[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Reactie van Nederland op het Groenboek over beleidsopties voor de ontwikkeling van een Europees contractenrecht voor consumenten en ondernemingen COM (2010) 348

Bijlage

Nummer: 2010D49858, datum: 2010-12-07, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Conceptreactie op Groenboek Europees contractenrecht (2010D49855)

Preview document (🔗 origineel)


Reactie van Nederland op het Groenboek over beleidsopties voor de
ontwikkeling van een Europees contractenrecht voor consumenten en
ondernemingen COM (2010) 348

Algemeen

Nederland verwelkomt het initiatief van de Commissie om te consulteren
over een instrument voor Europees contractenrecht. 

Op vele terreinen zijn Europese verordeningen en richtlijnen met daarin
regels van contractenrecht totstandgekomen. Nederland heeft
geconstateerd dat deze verschillende instrumenten op onderdelen niet
coherent zijn. Nederland moedigt initiatieven aan om deze instrumenten
beter op elkaar af te stemmen en zo de kwaliteit van Europese
regelgeving te verbeteren. 

In overeenstemming met eerdere Raadsconclusies ondersteunt Nederland
daarom in ieder geval een Europees contractenrecht instrument als
gereedschapskist voor de Europese wetgever (Europese Commissie, Raad en
Europees Parlement) (optie 2b). Om de coherentie zo groot mogelijk te
laten zijn, zou deze gereedschapskist een bredere reikwijdte moeten
hebben dan alleen contractenrecht. 	

Ondanks de diverse Europese harmonisatiepogingen zijn er - deels
navenante - verschillen blijven bestaan tussen het contractenrecht van
de lidstaten. Deze verschillen kunnen leiden tot versnippering van
regels, (rechts)onzekerheid en extra kosten voor consumenten en
ondernemingen. Om de rechtszekerheid te dienen en versnippering van
regels te voorkomen is voor Nederland essentieel dat een instrument voor
Europees contractenrecht van toepassing is op zowel online als offline
gesloten contracten. 

Ook bij volledige harmonisatie van het contractenrecht zou de interne
markt belemmeringen blijven houden door onder meer verschillen tussen de
lidstaten in taal en (kosten, inrichting en duur van) civiele
procedures. Harmonisatie van het contractenrecht kan dus wel bijdragen
aan verbetering van de werking van de interne markt, maar zal niet alle
problemen oplossen.

Nederland erkent de behoefte van contractspartijen aan voorspelbaarheid,
eenvoud en rechtszekerheid. Aan die behoefte wordt op dit moment niet op
alle rechtsgebieden voldaan. Dat geldt met name wanneer partijen bij een
internationaal contract wel een rechtskeuze kunnen maken, maar partijen
niet de bescherming kunnen verliezen van de dwingende regels van het
recht dat zonder die rechtskeuze toepasselijk zou zijn. Voor het niet
opzij kunnen zetten van bepaalde dwingende regels bestaan goede redenen,
zoals de bescherming van consumenten, werknemers of verzekeringnemers.
Nederland onderschrijft deze redenen omdat deze groepen alleen door het
bestaan van bepaalde wettelijke beschermende waarborgen in een
evenwichtige relatie tot hun contractuele wederpartijen kunnen komen te
staan. Ook verwacht Nederland dat consumenten eerder bereid zullen zijn
grensoverschrijdend aankopen te doen als zij zich beschermd weten. 

Nederland streeft dus naar een contractenrecht dat zowel
rechtszekerheid, voorspelbaarheid en eenvoud biedt voor
grensoverschrijdende situaties als een hoog beschermingsniveau voor
zwakkere partijen. Dit kan op verschillende manieren worden bereikt. Een
daarvan is volledige harmonisatie. Dit grijpt echter vergaand in op het
nationale recht van de lidstaten en is daarom op een aantal terreinen
niet haalbaar. In dat geval zou een optioneel instrument een alternatief
zijn dat lidstaten niet dwingt tot aanpassing van hun nationale regeling
inzake contractenrecht. 

Vanwege in ieder geval de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
heeft het de voorkeur dat een Europees optioneel instrument zich
concentreert op internationale contracten en niet op nationale
contracten. Nederland heeft overigens begrepen dat het voornemen van de
Europese Commissie ook is om een de toepasselijkheid van een eventuele
optioneel instrument in de vorm van een verordening te beperken tot
grensoverschrijdende contracten. Als deze informatie juist is, is het
voor Nederland een aandachtspunt om te bestuderen in hoeverre ervoor
gezorgd wordt dat handelaren en consumenten het optioneel instrument
zowel op grensoverschrijdende als op nationale contracten kunnen
toepassen.

De Nederlandse visie

Bij de beoordeling van het Groenboek vraagt Nederland met name aandacht
voor:

een impact assessment met betrekking tot de bescherming van consumenten
en de belangen van ondernemingen;

een voldoende rechtsgrondslag;

de regels van internationaal privaatrecht uit de Verordening 

Rome I.

Impact assessment

Nederland verzoekt de Commissie om een impact assessment uit te voeren.
Daaruit zou met name moeten blijken in hoeveel gevallen bedrijven worden
belemmerd om grensoverschrijdende handel te drijven door het ontbreken
van een Europees contractenrecht. Uit het impact assessment zou
duidelijk moeten worden wat de gevolgen zijn voor ondernemingen en
consumenten van het ontbreken cq. bestaan van een instrument voor
Europees contractenrecht. Onderdeel van het impact assessment zou ook
kunnen uitmaken de behoefte aan bescherming van een SME (small or medium
enterprise) in diens relatie tot een groot bedrijf. Een optioneel
instrument zou een bepaling kunnen bevatten dat de consumentbeschermende
bepalingen in voorkomend geval ook van toepassing kan zijn op een
dergelijke verhouding voorzover die SME met een consument gelijkgesteld
kan worden (reflexwerking). Nederland heeft een voorkeur voor een
dergelijke reflexwerking voor uitzonderingsgevallen boven een regeling
die voor alle business to consumer (b2c) en business to SME (b2SME)
contracten eenzelfde bescherming biedt, die dan gemiddeld lager ligt dan
voor b2c contracten wenselijk is.

Voldoende rechtsgrondslag

De rechtsgrondslag van een instrument bepaalt in overwegende mate het
toepassingsgebied daarvan. Nederland benadrukt dat eventuele steun voor
een instrument van Europees contractenrecht afhangt van de aanwezigheid
van een voldoende rechtsgrondslag in het Verdrag betreffende de werking
van de Europese Unie (VWEU). Tevens moet uiteraard worden voldaan aan de
eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Nederland steunt daarom
geen opties die uitgaan van vervanging van het nationale
(contracten)recht door een Europees contractenrecht of een Europees
Burgerlijk Wetboek.

In het VWEU bestaan slechts enkele mogelijkheden waarop een instrument
van Europees Contractenrecht gebaseerd zou kunnen worden. Artikelen 114
en 115 VWEU (oude artikelen 95 en 94) bieden een beperkte grondslag voor
harmonisatie van nationaal recht indien dit van invloed is op de interne
markt. Indien geen uitdrukkelijke bevoegdheid aanwijsbaar is in de
verdragen, kan onder voorwaarden een beroep worden gedaan op artikel 352
VEWU (oud artikel 308). Maatregelen gebaseerd op artikel 352 VWEU mogen
echter in gevallen waarin de Verdragen dat uitsluiten geen harmonisatie
van de wetten van de lidstaten inhouden. Artikel 352 VWEU kan eventueel
fungeren als grondslag voor een optioneel instrument maar biedt geen
rechtsgrondslag voor een Europees Burgerlijk Wetboek dat de nationale
wetboeken vervangt. 

Internationaal privaatrecht

De regels van internationaal privaatrecht die het toepasselijke recht
aanwijzen in situaties met grensoverschrijdende aspecten, zijn met name
van belang in relatie tot een optioneel instrument. Op grond van artikel
6 van Verordening Rome I hebben partijen bij een consumentenovereenkomst
die voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 Rome I, maar een
beperkte rechtskeuzebevoegdheid. De rechtskeuze mag er niet toe leiden
dat de consument de bescherming verliest die hij geniet op grond van de
dwingende bepalingen van het recht van het land waar de consument zijn
gewone verblijfplaats heeft. Artikel 6 Rome I heeft dus tot gevolg dat
regels uit verschillende landen van toepassing kunnen zijn op een
consumentenovereenkomst: de dwingende regels van het recht van het land
van de consument en voor het overige de regels conform de rechtskeuze.
Bovendien leidt artikel 6 Rome I ertoe dat een onderneming niet op al
zijn contracten met consumenten uit verschillende lidstaten hetzelfde
recht kan toepassen.

Als partijen bij een grensoverschrijdend contract voor een optioneel
instrument kiezen als het toepasselijk recht op hun contract (een
rechtskeuze als bedoeld in Rome I), doen zich twee complicaties voor. 

De eerste complicatie doet zich voor bij b2c contracten die voldoen aan
de voorwaarden van artikel 6 lid 1 Rome I. Voor de aanwijzing van het
toepasselijk recht op een grensoverschrijdend b2c-contract, is als
gezegd artikel 6 Rome I van toepassing. Dat betekent dat de dwingende
regels blijven gelden van het recht van het land waar de consument zijn
gewone verblijfplaats heeft. Partijen blijven dan met verschillende
rechtsstelsels geconfronteerd worden. Deze eerste complicatie is op te
lossen door te bepalen dat het optioneel instrument ook voorgaat op de
dwingende regels van het overigens toepasselijke recht.

De tweede complicatie ligt hierin dat, hoe volledig een optioneel
instrument ook probeert te zijn, de kans groot is dat er in de
contractuele relatie tussen partijen vragen overblijven waarop het
optioneel instrument geen antwoord geeft. De vraag rijst dan aan de hand
van welk recht die vragen moeten worden beantwoord. Voor deze tweede
complicatie bestaan verschillende oplossingen. Een mogelijkheid is om
partijen het optioneel instrument te laten kiezen als onderdeel van een
nationaal recht. Dat nationale recht beantwoordt dan de vragen waarop
het optioneel instrument geen antwoord geeft. In b2b contracten kan dat
door partijen het optioneel recht te laten kiezen als onderdeel van een
door hen gekozen nationale recht. In b2c contracten kan dat door het
optioneel recht te laten kiezen als onderdeel van het recht van het land
waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft.

Een andere oplossing voor de tweede complicatie is partijen (in b2b
relaties) er op te wijzen dat zij voor de vragen waarop het optioneel
instrument geen antwoord geeft, nog een toepasselijk recht moeten
aanwijzen. Voor b2c contracten zou bepaald moeten worden dat op vragen
waarop het optioneel instrument geen antwoord geeft het recht van de
gewone verblijfplaats van de consument toepasselijk is. In termen van
Rome I gaat het dan om soort depeçage (het opsplitsen van vragen die
door het optioneel instrument worden beheerst en vragen die daar niet
door worden beheerst). Partijen blijven dan met de toepassing van
verschillende rechtsstelsels op hun contract geconfronteerd worden. Dit
probleem kan worden verkleind door het optioneel instrument zoveel
mogelijk aspecten van het contract te laten regelen.

Voorwaarden voor een optioneel instrument

Mits de toegevoegde waarde voor de rechtspraktijk uit een impact
assessment blijkt, zou Nederland een optioneel instrument voor Europees
contractenrecht kunnen ondersteunen. Gelet op de belangen van
consumenten en ondernemingen, de rechtsgrondslag en de regels van
internationaal privaatrecht moet een Europees optioneel instrument
volgens Nederland aan een aantal voorwaarden voldoen. Een optioneel
instrument:

a. moet een zorgvuldig gekozen, afdoende rechtsgrondslag hebben en
voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit;

 

b. moet beschikbaar zijn voor contracten tussen business-to-business
(b2b), business-to-consumer (b2c) en consumer-to-consumer (c2c) met,
voor zover aan de orde, een hoog beschermingsniveau voor consumenten. 

c. (mits voldaan aan de overige voorwaarden) moet zo volledig mogelijk
zijn en zowel regelende als dwingendrechtelijke bepalingen bevatten maar
hoeft niet een even ruime reikwijdte te hebben als een gereedschapskist.
Het grote voordeel van een optioneel instrument is dat het één set
regels biedt die partijen kunnen kiezen ongeacht waar en met wie men
contracteert. Om dat voordeel te bieden moet het optioneel instrument zo
volledig mogelijk zijn;

d. moet zowel op online als offline contracten toepasselijk zijn,
waarbij voor op afstand gesloten contracten net als nu (eventueel)
aanvullende regelingen gelden. Zou het instrument niet op zowel online
als offline gesloten contracten toepasselijk zijn, dan zou op een
aankoop in de winkel van een bedrijf ander recht toepasselijk zijn dan
op dezelfde aankoop via de webwinkel van hetzelfde bedrijf. Een koper
moet erop kunnen vertrouwen dat bij aankopen offline en online bij
dezelfde verkoper hetzelfde regime geldt. Ook zal niet altijd duidelijk
zijn of men te maken heeft met een online of een offline contract als
koper en verkoper zowel online als offline contact hebben. Bijvoorbeeld
als de koper online informatie inwint en onderhandelt en vervolgens het
product in de winkel ophaalt, of juist andersom;

e. moet zowel de algemene als enkele specifieke contracten zoals koop
van roerende zaken en dienstverlening regelen. Welke specifieke
contracten precies onder het optioneel instrument zouden moeten vallen,
vergt nadere bestudering. Een nader onderzoek zou in elk geval moeten
kijken naar veelvoorkomende contracten, bijvoorbeeld telecom, reizen en
vervoer;

f. behoeft nadere analyse, ook door de Commissie, voor wat betreft a) de
afbakening van wat als contractenrecht wordt beschouwd en b) de
verhouding tussen het optionele instrument en andere nationale wetten
dan het contractenrecht (bijvoorbeeld financieel toezichthouders en
internationale regelingen op het terrein van het contractenrecht zoals
het Weens Koopverdrag);

g. moet bij een internationaal contract als onderdeel van een nationaal
recht gekozen kunnen worden (vgl. opmerking Groenboek p. 9) (zie ook
hiervoor de paragraaf over internationaal privaatrecht). Dit zou
betekenen dat een keuze wordt gemaakt voor een nationaal recht en
daarbinnen voor het optionele instrument. Een dergelijke keuze verdient
de voorkeur boven een directe keuze voor het optionele instrument. De
keuze voor het optionele instrument via het nationale recht heeft
namelijk als voordeel dat duidelijk is welk recht toepasselijk is op
onderwerpen die het optionele instrument niet regelt;

h. moet dwingend recht ook in b2c verhoudingen opzij kunnen zetten (zie
ook hiervoor de paragraaf over internationaal privaatrecht). Rome I
staat in de huidige vorm niet toe dat van bepaalde dwingende regels van
nationaal recht wordt afgeweken. Een optioneel instrument kan alleen ten
volle bijdragen aan een eenvoudig en voorspelbaar systeem als het
optioneel instrument ook de dwingendrechtelijke bepalingen opzij zet van
het recht dat anders op grond van Rome I toepasselijk zou zijn. De
rechtvaardiging voor het opzij kunnen zetten van dwingend recht bij een
keuze voor het optioneel instrument is dat een optioneel instrument
Europees recht is en niet een willekeurig nationaal recht van een
willekeurig land. Een optioneel instrument moet dus zelf de waarborgen
bevatten die anders door de dwingende bepalingen van het nationale recht
van de consument geboden zouden worden;

i. moet rekening houden met bestaande en aanstaande instrumenten,
waaronder de kaderrichtlijn consumentenrechten en de richtlijn
grensoverschrijdende zorg. Om tegenstrijdigheden te voorkomen moet de
kaderrichtlijn consumentenrechten in het optionele instrument
verdisconteerd worden. Daarbij moet het niveau van rechtsbescherming
voor de onderdelen die maximumharmonisatie zijn, worden gehandhaafd. Zou
in de kaderrichtlijn op onderdelen sprake zijn van minimumharmonisatie,
dan moet het optioneel instrument op die onderdelen volwaardige
bescherming bieden;

j. moet voorzien in een mechanisme dat het mogelijk maakt het steeds aan
te passen aan toekomstige wijzigingen van het acquis.

Voor wie het instrument optioneel is

Aandacht vergt de vraag voor wie het instrument optioneel moet zijn. Bij
b2c contracten schrijft in de praktijk de handelaar het toepasselijk
recht voor (behoudens de dwingende regels van het recht van de
consument). Voor de consument rest dan de keuze tussen instemmen met de
keuze van de handelaar of het contract niet sluiten. Nederland is van
oordeel dat het instrument voor de handelaar optioneel moet zijn in de
zin dat hij niet verplicht moet zijn het optioneel instrument aan te
bieden. Indien de handelaar van oordeel is dat de inhoud van het
optioneel instrument voor hem ongunstiger is dan het ingevolge Rome I
toepasselijke recht dan zou hij moeten kunnen volstaan met het volgen
van de regels van Rome I. Op het eerste gezicht lijkt het wenselijk om
het instrument ook optioneel te laten zijn voor de consument. Het
verplicht aanbieden aan de consument van de keuze tussen het optioneel
instrument en het ingevolge Rome I toepasselijke recht is echter
praktisch moeilijk voorstelbaar. Onnodige administratieve handelingen
zouden vereist zijn als de consument bij iedere aankoop in de winkel zou
moeten aangeven of hij het optioneel instrument wil. Nederland is daarom
van oordeel dat het de handelaar vrij zou moeten staan uitsluitend het
optioneel instrument aan te bieden. Voor de consument rest dan, net als
nu het geval is, de keuze tussen instemmen met de keuze van de handelaar
en het contract niet sluiten. Nederland stelt daarbij wel als voorwaarde
dat het optioneel instrument de consument een hoog beschermingsniveau
biedt (ten minste even hoog als of hoger dan het consumentenacquis). 

Als gezegd, zou voor de eenvoud en aantrekkelijkheid van het instrument
ook voor consumenten, kunnen worden bepaald dat in consumentencontracten
het optioneel instrument steeds gekozen wordt als onderdeel van het
nationale recht van de gewone verblijfplaats van de consument. Zo zouden
vragen waarop het optioneel instrument geen antwoord geeft, worden
beantwoord aan de hand van het recht van de woonplaats van de consument.

Tegelijkertijd moet het instrument ook voor de handelaar voldoende
aantrekkelijk zijn, wil hij het aanbieden. Voor de internationaal
opererende handelaar hoeft een optioneel instrument met een hoog
beschermingsniveau voor de consument geen belemmering te zijn om het
instrument te kiezen. De voordelen voor de handelaar kunnen ook zitten
in de mogelijkheid om op al zijn contracten hetzelfde recht toe te
passen en bij elk contract te kunnen volstaan met één set regels.
Vereist is dan wel dat de regeling over dwingend recht in artikel 6 Rome
I niet van toepassing is indien wordt gekozen voor het optioneel
instrument. 

Wanneer het optioneel instrument de vorm krijgt van een verordening die
alleen van toepassing is op grensoverschrijdende contracten, verdient
het aanbeveling dat de Europese Commissie de lidstaten in de gelegenheid
stelt en stimuleert om het optioneel instrument ook als
keuzemogelijkheid aan te bieden voor nationale contracten. Partijen
zouden dan dus ook bij een nationaal contract ook voor het optionele
instrument kunnen kiezen (een materieelrechtelijke rechtskeuze) in
plaats van de regels uit het nationale recht.

De juridische aard van een instrument voor Europees contractenrecht

Optie 1: Publicatie van de resultaten van de deskundigengroep

Nederland is voorstander van onmiddellijke publicatie van de
onderzoeksresultaten zodra deze gereed zijn. Consistentie van
regelgeving vergen echter verdergaande maatregelen zoals in optie 2
worden beschreven.

	

Optie 2: een officieel “instrumentarium” voor de wetgever

In eerdere Raadsconclusies is gepleit voor het ontwikkelen van een
instrument voor de Europese wetgever voor het maken van betere en
consistentere wetgeving. Dat is nog steeds belangrijk. Om tot
consistentie te komen, zou het instrument niet alleen voor de Commissie
(optie 2a) maar ook voor de Raad en het Europees Parlement moeten gelden
(optie 2b). Het instrument zou alleen moeten gelden voor toekomstige
voorstellen, niet voor bestaande richtlijnen en verordeningen. Bij
nieuwe voorstellen zouden de definities en regels van het instrument in
principe moeten worden overgenomen. Waar in een richtlijn wordt verwezen
naar een bepaald begrip, bijvoorbeeld “aanbod” of “consument”,
geldt dan in beginsel de uitleg die het instrument voor Europees
contractenrecht daaraan geeft. Afwijking daarvan zou alleen in
uitzonderingsgevallen en deugdelijk gemotiveerd moeten kunnen. 

Een dergelijk instrument zou de vorm kunnen krijgen van een
interinstitutioneel akkoord. Voordat er een interinstitutioneel akkoord
is, zou de Europese Commissie zich er al aan kunnen houden.

Nederland geeft de voorkeur aan het opnemen van verschillende opties in
het instrument voor verschillende, scherp omschreven, situaties. De
gereedschapskist zou bijvoorbeeld een regeling voor een
herroepingsrecht, een recht op vernietiging of een recht op ontbinding
kunnen bevatten. In nieuwe voorstellen kan dan een van die mogelijkheden
worden gekozen. De gronden daarvoor moeten zodanig worden omschreven dat
in verschillende richtlijnen en verordeningen voor dezelfde situaties
dezelfde oplossingen worden gekozen. 

Om tot consistentere Europese wetgeving te komen, heeft Nederland zich
altijd voorstander betoond van een breed toepassingsgebied van een
gereedschapskist. Het toepassinggebied van de gereedschapskist wordt
bepaald door de kwalificatie. Eenzelfde vordering kan in lidstaten
verschillend worden gekwalificeerd (bijvoorbeeld als contractueel of als
onrechtmatige daad). Het instrument moet zowel de algemene als enkele
specifieke contracten zoals koop van roerende zaken en dienstverlening
regelen. Welke specifieke contracten precies onder het instrument zouden
moeten vallen, vergt nadere bestudering. Een nader onderzoek zou in elk
geval moeten kijken naar veel voorkomende contracten. 

Optie 3: Een aanbeveling van de Commissie over Europees contractenrecht

Optie 3 bestaat uit twee mogelijkheden. In de eerste plaats kan de
Commissie de lidstaten aanmoedigen om hun nationale contractenrecht te
vervangen door het Europees instrument. In de tweede plaats kan de
Commissie de lidstaten aanmoedigen om het instrument voor Europees
contractenrecht als een facultatieve regeling over te nemen, waardoor
contractpartijen een alternatief wordt geboden voor de regelingen inzake
contractenrecht uit hun nationale recht. De eerste variant van optie 3
steunt Nederland niet. Vervanging van het nationale recht gaat verder
dan het doel dat het Europees contractenrecht dient, namelijk de
verbetering van de interne markt. De tweede variant steunt Nederland
indien wordt voldaan aan een aantal voorwaarden (a t/m j) dat in deze
reactie staat beschreven. 

De Commissie zou de lidstaten kunnen aanmoedigen in hun nationale recht
op te nemen dat contractspartijen voor het optionele instrument kunnen
kiezen in plaats van de regels uit het nationale recht. Dit betreft dan
een materieelrechtelijke rechtskeuze. Bij voorkeur bevat het optioneel
instrument een zo volledig mogelijke regeling zodat een eenvoudig
systeem ontstaat met weinig aanvullende regels van nationaal recht. 

Optie 4: een verordening tot vaststelling van een facultatief instrument
voor Europees contractenrecht

Een optioneel instrument in de vorm van een verordening kan bijdragen
aan de rechtszekerheid binnen de Europese Unie. Nederland steunt de
ontwikkeling van een optioneel instrument mits wordt voldaan aan de
reeds genoemde voorwaarden (a t/m j), zie p. 4-5 van deze reactie. 

Nederland heeft begrepen dat het voornemen is een voorstel voor een
verordening met een optioneel instrument alleen toepasselijk te laten
zijn op grensoverschrijdende verhoudingen. Indien dit zo’n voorstel
daadwerkelijk door de Europese Commissie wordt gepresenteerd, dan
verdient het aanbeveling dat de Europese Commissie de lidstaten in de
gelegenheid stelt en stimuleert om het optioneel instrument ook als
keuzemogelijkheid aan te bieden voor nationale contracten. Partijen
zouden dan dus ook bij een nationaal contract voor het optionele
instrument kunnen kiezen (een materieelrechtelijke rechtskeuze) in
plaats van de regels uit het nationale recht.

Voor nationale contracten biedt optie 3 een mogelijkheid. Bij een
contract met grensoverschrijdende aspecten zou een optioneel instrument
bij voorkeur niet rechtstreeks maar als onderdeel van een nationaal
recht gekozen moeten kunnen worden. In dat geval kan het gekozen
nationale recht waarvan het optionele instrument deel uitmaakt, als
vangnet regels bieden voor niet in het optionele instrument geregelde
onderwerpen. Dit is van belang voor de rechtszekerheid en
voorspelbaarheid voor contractspartijen. 

Optie 5: Een richtlijn over Europees contractenrecht

Deze optie bestaat uit een richtlijn over Europees contractenrecht
waarbij het nationale contractenrecht wordt geharmoniseerd op grond van
gemeenschappelijke minimumnormen. Nederland is van oordeel dat optie 5
– evenals opties 6 en 7 – onnodig ver ingrijpt in het nationale
recht en nauwelijks kan bijdragen aan de verbetering van de interne
markt. Het is daarnaast twijfelachtig of er voldoende rechtsgrondslag is
voor een richtlijn waarbij het contractenrecht wordt geharmoniseerd. 

Opties 6 en 7: Een verordening tot vaststelling van een Europees
contractenrecht of burgerlijk wetboek

Deze opties beschrijven een verordening tot vaststelling van een
Europees contractenrecht respectievelijk een verordening tot
vaststelling van een Europees Burgerlijk Wetboek. Nederland wijst deze
opties af omdat zij te ver ingrijpen in het nationale recht en voor deze
opties geen rechtsgrondslag in het VWEU bestaat. 

Het toepassingsgebied van het instrument

Nederland is van oordeel dat een instrument voor Europees
contractenrecht van toepassing zou moeten zijn contracten tussen zowel
ondernemingen als ondernemingen en consumenten. Er zouden geen twee
afzonderlijke maar één instrument ontwikkeld moeten worden, om
versnippering van regelgeving te voorkomen. Bovendien gelden de
basisbeginselen van contractenrecht (totstandkoming, niet-nakoming enz.)
voor alle contracten. Het is wenselijk dat dit ook in een eventueel
Europees instrument zo is. Voor contracten met bepaalde
contractspartijen, zoals consumenten, zou het instrument aanvullende
dwingende regels kunnen en soms ook moeten bevatten. De hiervoor reeds
bestaande Europese regels, zoals vastgelegd in de
consumentenrichtlijnen, moeten daartoe worden verdisconteerd in het
instrument. Dat betekent dat de onderdelen van de kaderrichtlijn
consumentenrechten die maximumharmonisatie worden, een op een moeten
worden overgenomen in het instrument voor Europees contractenrecht. Het
optioneel instrument zal voor die onderdelen geen toegevoegde waarde
hebben wat betreft het beschermingsniveau voor de consument. De
onderdelen van de kaderrichtlijn consumentenrechten die
minimumharmonisatie worden, kunnen in het instrument voor Europees
contractenrecht wel worden aangevuld. Op die onderdelen kan het Europees
instrument wel toegevoegde waarde hebben voor de consument. Los van het
beschermingsniveau kan een optioneel instrument toegevoegde waarde
hebben voor consument en onderneming doordat het één set regels biedt
die partijen kunnen kiezen ongeacht waar en met wie men contracteert. 

Vanwege in ieder geval de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
ligt het voor de hand dat een Europees optioneel instrument zich
concentreert op internationale contracten en niet op nationale
contracten. Denkbaar is dat lidstaten in hun nationale recht opnemen dat
partijen bij een nationaal contract ook het optionele instrument kunnen
kiezen als het materieel toepasselijk recht op hun contract, waarbij de
dwingende bepalingen van het nationale contractenrecht opzij worden
gezet. Uiteraard is voor zowel internationale als nationale contracten
vereist dat het optionele instrument voldoende bescherming biedt aan
consumenten en andere zwakkere partijen.

Zoals reeds beschreven in deze reactie is Nederland voorstander van
één instrument voor zowel online als offline contracten en tegen een
mogelijk onderscheid daartussen. De voorkeur van Nederland voor één
instrument voor zowel online als offline contracten laat onverlet dat de
toegevoegde waarde van een Europees instrument bij online-contracten het
grootste zal zijn. In de praktijk zitten aan online contracten tot nu
toe vaker grensoverschrijdende aspecten dan aan offline contracten.
Daarnaast is het voor een partij bij een online-contract soms minder
makkelijk vast te stellen waar haar wederpartij zich bevindt en is niet
altijd duidelijk of er in het gegeven geval sprake is van een nationale
of van een grensoverschrijdend contract. De bijzondere aard van online
contracten brengt met andere woorden mee dat hier de behoefte aan een
eenduidige regeling voor contractenrecht groot is. Nederland is van
mening dat een Europees instrument hier een grote rol bij zou kunnen
spelen.

Materiële werkingssfeer van het instrument

In het Groenboek wordt een aantal vragen gesteld met betrekking tot de
materiële werkingssfeer van een mogelijk instrument. De definitieve
beantwoording van deze vragen vergt meer tijd dan de termijn voor de
beantwoording van het Groenboek toelaat en nadere studie, ook van de
Europese Commissie. Nederland acht de goederenrechtelijke onderwerpen in
ieder geval niet rijp voor een Europese regeling. Voor onderwerpen op
het terrein van de onrechtmatige daad zou dat wel anders kunnen liggen. 

Aandacht vergt hierbij dat lidstaten de grens tussen het contractenrecht
en het onrechtmatigedaadsrecht niet op dezelfde plaats leggen. De
misleidende reclame is een voorbeeld van onderwerpen die als
contractueel maar ook als buiten-contractueel, of zelfs
publiekrechtelijk, kunnen worden beschouwd. Nadere analyse, ook door de
Commissie, is nodig van a) de afbakening van wat als contractenrecht
wordt beschouwd en b) de verhouding tussen het optionele instrument en
andere nationale wetten, bestaande EU-instrumenten en internationale
verdragen. Vallen bijvoorbeeld informatieverplichtingen die in nationale
publiekrechtelijke regelingen zijn opgenomen, onder het dwingend recht
dat opzij worden gezet, of blijft er ruimte voor toepassing hiervan
omdat zij niet worden beschouwd als dwingend contractenrecht? Hetzelfde
geldt bijvoorbeeld ook voor de regeling van de oneerlijke
handelspraktijken.

De vraag is in hoeverre de hierboven genoemde regels van toepassing
kunnen blijven als partijen voor hun rechtsverhouding hebben gekozen
voor toepasselijkheid van een optioneel instrument. Wordt bijvoorbeeld
het gehele Nederlandse consumentenrecht vervangen door de regeling die
in een optioneel instrument is opgenomen of is het beperkt tot de
bepalingen die materieel hetzelfde onderwerp regelen als in een
optioneel instrument geregeld zijn? Maakt daarbij verschil welke plaats
(privaatrecht of publiek recht) een lidstaat heeft gekozen voor
implementatie, of moet enkel worden gekeken naar de aard van het recht
of de verplichting? Voor Nederland is deze vraag in het bijzonder van
belang door de al eerder gemaakte Nederlandse keuze om
consumentenwetgeving en richtlijn implementatie deels in het Nederlands
Burgerlijk Wetboek en deels in publiekrechtelijke wetten op te nemen. In
het Burgerlijk Wetboek is bijvoorbeeld de regeling van de oneerlijke
handelspraktijken en de verkoop op afstand opgenomen terwijl het
toezicht op deze bepalingen door een toezichthouder is opgenomen in een
publiekrechtelijke wet. 

Nederland is van oordeel dat naast de koop van roerende zaken ook enkele
andere veelvoorkomende contracten door het instrument zouden moeten
worden geregeld. Contracten die (al dan niet online) gesloten worden op
de interne markt hebben bijvoorbeeld ook vaak betrekking op telecom,
reizen en vervoer of financiële diensten. Bij met name de telecom- en
financiële contracten speelt de vraag hoe de verhouding van een
internationaal instrument zou zijn ten opzichte van dwingend recht op
deze terreinen dat veelal publiekrechtelijk in plaats van
privaatrechtelijk is geregeld. Voor bepaalde contracten, zoals
vervoercontracten, bestaan al veel internationaal eenvormige regels.
Aandacht moet worden besteed aan de eventuele werking (aanvullend of
derogerend) van het optionele instrument op dergelijke contracten.

Samenvatting

Nederland steunt in ieder geval een Europees contractenrecht instrument
als gereedschapskist voor de Europese wetgever (optie 2b). Deze
gereedschapskist zou een bredere reikwijdte moeten hebben dan alleen
contractenrecht. Onder voorwaarde dat uit een impact assessment blijkt
dat een dergelijk instrument een daadwerkelijke toegevoegde waarde zal
hebben voor de rechtspraktijk steunt Nederland ook een optioneel
instrument mits dit optioneel instrument voldoet aan een aantal
voorwaarden zoals hierboven opgesomd. Het optioneel instrument biedt
namelijk het voordeel dat het één set regels biedt die partijen kunnen
kiezen ongeacht waar en met wie zij contracteren. Nederland vereist wel
dat een impact assessment wordt uitgevoerd en dat het optioneel
instrument voldoet aan een aantal voorwaarden. Een optioneel instrument
zou beschikbaar moeten zijn voor b2b, b2c en c2c contracten met een hoog
beschermingsniveau voor consumenten. Een optioneel instrument moet zo
volledig mogelijk zijn, zowel de algemene als enkele specifieke
contracten regelen en zowel op online als offline contracten
toepasselijk zijn. Een optioneel instrument moet bij een internationaal
contract als onderdeel van een nationaal recht gekozen kunnen worden en
moet dwingend recht ook in b2c verhoudingen opzij kunnen zetten. Een
optioneel instrument moet dus zelf de waarborgen bevatten die anders
door de dwingende bepalingen van het nationale recht van de consument
geboden zouden worden. Het instrument moet rekening houden met bestaande
en aanstaande instrumenten, waaronder de kaderrichtlijn
consumentenrechten. Tenslotte moet het instrument voorzien in een
mechanisme dat het mogelijk maakt het steeds aan te passen aan
toekomstige wijzigingen van het acquis.

Nederland steunt geen opties (5, 6 en 7) die uitgaan van vervanging van
het nationale (contracten)recht door een Europees contractenrecht of een
Europees Burgerlijk Wetboek. 



 PAGE    

 PAGE   1