevoegd gezag van een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school dat eigenaar is van het
schoolgebouw, kunnen in een gezamenlijke akte verklaren dat een gedeelte
van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend
niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn.

	8. De Rijksvertegenwoordiger kan in geval van een geschil omtrent de
toepassing van het zevende lid desgevraagd besluiten dat een gedeelte
van het gebouw dat niet vatbaar is voor eigendomsoverdracht, blijvend
niet meer voor het onderwijs nodig zal zijn. De aanvraag om het besluit
wordt gedaan door het bestuurscollege of door het bevoegd gezag van de
school. Alvorens op de aanvraag te besluiten, hoort de
Rijksvertegenwoordiger de wederpartij.

	9. Zodra de in het zevende lid bedoelde akte door beide partijen is
getekend, of het in het achtste lid bedoelde besluit van de
Rijksvertegenwoordiger onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is
bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als
bedoeld in het achtste lid eerste volzin, in de plaats treedt van het
vernietigde besluit, kan het bevoegd gezag van een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school het desbetreffende gedeelte
van het gebouw met toestemming van het bestuurscollege verhuren.

	10. De toestemming, bedoeld in het negende lid, wordt verleend voor een
tijdvak van ten hoogste 3 jaren. Op verzoek van het bevoegd gezag kan
dit tijdvak telkens worden verlengd met een termijn van ten hoogste 3
jaren.

	11. Op de verhuur, bedoeld in het negende lid, is artikel 230a van Boek
7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.

Artikel 146. Jaarlijks bedrag voor huisvestingskosten van niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden scholen

	In afwijking van dit hoofdstuk kan de eilandsraad besluiten dat
jaarlijks een bedrag voor huisvestingskosten wordt betaald aan het
bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden
school voor zover die op het grondgebied van dat openbaar lichaam in
stand wordt gehouden. De eilandsraad neemt het besluit in
overeenstemming met het bevoegd gezag.

Artikel 147. Informatieverstrekking aan het bestuurscollege

	Het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand
gehouden school is gehouden aan de eilandsraad onderscheidenlijk het
bestuurscollege alle inlichtingen te verschaffen die de eilandsraad
onderscheidenlijk het bestuurscollege voor een adequate uitvoering van
de bepalingen in dit hoofdstuk noodzakelijk achten.

AFDELING III. GRONDSLAGEN EN WIJZE DER BEKOSTIGING

HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 148. Algemeen

	1. De scholen, bedoeld in afdeling I van titel II worden door het Rijk
bekostigd met inachtneming van de artikelen 151 tot en met 187. De
uitgaven, bedoeld in de artikelen 160 en 162, alsmede de bedragen die
het openbaar lichaam krachtens deze wet in aanvulling op de
rijksbekostiging verstrekt, blijven ten laste van het openbaar lichaam.

	2. Aan niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen als
bedoeld in afdeling I van titel II wordt uit de openbare kas geen
bekostiging verstrekt dan krachtens de bepalingen van deze wet.

	3. Voor de toepassing van deze afdeling zijn de voorschriften die
betrekking hebben op bijzondere scholen, van overeenkomstige toepassing
op openbare scholen die in stand worden gehouden door een stichting als
bedoeld in artikel 98 of een openbare rechtspersoon als bedoeld in
artikel 97, tenzij het tegendeel blijkt.

Artikel 149. Grondslag bekostiging zorg voor leerlingen met specifieke
onderwijsbehoefte

	1. Het Rijk bekostigt openbare en bijzondere scholen voor zorg voor
leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften
worden gegeven ter uitvoering van het eerste lid.

Artikel 150. Subsidie expertisecentrum onderwijszorg

	1. Onze Minister verstrekt het expertisecentrum onderwijszorg subsidie.

	2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gegeven over het
verstrekken van subsidie aan het expertisecentrum onderwijszorg voor de
taken, bedoeld in artikel 69, eerste lid.

	3. De titels 4.1 en 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de
artikelen 4 tot en met 19 van de Wet overige OCW-subsidies zijn van
toepassing op de subsidie.

Artikel 151. Kostensoorten

	De kosten van de scholen zijn:

	a. huisvestingskosten,

	b. inventariskosten,

	c. personeelskosten, en

	d. exploitatiekosten.

HOOFDSTUK II. GRONDSLAGEN VAN DE GENORMEERDE BEKOSTIGING

§ 1. Grondslag bekostiging personeelskosten

Artikel 152. Grondslagen berekening omvang formatie

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor de
scholen de grondslagen vastgesteld voor de omvang van de formatie van:

	a. de rectoren, directeuren, conrectoren en adjunct-directeuren,

	b. de leraren, en

	c. het onderwijsondersteunend personeel.

	De formatie is redelijkerwijs voldoende voor het leiden en beheren van
de school, wat de onder a genoemde personeelscategorie betreft, voor het
geven van onderwijs, wat de onder b genoemde personeelscategorie
betreft, en voor de overige werkzaamheden voortvloeiende uit het geven
van onderwijs, alsmede voor de ondersteuning van het onderwijs, wat de
onder c genoemde personeelscategorie betreft.

	2. De grondslagen van de berekening van de omvang van de formatie
worden wat betreft het in het eerste lid onder a, b en c genoemde
personeel in elk geval gevormd door een normatieve relatie tussen het
aantal leerlingen en het aantal personeelsleden van de school,
onderscheiden naar personeelscategorieën.

	3. De grondslagen worden wat het in het eerste lid onder b genoemde
personeel betreft bovendien gevormd door een vast aantal
formatieplaatsen.

Artikel 153. Grondslag bekostiging kosten voor personeel wegens
voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de Wet materieel
ambtenarenrecht BES

	1. Aan scholen wordt in verband met de kosten voor personeel wegens
voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de Wet materieel
ambtenarenrecht BES bekostiging verstrekt.

	2. De in het eerste lid bedoelde bekostiging is verwerkt in de bedragen
en in de vermenigvuldigingsbedragen van de verhoging, bedoeld in de
artikelen 154 en 155.

Artikel 154. Omvang bekostiging

	1. De bekostiging van de kosten van het in artikel 152 bedoelde
personeel wordt vastgesteld door de krachtens artikel 152 vastgestelde
formatie te vermenigvuldigen met een gemiddelde personeelslast, met
inachtneming van ter zake bij of krachtens de in artikel 152, eerste
lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur vast te stellen
voorschriften. De gemiddelde personeelslast is het genormeerde bedrag
van de personele middelen per formatieplaats voor elke
personeelscategorie, in welk bedrag tevens zijn verwerkt incidentele
loonontwikkelingen en algemene salarismaatregelen.

	2. Onder de personele middelen worden verstaan de middelen ten behoeve
van de salarissen, toelagen, uitkeringen en vergoedingen ten behoeve van
personeel van de scholen, alsmede de bijdragen tot hun pensioen en tot
dat van hun nagelaten betrekkingen.

	3. De gemiddelde personeelslast, die per schoolsoort kan verschillen,
wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 155. Aanvullende bekostiging personeelskosten

	1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs daartoe
aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden
vastgesteld omtrent het verstrekken van aanvullende bekostiging voor
personeelskosten.

	2. In verband met bijzondere omstandigheden kan Onze Minister op
verzoek van het bevoegd gezag van een in het eerste lid bedoelde school
en onder door hem te stellen voorwaarden aanvullende bekostiging voor
personeelskosten verstrekken.

	3. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt ingediend in het
kalenderjaar waarin de bijzondere omstandigheden zich hebben aangediend.
Onze Minister besluit binnen zes maanden na ontvangst van een in het
tweede lid bedoelde aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes
maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in
kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel
tegemoet kan worden gezien.

	4. Onze Minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde
bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij
ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

	5. Onze Minister kan in verband met de in het tweede lid bedoelde
bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij
ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

§ 2. Grondslag bekostiging exploitatiekosten

Artikel 156. Bekostiging exploitatiekosten

	1. De bekostiging voor de exploitatiekosten van de scholen heeft
betrekking op de volgende componenten:

	a. onderhoud van het gebouw en het terrein,

	b. energie- en waterverbruik,

	c. middelen, waaronder mede wordt verstaan lesmateriaal als bedoeld in
artikel 12,

	d. administratie, beheer en bestuur,

	e. loopbaanoriëntatie en -begeleiding,

	f. schoonmaken, en

	g. publiekrechtelijke heffingen, met uitzondering van belastingen ter
zake van onroerende zaken.

	2. De bekostiging wordt zodanig vastgesteld dat zij voldoet aan de
redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school.

	3. De bekostiging omvat:

	a. een vast bedrag per school,

	b. een bedrag dat afhankelijk is van de normatieve ruimtebehoefte per
leerling, en

	c. een bedrag dat afhankelijk is van het aantal leerlingen van de
school.

	4. De in het derde lid onder a tot en met c bedoelde bedragen kunnen
per schoolsoort en per groep van leerlingen verschillen. De in het derde
lid onder b en c bedoelde bedragen kunnen bovendien verschillen voor:

	a. de eerste twee leerjaren van de school, en

	b. de overige leerjaren.

	5. Bij ministeriële regeling worden jaarlijks voor 1 oktober de in het
derde lid onder a tot en met c bedoelde bedragen vastgesteld. Bij deze
regeling worden tevens nadere voorschriften gegeven omtrent de wijze
waarop de bekostiging wordt berekend, alsmede voorschriften omtrent de
wijze waarop de bekostiging wordt vastgesteld. De vastgestelde bedragen
gelden voor het kalenderjaar dat aanvangt na het tijdstip van
vaststelling.

	6. Bij de vaststelling van de in het derde lid onder a tot en met c
bedoelde bedragen, dan wel als tussentijdse aanpassing van die bedragen,
worden volgens bij ministeriële regeling te geven regels loon- en
prijsontwikkelingen verwerkt, tenzij de toestand van 's Rijks schatkist
zich daartegen verzet.

Artikel 157. Aanvullende bekostiging exploitatiekosten

	1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs daartoe
aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden
vastgesteld omtrent het verstrekken van aanvullende bekostiging voor
exploitatiekosten.

	2. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs aan een
school daartoe aanleiding geven, kan Onze Minister op verzoek van het
bevoegd gezag onder door hem te stellen voorwaarden en voor een door hem
te bepalen periode aanvullende bekostiging voor exploitatiekosten
verstrekken. Het verzoek wordt ingediend in het kalenderjaar waarin deze
ontwikkelingen zijn aangevangen. Onze Minister besluit binnen vier
maanden na ontvangst van het verzoek. Indien de beschikking niet binnen
vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de verzoeker
daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarop de beschikking
wel tegemoet kan worden gezien.

	3. Onze Minister kan in verband met de in het eerste lid bedoelde
bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij
ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

	4. Onze Minister kan in verband met de in het tweede lid bedoelde
bekostiging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij
ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.

HOOFDSTUK III. WIJZE VAN DE BEKOSTIGING

§ 1. Onroerende zaak-belastingen

Artikel 158. Bekostiging voor belastingen ter zake van onroerende zaken

	Het openbaar lichaam bekostigt aan het bevoegd gezag van een niet door
het openbaar lichaam in stand gehouden school dat is onderworpen aan een
of meer der in artikel 43 van de Wet financiën openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba bedoelde belastingen ter zake van
onroerende zaken het bedrag dat is uitgegeven voor de belastingen met
betrekking tot de in het openbaar lichaam gelegen gebouwen en terreinen.

§ 2. Bekostiging personeels- en exploitatiekosten

Artikel 159. Bekostiging bedragen voor personeels- en exploitatiekosten

	1. Met inachtneming van de artikelen 152 tot en met 154 en 156, eerste
lid, verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag van openbare en
bijzondere scholen een bekostigingsbedrag ten behoeve van de personeels-
en exploitatiekosten gezamenlijk.

	2. In geval van het verstrekken van aanvullende bekostiging als bedoeld
in artikel 155 of artikel 157 verstrekt het Rijk aan het desbetreffende
bevoegd gezag het bedrag van deze bekostiging.

§ 3. Eilandelijk beleid met betrekking tot personele en materiële
voorzieningen

Artikel 160. Eilandelijk beleid als een openbaar lichaam zelf geen
openbare scholen in stand houdt of als openbare scholen ontbreken

	1. Indien in een openbaar lichaam uitsluitend een of meer andere
rechtspersonen dan het openbaar lichaam openbare scholen in stand houden
dan wel openbare scholen ontbreken en het openbaar lichaam uitgaven wil
doen voor het desbetreffende onderwijs welke niet door het Rijk worden
bekostigd, stelt de eilandsraad bij eilandsverordening een regeling
daarvoor vast en zijn de artikelen 163 tot en met 165 niet van
toepassing.

	2. De regeling, bedoeld in het eerste lid, maakt geen onderscheid
tussen openbaar en bijzonder onderwijs en voorziet in een behandeling
van scholen naar dezelfde maatstaf.

	3. De regeling, bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval de
voorzieningen die door het bevoegd gezag van een in het openbaar lichaam
gelegen, niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school kunnen
worden aangevraagd en de procedure voor het doen van een aanvraag.

	4. De eilandsraad kan besluiten dat het bestuurscollege de regeling,
bedoeld in het eerste lid, tijdelijk kan aanvullen met nieuwe
voorzieningen. De aanvulling wordt binnen 1 week aan de bevoegde
gezagsorganen van de niet door het openbaar lichaam in stand gehouden
scholen gezonden. Binnen 12 weken na de totstandkoming van de aanvulling
wordt deze voorgelegd aan de eilandsraad en besluit de eilandsraad over
de bekrachtiging ervan. Indien de eilandsraad niet binnen 12 weken een
besluit heeft genomen, wordt de aanvulling gelijkgesteld met een
aanvulling die is bekrachtigd. Een afwijzing van de aanvulling door de
eilandsraad heeft geen gevolgen voor aanvragen waarop reeds is besloten
of die reeds zijn ingediend en die voorzieningen betreffen waarop de
aanvulling betrekking heeft.

	5. Artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES is
van overeenkomstige toepassing op de regeling, bedoeld in het eerste
lid, een wijziging daarvan, of de aanvulling, bedoeld in het vierde lid,
die door de eilandsraad is bekrachtigd.

	6. Voor de toepassing van dit artikel wordt een nevenvestiging
aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in het openbaar lichaam
van de hoofdvestiging. De eilandsraad kan in de eilandsverordening,
bedoeld in het eerste lid, aan het bestuurscollege de bevoegdheid
verlenen om, met inachtneming van de in die eilandsverordening gestelde
regels, te besluiten dat in het openbaar lichaam gelegen
nevenvestigingen van scholen waarvan de hoofdvestiging is gelegen in een
ander openbaar lichaam in afwijking van de eerste volzin in aanmerking
komen voor een of meer van de in de regeling genoemde voorzieningen.

	7. Het bestuurscollege maakt jaarlijks in een van overheidswege
uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op
een andere geschikte wijze, een overzicht bekend van de op grond van de
regeling, bedoeld in het eerste lid, toegekende voorzieningen.

Artikel 161. Eilandelijk beleid bij verzelfstandiging van het openbaar
onderwijs in een openbaar lichaam

	1. Indien de eilandsraad ten aanzien van een of meer door het openbaar
lichaam in stand gehouden openbare scholen besluit dat deze met ingang
van een datum die is gelegen in de periode die aanvangt met een bij
koninklijk besluit te bepalen datum en eindigt met ingang van het
negende kalenderjaar daaropvolgend, in stand zullen worden gehouden door
een of meer andere rechtspersonen dan het openbaar lichaam, kan de
regeling, bedoeld in artikel 160, eerste lid, dan wel de regeling,
bedoeld in artikel 162, eerste lid, bij effectuering van dat besluit ten
aanzien van die scholen en in afwijking van artikel 160, tweede lid, dan
wel een regeling op grond van dit artikel bij effectuering van dat
besluit ten aanzien van die scholen, erin voorzien dat door het openbaar
lichaam aan een of meer andere rechtspersonen dan het openbaar lichaam
dat die scholen in stand houdt, bekostiging voor administratie, beheer
en bestuur wordt toegekend als aangegeven in het tweede lid.

	2. De bekostiging, die op grond van het eerste lid kan worden
toegekend, bedraagt gedurende het eerste en het tweede kalenderjaar
volgend op het tijdstip waarop de scholen, bedoeld in het eerste lid,
niet langer door het openbaar lichaam in stand worden gehouden, maximaal
4 maal 18% van de bekostiging voor de exploitatiekosten, op grond van
artikel 156, en gedurende het derde, vierde en het vijfde kalenderjaar
maximaal 3 maal 18% van die bekostiging.

	3. Indien de eilandsraad besluit scholen niet langer in stand te houden
vanaf een andere datum dan 1 augustus dan geldt als het eerste
kalenderjaar, bedoeld in het tweede lid, het deel van het kalenderjaar
dat volgt op de datum waarop het openbaar lichaam die scholen niet
langer in stand houdt en bedraagt de bekostiging die voor dat eerste
kalenderjaar maximaal kan worden toegekend voor administratie, beheer en
bestuur een evenredig deel van de bekostiging die op grond van het
tweede lid maximaal kan worden toegekend.

	4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt per school uitgegaan van
de bekostiging voor exploitatiekosten voor het kalenderjaar direct
voorafgaand aan het tijdstip waarop door het openbaar lichaam de
desbetreffende school niet langer in stand wordt gehouden.

	5. De op grond van het eerste lid toe te kennen bekostiging kan in een
kalenderjaar niet hoger zijn dan de in het daaraan voorafgaande
kalenderjaar op grond van dit artikel toegekende bekostiging. De eerste
volzin is niet van toepassing ten aanzien van de bekostiging voor het
tweede kalenderjaar indien de bekostiging voor het eerste kalenderjaar
is bepaald op grond van het derde lid. Bij de toepassing van de eerste
volzin blijft het teruggestorte bedrag, bedoeld in het zevende lid,
buiten beschouwing.

	6. Het bevoegd gezag dat een school als bedoeld in het eerste lid in
stand houdt die voor die tijd door het openbaar lichaam in stand werd
gehouden, legt aan dat openbaar lichaam en aan de andere rechtspersonen
die een of meer niet door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen
in dat openbaar lichaam in stand houden, jaarlijks een verklaring van de
deskundige, bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek BES, over met betrekking tot de uitgaven en
ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur.

	7. Voor zover voor een school als bedoeld in het eerste lid, de
bekostiging, bedoeld in het eerste lid, vermeerderd met 18% van de
bekostiging voor de exploitatiekosten, op grond van artikel 156, in een
kalenderjaar niet volledig is aangewend voor uitgaven voor
administratie, beheer en bestuur, wordt het verschil door het bevoegd
gezag, bedoeld in het zesde lid, teruggestort in de eilandskas.

Artikel 162. Eilandelijk beleid als een openbaar lichaam zelf openbare
scholen in stand houdt

	1. Indien een openbaar lichaam zelf een of meer openbare scholen in
stand houdt en hij uitgaven wil doen ten behoeve van het voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs, het algemeen voortgezet onderwijs, het
voorbereidend beroepsonderwijs of het praktijkonderwijs welke niet door
het Rijk worden bekostigd, kan de eilandsraad daarvoor bij
eilandsverordening een regeling vaststellen.

	2. Artikel 160, tweede tot en met zevende lid, is van toepassing.

§ 4. Overschrijdingsregeling ten behoeve van bijzondere scholen

Artikel 163. Vaststelling uitgaven en inkomsten personeels- en
exploitatiekosten; vaststelling percentage t.b.v. niet door het openbaar
lichaam in stand gehouden scholen

	1. Indien een openbaar lichaam een of meer scholen in stand houdt,
stelt het bestuurscollege jaarlijks met betrekking tot die scholen
voorlopig vast:

	a. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn
uitgegeven ten behoeve van de personeelskosten,

	b. het totaal van de bedragen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn
uitgegeven ten behoeve van de exploitatiekosten,

	c. het totaal van de ontvangsten, bedoeld in artikel 154,

	d. het totaal van de ontvangsten dat is gebaseerd op de bedragen die
krachtens artikel 156 voor de exploitatiekosten voor dat kalenderjaar
zijn vastgesteld, alsmede de bedragen die krachtens artikel 172, tweede
lid tweede volzin, voor voorzieningen in de exploitatie worden
aangewend,

	e. het totaal van de aanvullende ontvangsten waaronder worden verstaan
de bedragen die krachtens artikel 157 voor de exploitatiekosten voor dat
kalenderjaar zijn vastgesteld,

	f. een staat van voorzieningen die zijn ingesteld ten behoeve van het
openbaar onderwijs.

	2. Indien een openbaar lichaam een deel van de ontvangsten, bedoeld in
het eerste lid onderdeel c, dan wel een deel van de ontvangsten, bedoeld
in de onderdelen d of e van dat lid, toevoegt aan een voorziening, wordt
dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in dat lid onderdeel a,
onderscheidenlijk als een uitgave als bedoeld in onderdeel b van dat
lid. Indien het openbaar lichaam bedragen aan een voorziening onttrekt,
worden deze aangemerkt als ontvangsten, bedoeld in het eerste lid
onderdeel c, onderscheidenlijk als ontvangsten als bedoeld in de
onderdelen d of e van dat lid.

	3. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid,
onderdelen b, d en e, worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven en
ontvangsten voor administratie, beheer en bestuur, bedoeld in artikel
156, eerste lid, onderdeel d.

	4. Bij het vaststellen van de bedragen, bedoeld in het eerste lid,
onderdelen a en b worden buiten beschouwing gelaten de uitgaven die
worden gedekt door ontvangsten van bedragen die door derden zijn
betaald, en de uitgaven voor de voorzieningen waarvoor het bevoegd gezag
van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school op grond
van de regeling, bedoeld in artikel 162, eerste lid, een aanvraag bij
het openbaar lichaam kon indienen en wel gedurende de periode waarvoor
een dergelijke aanvraag kon worden gedaan.

	5. Indien het openbaar lichaam een deel van de bekostiging voor
personeels- en exploitatiekosten overdraagt aan een ander bevoegd gezag,
wordt dat deel aangemerkt als een uitgave als bedoeld in het eerste lid,
onderdeel a of onderdeel b. Indien door een ander bevoegd gezag een deel
van de bekostiging voor personeels- en exploitatiekosten aan het
openbaar lichaam wordt overgedragen, wordt dat deel aangemerkt als een
ontvangst als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, of onderdeel d.

	6. Om de vijf jaar stelt het bestuurscollege voorlopig vast het totaal
van de vastgestelde uitgaven en ontvangsten in de voorafgaande vijf
kalenderjaren, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven.
Indien de uitgaven hoger zijn dan de ontvangsten, bepaalt het
bestuurscollege tevens het bedrag van de overschrijding. Indien het
openbaar lichaam vanaf een tijdstip binnen een periode van vijf jaar als
bedoeld in de eerste volzin geen school in stand houdt, stelt het
bestuurscollege in afwijking van die volzin zo spoedig mogelijk na dat
tijdstip voorlopig vast het totaal van de vastgestelde uitgaven en
ontvangsten in het aan dat tijdstip voorafgaande deel van de periode van
vijf jaar, zoals in het eerste tot en met vijfde lid is aangegeven.

	7. Na sluiting van de rekening van het openbaar lichaam stelt het
bestuurscollege de in het eerste en zesde lid bedoelde bedragen, zo
nodig gewijzigd, vast. In het geval de uitgaven hoger zijn dan de
ontvangsten, bedoeld in het zesde lid, drukt het bestuurscollege
vervolgens het bedrag van de overschrijding, bedoeld in genoemd lid, uit
in een percentage van het totaal van de ontvangsten, bedoeld in het
eerste lid onderdelen c tot en met e. Het percentage wordt afgerond tot
twee decimalen. Afronding naar beneden vindt plaats indien de derde
decimaal kleiner is dan 5, en naar boven indien deze decimaal ten minste
5 bedraagt.

	8. Voor de toepassing van de artikelen 163 tot en met 165 worden
uitgaven ten behoeve van een nevenvestiging aangemerkt als uitgaven ten
behoeve van de hoofdvestiging van de school waaraan de nevenvestiging is
verbonden. Indien ten behoeve van een school of nevenvestiging uitgaven
worden gedaan door meer dan één openbaar lichaam, worden deze uitgaven
aangemerkt als uitgaven van het openbaar lichaam op wier grondgebied de
hoofdvestiging is gelegen. In het geval, bedoeld in de vorige volzin
worden de besluiten ingevolge de artikelen 163 tot en met 165 genomen
door laatstbedoeld openbaar lichaam en hebben deze mede betrekking op de
uitgaven van het andere openbaar lichaam of de andere openbare lichamen.
Voor de toepassing van de artikelen 163 tot en met 165 wordt een
nevenvestiging aangemerkt als een nevenvestiging die is gelegen in het
openbaar lichaam van de hoofdvestiging.

	9. Het bestuurscollege kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van
een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden school besluiten
dat met betrekking tot een of meer scholen van dat bevoegd gezag
uitgaven die het openbaar lichaam doet ten behoeve van een door hem in
stand gehouden school buiten beschouwing worden gelaten bij het
vaststellen van de bedragen, bedoeld in dit artikel.

Artikel 164. Vaststelling overschrijdingsbedrag t.b.v. niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden scholen

	1. In het jaar volgend op de definitieve vaststelling, bedoeld in
artikel 163, zevende lid, wordt het overschrijdingsbedrag vastgesteld
waarop het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand
gehouden school die gedurende een of meer jaren van het desbetreffende
tijdvak in het openbaar lichaam was gevestigd, aanspraak heeft. Dit
overschrijdingsbedrag wordt vastgesteld door het percentage, bedoeld in
artikel 163, zevende lid, te vermenigvuldigen met het totaal van de
ontvangsten van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden
school dat is gebaseerd op de bedragen die krachtens de artikelen 152,
eerste tot en met derde lid, 154 en 156 voor het desbetreffende tijdvak
zijn vastgesteld, met dien verstande dat bij het vaststellen van het
totaal van de ontvangsten, bedoeld in de vorige volzin, buiten
beschouwing blijven de ontvangsten voor administratie, beheer en
bestuur, bedoeld in artikel 156, eerste lid, onderdeel d.

	2. Indien een openbaar lichaam gedurende een gedeelte van het
desbetreffende tijdvak een of meer scholen in stand houdt, wordt voor
het vaststellen van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het eerste
lid, uitgegaan van het totaal van de ontvangsten van een niet door het
openbaar lichaam in stand gehouden school over een overeenkomstig
gedeelte van het desbetreffende tijdvak.

Artikel 165. Uitkering overschrijdingsbedrag aan niet door het openbaar
lichaam in stand gehouden scholen; beroep op Rijksvertegenwoordiger

	1. Na de voorlopige vaststelling van het bedrag van de overschrijding,
bedoeld in artikel 163, zesde lid, keert het bestuurscollege aan het
bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in stand gehouden
school dat op grond van artikel 164, eerste lid, aanspraak heeft op een
uitkering, een voorschot uit. Het voorschot omvat het voorlopig
vastgestelde bedrag van de overschrijding, berekend op de wijze als is
aangegeven in artikel 164, eerste en tweede lid.

	2. Het bestuurscollege is bevoegd tijdens het vijfjarig tijdvak op
verzoek van het bevoegd gezag van een niet door het openbaar lichaam in
stand gehouden school jaarlijks een deel van het naar verwachting uit te
betalen voorschot in mindering daarop uit te keren.

	3. De bekendmaking van de beschikkingen tot voorlopige en definitieve
vaststelling van het overschrijdingsbedrag, bedoeld in het zesde
onderscheidenlijk zevende lid van artikel 163, behelst tevens een staat
van de voorzieningen als bedoeld in artikel 163, eerste lid, onderdeel
f, waarin per kalenderjaar wordt aangegeven het verloop van de
toevoegingen en de onttrekkingen aan de voorzieningen.

	4. In afwijking van artikel 55 van de Wet administratieve rechtspraak
BES kan het bevoegd gezag van een school, bedoeld in het eerste lid,
tegen de in het derde lid bedoelde beschikkingen, beroep instellen bij
de Rijksvertegenwoordiger. De artikelen 54 en 55 van de Wet
administratieve rechtspraak BES zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 5. Vaststelling en betaling van de bekostiging

Artikel 166. Bekostiging

	1. Het bedrag van de bekostiging waarop het bevoegd gezag over een
kalenderjaar aanspraak heeft, stelt Onze Minister vast op de som van de
overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk verstrekte bekostiging en
betaalde bedragen.

	2. Op het in het eerste lid bedoelde bedrag worden in mindering
gebracht:

	a. de inkomsten die het bevoegd gezag geniet uit verhaal van wettelijk
verschuldigde bedragen en premies,

	b. de door Onze Minister vast te stellen waarde van roerende zaken die
door vervreemding of op andere wijze worden onttrokken aan de
bestemming, waartoe zij met de vergoeding zijn aangeschaft, en

	c. de opbrengst van werkstukken en van verrichte diensten anders dan in
het kader van contractactiviteiten.

Artikel 167. Aftrekposten bekostiging

	1. Op de bekostiging, bedoeld in artikel 166 kan volgens bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels een bedrag in
mindering worden gebracht in verband met de kosten waarop aanspraak
wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van:

	a. personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent aan een school
van het bevoegd gezag, of

	b. personeel dat een gelijksoortige functie heeft uitgeoefend aan een
school van het bevoegd gezag, en

	1°. in het genot is van wachtgeld, of

	2°. van een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering
voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van
het bevoegd gezag.

	2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt, indien het betreft
openbaar onderwijs, onder "school van het bevoegd gezag" verstaan elke
binnen het desbetreffende openbaar lichaam gelegen school.

Artikel 168. Betaling bekostiging door voorschotten

	1. Op de bekostiging of onderdelen daarvan kunnen voorschotten worden
verleend volgens regels, te stellen bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden tevens
voorschriften gegeven voor de verrekening van de betaalde voorschotten
met het bedrag van de vastgestelde bekostiging of onderdelen daarvan.

Artikel 169. Verrekening van vorderingen

	Onze Minister is bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens deze
wet van of op het bevoegd gezag van een school met vorderingen van of op
Onze Minister krachtens een andere wet.

Artikel 170. Overdracht bekostiging bij overstap leerling tijdens
schooljaar

	Indien een leerling in de loop van het schooljaar de school verlaat
zonder de opleiding te hebben voltooid, en aansluitend wordt
ingeschreven als leerling aan een andere school voor voortgezet
onderwijs of als deelnemer aan een instelling voor educatie en
beroepsonderwijs, kan het bevoegd gezag van de school met het bevoegd
gezag van die andere school of die instelling overeenkomen een deel van
de bekostiging over te dragen aan dat andere bevoegd gezag vanwege deze
tussentijdse overstap.

HOOFDSTUK IV. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 171. Boekhouding bijzonder onderwijs

	1. Het bevoegd gezag van een bijzondere school houdt nauwkeurig boek
van de inkomsten en uitgaven.

	2. Het bevoegd gezag van een bijzondere school geeft desverlangd aan de
door Onze Minister aangewezen ambtenaren de boeken en bescheiden ter
inzage. Het bevoegd gezag is gehouden deze boeken en bescheiden zeven
jaren te bewaren.

Artikel 172. Besteding bekostiging

	1. Het bevoegd gezag besteedt de verstrekte bekostiging en de betaalde
bedragen ten behoeve van die school op de wijze zoals aangegeven in het
tweede tot en met vierde lid.

	2. De voor voorzieningen in de huisvesting betaalde bedragen worden
zodanig aangewend dat een behoorlijke en deugdelijke totstandkoming van
deze voorzieningen is verzekerd. Indien na realisatie van de in de
eerste volzin bedoelde voorzieningen de bedragen niet volledig zijn
aangewend, kan het resterende deel daarvan worden aangewend voor de
kosten van personeel of voorzieningen in de exploitatie.

	3. Het voor personeels- en exploitatiekosten betaalde bedrag wordt
aangewend voor de kosten van personeel, zoals onderscheiden in artikel
77, voor voorzieningen in de exploitatie. In geval van een overschot op
die bedragen, kan dat overschot worden aangewend voor voorzieningen in
de huisvesting.

	4. De verstrekte overschrijdingsbedragen worden ten behoeve van het
onderwijs aan de scholen van het bevoegd gezag aangewend.

	5. Het bevoegd gezag kan de bedragen, bedoeld in het derde lid, mede
aanwenden voor de vergoeding, bedoeld in artikel 69, vierde lid, en voor
de kosten van personeel of voorzieningen in de exploitatie van:

	a. een andere school voor voortgezet onderwijs,

	b. een scholengemeenschap waarvan een of meer scholen voor voortgezet
onderwijs deel uitmaken,

	c. een school als bedoeld in de Wet primair onderwijs BES,

	d. een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs
BES, en

	e. het expertisecentrum onderwijszorg.

	6. De op grond van artikel 149, artikel 160 of artikel 162 verstrekte
bekostiging wordt besteed aan het doel waarvoor zij is verleend.

	7. Het bevoegd gezag kan met het bevoegd gezag waarmee het een
samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten als bedoeld in artikel 62,
derde lid, overeenkomen om vanwege de samenwerking een deel van de
bekostiging over te dragen aan het andere bevoegd gezag, bedoeld in het
eerste lid van dat artikel.

Artikel 173. Besteding overeenkomstig bestemming

	1. De bedragen en bekostiging, bedoeld in artikel 172, worden niet
aangewend voor contractactiviteiten.

	2. Het bevoegd gezag van de scholen, bedoeld in artikel 172, berekent
voor de contractactiviteiten aan de betrokken derden de kosten zodanig
dat aan het bepaalde in het eerste lid wordt voldaan.

Artikel 174. Geen vergoeding na schade door schuld of nalatigheid;
subrogatie wegens schade aan gebouwen van scholen

	1. De kosten van herstel van schade aan gebouwen, terreinen en roerende
zaken ten behoeve waarvan met betrekking tot scholen bekostiging wordt
genoten, worden niet door het openbaar lichaam vergoed, indien:

	a. die schade door schuld of nalatigheid van de rechtspersoon die de
school in stand houdt, wordt toegebracht, of

	b. het bevoegd gezag een beroep kan doen op een verzekering waarvoor de
premie voor vergoeding in aanmerking komt, of voor de vergoeding van die
schade door het openbaar lichaam een collectieve verzekering is
afgesloten, voor zover die collectieve verzekering de schade dekt.

	2. Indien schade, ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken
van een door het openbaar lichaam bekostigde school voor vergoeding door
het openbaar lichaam in aanmerking komt, treedt het openbaar lichaam op
het moment van een uitdrukkelijk besluit tot vergoeding in alle rechten
die het bevoegd gezag ter zake van die schade tegen derden mocht hebben.

Artikel 175. Jaarverslag

	1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarverslag over het
voorafgaande kalenderjaar vast. Op deze jaarverslaggeving is Boek 2,
titel 9, van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de afdelingen
1, 11 en 12, van overeenkomstige toepassing voor zover bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur niet anders is bepaald. Het jaarverslag
bestaat ten minste uit de volgende onderdelen:

	a. een bestuursverslag als bedoeld in artikel 391 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek waarin de door het bevoegd gezag gehanteerde code
voor goed bestuur wordt vermeld alsmede ten minste verantwoording wordt
afgelegd over de afwijkingen van die code voor goed bestuur,

	b. een jaarrekening als bedoeld in artikel 361 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek, met daarbij ingevolge het derde lid vast te stellen
bijlagen,

	c. overige gegevens als bedoeld in artikel 392 van Boek 2 van het
Burgerlijk Wetboek.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke
onderdelen het jaarverslag tevens dient te bevatten, dan wel welke
onderdelen komen te vervallen.

	3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan een nadere
invulling worden gegeven aan de onderdelen, bedoeld in het eerste lid,
en kunnen nadere voorschriften worden gegeven over:

	a. de indeling en wijze van ordening van de gegevens per onderdeel van
het jaarverslag,

	b. de wijze en het tijdstip waarop de desbetreffende onderdelen
beschikbaar worden gesteld,

	c. de elektronische verzending van het cijfermatige deel uit de
jaarrekening, en

	d. de grondslagen voor de jaarrekening.

	4. De beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het derde lid,
onderdeel b, gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid en
rechtmatigheid, afgegeven door een door de toezichthouder of het
toezichthoudend orgaan aangewezen deskundige als bedoeld in artikel 121,
zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES. Bij de aanwijzing
van de deskundige bedingt de toezichthouder of het toezichthoudend
orgaan dat de controle overeenkomstig een door Onze Minister vast te
stellen controleprotocol plaatsvindt en dat aan Onze Minister op diens
verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de deskundige.

	5. De code voor goed bestuur, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
bevat ten minste bepalingen over de wijze waarop invulling wordt gegeven
aan:

	a. een beleid dat de eigen deskundigheid en verantwoordelijkheid van
het personeel voor de kwaliteit van het onderwijs tot haar recht komt,

	b. een integere bedrijfsvoering, waaronder voorzieningen om
verstrengeling van belangen tegen te gaan, en

	c. afstemming met en verantwoording aan de ouders en andere
belanghebbenden binnen en buiten de school.

	6. Bij algemene maatregel van bestuur kan een branchecode voor goed
bestuur worden aangewezen.

Artikel 176. Informatie over bekostiging

	1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze
Minister beschikt over geordende gegevens die van belang zijn voor de
berekening van de hoogte van de bekostiging, alsmede over een verklaring
over de juistheid van de bekostigingsgegevens, afgegeven door een door
de toezichthouder of het toezichthoudend orgaan aangewezen deskundige
als bedoeld in artikel 121, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk
Wetboek BES.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van
ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het
eerste lid.

	3. Het bevoegd gezag bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, en
de desbetreffende boeken en bescheiden gedurende een periode van zeven
jaren.

Artikel 177. Beleidsinhoudelijke informatie

	1. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het beschikt over
geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren
beleid met betrekking tot het onderwijs, bedoeld in deze wet, en
verleent desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te
voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

	2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
voorschriften worden gegeven omtrent de definiëring, de wijze van
ordening en de beschikbaarstelling van de gegevens, bedoeld in het
eerste lid.

Artikel 178. Reikwijdte voorschriften

	De voorschriften, bedoeld in artikel 175, tweede lid, artikel 176,
tweede lid, en artikel 177, tweede lid, hebben geen betrekking op het
persoonsgebonden nummer van een leerling of op de andere gegevens,
bedoeld in artikel 179, tweede lid.

	

Artikel 179. Gebruik persoonsgebonden nummer BES door bevoegd gezag

	1. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een
leerling gebruiken in het verkeer met de leerling op wie het nummer
betrekking heeft, of, indien de leerling minderjarig is, met de ouders
van deze leerling.

	2. Het bevoegd gezag verstrekt het persoonsgebonden nummer BES en de
volgende gegevens van iedere leerling aan Onze Minister:

	a. geslacht, geboortedatum en postcode van de woonplaats;

	b. de datum van in- of uitschrijving;

	c. de soort onderwijs;

	d. indien van toepassing de leerweg, de sector, de afdeling of het
profiel;

	e. het leerjaar;

	f. het behaalde diploma;

	g. de vakken waarin examen is afgelegd, de cijfers van het schoolexamen
en het centraal examen, de eindcijfers en de uitslag van het eindexamen
of deeleindexamen;

	h. indien van toepassing de aanduiding van de minderheidsgroep en de
verblijfsduur in Nederland, voor zover de desbetreffende
minderheidsgroep of verblijfsduur als categorie is opgenomen in een
ministeriële regeling waarin voorschriften zijn vastgesteld omtrent
toekenning van een aanvullende vergoeding voor personeelskosten als
bedoeld in artikel 155, eerste lid; en

	i. het registratienummer van de school dan wel scholengemeenschap of,
indien sprake is van een nevenvestiging dan wel tijdelijke
nevenvestiging, het registratienummer daarvan.

	3. Bij ministeriële regeling kan een nadere specificatie worden
gegeven van de gegevens, bedoeld in het tweede en achtste lid, en kan
worden bepaald welke van de gegevens, bedoeld in het tweede en achtste
lid, niet langer behoeven te worden verstrekt. Bij ministeriële
regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de tijdstippen en
de wijze van verstrekking van de gegevens, bedoeld in het tweede en
achtste lid.

	4. Het bevoegd gezag kan het persoonsgebonden nummer BES van een
leerling, al dan niet tezamen met een of meer van de gegevens, bedoeld
in het tweede en achtste lid, gebruiken in het verkeer met Onze Minister
ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van de school.

	5. Het bevoegd gezag en het hoofd, bedoeld in artikel 1, onder d, van
de Leerplichtwet BES, gebruiken het persoonsgebonden nummer BES van een
leerling in contacten met een openbaar lichaam in het kader van de
Leerplichtwet BES, tezamen met de gegevens die noodzakelijk zijn voor
het toezicht op de naleving van die wet door het openbaar lichaam.

	6. Het bevoegd gezag gebruikt bij de opgave aan het bestuurscollege,
bedoeld in artikel 66, eerste lid, het persoonsgebonden nummer BES van
de betrokkene.

	7. Het bevoegd gezag gebruikt het persoonsgebonden nummer BES van een
leerling in het contact met een andere school of een school of
instelling voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving
van die leerling.

	8. Indien de gegevens over de nationaliteit van de leerling niet zijn
opgenomen in de basisadministratie bedoeld in artikel 1 van de Wet
basisadministraties persoonsgegevens BES worden deze gegevens door het
bevoegd gezag verstrekt aan Onze Minister.

Artikel 180. Verwerking gegevens door Onze Minister

	1. Onze Minister neemt de door het bevoegd gezag verstrekte
persoonsgebonden nummers BES en andere gegevens, bedoeld in artikel 179,
tweede en achtste lid, op in het basisregister onderwijs, nadat hij deze
gegevens heeft getoetst op juistheid en volledigheid. Onze Minister
verstrekt de gegevens, inclusief de gegevens, bedoeld in artikel 24c,
eerste lid, onderdeel g, van de Wet op het onderwijstoezicht, zoals hij
voornemens is die gegevens in het basisregister onderwijs op te nemen,
aan het bevoegd gezag. Onverminderd artikel 181, tweede lid, kan Onze
Minister de door het bevoegd gezag verstrekte gegevens uitsluitend met
instemming van het bevoegd gezag wijzigen.

	2. Het bevoegd gezag verstrekt Onze Minister alle inlichtingen die hij
nodig acht voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid.
Het bevoegd gezag werkt eraan mee dat de in het basisregister onderwijs
opgenomen gegevens juist en volledig zijn.

	3. Indien Onze Minister naar aanleiding van de toetsing, bedoeld in het
eerste lid, redenen heeft om aan te nemen dat een bevoegd gezag in
strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze
wet en een onderzoek daarnaar door de inspectie nodig acht, verstrekt
Onze Minister ten behoeve van dit onderzoek de persoonsgebonden nummers
BES en andere gegevens van leerlingen aan de inspectie. De inspectie
meldt de uitkomst van het onderzoek aan Onze Minister.

Artikel 181. Gebruik gegevens basisregister onderwijs door Minister en
inspectie

	1. Gegevens uit het basisregister onderwijs kunnen worden gebruikt
door:

	a. Onze Minister voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de
bekostiging van scholen en de begrotings- en beleidsvoorbereiding;

	b. de inspectie voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor het
uitoefenen van het toezicht op het voortgezet onderwijs.

	2. Voor zover de door het bevoegd gezag op grond van artikel 179
verstrekte gegevens naar het oordeel van Onze Minister onjuist of
onvolledig zijn, kan Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van
de bekostiging van deze gegevens afwijken, in welk geval de door Onze
Minister vastgestelde gewijzigde gegevens worden opgenomen in het
basisregister onderwijs, nadat het desbetreffende besluit tot
vaststelling van de bekostiging onherroepelijk is geworden.

	3. Het gebruik, bedoeld in het eerste lid, ziet uitsluitend op gegevens
die niet herleid of herleidbaar zijn tot individuele leerlingen,
onverminderd artikel 180, derde lid.

	4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van
het eerste en derde lid, in ieder geval omtrent de inhoud en de
samenstelling van de gegevens, de wijze waarop de gegevens worden
verstrekt, de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt, en de
perioden waarop de gegevens betrekking hebben.

	5. In afwijking van het derde lid wordt bij algemene maatregel van
bestuur bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden Onze
Minister gegevens als bedoeld in artikel 179, tweede en derde lid, kan
gebruiken tezamen met het persoonsgebonden nummer BES van een leerling
ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van een school,
alsmede welke gegevens dit gebruik kan betreffen.

Artikel 182. Gebruik persoonsgebonden nummer BES door openbaar lichaam

	Onverminderd het overigens bij of krachtens de wet bepaalde omtrent het
gebruik van het burgerservicenummer door het openbaar lichaam, gebruikt
het openbaar lichaam het persoonsgebonden nummer BES van een leerling of
een voortijdige schoolverlater als bedoeld in artikel 193 uitsluitend
ten behoeve van:

	a. een registratie van leerplichtige jongeren in het belang van het
toezicht op de naleving van de Leerplichtwet BES;

	b. de registratie van gegevens van voortijdige schoolverlaters, bedoeld
in artikel 194, eerste lid, en tweede lid, eerste volzin;

	c. het systeem van doorverwijzing van voortijdige schoolverlaters naar
onderwijs of arbeidsmarkt, bedoeld in artikel 194, tweede lid;

	d. verwerking van de gegevens, bedoeld in 24f, derde en vierde lid, van
de Wet op het onderwijstoezicht en in artikel 62, eerste lid, bij de
registraties, bedoeld in de onderdelen a en b, en het systeem van
doorverwijzing, bedoeld in onderdeel c.

Artikel 183. Aanwijzing

	1. Indien sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders of
toezichthouders kan Onze Minister de rechtspersoon die de school in
stand houdt een aanwijzing geven. Een aanwijzing omvat een of meer
maatregelen en is evenredig aan het doel waarvoor zij wordt gegeven.

	2. Onder wanbeheer wordt uitsluitend verstaan:

	a. financieel wanbeleid,

	b. ongerechtvaardigde verrijking, al dan niet beoogd, van de
rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf dan wel een derde,

	c. onrechtmatig handelen, waaronder wordt verstaan het in de
hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met
wettelijke bepalingen of de kennelijke geest van wettelijke bepalingen
waarmee financieel voordeel wordt behaald ten gunste van de
rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf of een derde, en

	d. het in ernstige mate verwaarlozen van de zorg voor wat door
redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen
in de schoolorganisatie, waaronder wordt verstaan intimidatie of
bedreiging van personeel, leerlingen of ouders door een bestuurder of
toezichthouder.

	3. In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op
welke punten sprake is van wanbeheer alsmede de in verband daarmee te
nemen maatregelen.

	4. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het bevoegd gezag aan de
aanwijzing moet voldoen.

	5. Alvorens Onze Minister een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid
geeft:

	a. heeft de inspectie een onderzoek als bedoeld in artikel 11 of
artikel 15 van de Wet op het onderwijstoezicht verricht,

	b. heeft de inspectie daarover een inspectierapport als bedoeld in
artikel 20, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht uitgebracht,
en

	c. stelt Onze Minister de rechtspersoon vervolgens vier weken in de
gelegenheid zijn zienswijze met betrekking tot de aanwijzing naar voren
te brengen.

Artikel 184. Inhouding bekostiging

	1. Indien het bevoegd gezag van een school in strijd handelt met het
bepaalde bij of krachtens deze wet, waaronder tevens wordt verstaan het
niet opvolgen van een aanwijzing als bedoeld in artikel 183, kan Onze
Minister bepalen dat de bekostiging, voorschotten daaronder begrepen,
geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel opgeschort.

	2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien het bevoegd
gezag of het personeel van een school in strijd handelt met artikel 5:20
van de Algemene wet bestuursrecht.

	3. Onze Minister kent de bekostiging wederom toe, indien blijkt dat de
reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.

Artikel 185. Maatregelen

	1. Indien de kwaliteit van het onderwijs of de kwaliteit van het
bestuur ernstig of langdurig tekortschiet, kan Onze Minister op verzoek
van het bevoegd gezag van een school of uit eigen beweging in
overeenstemming met het bevoegd gezag maatregelen treffen.

	2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort de
mogelijkheid het bestuur van de instelling te laten bijstaan door een
extern deskundige. Ook kunnen onder voorwaarden extra financiële
middelen aan de instelling ter beschikking worden gesteld.

	3. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de toekenning van en
verantwoording voor maatregelen, voor zover deze het verstrekken van
financiële middelen betreffen.

Artikel 186. Beroep

	In afwijking van artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve
rechtspraak BES kan een belanghebbende beroep instellen bij het
Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba tegen een besluit als bedoeld in de
artikelen 155, 157 en 184. De artikelen 54 en 55 van de Wet
administratieve rechtspraak BES zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 187. Uitvoeringsvoorschriften afdeling III

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften
gegeven omtrent:

	a. de inrichting van de boekhouding van bijzondere scholen,

	b. de wijze waarop door het bevoegd gezag verslag wordt gedaan van het
financieel beheer van de school,

	c. de vaststelling door het bevoegd gezag van een begroting en een
jaarrekening, alsmede de inrichting daarvan, en

	d. de controle van de boekhouding en de administratie van de scholen.

	2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden
gegeven omtrent de erkenning van godsdienstige of levensbeschouwelijke
bezwaren tegen het sluiten van een verzekering.

	3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere
voorschriften worden gegeven ter uitvoering van deze afdeling.

	4. Indien een beschikking niet binnen de bij of krachtens de algemene
maatregel van bestuur, bedoeld in dit artikel, gestelde termijn kan
worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en
noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan
worden gezien.

AFDELING IV. BEËINDIGING DER BEKOSTIGING

Artikel 188. Opheffingsnormen

	1. Een openbare school of scholengemeenschap wordt opgeheven en de
bekostiging van een bijzondere school of scholengemeenschap wordt
beëindigd indien de school gedurende drie achtereenvolgende schooljaren
telkens is bezocht door een aantal leerlingen dat minder bedraagt dan
een bij ministeriële regeling vast te stellen aantal.

	2. De opheffing van een openbare school of scholengemeenschap of de
beëindiging van de bekostiging van een bijzondere school of
scholengemeenschap geschiedt met ingang van 1 augustus volgend op de
drie achtereenvolgende schooljaren, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 189. Grondslag der berekening

	1. Grondslag der berekening is het aantal leerlingen dat op 1 oktober
van elk van de jaren bij de school was ingeschreven.

	2. Indien voor de leerlingen binnen redelijke afstand geen plaatsruimte
beschikbaar is op een gelijksoortige school, waar het verlangde
onderwijs wordt gegeven, past Onze Minister artikel 188 zodanig toe, dat
de leerlingen van elk leerjaar de cursus kunnen voltooien.

	3. Artikel 188 blijft buiten toepassing, zolang de school niet alle
leerjaren omvat.

	4. Onze Minister kan op verzoek van het bevoegd gezag voor een door hem
te bepalen tijd toestaan, dat een openbare school in stand wordt
gehouden of een bijzondere school wordt bekostigd, ook al is het aantal
leerlingen minder, dan in artikel 188 is vermeld. Onze Minister besluit
binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking
niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de
aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen
de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

	5. Binnen acht weken na de bekendmaking door het Centraal Bureau voor
de Statistiek dan wel door Onze Minister van de aantallen leerlingen per
school voor voortgezet onderwijs, stelt de Rijksvertegenwoordiger vast
welke door het openbaar lichaam in stand gehouden scholen gedurende
reeds een jaar niet meer voldoen aan de voor hen geldende norm, genoemd
in artikel 188. Wanneer er als gevolg van de opheffing van een school
als bedoeld in de vorige volzin, naar zijn oordeel niet meer voldoende
zal zijn voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs in een
genoegzaam aantal scholen, draagt de Rijksvertegenwoordiger het
bestuurscollege op een verzoek te doen op grond van het vierde lid.

Artikel 190. Terugstorting exploitatie-overschot

	1. Het bevoegd gezag stort het exploitatie-overschot terug in de
desbetreffende overheidskas

	a. indien een openbare school ingevolge artikel 188 wordt opgeheven,

	b. indien de bekostiging van een bijzondere school ingevolge een van de
in onderdeel a genoemde artikelen wordt beëindigd, of

	c. indien een school ingevolge een beslissing van het bevoegd gezag
wordt opgeheven en deze opheffing is gerealiseerd.

	2. Het exploitatietekort blijft in de gevallen, bedoeld in het eerste
lid, voor rekening van het bevoegd gezag.

	3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden
gegeven omtrent de wijze waarop het exploitatie-overschot, bedoeld in
het eerste lid, wordt berekend.

Artikel 191. Beroep

	In afwijking van artikel 7, eerste lid, van de Wet administratieve
rechtspraak BES kan een belanghebbende beroep instellen bij het
Gemeenschappelijke Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba tegen een besluit op grond van deze
afdeling. De artikelen 54 en 55 van de Wet administratieve rechtspraak
BES zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 192. Uitvoeringsvoorschriften afdeling IV

	Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent
de uitvoering van deze afdeling.

TITEL IV. BESTRIJDING VOORTIJDIG SCHOOLVERLATEN NIET-LEERPLICHTIGEN

Artikel 193. Voortijdige schoolverlater

	1. Onder een voortijdige schoolverlater in de zin van deze titel wordt
verstaan degene op wie artikel 66, eerste lid onder a en b, van
toepassing is en

	a. die het onderwijs aan de school waaraan hij is ingeschreven
gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een maand of een
door het bevoegd gezag te bepalen kortere periode zonder geldige reden
niet meer volgt, of

	b. die niet meer aan een school is ingeschreven en evenmin is
ingeschreven aan een instelling als bedoeld in de Wet educatie en
beroepsonderwijs BES.

	2. Voor zover nodig in afwijking van het eerste lid wordt onder een
voortijdige schoolverlater niet verstaan degene die in het bezit is van
een getuigschrift van het praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 31
dan wel een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2,
eerste lid onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en
werkzaam is op grond van een aanstelling of arbeidsovereenkomst.

Artikel 194. Bestrijding voortijdig schoolverlaten door openbaar lichaam

	1. Het bevoegd gezag meldt onverwijld voortijdige schoolverlaters aan
het bestuurscollege, voor zover het bevoegd gezag dat niet op grond van
artikel 66 heeft gedaan.

	2. Het bestuurscollege draagt ten behoeve van doorverwijzing naar
onderwijs of arbeidsmarkt zorg voor registratie van de gegevens die het
bevoegd gezag ingevolge het eerste lid of artikel 66 heeft gemeld, of
waarover het bestuurscollege op grond van artikel 24f, derde en vierde
lid, van de Wet op het onderwijstoezicht beschikt. Het systeem heeft
mede betrekking op de gegevens waarover het openbaar lichaam beschikt in
het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet BES.

	3. Voor de vervulling van hun in het eerste lid bedoelde taken werken
de bestuurscolleges van de openbare lichamen met elkaar samen. Zij maken
tevens afspraken met scholen, instellingen als bedoeld in de Wet
educatie en beroepsonderwijs BES en organisaties die zijn betrokken bij
het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten.

	4. De bestuurscolleges wijzen uit hun midden een contacteiland aan.
Deze aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister. Het
bestuurscollege van het contacteiland vervult coördinerende taken met
het oog op het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten. In
dat verband:

	a. maakt het bestuurscollege afspraken met de in het derde lid bedoelde
scholen, instellingen en organisaties over de inzet en
verantwoordelijkheid bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig
schoolverlaten;

	b. organiseert en coördineert het bestuurscollege de in het tweede lid
bedoelde melding, registratie en doorverwijzing.

	5. Indien bestuurscolleges een ander contacteiland aanwijzen, draagt
het bestuurscollege van het vorige contacteiland alle bescheiden die
betrekking hebben op de uitvoering van dit artikel over aan het
bestuurscollege van het opvolgende contacteiland. De wijziging van de
aanwijzing wordt onverwijld gemeld aan Onze Minister.

	6. Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het eerste tot en
met derde lid kent Onze Minister binnen het raam van de door de
begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in
september ten behoeve van de activiteiten van de bestuurscolleges aan
het contacteiland een bijzondere uitkering als bedoeld in artikel 91 van
de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toe.
Deze uitkering heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. Het
contacteiland draagt er zorg voor dat de bestuurscolleges gebruik kunnen
maken van de instrumenten die met behulp van deze uitkering zijn
verwezenlijkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden
regels gegeven voor de berekening en betaling van de uitkering.

	7. Het bevoegd gezag geeft aan de door het bestuurscollege aangewezen
personen alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde
inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van
voortijdig schoolverlaten.

	8. De eilandsraden stellen streefcijfers vast voor de te behalen
resultaten. Het bestuurscollege van het contacteiland stelt mede namens
de andere openbare lichamen jaarlijks een effectrapportage vast waarin
zowel de streefcijfers als de bereikte resultaten zijn aangegeven en
waarin afwijkingen worden toegelicht.

	9. Indien het bestuurscollege van het contacteiland het bepaalde bij of
krachtens het eerste tot en met achtste lid niet nakomt, kan Onze
Minister de uitkering geheel of gedeeltelijk inhouden of opschorten.
Onze Minister gaat niet over tot gehele of gedeeltelijke inhouding dan
na overleg met het bestuurscollege het contacteiland. Onze Minister kan
de uitkering wederom toekennen indien de reden voor inhouding of
opschorting is vervallen.

	10. Onze Minister kan de in het zesde lid bedoelde uitkering geheel of
gedeeltelijk terugvorderen indien niet uit de informatie, verstrekt
krachtens artikel 214 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba, blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming
met dit artikel.

Artikel 195. Informatie over voortijdig schoolverlaten

	1. Het bestuurscollege van het contacteiland zendt de in artikel 194,
achtste lid, bedoelde effectrapportage aan Onze Minister.

	2. Het bestuurscollege is gehouden aan de door Onze Minister aangewezen
personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde
inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het door Onze
Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortijdig
schoolverlaten door niet-leerplichtigen.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden
gegeven omtrent het tijdstip van indiening en de inrichting van de
effectrapportage en inzake de wijze van beschikbaarstelling van de
gegevens, bedoeld in het tweede lid.

TITEL V. ZIJ-INSTROOM IN HET BEROEP

Artikel 196. Begripsbepalingen

	In deze titel wordt verstaan onder:

	a. instelling voor hoger onderwijs: een instelling voor hoger onderwijs
als bedoeld in artikel 1.1, onder g, van de Wet op het hoger onderwijs
en wetenschappelijk onderzoek;

	b. instellingsbestuur: het instellingsbestuur, bedoeld in artikel 1.1,
onderdeel j, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek, met dien verstande dat voor zover het openbare instellingen
betreft, de artikelen 9.2, tweede lid, 10.9, tweede lid, en 11.1, tweede
lid, van die wet van overeenkomstige toepassing zijn.

Artikel 197. Geschiktheidsverklaring

	1. Aan degene die blijkens een geschiktheidsonderzoek als bedoeld in
artikel 198 voldoende geschikt wordt geacht voor het beroep van leraar
en in staat moet worden geacht binnen twee jaar na benoeming of
tewerkstelling zonder benoeming tot leraar met goed gevolg deel te nemen
aan het in artikel 201 bedoelde bekwaamheidsonderzoek, geeft het bestuur
van een instelling die op grond van artikel 200 is erkend, een
geschiktheidsverklaring af.

	2. Bij ministeriële regeling wordt een model voor de
geschiktheidsverklaring vastgesteld.

Artikel 198. Geschiktheidsonderzoek

	1. Het geschiktheidsonderzoek wordt op aanvraag van het bevoegd gezag
dat voornemens is betrokkene te benoemen of tewerktestellen zonder
benoeming, of op aanvraag van betrokkene zelf, uitgevoerd onder
verantwoordelijkheid van het bestuur van een instelling die op grond van
artikel 200 is erkend. Dat instellingsbestuur betrekt bij het
geschiktheidsonderzoek het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te
benoemen of tewerktestellen zonder benoeming, of indien betrokkene de
aanvraag zelf indient, een bevoegd gezag dat daartoe in overeenstemming
met betrokkene is uitgenodigd.

	2. Het geschiktheidsonderzoek omvat:

	a. de beoordeling of de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of
beroepservaring van betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, van
voldoende belang zijn in verhouding tot de door deze beoogde
werkzaamheden aan een school, en indien dat het geval is

	b. het onderzoek naar de geschiktheid van betrokkene voor die
werkzaamheden, waartoe in ieder geval wordt gerekend de beoordeling of
betrokkene in de feitelijke klassituatie tot verantwoord lesgeven in
staat is, alsmede

	c. de beoordeling, welke scholing en begeleiding voor betrokkene
noodzakelijk moeten worden geacht om met goed gevolg deel te kunnen
nemen aan het bekwaamheidsonderzoek.

	3. Uit de aanvraag voor het geschiktheidsonderzoek blijkt dat
betrokkene in het bezit is van:

	a. een getuigschrift van met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van
een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in het hoger
beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek, dan wel van een erkenning van
beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet
erkenning EG-beroepskwalificaties voor overeenkomstig onderwijs,

	b. een diploma van een middenkaderopleiding of van een
specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d
respectievelijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, of van
een vakopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c, van
die wet, aangewezen op grond van artikel 7.24, tweede lid, van de Wet op
het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, voor zover betrokkene
voornemens is onderwijs te geven in bij algemene maatregel van bestuur
aangewezen beroepsgerichte vakken als bedoeld in de Wet op het
voortgezet onderwijs, dan wel van een erkenning van beroepskwalificaties
als bedoeld in artikel 5 van de Algemene wet erkenning
EG-beroepskwalificaties voor overeenkomstig onderwijs, of

	c. een buitenlands getuigschrift dat naar het oordeel van het bestuur
van de instelling die het geschiktheidsonderzoek uitvoert, gelijkwaardig
is aan een getuigschrift of diploma als bedoeld onder a respectievelijk
b.

	4. Het in het tweede lid, onder b, bedoelde onderzoek is erop gericht,
vast te stellen of betrokkene in voldoende mate beschikt over kennis,
inzicht en vaardigheden om te kunnen worden belast met het geven van
onderwijs dat voldoet aan de daaraan gestelde kwaliteitseisen, in
aanmerking nemend dat betrokkene in de periode van benoeming of
tewerkstelling zonder benoeming begeleid en verder geschoold zal worden
om met goed gevolg deel te kunnen nemen aan het bekwaamheidsonderzoek.
De in de eerste volzin bedoelde kennis en vaardigheden en het in die
volzin bedoelde inzicht zijn afgeleid van de in artikel 86, eerste lid,
bedoelde bekwaamheidseisen en omvatten in het bijzonder beroepsmatige
vaardigheden.

	5. Het geschiktheidsonderzoek is zodanig ingericht dat daarbij in
gelijke mate zijn betrokken,

	a. personen die zijn belast of belast zijn geweest met het geven van
onderwijs aan een lerarenopleiding, alsmede

	b. leraren in het desbetreffende vak of vakgebied, niet zijnde
personeelsleden van het bevoegd gezag dat is betrokken bij het
geschiktheidsonderzoek.

	6. Ten behoeve van het uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek is de
aanvrager aan de instelling die het onderzoek zal verrichten, een bij
ministeriële regeling vast te stellen bijdrage verschuldigd.

Artikel 199. Uitvoering scholing en begeleiding

	1. Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die
werkzaamheden uitvoert als bedoeld in artikel 202, eerste lid, onder a,
is partij bij de in artikel 89, eerste lid, bedoelde overeenkomst.

	2. Indien na het sluiten van die overeenkomst blijkt dat de scholing of
begeleiding niet volgens de overeenkomst kan worden uitgevoerd, treft
dat instellingsbestuur tijdig een toereikende vervangende voorziening.

Artikel 200. Uitvoeren geschiktheidsonderzoek

	1. Onze Minister kan op aanvraag van het bestuur een instelling
erkennen als bevoegd tot het uitvoeren of onder zijn
verantwoordelijkheid doen uitvoeren van het geschiktheidsonderzoek.
Erkenning vindt plaats indien het bestuur in zijn aanvraag ten genoegen
van Onze Minister aantoont dat de instelling het geschiktheidsonderzoek
onafhankelijk, deskundig en betrouwbaar zal uitvoeren. Bij algemene
maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking
tot de toepassing van de tweede volzin, waaronder regels over de
behandeling en beoordeling van de aanvraag. Een erkende instelling heeft
tevens de bevoegdheid tot het verstrekken van geschiktheidsverklaringen
op grond van het geschiktheidsonderzoek en tot het doen van voorstellen
over de noodzakelijke scholing en begeleiding, met inachtneming van
artikel 198, tweede lid, onder c.

	2. Ten behoeve van de behandeling van aanvragen om erkenning kan Onze
Minister een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verlangen
van het bestuur van de instelling.

	3. Onze Minister kan de erkenning intrekken indien de instelling,
bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van Onze Minister het
geschiktheidsonderzoek niet langer onafhankelijk, deskundig of
betrouwbaar uitvoert.

Artikel 201. Bekwaamheidsonderzoek

	Het bekwaamheidsonderzoek strekt ertoe, vast te stellen of de leraar
voldoet aan de in artikel 86, eerste lid, bedoelde bekwaamheidseisen
voor het onderwijs waarvoor die eisen zijn vastgesteld.

Artikel 202. Uitvoeren scholing, begeleiding en bekwaamheidsonderzoek

	1. Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die
opleidt voor het voldoen aan bekwaamheidseisen als bedoeld in artikel
86, eerste lid, en die zich daartoe bij Onze Minister heeft gemeld, is
na die melding en onder overlegging van een plan van aanpak, bevoegd
tot:

	a. het verzorgen of doen verzorgen van de in artikel 198, tweede lid,
onder c, bedoelde scholing en begeleiding, voor zover deze verband
houden met opleidingen die de instelling verzorgt, of

	b. het uitvoeren of onder zijn verantwoordelijkheid doen uitvoeren van
bekwaamheidsonderzoek, voor zover de instelling opleidt voor het
desbetreffende getuigschrift, dan wel

	c. zowel de onder a als de onder b bedoelde activiteiten.

	2. Het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs die
op grond van het eerste lid, onder b, bevoegd is tot het uitvoeren van
het bekwaamheidsonderzoek, stelt de leraar die zich daartoe heeft gemeld
en voor wie de scholing en begeleiding is afgerond overeenkomstig de in
artikel 88, eerste lid bedoelde overeenkomst, tijdig in de gelegenheid
deel te nemen aan dat onderzoek.

	3. Het instellingsbestuur kan bepalen dat de aanvrager van het
bekwaamheidsonderzoek aan dat bestuur een bijdrage is verschuldigd voor
uitvoering van dat onderzoek. Bij ministeriële regeling kan voor deze
bijdrage een maximum worden vastgesteld.

Artikel 203. Kwaliteitsbewaking; sancties

	1. Het in artikel 200 en het in artikel 202 bedoelde bestuur dragen
zorg voor de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling.

	2. Onze Minister kan besluiten dat ten aanzien van een instelling een
of meer van de in artikel 200, of artikel 202, eerste lid, bedoelde
bevoegdheden worden ontnomen indien gebleken is dat de kwaliteit van de
uitoefening daarvan tekortschiet, dan wel indien niet of niet meer wordt
voldaan aan het ter zake bij en krachtens deze wet bepaalde. Artikel
6.10, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de
ontneming.

Artikel 204. Uitvoeringsvoorschriften zij-instroom

	1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere
voorschriften vastgesteld voor de uitvoering van artikel 198, tweede
lid, onder b, en vierde lid.

	2. Tevens kunnen bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde
algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld voor de
uitvoering van deze titel, waaronder in elk geval voorschriften met
betrekking tot:

	a. waarborging van de kwaliteit van het geschiktheidsonderzoek en van
de instellingen die dat onderzoek uitvoeren,

	b. de scholing en begeleiding, en het bekwaamheidsonderzoek, waaronder
voorschriften ter waarborging van de kwaliteit, alsmede

	c. de procedure voor het aanvragen van het geschiktheidsonderzoek en
voor afgifte van de geschiktheidsverklaring.

Artikel 205. Inlichtingenplicht

	Het in artikel 200 en het in artikel 202 bedoelde bestuur verstrekken
aan Onze Minister alle inlichtingen die deze nodig acht ten behoeve van
een goede naleving van deze titel. Het bestuur zendt de inspectie van
het onderwijs telkens na zes maanden een overzicht van in die periode
afgegeven geschiktheidsverklaringen en bekwaamheidsonderzoeken waaraan
met goed gevolg is deelgenomen.

TITEL VI. OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 206. Inwerkingtreding, eerste toepassing en overgangsrecht
inrichting en examens

	1. De artikelen 8, 13 tot en met 30 en 33 tot en met 41, en de ter
uitvoering daarvan vastgestelde voorschriften, vinden met ingang van het
eerste schooljaar na hun inwerkingtreding successievelijk toepassing per
opvolgend leerjaar.

	2. Op de leerjaren waarop de artikelen van deze wet als gevolg van
successievelijke inwerkingtreding nog geen toepassing hebben, blijft van
toepassing het bepaalde bij en krachtens de Wet voortgezet onderwijs BES
zoals die luidde op de dag voor het tijdstip van de inwerkingtreding van
dit artikel.

	3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt geregeld op
welk moment, voor welke leerlingen of staatsexamenkandidaten, en voor
zover nodig op welke wijze, nog gelegenheid wordt gegeven tot het
afleggen van een eindexamen als bedoeld in artikel 32 van de
Landsverordening voortgezet onderwijs dan wel een landsexamen als
bedoeld in artikel 57 van die verordening zoals die artikelen luidden op
9 oktober 2010. De gelegenheid tot het afleggen van dit eindexamen komt
in elk geval toe aan leerlingen die voor het tijdstip van de
inwerkingtreding van dit artikel zijn toegelaten tot het eerste leerjaar
van scholen als bedoeld in de artikelen 13, 14, 15 en 17.

Artikel 207. Aanspraak op bekostiging

	In afwijking van artikel 118 berust de aanspraak op bekostiging van een
school die op de dag voorafgaand aan het tijdstip van de
inwerkingtreding van dit artikel, werd bekostigd op grond van de Wet
voortgezet onderwijs BES zoals die wet op 10 oktober 2010 is komen te
luiden, na de inwerkingtreding van artikel 118 op titel III, met dien
verstande dat:

	a. een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld
in artikel 7 van de Landsverordening voortgezet onderwijs wordt
aangemerkt als school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als
bedoeld in artikel 13,

	b. een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in
artikel 8 van de Landsverordening voortgezet onderwijs wordt aangemerkt
als school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in
artikel 14,

	c. een school voor voorbereidend secundair beroepsonderwijs als bedoeld
in artikel 9 van de Landsverordening voortgezet onderwijs wordt
aangemerkt als scholengemeenschap als bedoeld in artikel 123, waarbij:

	1º. het deel van het onderwijs dat wordt verzorgd in de school voor
voorbereidend secundair beroepsonderwijs bestaande uit twee leerjaren
waarin onderwijs wordt verzorgd in de basisvorming als bedoeld in
artikel 10, eerste lid, van de Landsverordening voortgezet onderwijs en
twee leerjaren waarin onderwijs wordt verzorgd in de leerweg theoretisch
kadergerichte leerweg als bedoeld in artikel 11, tweede lid, onderdeel
a, van de Landsverordening voortgezet onderwijs wordt aangemerkt als
school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in
artikel 15,

	2º. het deel van het onderwijs dat wordt verzorgd in de school voor
voorbereidend secundair beroepsonderwijs bestaande uit twee leerjaren
waarin onderwijs wordt verzorgd in de basisvorming als bedoeld in
artikel 10, eerste lid, van de Landsverordening voortgezet onderwijs en
twee leerjaren waarin onderwijs wordt verzorgd in de leerwegen praktisch
kadergerichte leerweg en de praktisch basisgerichte leerweg als bedoeld
in artikel 11, tweede lid, onderdeel b, en onderdeel c, van de
Landsverordening voortgezet onderwijs wordt aangemerkt als school voor
voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 17,

	3º. de aan de school voor voorbereidend secundair beroepsonderwijs
verbonden afdeling voor arbeidsgericht onderwijs als bedoeld in artikel
11c van de Landsverordening voortgezet onderwijs wordt aangemerkt als
school voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 31, en

	d. de Saba Comprehensive School tot een bij koninklijk besluit te
bepalen tijdstip wordt aangemerkt als inrichting voor voortgezet
onderwijs als bedoeld in artikel 117, en aansluitend daarop bij
beschikking wordt aangemerkt als:

	1º. een school als bedoeld in één van de artikelen 13, 14, 15, 17 en
31, of

	2º. een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 123, waarbij in de
beschikking tevens wordt aangegeven welke scholen als bedoeld in de
artikelen 13, 14, 15, 17 en 31 de scholengemeenschap omvat.

Artikel 208. Voorziening in de huisvesting voor de jaren 2011 tot en met
2015

	1. In afwijking van de artikelen 129 tot en met 135 en met
overeenkomstige toepassing van artikel 138 gelden gedurende de jaren
2011 tot en met 2015 de voorschriften van artikel 167a, tweede tot en
met negende lid, van de Wet primair onderwijs BES voor de voorziening in
de huisvesting van uit 's Rijks kas bekostigde scholen. 

	2. Gedurende de jaren 2011 tot en met 2015 is het eerste lid tevens van
toepassing op de Saba Comprehensive School.

	3. Met ingang van het jaar 2016 is, in afwijking van artikel 128,
afdeling II van titel III van deze wet tot het tijdstip, genoemd in
artikel 207, onderdeel d, van overeenkomstige toepassing op de Saba
Comprehensive School.

Artikel 209. Overgangsgrondslag bekostiging

	1. Onverminderd de artikelen 153, eerste lid, 155, tweede lid, 156,
eerste en tweede lid en 157, tweede lid, omvat, tot een bij koninklijk
besluit te bepalen tijdstip, de bekostiging van een school voor de
personeels- en exploitatiekosten, alsmede voor de kosten van de zorg
voor leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte, een door Onze
Minister vast te stellen bedrag.

	2. Onverminderd de artikelen 149, 153, eerste lid, 155, tweede lid,
156, eerste en tweede lid, en 157, tweede lid, omvat de bekostiging van
de personeelskosten, de exploitatiekosten en de kosten van de zorg voor
leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte van het tijdstip,
bedoeld in het eerste lid af, tot het tijdstip van inwerkingtreding van
de artikelen 152, 154, 156, derde tot en met zesde lid, en 159, eerste
lid, het product van het aantal leerlingen en een jaarlijks bij
ministeriële regeling vast te stellen bedrag. Het bedrag heeft
betrekking op een kalenderjaar. Bij of krachtens algemene maatregel van
bestuur worden voorschriften gegeven over het tijdstip en de wijze
waarop de bekostiging wordt berekend, alsmede de wijze waarop de
bekostiging wordt vastgesteld.

Artikel 210. Benoembaarheid bevoegde leraren

	Onverminderd artikel 80, eerste lid, onderdelen a en c, kunnen in
afwijking van artikel 3 en artikel 80, eerste lid, onderdeel b, leraren
worden benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming die op de dag
voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel,
bevoegd waren tot het geven van onderwijs op grond van de
Landsverordening voortgezet onderwijs.

Artikel 211. Benoembaarheid onbevoegde leraren

	Onverminderd artikel 80, eerste lid, onderdelen a en c, mag in
afwijking van artikel 3 en artikel 80, eerste lid onderdeel b, gedurende
een periode van vijf jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van
dit artikel, voortgezet onderwijs gegeven worden door degenen die op de
dag voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit
artikel, voortgezet onderwijs gaven op een van de scholen in de openbare
lichamen zonder daartoe bevoegd te zijn.

Artikel 212. Benoembaarheid leraren in opleiding

	Onverminderd artikel 80, eerste lid, onderdelen a en c, mogen in
afwijking van artikel 3 en artikel 80, eerste lid onderdeel b, degenen
die geen getuigschrift bezitten als bedoeld in artikel 80, eerste lid,
onderdeel b, ten eerste, maar wel voor het tijdstip van de
inwerkingtreding van dit artikel, een opleiding begonnen zijn die leidt
tot een bewijs van bekwaamheid tot het geven van onderwijs als bedoeld
in de Landsverordening voortgezet onderwijs gedurende een periode van
vijf jaar na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit artikel, na
het behalen van dit bewijs van bekwaamheid worden benoemd dan wel
tewerkgesteld worden zonder benoeming tot leraar in het voortgezet
onderwijs.

Artikel 213. Benoembaarheid leidinggevend personeel

	Onverminderd artikel 83, eerste lid, onderdelen a en f, en artikel 83,
tweede en derde lid, kan in afwijking van artikel 83, eerste lid,
onderdeel b, tot rector, directeur, conrector of adjunct-directeur
worden benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming degene die op de
dag voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van dit
artikel, bevoegd was tot het geven van onderwijs op grond van de
Landsverordening voortgezet onderwijs.

Artikel 214. Bestrijding voortijdig schoolverlaten niet-leerplichtigen

	Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip luiden de artikelen
194 en 195 als volgt:

Artikel 194. Bestrijding voortijdig schoolverlaten door openbaar lichaam

	1. Het bevoegd gezag meldt onverwijld voortijdige schoolverlaters aan
het bestuurscollege, voor zover het bevoegd gezag dat niet op grond van
artikel 66 heeft gedaan.

	2. Het bestuurscollege draagt ten behoeve van doorverwijzing naar
onderwijs of arbeidsmarkt zorg voor registratie van de gegevens die het
bevoegd gezag ingevolge het eerste lid of artikel 66 heeft gemeld, of
waarover het bestuurscollege op grond van artikel 24f, derde en vierde
lid, van de Wet op het onderwijstoezicht beschikt. Het systeem heeft
mede betrekking op de gegevens waarover het openbaar lichaam beschikt in
het kader van de uitvoering van de Leerplichtwet BES.

	3. Het bestuurscollege maakt afspraken met scholen, instellingen als
bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en organisaties die
zijn betrokken bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig
schoolverlaten.

	4. Ter tegemoetkoming in de kosten van uitvoering van het tweede en
derde lid kent Onze Minister binnen het raam van de door de
begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen jaarlijks uiterlijk in
september ten behoeve van de activiteiten het bestuurscollege een
bijzondere uitkering als bedoeld in artikel 91 van de Wet financiën
openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toe. Deze uitkering
heeft betrekking op het daarop volgende kalenderjaar. Bij ministeriële
regeling worden regels gegeven voor de berekening en betaling van de
uitkering.

	5. Het bevoegd gezag geeft aan de door het bestuurscollege aangewezen
personen alle gevraagde bescheiden ter inzage en verstrekt de gevraagde
inlichtingen die van belang zijn voor het voorkomen en bestrijden van
voortijdig schoolverlaten.

	6. De eilandsraad stelt streefcijfers vast voor de te behalen
resultaten. Het bestuurscollege stelt jaarlijks een effectrapportage
vast waarin zowel de streefcijfers als de bereikte resultaten zijn
aangegeven en waarin afwijkingen worden toegelicht.

	7. Indien het bestuurscollege het bepaalde bij of krachtens het eerste
tot en met zesde lid niet nakomt, kan Onze Minister de uitkering geheel
of gedeeltelijk inhouden of opschorten. Onze Minister gaat niet over tot
gehele of gedeeltelijke inhouding dan na overleg met het
bestuurscollege. Onze Minister kan de uitkering wederom toekennen indien
de reden voor inhouding of opschorting is vervallen.

	8. Onze Minister kan de in het vierde lid bedoelde uitkering geheel of
gedeeltelijk terugvorderen indien niet uit de informatie, verstrekt
krachtens artikel 214 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba, blijkt dat de uitkering is besteed in overeenstemming
met dit artikel.

Artikel 195. Informatie over voortijdig schoolverlaten

	1. Het bestuurscollege zendt de in artikel 194, zesde lid, bedoelde
effectrapportage aan Onze Minister.

	2. Het bestuurscollege is gehouden aan de door Onze Minister aangewezen
personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde
inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het door Onze
Minister te voeren beleid met betrekking tot het voortijdig
schoolverlaten door niet-leerplichtigen.

	3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden
gegeven omtrent het tijdstip van indiening en de inrichting van de
effectrapportage en inzake de wijze van beschikbaarstelling van de
gegevens, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 214a. Continueren oude bepalingen voor zover de nieuwe nog niet
in werking treden

	Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip blijven de
bepalingen van de Wet voortgezet onderwijs BES zoals die is komen te
luiden op 10 oktober 2010, van kracht voor zover de regeling van de
daarin opgenomen onderwerpen niet is vervangen door de inwerkingtreding
van overeenkomstige onderwerpen in deze wet.

TITEL VII. SLOTBEPALINGEN

Artikel 215. Toepassing van deze wet

	Bij twijfel of deze wet op een of meer inrichtingen van onderwijs van
toepassing is, wordt beslist bij koninklijk besluit.

Artikel 216. Afkeuring onderwijslocaties i.v.m. volksgezondheid

	1. Voortgezet onderwijs wordt niet gegeven in gebouwen en op terreinen,
die door de krachtens de Gezondheidswet bevoegde inspecteur van het
staatstoezicht op de volksgezondheid zijn afgekeurd als schadelijk voor
de gezondheid, gevaar opleverende voor de veiligheid of wegens
onvoldoende ruimte voor het aantal in lokalen toegelaten leerlingen.

	2. De inspecteur, bedoeld in het eerste lid, zendt zijn besluit tot
afkeuring aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam waarin de
onderwijslocatie ligt. Op dezelfde dag doet hij van zijn besluit
mededeling aan Onze Minister; voorts, indien het een uit de openbare kas
bekostigde school betreft, aan de inspectie en, indien het een
bijzondere school betreft, aan het schoolbestuur.

	3. Indien de inspecteur, bedoeld in het eerste lid, besluit dat de
onderwijslocatie voldoende is verbeterd of dat het aantal leerlingen
voldoende is beperkt, mag het onderwijs worden hervat. Aan hen, die
ingevolge het tweede lid van de afkeuring mededeling hebben ontvangen,
wordt van dit besluit op gelijke wijze mededeling gedaan.

Artikel 217. Strafbepaling overtreding voorschriften volksgezondheid

	1. Hij, die in strijd met het voorschrift van artikel 216, eerste lid,
onderwijs geeft of doet geven in een afgekeurd lokaal, wordt gestraft
met geldboete van de tweede categorie.

	2. Het feit, strafbaar gesteld in dit artikel, is een overtreding.

Artikel 218. Toepasselijkheid Wet administratieve rechtspraak BES

	Een beslissing als bedoeld in de artikelen 30, tweede lid, 32, tweede
lid, en 93, vierde lid, van een bevoegd gezag van een openbare school
geldt als een beschikking als bedoeld in artikel 3 van de Wet
administratieve rechtspraak BES.

Artikel 219. Citeertitel

	Deze wet wordt aangehaald als: Wet voortgezet onderwijs BES.

L

	[Vervallen]

ARTIKEL IA

	De Monumentenwet BES wordt als volgt gewijzigd:

A

	Voor artikel 1 wordt ingevoegd: 

Hoofdstuk 1. Begripsbepaling

B

	In artikel 1 worden, onder vervanging aan het slot van onderdeel f van
de punt door een puntkomma, na onderdeel f zeven nieuwe onderdelen
ingevoegd, luidende:

	g. “maritiem archeologisch erfgoed”: alle onder water gelegen,
vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen
belang zijn vanwege hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of
hun cultuurhistorische waarde alsmede de terreinen welke van belang zijn
vanwege de daar aanwezige voornoemde zaken;

	h. “schip”: een schip als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de
Wet maritiem beheer BES;

	i. “binnenwateren”: de binnenwateren, bedoeld in artikel 1,
onderdeel k, van de Wet maritiem beheer BES;

	j. “rede”: de rede, bedoeld in artikel 1, onderdeel l, van de Wet
maritiem beheer BES;

	k. “territoriale zee”: de territoriale zee, bedoeld in artikel 1,
onderdeel m, van de Wet maritiem beheer BES;

	l. “aansluitende zone”: de aansluitende zone, bedoeld in artikel 1,
onderdeel n, van de Wet maritiem beheer BES;

	m. “exclusieve economische zone”: de exclusieve economische zone,
bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van de Wet maritiem beheer BES.

C

	Na artikel 1 wordt ingevoegd: 

Hoofdstuk 2. Monumenten en stads- en dorpsgezichten

D

	Na artikel 9 wordt ingevoegd:

Hoofdstuk 3. Maritiem archeologisch erfgoed

Artikel 9a

	1. Er is een Meldpunt maritiem archeologisch erfgoed. Onze Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wijst een instelling aan waar het
meldpunt wordt ondergebracht.

	2. Maritiem archeologisch erfgoed dat is gelegen in de binnenwateren,
de territoriale zee of de aansluitende zone van het openbaar lichaam
Bonaire, Sint Eustatius, onderscheidenlijk Saba, wordt opgenomen in een
openbare lijst die wordt aangehouden en beheerd door het Meldpunt
maritiem archeologisch erfgoed, onder vermelding van ten minste de
nauwkeurige plaats, de aard en de voornaamste kenmerken van het
betrokken erfgoed.

	3. Een ieder die een zaak in een gebied als bedoeld in het tweede lid
aantreft waarvan hij weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat het
maritiem archeologisch erfgoed betreft, meldt dit onverwijld bij het
Meldpunt maritiem archeologisch erfgoed.

	4. Het is verboden zonder of in afwijking van een daartoe strekkende
ontheffing van het bestuurscollege maritiem archeologisch erfgoed of
onderdelen hiervan dat zich bevindt in de binnenwateren of de
territoriale zee, op te graven, te verwijderen, te verplaatsen, te
beschadigen of anderszins te verstoren.

	5. Het opgraven, verwijderen, verplaatsen, beschadigen of anderszins te
verstoren van maritiem archeologisch erfgoed of onderdelen hiervan dat
zich bevindt in de aansluitende zone, wordt aangemerkt als een verboden
handeling als bedoeld in het vierde lid.

	6. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan, het Meldpunt
maritiem archeologisch erfgoed gehoord, een ontheffing verlenen van een
verbod als bedoeld in het vijfde lid.

	7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden
gesteld ter uitvoering van dit artikel.

Artikel 9b

	1. Bij de monumenteneilandsverordening worden nadere regels gesteld met
betrekking tot de zorg voor het maritiem archeologisch erfgoed dat zich
bevindt in de binnenwateren van het openbaar lichaam Bonaire, Sint
Eustatius, onderscheidenlijk Saba en de territoriale zee rondom een
openbaar lichaam.

	2. De monumenteneilandsverordening bevat in elk geval regels ten
aanzien van:

	a. de wijze waarop een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, vierde
lid, wordt aangevraagd, ter inzage wordt gelegd en wordt beoordeeld;

	b. de advisering door deskundigen ten aanzien van een aanvraag en de
eisen die aan deze aanvraag worden gesteld;

	c. de voorwaarden waaronder een ontheffing wordt verleend en de hieraan
te verbinden beperkingen en voorschriften, met inachtneming van de
internationale normen voor omgang met maritiem archeologisch erfgoed;

	d. de opstelling en uitvoering van een beheersplan.

E

	Voor artikel 10 wordt ingevoegd: 

Hoofdstuk 4. Handhaving, sancties en toezicht

F

	In artikel 10, eerste lid, wordt “artikelen 5 en 7” vervangen door:
artikelen 5, 7, 9a en 9b.

G

	Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

	1. In het eerste lid wordt “van deze wet” vervangen door “van
hoofdstuk 2” en wordt “in deze wet” vervangen door: in dat
hoofdstuk.

	

	2. In het tweede lid wordt “bij deze wet” vervangen door: in het
eerste lid.

H

	Na artikel 12 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 12a

	Hij die handelt in strijd met de voorschriften gegeven bij of krachtens
artikel 9a, zesde lid, of artikel 9b, tweede lid, onderdeel c, begaat
een overtreding en wordt gestraft met geldboete van ten hoogste de
vijfde categorie.

Artikel 12b

	1. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een verbod gegeven in
artikel 9a, vierde en vijfde lid, begaat een misdrijf en wordt gestraft
met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaar of geldboete van ten
hoogste de zesde categorie dan wel met beide straffen.

	2. Handelen als bedoeld in het eerste lid, voor zover niet opzettelijk
begaan, is een overtreding en wordt gestraft met hechtenis van ten
hoogste een jaar of met geldboete van de vijfde categorie dan wel met
beide straffen.

	3. Bij herhaling van een overtreding als bedoeld in het eerste lid kan
de geldboete worden verhoogd tot ten hoogste de keren van herhalen te
vermenigvuldigen met ten hoogste het bedrag van een geldboete van de
derde categorie.

I

	Na artikel 13 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 13a

	1. De met het toezicht belaste personen, bedoeld in artikel 51 van de
Wet maritiem beheer BES, zijn bevoegd schepen aan of vast te houden,
indien het vermoeden bestaat dat er in strijd is of wordt gehandeld met
het bepaalde in artikel 9a, vierde, vijfde of zesde lid.

	2. De artikelen 52 en 56 tot en met 61 van de Wet maritiem beheer BES
zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13b

	1. De met het toezicht belaste personen, bedoeld in artikel 51 van de
Wet maritiem beheer BES, zijn bevoegd tot het stilleggen van
werkzaamheden in de binnenwateren, de reden, de territoriale zee of de
exclusieve economische zone waarbij er in strijd wordt gehandeld met het
bepaalde in artikel 9a, vierde en vijfde lid, en met het bepaalde
krachtens artikel 9b, eerste lid.

	2. De artikelen 52, 63, eerste, tweede en derde lid, 64, 65 en 66 van
de Wet maritiem beheer BES zijn van overeenkomstige toepassing.

J

	Na artikel 13a wordt ingevoegd: 

Hoofdstuk 5. Slotbepaling

ARTIKEL IB

	De Wet maritiem beheer BES wordt als volgt gewijzigd:

A

	In artikel 53, eerste lid, vervalt “artikel 32, vierde, vijfde of
zesde lid,”.

B

	In artikel 62 vervalt “32, vierde en vijfde lid, 33, eerste lid,”.

C

	In artikel 80, derde lid, vervalt “artikel 32, zesde lid, artikel 33,
tweede lid, onderdeel c,”.

D

	In artikel 81, eerste lid, vervalt “artikel 32, vierde en vijfde
lid,”. 

Artikel IC

Aan artikel 4a van de Experimentenwet onderwijs wordt een zesde lid
toegevoegd, luidende:

6. Dit artikel is tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip
niet van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en
Saba.

Artikel ID

	

In artikel 1, onderdeel d, van de Wet op het onderwijstoezicht wordt

"– Wet educatie en beroepsonderwijs BES,

– Wet sociale vormingsplicht BES, of

– Wet experimenten in het onderwijs BES." 

vervangen door: 

– Wet educatie en beroepsonderwijs BES, of

– Wet sociale kanstrajecten jongeren BES. 

Artikel IE

In artikel 16.1, eerste lid, van de Aanpassingswet openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt voor de punt aan het slot
ingevoegd: waarbij aan de inwerkingtreding van artikelen of onderdelen
daarvan uit hoofdstuk 10 terugwerkende kracht kan worden verleend tot en
met 1 januari 2011.

ARTIKEL II

	Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van
uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met dien
verstande dat de artikelen IA en IB in werking treden op een bij
koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

ARTIKEL III

	Deze wet wordt aangehaald als: Tweede Aanpassingswet openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba - B.

	Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

 

 

 PAGE    

 PAGE   254