[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Situaties waarin een verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mag worden afgewacht

Bijlage

Nummer: 2011D00889, datum: 2011-01-12, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Situaties waarin een verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mag worden afgewacht (2011D00888)

Preview document (🔗 origineel)


Bijlage: Situaties waarin een verzoek om een voorlopige voorziening in
Nederland mag worden afgewacht

In deze bijlage treft u het nationale en internationale juridische kader
dat van belang is voor verzoeken om een voorlopige voorziening alsmede
een beschrijving van het huidige beleid terzake en een beschrijving van
de voorgenomen wijziging. 

Het nationale stelsel 

De mogelijkheid om de rechter in een bestuursrechterlijk geschil te
verzoeken om een voorlopige voorziening toe te wijzen vloeit voort uit
artikel 8:81 Awb. Dit algemene artikel voor bestuursrechtelijke
geschillen kan ook door een vreemdeling worden ingeroepen in een
vreemdelingrechtelijke procedure.

Het is niet bij voorbaat onmogelijk om in bijzondere bestuursrechtelijke
procedures op onderdelen af te wijken van de regeling in de Awb. Zo is
op een aantal aspecten in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reeds
voorzien in een regeling die afwijkt van enkele onderdelen van de Awb.

Het in de Vw 2000 afwijken van de mogelijkheid tot het kunnen verzoeken
om een voorlopige voorziening zou echter niet leiden tot een
onmogelijkheid van de vreemdeling om een (vergelijkbaar) verzoek aan de
rechter voor te leggen. Weliswaar zou met een bijzondere regeling de weg
naar de bestuursrechter in het kader van een voorlopige voorziening
worden afgesloten, maar dat zou tot gevolg hebben dat een vergelijkbare
rechtsgang open zou vallen bij de civiele rechter als ‘restrechter’.

Artikel 112 van de Grondwet bepaalt dat de berechting van geschillen
over burgerlijke rechten aan de rechterlijke macht is opgedragen. Het
onmogelijk maken van enige rechtsgang inzake burgerlijke rechten zou
daarmee strijdig zijn. Als gevolg van dit stelsel zal de civiele rechter
zich, bij ontbreken van een andere (bestuursrechtelijke) rechtsgang,
bevoegd achten een geschil inzake een burgerlijk recht te behandelen. De
vreemdeling zou dan, door de voorgenomen uitzetting voor te leggen als
een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW, in een kort
geding de rechter een verzoek kunnen doen dat met een voorlopige
voorziening vergelijkbaar is.

Het onmogelijk maken van het verkrijgen van een voorlopige voorziening
(of een daarmee vergelijkbaar oordeel) zou derhalve niet kunnen zonder
aanpassing van het genoemde Grondwetsartikel.

Het internationale stelsel (artikel 13 EVRM)

Naast de nationaal-rechtelijke beperkingen zoals hiervoor beschreven,
vormen ook internationale verplichtingen in diverse
mensenrechtenverdragen, waaronder het Verdrag tot bescherming van de
Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) een begrenzing
op de ruimte die er is tot het onmogelijk maken of het beperken van een
rechterlijk oordeel in het kader van een voorlopige voorziening.

Artikel 13 EVRM luidt:

Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld,
zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een
nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen
in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

Vreemdelingenrechtelijke geschillen waarin wordt verzocht om een
voorlopige voorziening zijn veelal procedures waarin de vreemdeling zich
meer of minder direct beroept op rechten uit het EVRM, met name op de
artikelen 3 EVRM (folterverbod) en 8 EVRM (recht op familieleven).
Nederland is gehouden ook in die procedures de vreemdeling een
rechtsgang te bieden die als een effectief rechtsmiddel kan worden
aangemerkt. Enigszins vereenvoudigd gesteld, houdt dit in dat de
vreemdeling een rechterlijk oordeel over de aanspraken die hij mogelijk
aan het EVRM kan ontlenen moet kunnen verkrijgen voordat tot feitelijke
uitzetting wordt overgegaan. Dit is, zo blijkt uit de jurisprudentie van
het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), met name in
procedures rond 3 EVRM, vanwege het gestelde risico voor lijf en leden,
van bijzonder belang, maar is ook in 8 EVRM-zaken zeker niet zonder
betekenis.

Dit betekent dat het rechtsmiddelenstelsel, zoals dat binnen het
Nederlands vreemdelingenrecht geldt, een uitgebalanceerd stelsel dient
te vormen dat enerzijds dienstig is aan een restrictief toelatingsbeleid
en tegelijkertijd aan het vereiste van een daadwerkelijk rechtsmiddel
voldoet.

Huidige beleid

Het instellen van beroep tegen een afwijzend besluit hoeft niet steeds
opschortende werking te hebben, maar de mogelijkheid moet wel bestaan om
desgewenst op enigerlei wijze een rechterlijk oordeel te verkrijgen
alvorens een voorgenomen uitzetting daadwerkelijk wordt geëffectueerd. 

In die zaken waarin het instellen van beroep geen opschortende werking
heeft, mag daarom als hoofdregel het verzoek om voorlopige voorziening,
dat connex is aan het ingestelde beroep, in Nederland worden afgewacht.

Deze hoofdregel past in die gevallen waarin een vreemdeling te goeder
trouw een eerste verzoek om verblijf indient.  

Conform het thans geldende beleid mag slechts de behandeling van een
verzoek om een voorlopige voorziening niet in Nederland worden afgewacht
indien:

het een tweede verzoek om een voorlopige voorziening betreft zonder
nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden;

redenen van openbare orde of nationale veiligheid zich daartegen
verzetten; of 

het gevaar bestaat dat de mogelijkheid van terugkeer naar het land van
herkomst of van toelating tot een derde land verloren zou gaan,
bijvoorbeeld doordat het paspoort of de daarin voorkomende visa nog
slechts voor korte tijd geldig zijn.

In de genoemde uitzonderingssituaties kan de vreemdeling de rechtbank
verzoeken om een zogenoemde spoedvoorziening, mogelijk via de
piketregeling van de rechtbanken. Het indienen van zo’n verzoek
betekent niet dat de uitzetting geen doorgang zal vinden. Eerst wanneer
de rechter uitspraak heeft gedaan naar aanleiding van het verzoek kan
dit anders zijn.

Het in te veel gevallen loslaten van de hoofdregel dat, in die zaken
waarin het instellen van beroep geen opschortende werking heeft, de
behandeling van een verzoek om een voorlopige voorziening mag worden
afgewacht, kan betekenen dat in meer gevallen een beroep moet worden
gedaan op de piketregeling van de rechtbanken. Dit heeft als risico dat
de piketdiensten, buiten de normale zittingsstructuur van de rechtbanken
om, meer zaken moeten behandelen, die nu veelal ter zitting kunnen
worden behandeld en dat ook de procesvertegenwoordiging van de IND in
dat geval minder goed in staat is de zaken gedegen voorbereid te
bepleiten. Ook dit illustreert dat bij elke beleidswijziging op dit
terrein steeds een zorgvuldige afweging moet plaatsvinden die waarborgt
dat een goede balans in het gehele rechtsmiddelenstelsel behouden
blijft.

Voorgenomen wijziging

De eerder vermelde formulering onder het eerste gedachtestreepje
betekent in de praktijk dat binnen één procedure steeds een eerste
verzoek om een voorlopige voorziening mag worden afgewacht. Voor de
bepaling of sprake is van een tweede verzoek om een voorlopige
voorziening is dus niet bepalend of de vreemdeling in een andere
procedure al eerder een verzoek om een voorlopige voorziening heeft
ingediend, maar wordt alleen naar de lopende procedure gekeken.

Ik acht dat een te beperkte invulling van deze regel en ben van mening
dat het niet voor de hand ligt dat een verzoek om een voorlopige
voorziening  in Nederland mag worden afgewacht als een vreemdeling
eerder een zorgvuldige procedure heeft doorlopen en daarna wederom een
vergelijkbare nieuwe aanvraag indient die wordt afgewezen omdat er geen
nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Het betreft dan aanvragen die
onder toepassing van artikel 4:6 Awb zijn afgewezen.

Ook wil ik in het beleid zichtbaar opnemen dat in situaties waarin
sprake is van misbruik van recht het verzoek om een voorlopige
voorziening niet mag worden afgewacht. Daarbij moet bijvoorbeeld worden
gedacht aan situaties waarin de vreemdeling een aanvraag indient die
evident op niets anders is gericht dan het frustreren van het vertrek.
Weliswaar komen die situaties beperkt voor en moet terughoudendheid
worden betracht in het komen tot deze conclusie, maar in die bijzondere
situaties past het niet om de vreemdeling het verzoek om een voorlopige
voorziening in Nederland te laten afwachten.

Deze voorgenomen wijziging draagt bij aan de doelstelling van het
kabinet om het stapelen van procedures tegen te gaan, zonder de goede
balans in het juridische rechtsmiddelenstelsel of de uitvoerbaarheid van
het vreemdelingenbeleid aan te tasten.