[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Antwoorden op de schriftelijke vragen over de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) van 7 oktober 2010.

Bijlage

Nummer: 2010D48310, datum: 2010-11-30, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Beantwoording aanvullende vragen PAS-onderzoek (2010D48309)

Preview document (🔗 origineel)


Bijlage 1

Antwoorden op de schriftelijke vragen van de toenmalige vaste commissie
voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar aanleiding van de eerste
termijn van het algemeen overleg over de Programmatische Aanpak Stikstof
(PAS) van 7 oktober 2010. 

Vraag 1

Kunt u nader specificeren wat de bestuursrechtelijke status van de PAS
is? Valt deze onder de Algemene Wet Bestuursrecht, en staan beslissingen
die op basis van de PAS genomen worden straks open voor bezwaar en
beroep?

De vaststelling van de PAS geschiedt door de staatssecretarissen van
Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en van Infrastructuur en Milieu
in overeenstemming met de provincies. Het verplichtende karakter van het
programma vloeit voort uit de wet. In artikel 19kj van de
Natuurbeschermingswet 1998 is bepaald dat bestuursorganen verplicht zijn
om de in het programma opgenomen maatregelen waarvoor zij bevoegd zijn,
tijdig uit te voeren. Deze verplichting ziet ook op andere overheden dan
Rijk en provincies, zoals waterschappen en gemeenten. De verplichting
van artikel 19kj van de Natuurbeschermingswet 1998 brengt overigens niet
alleen mee dat de bestuursorganen de betrokken maatregelen tijdig moeten
treffen, maar ook dat zij moeten voorzien in een effectief toezicht op
de naleving van de voorschriften door de ondernemers en andere
normadressaten. 

In het programma zijn geen normen opgenomen die zich rechtstreeks
richten tot burgers en bedrijven. Om de doelen van het programma te
realiseren is uitwerking in – in het programma beschreven of genoemde
– maatregelen van de bevoegde gezagen nodig. Deze maatregelen kunnen
wel bindend zijn voor burgers. Binding wordt verzekerd via instrumenten
als de vergunningplicht en aanschrijvingsbevoegdheid van de
Natuurbeschermingswet 1998 en generieke wetgeving.

Tegen de besluiten van het bevoegd gezag staat voor belanghebbenden
bezwaar en beroep open. Eventuele belanghebbenden (burgers en bedrijven)
kunnen geen bezwaar of beroep instellen tegen de PAS zelf. Het besluit
waarmee de definitieve PAS wordt vastgesteld, is uitgezonderd van beroep
bij de bestuursrechter (artikel 39 Natuurbeschermingswet 1998). 

Vraag 2

Kunt u toelichten hoe u de juridische houdbaarheid ziet van de
definitieve PAS, in het licht van het feit dat de Vogel- en
Habitatrichtlijn niet door de implementatie in nationale wetgeving
buiten werking kan worden gesteld en uiteindelijk er getoetst moet
worden aan de richtlijnen?

De PAS draagt juist bij aan de correcte implementatie van de Vogel- en
Habitatrichtlijn. Immers, de stikstofproblematiek in de individuele
gebieden kan niet geĂŻsoleerd worden bekeken, nu de achtergronddepositie
veroorzaakt door bronnen elders in Nederland en in het buitenland een
belangrijke bijdrage levert aan de stikstofbelasting in de Natura
2000-gebieden.  De effectiviteit van de aanpak op gebiedsniveau wordt 
mede bepaald door de effectiviteit van de maatregelen in andere gebieden
en op landelijk niveau. Dit betekent dat naast de gebiedsaanpak van de
beheerplannen ook een gebiedsoverstijgende aanpak nodig is. De PAS maakt
deel uit van de in artikel 6, eerste en tweede lid, van de
Habitatrichtlijn vereiste instandhoudingsmaatregelen en passende
maatregelen. 

Vraag 3

Hoe denkt u een neergaande depositie te waarborgen als u zelf aangeeft
dat emissiereducerende maatregelen (investeringen) gepaard gaan met
groei in bedrijfsomvang en er geen volumereducerende maatregelen of
uitbreiding van het stelsel van dierrechten worden genomen?

In de voorlopige PAS die deze zomer aan de Kamer is toegezonden hebben
de bewindslieden van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu aangegeven dat, naast
de vraag in hoeverre de technische eisen en aanzien van ammoniakemissies
nog verder kunnen worden aangescherpt, ook het vraagstuk van de omvang
van de nationale veestapel aan de orde is. Voorts hebben zij gesteld dat
beide sporen in het definitieve PAS nader zullen worden uitgewerkt.

Ik zal in lijn met deze afspraak in de definitieve PAS ook het
volumespoor uitwerken. Zoals in het algemeen overleg van de vaste
commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over duurzame
veehouderij van 11 november jl. is afgesproken zal het kabinet de Kamer
in april of mei 2011 informeren hoe in de toekomst omgegaan wordt met de
omvang van de veehouderij na 2015. 

In de PAS worden afspraken gemaakt over de borging van de neergaande
depositie. Op het moment dat blijkt dat de te verwachten effecten van
maatregelen tegen vallen, dan zullen aanvullende of gewijzigde
maatregelen getroffen worden, waarbij de betrokken overheden gezamenlijk
een verantwoordelijkheid hebben.

Vraag 4 en 5

Hoe wordt de neerwaartse lijn van depositie onderbouwd en wie maakt deze
afweging?

In hoeverre is de KDW nodig om voldoende hellingshoek te krijgen in de
neerwaartse trend van stikstofdepositie en in hoeverre is juridische
verankering hiervan wenselijk of nodig?

De hellingshoek is het resultaat van een afweging van verschillende
belangen. Voor mij staan twee uitgangspunten daarbij centraal. De
maatregelen moeten haalbaar en betaalbaar zijn (1). De eisen moeten zo
gesteld worden dat innovatie en (bedrijfs)ontwikkeling worden bevorderd.
Innovatie is de motor voor het realiseren van verbetering (2). In
samenhang met de ecologische herstelmaatregelen dient aannemelijk te
worden gemaakt dat in ieder geval achteruitgang van de natuurkwaliteit
wordt voorkomen. 

Met het vaststellen van de PAS zijn de daarin opgenomen maatregelen en
mechanismes juridisch verankerd. De hellingshoek van de depositiedaling
is het resultaat van deze afweging. De KDW speelt daarbij geen directe
rol. 

Vraag 6

Hoe ziet u de toepasbaarheid van effectgerichte maatregelen wanneer de
ammoniakdepositie in een gebied continu te hoog is? Hoe langdurig is het
effect van het toepassen van effectgerichte maatregelen bij een continue
depositie? Kunt u bevestigen dat het toepassen van effectgerichte
maatregelen bij een mogelijk dalende, maar evengoed te hoge depositie,
een structurele kostenpost vormt omdat de maatregelen voortdurend moeten
worden herhaald? Welke kosten zijn hiermee gemoeid en hoe verhouden die
zich op de lange termijn tot de incidentele kosten van een aanpak bij de
bron, zoals het verminderen van het aantal dieren in een bepaald gebied?

Effectgerichte maatregelen moeten bij een voortduring van te hoge
stikstofdepositie worden toegepast. De mate van effectiviteit, en de
duurzaamheid ervan, hangt met name af van de nog aanwezige
natuurkwaliteit, de hoeveelheid depositie en de aard van de habitat. In
de herstelstrategieën wordt hierop ingegaan. In die gevallen dat
langere tijd sprake blijft van een overmaat aan stikstof, moeten
herstelmaatregelen gedurende langere tijd worden uitgevoerd. In de
definitieve PAS wordt inzicht gegeven in de maatregelen, de kosten en de
financiering. 

Vraag 7

Hoe zit het met de transparantie van het voorgestelde systeem?

De keuzes en uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de PAS worden
expliciet gemaakt in het definitief programma stikstof. Op gezette
momenten wordt ook inhoud en voortgang van de PAS met maatschappelijke
organisaties besproken. Transparantie is hiermee geborgd. 

Vraag 8

Kan op basis van de recent gepresenteerde Balans voor de Leefomgeving
(PBL), welke laat zien dat sinds 2000 zowel het stikstof- als het
fosfaatoverschot van de bodembalans is afgenomen en de halvering van de
ammoniakemissie van 1990 in 2005, worden geconcludeerd dat het ingezette
beleid werkt, maar dat de effecten met enige vertraging te constateren
zijn?

Ja. Verder blijkt uit de gegevens van de Balans voor de Leefomgeving dat
er nog steeds een opgave ligt. Meer inzet van zowel Rijk, provincies als
sectoren is nodig om natuurdoelen dichterbij te brengen.

Vraag 9

Is er nog steeds sprake van een ammoniakgat?

Er is nog een verschil tussen de modelberekeningen en de metingen van
concentraties in de lucht. Om de berekende stikstofdepositie in
overeenstemming te brengen met de beschikbare metingen is er een
depositiebijtelling van gemiddeld 235 mol stikstof nodig (op een
gemiddelde van1660 mol). Deze bijtelling bestaat uit zowel ammoniak en
NOx. Deze bijtelling is echter aanzienlijk lager dan voorheen. 

Vraag 10

Deelt u de mening dat stikstof weliswaar een belangrijke oorzaak voor de
achteruitgang van de soortenrijkdom blijft, maar doordat de gemiddelde
toevoer lager (PBL, recente berichtgeving) blijkt te zijn, deze
problematiek beter beheersbaar dan eerder verondersteld?

Ja.

Vraag 11

Op welke wijze wordt rekening gehouden met de zogenaamde omslagpunten
(system shifts) van de vegetatiecompositie in natuurgebieden, waarmee
bedoeld wordt dat een voordurende, te hoge ammoniakbelasting ertoe kan
leiden dat onomkeerbare effecten kunnen optreden zoals het verlies van
karakteristieke soorten in een gebied?

Het feit dat deze kantelpunten kunnen voorkomen, is uit de ecologische
literatuur bekend. Van veel habitats is echter niet bekend waar die
kantelpunten concreet liggen. In de literatuur waarin de kritische
depositiewaarden worden onderbouwd, zijn er ook nauwelijks
aanknopingspunten om kantelpunten te kunnen onderscheiden. Veelal gaat
het om een glijdende schaal van verslechtering bij toenemende
stikstofbelasting. Op dit moment wordt voortvarend gewerkt aan het
afronden van de herstelstrategieën voor de habitats. Daarin wordt dit
onderwerp meegenomen. Daarnaast zal uit de monitoring van gebieden
moeten blijken hoe de habitats reageren op de geleidelijke afname van de
stikstofdepositie. 

Vraag 12

Kan het behalen van de kritische depositiewaarde (KDW) een rol spelen
bij het voldoen aan de inspanningsverplichting? Zo ja, op welke wijze?

Ja. Het is de verwachting dat in de komende jaren steeds meer habitats
uit de gevarenzone komen als gevolg van een dalende depositie. Als de
KDW is bereikt, is er een grote mate van zekerheid dat de
stikstofbelasting geen negatieve invloed heeft op staat van
instandhouding van een habitattype. Overigens wil ik hier nogmaals
benadrukken dat het bereiken van de kritische depositiewaarde geen
toetswaarde is bij vergunningverlening.

Vraag 13

Is het waar dat er in Duitsland vanuit wordt gegaan dat negatieve
effecten bij veranderingen in depositie die kleiner zijn dan 3% van de
kritische depositiewaarde verwaarloosbaar zijn? Zo ja, op welke wijze
heeft Duitsland voor een juridische houdbare verankering van deze
beleidslijn gezorgd? 

Voor zover ik heb kunnen achterhalen is er niet een wettelijke
beleidslijn in Duitsland. Wel is er een uitspraak van de Duitse Raad van
State van 14 april 2010 waarin de Raad in dat individuele geval oordeelt
dat de toename van een stikstofdepositie die kleiner is dan 3% van de
kritische depositiewaarde niet significant is. In het kader van de PAS
wordt bezien of en op welke wijze er een grenswaarde kan worden
geformuleerd waaronder stikstofdepositie niet significant is.
Vanzelfsprekend wordt de Duitse rechterlijke uitspraak hierbij betroken.

Vraag 14

Klopt de stelling van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) dat de
KDW een experimentele bepaalde waarde is, met een bandbreedte van 30 tot
70% en in sommige gevallen zelfs een onzekerheidsmarge van 100% als het
gaat om specifieke natuurwaarden op specifieke locaties? 

Ja. In zijn algemeenheid klopt deze stelling, maar verschilt per
habitattype en gebied. Overigens is de KDW maar een van de factoren van
belang voor de instandhoudingsdoelstellingen. 

Vraag 15

Klopt de stelling dat de KDW in sommige gebieden ook in 20 jaar niet te
behalen zijn omdat er geen maatregelen (ook niet het compleet leegmaken
van die gebieden) denkbaar zijn die leiden tot het behalen van de KDW?

Ja. Dit hoeft het stoppen van de achteruitgang van natuurwaarden niet in
de weg te staan. Door uitvoering van herstelstrategieën en de dalende
stikstofbelasting kan achteruitgang worden voorkomen.

Vraag 16

Waarom wordt in het voorlopige PAS de instandhoudingsdoelen nog steeds
gelijkgesteld aan het halen van de KDW?

In de voorlopige PAS wordt de instandhoudingsdoelstelling niet
gelijkgesteld aan het halen van de kritische depositiewaarde. Ook bij
een overschrijding van de kritische depositiewaarde kan verslechtering
worden tegengegaan en kwaliteitsverbetering worden bereikt. De
uitvoering van een adequate herstelstrategie is dan noodzakelijk,
bijvoorbeeld door hydrologisch herstel en geĂŻntensiveerd beheer. 

Vraag 17 en 33

Op welke wijze wordt de staat van instandhouding gemeten? Kunt u
toelichten hoe het begrip ‘gunstige staat van instandhouding’ door u
wordt uitgelegd?

Op welke wijze en hoe frequent wordt er gemonitord met het oog op het
verslechteringsverbod?

De staat van instandhouding van een habitattype of soort op landelijk
niveau wordt bepaald op basis van monitoringsgegevens. De wijze van
gegevensinzameling verschilt per soort en per habitattype. Belangrijke
meetnetten zijn het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM), de monitoring
van de Ecologische Hoofdstructuur door provincies en terreinbeheerders,
de monitoring waterstaatkundige toestand des lands (MWTL) en de
monitoring van de Waddenzee (TMAP). De staat van instandhouding wordt
aan de Europese Commissie gerapporteerd in een door de Europese
Commissie vastgesteld formulier. Het begrip ‘gunstige staat van
instandhouding’ is gedefinieerd in artikel 1 van de Habitatrichtlijn.
De Europese Commissie geeft daaraan uitleg in het document
‘Explanatory Notes and Guidelines, Assessment, monitoring and
reporting under Article 17 of the Habitats Directive’. Daarin staat
ook de systematiek voor de beoordeling van de staat van instandhouding
weergegeven.

Vraag 18

Deelt u de mening dat het doel van PAS is het bereiken van een goede
staat van instandhouding, niet het bereiken van de KDW als zodanig?

Ja.

Vraag 19

Zijn er voldoende middelen om de maatregelen in de PAS uit te voeren, en
om voldoende ontwikkelruimte te scheppen? Hoe is vastgesteld dat deze
binnen het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) (voldoende)
prioriteit krijgen?

In het proces van totstandkoming van het programma wordt in beeld
gebracht welke kosten hiermee zijn gemoeid. Vervolgens zal worden
bekeken welke financieringsmogelijkheden er zijn, hierbij worden ook de
ILG-budgetten betrokken. De regering heeft daarnaast extra middelen
uitgetrokken voor de PAS. 

Vraag 20

Wie is verantwoordelijk voor monitoring en handhaving van de PAS? Wie
verdeelt de ontstane ontwikkelruimte?

In het programma maken Rijk en provincies afspraken over de monitoring
en handhaving en verdeling van ontwikkelruimte.  

Vraag 21

Wie is het aanspreekpunt voor eventuele overschrijdingen van de
ontwikkelruimte? Wie wordt er aangesproken, wanneer een overschrijding
niet aan Ă©Ă©n partij toe te kennen valt?

Alleen beschikbare ontwikkelruimte wordt verdeeld. 

Vraag 22, 23, 25, 26, 27 en 28

Waarom wordt alle emissiewinst door toepassing van best beschikbare
technieken gebruikt als ontwikkelingsruimte, hoe wordt op deze manier
gewaarborgd dat de veronderstelde depositiedaling daadwerkelijk
plaatsvindt?

Klopt het dat de ontwikkelruimte het verschil is tussen al afgesproken
generiek beleid (Besluit Huisvesting) en extra maatregelen zoals in de
PAS geformuleerd (aanscherping emissiearm uitrijden, staleisen rundvee,
voerspoor)? Zo nee, waar bestaat de ontwikkelruimte dan uit?

Deelt u de mening dat binnen de dalende stikstofbelasting ruimte
gecreëerd wordt voor (nieuwe) activiteiten voor die sectoren die
daarvoor inspanning doen?

De DPAS stelt de beschikbare ontwikkelruimte per gebied, de verdeling
over sectoren en projecten en mechanismen voor verdeling en toekenning
vast wordt in de periode van het voorlopige PAS naar de definitieve PAS
bezien in hoeverre het PAS eenvoudig en zonder al te hoge
administratieve lasten kan worden gerealiseerd?

Over het verdelen van de ontwikkelruimte zijn nog veel vragen en veel
onduidelijkheden. Hoe gaat de verdeling van de ontwikkelruimte in zijn
werk?

Als Ă©Ă©n sector veel inspanning levert krijgt zij dan dezelfde ruimte
terug?

De indruk ontstaat dat omdat landbouw op de meest kosteneffectieve wijze
kan bijdragen aan stikstofreductie dan ook maar het meeste moet doen
terwijl vervolgens onduidelijk is wat met de extra ruimte gebeurd. Kan
hier helderheid over worden verschaft?

De omvang van de ontwikkelruimte en hoe de ontwikkelruimte verdeeld gaat
worden is nog onderwerp van uitwerking. De definitieve PAS zal antwoord
geven op deze vragen.

Vraag 24

Deelt u de mening dat ontwikkelingsruimte niet per definitie door extra
maatregelen te nemen ontstaat maar bijvoorbeeld ook door verleggen van
wegen, verplaatsen van bedrijven of het stoppen van bedrijven?

Ja. In principe kan ontwikkelruimte ontstaan door elk type maatregel die
leidt tot depositieafname van een gebied. Het verleggen van wegen ligt
hierbij gezien de vereiste van haalbaarheid en betaalbaarheid van
maatregelen overigens niet direct voor de hand.  

Vraag 29

U heeft steeds uiteengezet dat aan aanwijzingsbesluiten op last van de
Europese Commissie uiterlijk 31 december 2010 definitief moeten worden
vastgesteld. Hoe verhoudt dit zich tot het bericht van het PBL
(schriftelijke beantwoording van openstaande vragen uit
rondetafelgesprek; d.d. 20 september 2010) dat de meeste landen de
aanwijzing van Natura 2000 gebieden nog niet formeel hebben afgerond en
dat naar verwachting ca. 75% van de landen in 2011-2014 de aanwijzing
pas formeel zullen afronden?

De deadline voor het definitief moeten aanwijzen van gebieden is
afhankelijk van het moment van vaststellen van de communautaire lijst
met Habitatrichtlijngebieden. Dit vaststellen is door Europese Commissie
gefaseerd uitgevoerd. Europa is in het kader van Natura 2000 ingedeeld
in een aantal (9) verschillende biogeografische regio’s. Nederland
behoort volledig tot de Atlantische regio, samen met onder andere
Ierland en het Verenigd Koninkrijk en delen van de lidstaten die grenzen
aan de Atlantische kust. De communautaire lijst voor de Atlantische
regio is vastgesteld in december 2004. De habitatrichtlijn (artikel 4,
lid 4) eist dat de betrokken Lidstaat de gebieden zo spoedig mogelijk,
doch uiterlijk binnen zes jaar na plaatsing op de communautaire lijst,
definitief aanwijst  Voor deze gebieden is dat december 2010. 

Er zijn meerdere redenen waarom veel lidstaten later zijn met het
formeel afronden van de implementatie van Natura 2000.

Veel lidstaten behoren (deels) tot biogeografische regio’s waarvan de
communautaire lijsten later zijn vastgesteld, met als gevolg dat deze
lidstaten pas later dan 2010 de aanwijzing volledig moet hebben
afgerond.

Sinds 2004 is de EU uitgebreid met 12 nieuwe lidstaten (10 in 2004 en 2
in 2007). Deze lidstaten zijn later begonnen met de implementatie van
Natura 2000, waardoor voor lijst met gebieden van de betreffende regio's
later is aangevuld. De deadline voor het definitief aanwijzen van deze
gebieden is ook 6 jaar na vaststelling van de lijst.

Na het vaststellen van de eerste versie van de communautaire lijst zijn
door diverse lidstaten nog gebieden toegevoegd, voor deze gebieden geldt
dat ze 6 jaar na plaatsing op de lijst definitief aangewezen moeten
worden.

Veel lidstaten kampen met problemen rond het implementatieproces, met
vertraging van het aanwijzingsproces als gevolg .

Vraag 30

Op welke manier wordt de inspanningsverplichting door Europa
gecontroleerd?

Er is niet zozeer sprake van een inspanningsverplichting, maar een
resultaatsverplichting voor het uitvoeren van een pakket maatregelen
waarmee de instandhoudingsdoelen zullen worden bereikt. Indien uit
monitoring blijkt dat de doelstellingen gevaar lopen zal het
maatregelenpakket moeten worden bijgesteld. De richtlijn stelt geen
termijn waarbinnen die doelstellingen in de Natura 2000-gebieden moeten
zijn gerealiseerd. Wel eist het beginsel van loyale samenwerking
(voorheen ‘gemeenschapstrouw’) van het EU Verdrag dat een reĂ«le
inspanning wordt geleverd om binnen een redelijke termijn een gunstige
staat van instandhouding te realiseren voor de te beschermen habitats en
soorten. Tussentijdse achteruitgang van de natuurwaarden moet daarbij
worden voorkomen. 

Bij het opstellen van het programma stikstof moeten voor de te nemen
maatregelen tevoren de sociaaleconomische gevolgen zijn onderzocht en
gewogen op haalbaarheid en betaalbaarheid. Het gaat hier om een
invulling van artikel 2 lid 3 van de Habitatrichtlijn dat voorschrijft
dat bij de maatregelen rekening wordt gehouden met de vereisten op
economisch, sociaal en cultureel gebied, alsmede met regionale en lokale
bijzonderheden. De maatregelen zullen zo moeten worden ingevuld en in de
tijd worden gefaseerd dat van alle sectoren die bijdragen aan de
stikstofproblematiek een reële inspanning wordt gevraagd die er met
zekerheid toe leidt dat binnen een reële termijn de
instandhoudingsdoelen voor de onderscheiden Natura 2000-gebieden worden
gerealiseerd.

Op grond van artikel 17 van de Habitatrichtlijn moet elke lidstaat elke
zes jaar een verslag zenden aan de Europese Commissie over de toepassing
van de in het kader van deze richtlijn genomen maatregelen en hun
effecten. Het verslag wordt aan de Commissie toegezonden en openbaar
gemaakt.

Vraag 31

Wat zijn de minimale eisen die Europa stelt aan
instandhoudingsdoelstellingen?

Klopt het dat Europa niet stelt dat een instandhoudingsdoel gelijk is
aan de KDW?

Het klopt dat Europa niet stelt dat de kritische depositiewaarde gelijk
is aan het instandhoudingsdoel. Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag
12 en 16. De instandhoudingsdoelstellingen moeten zodanig zijn
geformuleerd, in termen van behoud of herstel, dat ze tezamen– op
landelijk niveau – leiden tot een gunstige staat van instandhouding
van de betrokken habitats in Nederland. Bij de doorvertaling op
gebiedsniveau in de aanwijzingsbesluiten is het behoud van de huidige
situatie – met 7 oktober 2004 als referentiepunt – de ondergrens:
artikel 4 lid 5 in samenhang met artikel 6 lid 2 HRL verplicht de
lidstaat er immers toe om zodra gebieden op de lijst van gebieden van
communautair belang zijn geplaatst passende maatregelen te nemen om te
zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van
soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen
storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn
aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de
habitatrichtlijn een significant effect zouden kunnen hebben. 

Vraag 32

Hoe wordt ‘verslechtering’ gedefinieerd vanuit de Vogel- en
Habitatrichtlijn en welke definitie past u toe? Hoe wordt verslechtering
geconstateerd, welke inspanningen worden verricht om verslechtering van
habitats in kaart te brengen? Ten opzichte van welk moment wordt
bekeken/gemeten of er verslechtering optreedt en kunt u deze keuze
toelichten?

De Europese Commissie heeft in een interpretatiedocument (Beheer van
“Natura 2000"-gebieden; De bepalingen van artikel 6 van de
Habitatrichtlijn) uitgewerkt wat onder verslechtering van een habitat
moet worden verstaan: “Verslechtering van de kwaliteit van een habitat
treedt op wanneer in een bepaald gebied de door dit habitat ingenomen
oppervlakte afneemt of wanneer het met de specifieke structuur en
functies die voor de instandhouding van het habitat op lange termijn
noodzakelijk zijn, dan wel met de staat van instandhouding van de met
dit habitat geassocieerde typische soorten, in dalende lijn gaat in
vergelijking met de begintoestand. Deze evaluatie geschiedt in het licht
van de bijdrage van het gebied tot de coherentie van het netwerk.” Bij
deze definitie sluit ik aan. 

In de gebieden vindt monitoring plaats waaruit verslechtering kan
blijken. Zie ook mijn antwoord op vraag 17. De inspanning, methode en
frequentie verschilt per habitat en per gebied. Voor weinig veranderende
habitats (bijvoorbeeld bossen) in gebieden met weinig knelpunten vindt
minder frequent monitoring plaats dan voor meer gevoelige habitats in
kwetsbare gebieden. 

Vanaf het moment dat het beschermingsregime is ingegaan geldt dat er
passende maatregelen moeten worden genomen om verslechtering te
voorkomen. Voor Habitatrichtlijngebieden is dit het moment dat het
gebied werd geplaatst op de communautaire lijst (7 december 2004), voor
Vogelrichtlijngebieden is dit het moment van aanwijzen van het gebied. 

Vraag 34

Kunt u garanderen dat Nederland het verslechteringsverbod naleeft? Zo
ja, kunt u toelichten hoe? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet, waar
de knelpunten zitten en wat de consequenties zullen zijn in het kader
van de gemeenschapstrouw?

Het bevoegd gezag neemt in overeenstemming met de verplichtingen uit
artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn passende maatregelen om
verslechtering van de kwaliteit van natuurlijke habitats en de habitats
van soorten in de Natura 2000-gebieden te voorkomen. Garantie hiervoor
ligt in de vergunningplicht ingevolge artikel 19d van de
Natuurbeschermingswet 1998 voor projecten en andere handelingen die de
kwaliteit in een gebied kunnen verslechteren. Voor bestaand gebruik
voorziet artikel 19c van de in de mogelijkheid om via een aanschrijving
voorwaarden en beperkingen te stellen aan handelingen die kunnen leiden
tot verslechtering, of deze in het uiterste geval stop te zetten. Voor
stikstof bevat artikel 19ke de bevoegdheid voor provincies (en soms de
staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) om
passende maatregelen ter voorkoming van verslechtering van voor stikstof
gevoelige habitats te nemen in de vorm van een individuele aanschrijving
van degene wiens handelen stikstofdepositie veroorzaakt, strekkende tot
de verplichting om binnen een bepaalde termijn preventieve of
herstelmaatregelen te nemen, de handeling te staken of beperken en/of
informatie te verschaffen. Voorts zijn er afspraken met
terreinbeheerders over adequaat beheer en worden in de beheerplannen
noodzakelijke maatregelen opgenomen met het oog op de
instandhoudingsdoelstellingen. Op deze wijze wordt voldaan aan het
beginsel van loyale samenwerking (voorheen ‘gemeenschapstrouw’).

Vraag 35 en 36

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de nadere uitwerking van de
PAS?

Van welke tijdspad voor de definitieve vaststelling van de PAS gaat de
minister nu uit?

Op dit moment hard gewerkt aan de voltooiing van het noodzakelijke
instrumentarium om tot afspraken te komen. Met dit instrumentarium wordt
per gebied een aanpak geformuleerd. 

In maart start een fase, mede op verzoek van de provincies, om de aanpak
in de gebieden te beproeven. 

Op basis van de uitkomsten van deze toetsing en uitwerking worden de
afspraken in het kader van de PAS definitief gemaakt. De inzet is dat
wij direct na de zomer een bestuurlijk akkoord over de PAS vaststellen
waarna de PAS formeel kan worden vastgesteld in het najaar van 2011. 

Vraag 37 

Deelt u de mening dat het PAS garanderen moet dat de achteruitgang van
natuurkwaliteit wordt gestopt, herstel te verwachten is en dat
economische ontwikkeling mogelijk is? 

Ja. Dit zijn de uitgangpunten voor de uitwerking van de PAS. 

Vraag 38

Wat gebeurt er op het gebied van vergunningsverlening in de periode
tussen het voorlopige PAS en de definitieve PAS? 

Er is geen uniforme situatie ten aanzien van de vergunningverlening op
dit moment. Er zijn verschillen tussen bevoegde gezagen. Ik verwacht dat
in de loop van het voorjaar er deelproducten van de PAS beschikbaar
komen die bijdragen aan de onderbouwing van te verlenen vergunningen.  

Vraag 39

Deelt u de mening dat de kracht van het PAS juist is dat er per gebied
in beeld komt welke te nemen maatregelen noodzakelijk zijn en op welk
vlak (landbouw, verkeer of industrie)

Ja. Aangevuld met de effecten van nationaal en internationaal generiek
beleid op de gebieden. 

Vraag 40

Deelt u de mening dat verplaatsing van stallen, het stellen van strenge
regels aan het uitrijden van mest en natuurgebiedenbeheersmaatregelen,
zoals baggeren, maaien en plaggen op lokaal niveau voor verbetering
kunnen zorgen? 

Ja. Welke maatregelen passend zijn zal mede op basis van de PAS per
gebied worden bepaald. 

 R.C. Van Apeldoorn, R.W. Kruk, I.M. Bouwma, F. Ferranti, G. De Blust
and A.R.J. Sier; NATURA2000; Information and communication on the
designation and management of Natura2000 sites; Summary Main Report 1:
The designation in 27 EU Member States