[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Beleidsdoorlichting artikel 14.1

Bijlage

Nummer: 2011D12557, datum: 2011-03-11, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Beleidsdoorlichting met betrekking tot operationele doelstelling 14.1. van artikel 14 (Cultuur) (2011D12556)

Preview document (🔗 origineel)


I. Aanleiding en afbakening

Sinds maart 2006 maakt een periodieke evaluatie van de doelstellingen
van de rijksbegroting deel uit van de verantwoording van de regering aan
het parlement. 

Deze beleidsdoorlichting gaat in op de beleidsperiode 2005-2008 en
behandelt de doelstellingen aangaande het aanbod van cultuur in brede
zin, het instellingenbeleid (inclusief ondersteunende instellingen) en
het bevorderen van cultuurparticipatie. De beleidsperiode beslaat waar
mogelijk ook gegevens over de periode 2009-2012. 

De afbakening is gebaseerd op begrotingsartikel 14.1. Dit artikel omvat
alle cultuursubsidies inclusief subsidies aan musea. De musea ontvangen
voor huisvesting ook middelen op basis van artikel 14.2. Voor musea zijn
onder 14.1 geen afzonderlijke streefwaarden geformuleerd. Het behoud,
beheer, en ontsluiten van cultureel erfgoed valt onder operationele
doelstelling 14.2 uit de begroting. Ook de cultuurprogrammering van de
publieke omroep valt buiten deze beleidsdoorlichting. 

De doelstelling uit begrotingsartikel 14.1 is als volgt geformuleerd:

In 2005, 2006, 2007 en 2008: “Zorg voor een stelsel waarbinnen de
instandhouding en ontwikkeling van hoogwaardig en divers cultureel
aanbod in Nederland is gewaarborgd’. [Begroting OCW 2005, 2006, 2007 &
2008].

In 2009, 2010 en 2011 is de operationele doelstelling 14.1 anders
geformuleerd. De doelstelling luidt nu ‘bevorderen dat burgers
deelnemen aan een kwalitatief hoogwaardig, divers en onafhankelijk
aanbod van kunsten door de aanwezigheid van dit aanbod te waarborgen’.
[Begroting OCW 2009, 2010 & 2011]. 

Cultuurbeleid is gericht op het tot stand brengen van hoogwaardig aanbod
van cultuur en het stimuleren van de participatie aan cultuuruitingen in
Nederland. Het onderwerp omvat het beleid zoals geformuleerd in de
Cultuurnota. Dit beleid omvat onder andere beeldende kunst, musea,
vormgeving, architectuur, theater, muziek, dans, film en letteren. 

In de vierjaarlijkse Cultuurnota’s worden de beleidsintenties
vastgelegd en financiële middelen toegewezen. Over de periode 2005-2008
was de Cultuurnota Meer dan de Som grondslag van het beleid. [OCW 2004,
Meer dan de Som] In deze beleidsdoorlichting kunnen de effecten van het
beleid uit de periode 2005-2008 in zijn volle breedte worden behandeld.
In de Cultuurnota Kunst van Leven is de beleidsbepaling achter de
cultuursubsidies voor de periode 2009-2012 beschreven. [OCW 2007, Kunst
van Leven]. Deels is er sprake van voortzetting van bestaand beleid en
deels van nieuw geformuleerd beleid. De beleidsaanpassingen vloeien
rechtstreeks voort uit het advies dat de Raad voor Cultuur in 2007
uitbracht. [Raad voor Cultuur 2007, Innoveren, Participeren]. 

II. Vragen beleidsdoorlichting 

1. Wat is het probleem dat aanleiding is (geweest) voor het beleid? Is
dit probleem nog actueel?

Zonder steun door de overheid komen bepaalde cultuurvoorzieningen
onvoldoende van de grond. Overheidssubsidie is nodig om een kwalitatief
voldoende en toegankelijk aanbod tot stand te brengen en te behouden.
[Klamer 2003]. De legitimatie voor deze overheidsbemoeienis komt voort
uit het publieke belang dat gehecht wordt aan een breed geschakeerd
cultureel aanbod. Cultureel kapitaal is voor een maatschappij net zo van
belang als economisch kapitaal en sociaal kapitaal (sociale verbanden).
[Klamer 2002, Accounting for Social and Cultural Values]. Cultuur is een
merit good, een goed waarvan het noodzakelijk wordt geacht dat
individuen er toegang toe hebben op basis van positieve persoonlijke en
maatschappelijke effecten. [Snowball 2008, Measuring the Value of
Culture]. Daarbovenop is er het argument van de positieve effecten van
cultuur voor de samenleving in termen van creatief vermogen, sociale
binding en identiteitsbeleving. [OCW 2010, Trends in Beeld].
Cultuuruitingen verhogen de (internationale) uitstraling van steden,
regio’s en Nederland als geheel. [Klamer 2003, Value of Culture].
Bovendien hebben ze een stimulerende uitwerking op horeca, toerisme en
overige economische activiteiten. [Marlet 2009, De Aantrekkelijke Stad].

2. Wat is de oorzaak van dat probleem? 

De kern van het probleem ligt in het verschijnsel van het marktfalen: de
markt brengt op het gebied van cultuur een suboptimale oplossing tot
stand. Individuen en organisaties schatten 

de waarde van sommige cultuuruitingen hoger in dan de prijs die de markt
er aan kan toebedelen. [Klamer 2003; Snowball 2008]. Burgers hechten
namelijk waarde puur aan het bestaan van cultuuruitingen (existence
value), aan de mogelijkheid er gebruik van te maken al doen ze dat in de
praktijk niet (option value) en aan de toekomstige waarde voor latere
generaties (bequest value). Private ondernemers kunnen deze intrinsieke
waarde van hogere cultuur niet volledig in de prijs verdisconteren.
[Snowball 2008]. Investeren in dergelijke cultuuruitingen is als gevolg
daarvan voor producenten onrendabel. Potentiële cultuurproducenten
hebben daarnaast te maken met hoge opstartkosten. Bijvoorbeeld, om een
topprogrammering op het gebied van opera te realiseren is een
diepte-investering over een langere periode en de beschikbaarheid van
toptalent noodzakelijk. Daarnaast is een goede infrastructuur (podia)
noodzakelijk. In een puur private markt zouden cultuuruitingen met
diepgang veel moeilijker tot stand komen, wat tot ‘verplatting’ van
het aanbod zou leiden. [Klamer 2003]. De overheid subsidieert vooral de
zogenaamde gecanoniseerde cultuur (zoals toneel, theater, klassieke
muziek, literatuur en opera), maar besteedt ook in toenemende mate
aandacht aan eigentijdse muziek, film en amateurkunst waaraan dezelfde
intrinsieke waarde wordt toegekend. Het grootste gedeelte van het
cultuuraanbod komt overigens ongesubsidieerd en door particulier
initiatief tot stand.

3. Waarom rekent de overheid het tot haar verantwoordelijkheid om het
probleem op te lossen?

Verbetering van de culturele factor van de Nederlandse maatschappij komt
aan alle burgers ten goede. [Raad voor Cultuur, 2004]. Ook het beeld van
Nederland in binnen- en buitenland wordt mede gevormd door de reputatie
van beroemde schilders en kunstenaars. [Klamer 2003]. Kwalitatief
hoogwaardige cultuuruitingen zijn daarom (semi-)collectieve goederen,
waarvan iedereen (deels) kan profiteren zonder er rechtstreeks
financieel aan bij te hoeven dragen. Dientengevolge rekent de overheid
het tot haar taak de totstandkoming van een kwalitatief hoogwaardig
aanbod te garanderen en te stimuleren. De overheid schept voorwaarden
waaronder kunst en cultuur tot ontwikkeling kunnen komen, bijvoorbeeld
door een opleidingsstructuur en podia voor optredens te verzorgen. De
overheid volgt daarbij steeds het adagium van Thorbecke: de overheid is
geen beoordelaar van kunst, maar laat dit oordeel over aan
onafhankelijke deskundigen.

Artikel 22 van de Grondwet begint met ‘de overheid rekent het tot zijn
taak de voorwaarden te scheppen voor maatschappelijke en culturele
ontplooiing en voor vrijetijdsbesteding’. In de Wet op het Specifiek
Cultuurbeleid (1993) wordt dit verder gespecificeerd naar ‘in stand
houden, ontwikkelen en sociaal en geografisch verspreiden van
cultuuruitingen’ waarbij het Rijk zich laat leiden door
‘overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid’. [11-03-1993 Wet op
het Specifieke Cultuurbeleid].

OCW heeft de afgelopen jaren een beleid ingezet van scherpere selectie
op artistieke en inhoudelijke gronden. In de Cultuurnota 2005-2008 is
hiermee een begin gemaakt, in de nota 2009-2012 is de beoordeling verder
van OCW af geplaatst. Op basis van advies van de Raad voor Cultuur is
besloten welke instellingen deel uit maken van de basisinfrastructuur.
De cultuurfondsen en de Raad voor Cultuur gaan over de artistieke en
inhoudelijke beoordeling van subsidiegelden. De minister behoudt
daarnaast het beslissingsrecht om op grond van andere belangen keuzes te
maken, bijvoorbeeld het behoud van het enige theatergezelschap in een
bepaalde regio.

4. Waarom ligt de verantwoordelijkheid op rijksniveau (en niet op
decentraal of EU-niveau)? Hoe is de verantwoordelijkheid weergegeven en
waarom?

De rijksoverheid is op centraal niveau onder andere verantwoordelijk
voor aanbod (via subsidiëring van producerende en ondersteunende
culturele instellingen) en bevordering van de participatie. [OCW
Begroting 2010]. De rol van de rijksoverheid is het grootst bij
activiteiten die vanuit lokale overheden of de markt moeilijk te
financieren zijn. Hierbij kan gedacht worden aan symfonische orkesten of
aan grootschalige theatergezelschappen. [OCW 2010 Trends in Beeld].
Provincies en gemeenten zijn vooral verantwoordelijk voor de
beschikbaarheid van podia, gebouwen en locaties. 

Van de overheidsfinanciering nemen gemeenten en provincies samen het
grootste deel voor hun rekening. In percentages uitgedrukt bedraagt het
aandeel van het Rijk in de geldstroom naar culturele instellingen 30
procent, het aandeel van de provincies 10 procent en het aandeel van de
gemeenten 60 procent. Het aandeel van het Rijk in de cultuursubsidies is
daarmee minder dan een derde. Verdere decentralisatie is niet wenselijk,
aangezien de zorg voor een hoogwaardig, divers en landelijk gespreid
patroon van culturele voorzieningen een landelijke regie vereist. [TK
23-09-2005, Verschil Maken]. 

De EU bemoeit zich vanuit het subsidiariteitsbeginsel niet rechtstreeks
met het cultuurbeleid van de lidstaten.

5. Welke doelstelling heeft de overheid geformuleerd voor de oplossing
van het probleem?

De voorwaarden voor een bloeiend cultureel leven bestaan uit een vrij,
kwalitatief hoogwaardig kunstleven en een brede deelname aan cultuur.
Passief, als toeschouwer, en actief, als beoefenaar, moeten zoveel
mogelijk mensen betrokken worden bij culturele activiteiten. [OCW
begroting 2010]. OCW geeft in de beleidsbrief bij de cultuurnota
2005-2008 ‘Meer dan de Som’ drie prioriteiten aan: versterking van
de culturele factor in de samenleving, minder bureaucratie en meer eigen
verantwoordelijkheid en meer samenhang en wisselwerking in het culturele
leven. 

Specifieke uitgangspunten hierbij zijn verhoging van het publieksbereik,
regionale spreiding, diversiteit van het aanbod en kwaliteit van het
aanbod. Ook internationaal cultuurbeleid krijgt verhoogde aandacht. [TK
03-11-2003, Meer dan de Som. Beleidsbrief Cultuur, p. 204-207].

OCW vermeldt in de cultuurnota 2005-2008 de volgende doelstellingen:

versterking van de culturele factor in de samenleving. Dit betreft een
overkoepelende metadoelstelling;

toegankelijkheid van het aanbod (publieksbereik);

diversiteit van het aanbod (verscheidenheid);

kwaliteit van het aanbod (hoogwaardigheid);

geografische spreiding.

In de cultuurnota Kunst van Leven 2009-2012 wordt een aantal accenten
anders gelegd, namelijk:

het stimuleren van participatie (onder andere via het onderwijs);

versterking van de sector (verhogen van het maatschappelijke en
financiële draagvlak; genereren van eigen inkomsten);

innovatie (bijdrage van creatieve bedrijfstakken aan de innovatieve
kracht van Nederland). 

Prestatie-indicatoren

Niet alle doelstellingen zijn geoperationaliseerd in concrete
prestatie-indicatoren en streefwaarden, in veel gevallen ontbreken ze. 

Voor de looptijd van de Cultuurnota 2005-2008 heeft OCW in de
begrotingen voor enkele onderdelen van het cultuurbeleid
prestatie-indicatoren geformuleerd. Uitgangspunt is dat het aantal
uitvoeringen en bezoekersaantallen van podiumkunsten tenminste gelijk
blijven en dat de Nederlandse filmsector zijn marktaandeel verhoogd. De
prestatie-indicatoren zijn:

uitvoeringen podiumkunsten: de basiswaarde is 14.341 (2003), de
streefwaarde is een tenminste gelijkblijvend aantal uitvoeringen in
2008;

aantal bezoekers podiumkunsten: de basiswaarde is 3.808.000 (2003), de
streefwaarde is een tenminste gelijkblijvend aantal bezoekers in 2008;

marktaandeel van de Nederlandse film: de basiswaarde is 13 procent
(2003), de streefwaarde is 20 procent (2008);

aantal Nederlandse filmproducties: de basiswaarde (2003) is 24, de
streefwaarde is 20 à 25 (2008).

Zie vraag acht voor de concrete resultaten.

Niet alle beoogde doelen en prioriteiten zijn in dergelijke
kwantitatieve indicatoren te vatten. Daarom behandelt de Raad voor
Cultuur in zijn adviezen de kwaliteit van het cultuuraanbod van
individuele instellingen en de ontwikkelingen op sectorniveau. [Raad
voor Cultuur 2007, Innoveren, Participeren; Raad voor Cultuur 2009,
Basisinfrastructuur 1.0]. Voor de subsidieperiode 2009-2012 zal de Raad
wederom een dergelijke stelselbrede analyse uitvoeren. Nieuw voor de
periode 2009-2012 is dat daarnaast visitatiecommissies de kwaliteit en
de prestaties van de aangewezen instellingen zullen gaan beoordelen. 

6. Welke instrumenten worden ingezet? Hoe is de samenhang tussen de
instrumenten? Is sprake van overlap?

Alvorens op de individuele instrumenten in te gaan, volgt eerst een
korte beschrijving van subsidiesystematiek en de verschillen tussen de
periode 2005-2008 en 2009-2012. Bij vraag 7b wordt nader ingegaan op de
reden voor de wijziging in de systematiek. 

Van 2005-2008 werd voor het laatst de Cultuurnota procedure gevolgd. Dit
hield in dat subsidies aan instellingen voor vier jaar werden verleend,
nadat de Raad van Cultuur hierover advies had gegeven. Subsidies konden
aan producerende, aan ondersteunende instellingen en aan cultuurfondsen
worden verstrekt. Alle instellingen moesten dus door één deur: die van
de vierjaarlijkse Cultuurnota. 

In 2009 is een nieuwe subsidiesystematiek ingevoerd. Uitgangspunt van de
wijziging is de overdracht van een groot deel van de subsidiebesluiten
aan fondsen. De politiek neemt voor een groter deel van de subsidies
afstand van bemoeienis en laat besluiten over aan professionals. Het
Rijk blijft verantwoordelijk voor een aantal functies verenigd in de
landelijke basisinfrastructuur. Onder de basisinfrastructuur vallen
instellingen die een vitale rol in het regionale culturele aanbod
hebben, of instellingen met een landelijke functie. 

Naast de financiering van de basisinfrastructuur zet het Rijk diverse
instrumenten in om de operationele doelstelling te kunnen realiseren. 

Hieronder volgt een beschrijving van deze instrumenten, gerangschikt op
onderwerp, die in de periode 2005-2008 en 2009-2012 zijn ingezet. 

Instrumenten ten behoeve van toegankelijkheid en publieksbereik

Actieplan Cultuurbereik: financiering (€13,7 miljoen) vindt plaats
vanuit het Rijk, twaalf provincies en dertig gemeenten stellen
gezamenlijk eenzelfde bedrag beschikbaar. Doelen zijn: versterking van
het culturele bewustzijn, vergroting van het publieksbereik en het
stimuleren van de beoefening van amateurkunst. [OCW 2005, Beleidskader
Actieplan Cultuurbereik 2005-2008].

Cultuur en school: financiële bijdrage basisscholen in het kader van de
regeling ‘versterking cultuureducatie in het primair onderwijs’.
IPO, VNG en OCW hebben afgesproken te zullen samenwerken bij het
versterken van de positie van cultuureducatie in het primair onderwijs.

Deze samenwerking is erop gericht om scholen en culturele instellingen
te ondersteunen bij het realiseren van de doelstelling. Deze houdt in
dat in 2007 alle scholen in het primair onderwijs hun visie op de plaats
van cultuureducatie in hun onderwijsprogramma hebben geformuleerd.
Tevens moeten de scholen in staat zijn deze visie te vertalen in een
samenhangend geheel van cultuureducatieve activiteiten. [TK 26-01-2005,
Regeling Versterking Cultuureducatie in het Primair Onderwijs
2004-2005].

‘Cultuur en School’ en het Actieprogramma Cultuurbereik krijgen
vanaf 2009 een vervolg in het tienpuntenplan cultuurparticipatie, onder
meer via de activiteiten het nieuwe Fonds Cultuurparticipatie. [TK
22-06-2007, aanbieding nota Kunst van Leven].

Cultuurkaart: Sinds het schooljaar 2008–2009 krijgen alle 900.000
leerlingen in het voortgezet onderwijs een cultuurkaart, waaraan een
tegoed is gekoppeld van 15 euro dat kan worden besteed aan culturele
activiteiten. [TK 06-03-2008, invoering cultuurkaart].

Leesbevordering: in 2008 is het programma leesbevordering ‘Kunst van
Lezen (2008–2011)’ gestart. Dit programma moet ervoor zorgen dat
ieder kind (van 0–18) kennis kan maken met de waarde en het plezier
van lezen. [TK 17-03-2008, Brief minister over programma leesbevordering
Kunst van lezen, 31 200-161, 2007–2008].

Instrumenten ten behoeve van kwaliteit, diversiteit en spreiding van het
aanbod 

Geografische spreiding: drie grote steden en vijf landsdelen sluiten
elke vier jaar een convenant met de bewindspersoon voor Cultuur over een
gezamenlijke inzet voor het cultuurbeleid. Regio’s stellen een
cultuurprofiel voor de regio op, zodat bij subsidietoekenning rekening
kan worden gehouden met regionale en lokale ontwikkelingen. [Raad voor
Cultuur 2007, Innoveren Participeren]. 

Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving: geconcentreerd ingezet in
negen grote steden met potentieel om op eigen kracht kunstenaars en
publiek aan te trekken plus vijf kleinere steden met kunstvakonderwijs.
De geldstroom wordt vooral gebruikt ter versterking van de
infrastructuur: faciliteiten als ateliers, broedplaatsen en technische
voorzieningen. [TK 13-04-2004, Beleidskader Actieplan Cultuurbereik
2005-2008]

Cultuur en Economie: het ministerie van OCW en EZ werken met het
Programma voor Cultuur en Economie aan een innovatieve creatieve
industrie. Doelstelling is een impuls te geven aan

de wisselwerking tussen cultuur en economie. [TK 09-12-2005, Ons
creatieve vermogen, brief Cultuur en Economie]. Budget bedraagt in
totaal €15,5 miljoen voor de periode 2005-2008, waarvan €11,3
miljoen voor EZ en €4,2 miljoen voor OCW. Dit programma loopt door in
2009 al is de doelstelling iets anders geformuleerd.  Doelstelling is
het stimuleren van particulieren en bedrijven om geld te investeren in
cultuur, het versterken van de economische effecten van cultuur en
creativiteit en de ontwikkeling van de economische dimensie van de
cultuursector. [TK 15-09-2009, Cultuur en Economie 2009. Waarde van
Creatie].

Internationaal Cultuurbeleid: vanuit HGIS cultuurmiddelen is €1,5
miljoen per jaar beschikbaar voor internationale projecten. [Begroting
2006 OCW]. 

Film: de fiscale Filmstimuleringsaftrek die OCW samen met EZ en FIN
heeft ontwikkeld is beëindigd per eind 2004. In juni 2007 is het nieuwe
filmstimuleringsbeleid in werking getreden via de suppletieregeling
filminvesteringen Nederland. De uitvoering is belegd bij het Nederlands
Fonds voor de Film. Producenten die 65 procent van een film gefinancierd
hebben, kunnen via deze regeling een subsidie krijgen voor het
resterende bedrag. De regeling is bedoeld voor de productie van
bioscoopfilms en documentaires die voor de bioscoop bedoeld zijn. [TK
30-08-2008 Filmbeleid].

Flankerend beleid WWIK door OCW: het doel van de WWIK is kunstenaars
tijdelijk te ondersteunen bij het (weer) opbouwen van een renderende
(gemengde) beroepspraktijk als kunstenaar zonder een beroep op een
bijstandsuitkering te hoeven doen. De uitvoerder Kunstenaars & CO geeft
de beroepsmatigheidadviezen af op basis waarvan kunstenaars recht hebben
op deelname aan de WWIK en het flankerend beleid. Het flankerend beleid
bestaat uit ondersteunende activiteiten voor de deelnemers aan de WWIK
en stimuleert kunstenaars op de weg naar een zelfstandig bestaan als
kunstenaar. Het flankerend beleid bestaat uit het bieden van informatie,
trainingen en opleidingen, begeleiding, werkervaringsprojecten en het
bieden van financiële faciliteiten. [TK 10-06-2010 Evaluatie flankerend
beleid WWIK].

OCW streeft minder bureaucratie en meer eigen verantwoordelijkheid van
de instellingen na. [TK 03-11-2003, Meer dan de Som]. De Raad voor
Cultuur vroeg in zijn advies van 2004 aandacht voor verbetering van de
cultural governance. Instelling moeten voldoen aan eisen van
professionaliteit, deskundigheid, onafhankelijkheid en transparantie.
[Raad voor Cultuur 2004, Spiegel van de Cultuur].

Instrumenten ter versterking van de sector

Een sterke sector: de commissie Cultuurprofijt heeft in 2008 het advies
afgegeven het financiële en maatschappelijk draagvlak van instellingen
te verhogen. Hieronder staan de concrete maatregelen.

Innovatieregeling: in 2010 is €3 miljoen voor aanvragers beschikbaar
gesteld. Deze is bedoeld om de cultuursector te stimuleren verbindingen
aan te gaan met het bedrijfsleven. De wijze van ondernemerschap wordt
meegewogen in de beoordeling van instellingen en de vaststelling van het
subsidiebudget. 

Matchingsregeling: op basis van de ‘Tijdelijke regeling aanvulling
eigen inkomsten culturele instellingen’, kunnen instellingen vanaf 1
januari 2009 extra subsidie krijgen naarmate zij meer eigen inkomsten
verwerven. In 2010 was hiervoor €10 miljoen beschikbaar. [TK
16-02-2009 Tijdelijke regeling aanvulling eigen inkomsten
cultuurinstellingen].

Eigen inkomstennorm: vanaf 1 januari 2010 streeft OCW ernaar dat alle
cultuurproducerende instellingen 17,5 procent van hun structurele
subsidie verwerven aan eigen inkomsten. Met ingang van de
subsidieperiode 2013-2016 wordt deze norm ook bindend. [TK 16-02-2009
Tijdelijke regeling aanvulling eigen inkomsten cultuurinstellingen].

Instrumenten ten behoeve van internationalisering

Er wordt geïnvesteerd in de begeleiding en ontwikkeling van (top)talent
en voor een versterking van de internationale positie van het
Nederlandse culturele leven. Nederland gaat zijn meest excellente
kunstenaars eren met een jaarlijkse Vermeerprijs. Daarnaast hebben de
ministeries OCW, EZ en BZ een programma in het leven geroepen om de
internationale positie van Nederland op het gebied van design, en mode
en architectuur te versterken, het DDFA programma. [TK 16-09-2008,
Grenzeloze Kunst]. Drie instellingen met een internationale uitstraling
(Mauritshuis Den Haag, de Design Academy in Eindhoven en het
Concertgebouworkest) hebben een subsidie van €1 miljoen ontvangen.
Voor 13 internationale festivals wordt voor de periode 2009-2012 €8
miljoen uitgetrokken. [TK Begroting OCW 2010]. 

7a. Wat is bekend over de uitvoering van het beleid?

Ter beantwoording van deze vraag, wordt er onderscheid gemaakt tussen
subsidies verstrekt aan instellingen uit de basisinfrastructuur op grond
van de Cultuurnota resp. Subsidieplan en middelen die via de overige
instrumenten zijn ingezet. 

Subsidies Cultuurnota

2005-2008: de subsidieverstrekking op basis van de Cultuurnota van
2005-2008 is afgerond. In deze periode zijn 669 aanvragen rechtstreeks
bij het rijk ingediend, waarvan er 322 zijn toegekend en 347 werden
afgewezen.

Subsidies Subsidieplan (voorheen de Cultuurnota)

2009-2012: de toekenningen op basis van de Cultuurnota 2009-2012 volgens
de nieuwe systematiek en de basisinfrastructuur zijn gerealiseerd. Er is
door de systematiekwijziging een vermindering van aanvragen van
rechtstreekse rijkssubsidie ten opzichte de periode 2005-2008. 

Langjarige subsidies voor instellingen die vallen onder de
basisinfrastructuur zijn per 1 januari 2009 van start gegaan. Het aantal
cultuurinstellingen dat rechtstreeks rijkssubsidie ontvangt is sterk
verminderd. In totaal zijn 263 aanvragen voor rechtstreekse
rijkssubsidie ingediend. 175 aanvragen zijn toegekend, 88 zijn
afgewezen.

Met ingang van 1 januari 2009 verloopt de toekenning van een deel van de
vierjarige subsidies via de cultuurfondsen. De fondsen hebben meer
aanvragen voor vierjarige subsidies binnengekregen, in lijn met hun
taakuitbreiding.

Overige instrumenten 2005-2008

Actieplan Cultuurbereik: de Raad voor Cultuur stelt in 2007 vast dat de
gedachte achter het plan voortzetting verdient. De Raad voor Cultuur
adviseerde daarom ook tot de oprichting van een programma ter
stimulering van cultuurparticipatie en de beoefening van amateurkunst
waarin ook provincies en gemeenten participeren. [Raad voor Cultuur
2007, Innoveren Participeren]. Mede op basis van dit advies is OCW
overgegaan tot het oprichten van het Fonds Cultuurparticipatie.

Geldstroom BKV: deze liep gedurende de periode 2005-2008 nog van het
Rijk naar de provincies en de gemeenten. De geldstroom is eind 2008
beëindigd. [TK 07-12-2007 Brief over Herziening Beeldende Kunstbeleid
]. Een externe evaluatie van de geldstroom BKV uit 2007 heeft uitgewezen
dat de versnippering van de geldstroom de doeltreffendheid belemmerde.
[Van Aarsen & Stroeker 2007, Mid Term Review Geldstroom BKV].

Internationaal cultuurbeleid: uit een evaluatie van het internationaal
promotiebeleid uit 2008 blijkt dat het geheel van regelingen en
activiteiten op dit vlak weinig samenhangend is. [LA Group 2010, De
internationale promotie van Nederlandse cultuur en creativiteit: het
instrumentarium van regelingen en activiteiten geëvalueerd]. De
ministeries van OCW, EZ en BZ hebben in 2009 nieuw gezamenlijk beleid
aangekondigd. [TK 16-09-2008, Grenzeloze Kunst]. 

Film: uit de evaluatie van de suppletieregeling is naar voren gekomen
dat het aantal aanvragen hoger ligt dan verwacht. Daarom zijn in 2009 de
eisen rondom de regeling aangescherpt, zodat deze vaker bioscoopfilms
subsidieert die een breed publiek bereiken. 

Cultuur en Economie: uit een externe evaluatie blijkt dat het programma
een groot aantal nieuwe projecten tot gevolg heeft gehad. [TK
13-03-2009, Een brug tussen cultuur en economie]

Cultuur en School 2005-2008: de activiteiten onder dit programma gaan
deels over naar het Cultuurfonds Participatie.

Regeling Cultuureducatie in het Primair en Voortgezet Onderwijs: deze
regeling is beëindigd.

Flankerend beleid WWIK: de deelname aan het flankerend beleid door
kunstenaars met een positief beroepsmatigheidsadvies nam in de periode
2005-2008 sterk toe, van 22 procent naar 47 procent van de doelgroep.
[Driessen, Duursma en Hall 2010, Kunstenaars op weg naar een renderende
beroepspraktijk].

Overige instrumenten 2009-2012

Het Fonds voor Cultuurparticipatie heeft per 1 januari 2009 aantal taken
op zich genomen die voorheen onderdeel waren van het Actieplan
Cultuurbereik en Cultuur en School. [TK 29-01-2008 OCW, Programmafonds
Cultuurparticipatie, een basismodel].

Het Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten + heeft per 1 januari 2009
een uitgebreider takenpakket op zich genomen waarbij taken zijn
overgenomen van het Actieplan Cultuur en de cultuurfondsen FAPK en
Mondriaan Stichting. [Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten + 2009,
beleidsplan 2009-2012]. 

Met ingang van 1 januari 2009 is de cultuurkaart ingevoerd. [TK
16-03-2008 Brief minister over de invoering van een cultuurkaart ter
bevordering van cultuureducatie]. Het percentage van de leerlingen dat
gebruik maakte van de cultuurkaart (‘verzilverde waarde’) lag in
2009 op 80 procent. [OCW Begroting 2011].

7b. Wat is bekend over de doelmatigheid van de bedrijfsvoering?

Al in 2005 is vastgesteld dat de systematiek van de cultuurnota op
termijn aan herijking toe was. Zo noemde de Raad voor Cultuur in zijn
advies van 2004 tekorten in transparantie, openheid en doelmatigheid.
[Raad voor Cultuur 2004, Spiegel van de Cultuur]. Ook de Tweede Kamer en
de culturele instellingen stelden naar aanleiding van de laatste
Cultuurnotaprocedure de gegroeide subsidiepraktijk ter discussie. Op
advies van de Raad voor Cultuur heeft het rijk de verantwoordelijkheid
voor de basisinfrastructuur anders vorm gegeven. Vanaf 1 januari 2009
voorziet de gewijzigde wet op het specifiek Cultuurbeleid in langjarige
instellingssubsidies, vierjarige instellingssubsidies en
subsidietoekenning door de fondsen. [TK 13-12-2006, Wijziging Wet
Specifiek Cultuurbeleid]. De belangrijkste aanpassingen volgen
hieronder.

De rijksoverheid neemt de verantwoordelijkheid voor het invullen van een
aantal functies in de culturele sector: de instandhoudingfunctie,
ontwikkelfunctie, de internationale platformfunctie en de
ondersteuningsfunctie. In dit kader subsidieert de rijksoverheid
instellingen voor het uitvoeren van specifieke taken, zoals
cultuurproducenten, ontwikkelingsinstellingen en sectorinstituten. [TK
23-09-2005, Verschil Maken; Raad voor Cultuur 2007; OCW 2007 Kunst van
Leven p.40-1]. Deze taken en de subsidiecriteria zijn verder uitgewerkt
in de gewijzigde regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen.
[17-10-2007, Regelingen Subsidieperiode 2009-2012]. 

Versterking sector: vastlegging van directe subsidiëring door de
minister van instellingen (producerend en ondersteunend) die behoren tot
de zogenaamde basisinfrastructuur. Deze instellingen, die het
basisaanbod van bepaalde functies cultuur garanderen en ondersteunen,
ontvangen langjarige of vierjarige subsidies van het ministerie op basis
van advies van de Raad voor Cultuur. Langjarig subsidieperspectief is er
voor instellingen met stelseltaken (zoals sectorinstituten,
symfonieorkesten, twee landelijke operavoorzieningen en de
beheersfunctie van musea die een rijkscollectie beheren).

De toekenning van subsidie is opener en transparanter gemaakt. De Raad
van Cultuur adviseert bij de vierjarige subsidies die het ministerie
zelf toekent. Het aantal subsidieontvangers is gereduceerd conform het
uitgangspunt dat minder instellingen meer subsidie ontvangen.
Visitatiecommissies beoordelen gedurende de looptijd van de subsidies de
kwaliteit van de langjarige instellingen. Toekenning en behoud van
subsidie wordt aan scherpere eisen gebonden.

Overgang van het principe van de verdelende rechtvaardigheid (alle
aanvragers krijgen een deel van de koek) naar het principe van de
verhoging van de selectiviteit.

Decentralisatie van de artistieke beoordeling en de toekenning
(inclusief beroepsmogelijkheden) richting de fondsen. De fondsen krijgen
de opdracht scherp te selecteren op kwaliteit. De artistieke en
inhoudelijke beoordeling wordt hiermee onafhankelijk van OCW verricht.

Verandering van de opdracht van de Raad voor Cultuur. De Raad heeft nu
vooral een adviserende rol bij de beleidsformulering en –evaluatie.

Oprichting van het Fonds Cultuurparticipatie en het Nederlands Fonds
voor Podiumkunsten +.

Een van de argumenten om te komen tot een nieuwe systematiek voor de
Cultuurnota 2009-2012 was het gebrek aan doelmatigheid, dat in de
systematiek was geslopen. Er was sprake van overvraging (steeds meer
instellingen wilden vierjarige subsidies van het rijk) en gebrek aan
dynamiek en openheid (weinig ruimte voor nieuwkomers). Hoewel deze
problematiek in de voorbereiding van de Cultuurnota 2005-2008 ook al was
onderkend is deze met de Cultuurnota 2005-2008 pas deels geadresseerd.
[Raad voor Cultuur 2004, Spiegel van de Cultuur]. De Raad voor Cultuur
plaatste in zijn advies van 2007 [Raad voor Cultuur 2007, Innoveren,
Participeren] de volgende kanttekeningen bij de doelmatigheid:

het principe van de verdelende rechtvaardigheid, waarbij het beschikbare
subsidiebedrag over een maximaal aantal instellingen wordt verdeeld,
leidde tot administratieve overbelasting bij zowel OCW als de
cultuurinstellingen; 

de Raad voor Cultuur stelde vast dat de focus op administratieve
afhandeling de kwaliteit van het beslissingsproces deed afnemen.	

OCW heeft bij de wijziging van de subsidiesystematiek (zie vraag 6) deze
gebreken in de doelmatigheid geadresseerd. [TK 23-09-2005, Verschil
Maken]. De belangrijkste wijzigingen op het vlak van doelmatigheid zijn:

de ‘kanteling’ van het subsidiegebouw, zodat geen hiërarchie meer
bestaat tussen de verschillende subsidies. Het moet voor instellingen
niet langer een doel op zich zijn om vierjarige rijkssubsidie te
ontvangen;

grotere rol voor de cultuurfondsen bij toekenning van subsidies; 

vierjaarlijkse verantwoording in plaats van een jaarlijkse.

De Raad voor Cultuur constateert in 2010 dat de beoogde verkorting van
de procedure van toekenning nog niet is gerealiseerd. [Raad voor Cultuur
2010, advies evaluatie subsidiesystematiek]. Een externe evaluatie in
opdracht van OCW uit 2010 onder instellingen en lokale overheden
concludeert dat een groot deel van de bevraagde overheden instellingen
positief is over de nieuwe systematiek. Positief benoemde aspecten van
de systematiek zijn de indeling in functies, het feit dat er nu een
basisinfrastructuur is die erkenning geeft aan het structurele belang
van een deel van de instellingen en het NFPK dat zijn nieuwe rol goed
heeft opgepakt. Een verdere conclusie is dat de systeemwijziging ertoe
heeft bijgedragen dat het politieke debat meer op hoofdlijnen wordt
gevoerd en dat de besluitvorming meer in handen van de professionals is
gekomen. Tegelijk wijst de evaluatie uit dat instellingen de nieuwe
systematiek soms nog als onduidelijk ervaren. De bestuurlijke
samenwerking wordt door provincies en gemeenten als minder goed ervaren.
De vraag of de nieuwe systematiek bijgedragen heeft aan de
verscheidenheid van instellingen kan nu nog niet worden beantwoord.
Hiervoor is verdere evaluatie nodig na afloop van de huidige
subsidiecyclus 2009-2012. [Van der Horst & Zoutman 2010, Verschil maken,
een terugblik].

Daarnaast is de Code Cultural Governance door de sector ontwikkeld als
leidraad voor bestuur, toezicht en verantwoording. [Code Cultural
Governance 2006, Pas Toe of Leg Uit]. Deze code is ontwikkeld om de
doelmatigheid bij cultuurinstellingen te bevorderen. Voor de
cultuurfondsen is bovendien de code cultuurfondsen van toepassing. [TK
23-09-2008 Cultuurfondsen en toezicht].

8. Wat is het effect van de instrumenten op de geformuleerde
doelstellingen (oplossing van het probleem)?

In deze beleidsdoorlichting staan uitspraken over output, doelrealisatie
en netto-effect van de cultuurnota 2005-2008, niet over het subsidieplan
voor de periode 2009-2012.

Over de lopende beleidsperiode 2009-2012 kunnen nog geen uitspraken over
output, doelrealisatie en netto-effect worden gedaan.

Over de effectiviteit van de instrumenten (zie vraag 6) die vanaf 2009
zijn ingezet, kan nog niets worden vastgesteld. Hiervoor moeten op deze
instrumenten nog eind-evaluaties en effectmetingen worden verricht. Deze
zouden in 2012 en/of 2013 beschikbaar moeten komen, liefst voorzien van
een nulmeting en inclusief tussenmetingen (zie ook vraag 5).

We maken onderscheid tussen de output, de outcome en de effecten van
beleid (zie het schema hieronder).

Output van cultuurbeleid 2005-2008

De output kan in termen van gerealiseerde uitvoeringen en producties
(optredens, uitvoeringen, boeken, beelden enzovoort) worden gemeten. De
meetbare gegevens uit de begrotingen staan in onderstaande tabel:

Meetbare gegevens	Basiswaarde (2003)	Streefwaarde (2008)	Laatste meting
(2008)

Uitvoeringen podiumkunst	14.341	Tenminste gelijkblijvend	17.000

Aantal bezoekers podiumkunst	3.808.000	Tenminste gelijkblijvend
3.850.000

Aantal Nederlandse Filmproducties	24	20-25	30

Marktaandeel Nederlandse Film	13%	12%	17,9%

Bron: Begrotingen OCW 2006, 2007 en 2010

Doelrealisatie (outcome) van cultuurbeleid 2005-2008

OCW stelde zich in 2005 de volgende doelen:

versterking van de culturele factor in de samenleving; 

toegankelijkheid van het aanbod (publieksbereik); 

diversiteit van het aanbod (verscheidenheid);

kwaliteit van het aanbod (hoogwaardigheid);

geografische spreiding. 

Of deze doelstellingen zijn gerealiseerd is niet direct meetbaar. Het
SCP constateert wel stijgende cultuurparticipatie in de meeste genres
(zie tabel hieronder). De Raad voor Cultuur wijst in haar laatste advies
over de periode 2005-2008 op verstolling van de cultuursector vanwege de
aanbodsgerichtheid van het beleid. [Raad voor Cultuur 2007, Innoveren,
Participeren]. Deze verstolling wordt voor de periode 2009-2012 met de
instelling van de Basis Infrastructuur en de inhoudelijk-artistieke
beoordeling door de cultuurfondsen geadresseerd. [Raad voor Cultuur
2009, Basisinfrastructuur 1.0, p. 6]. Gerichte onderzoeken naar de
ontwikkeling van doelstellingen als de toegankelijkheid en de
diversiteit van het aanbod in Nederland ontbreken.

Het SCP meet vierjaarlijks de cultuurparticipatie in de samenleving. De
meest recente meting betreft de situatie in 2007. De eerstvolgende
monitor zal de situatie in 2011 weerspiegelen. 

Er is een gemiddelde stijging waar te nemen in de cultuurparticipatie
sinds 2003 (zie Bijlage bij vraag 8). De cultuurparticipatie is het
hoogst onder hoger opgeleiden. Het aanbod op de vrijetijdsmarkt is
groter en er is minder hiërarchie in het aanbod, waardoor consumenten
deelname aan traditionele en populaire cultuur combineren. Onder 20-50
jarigen is er wel sprake van stabilisatie van de belangstelling voor
traditionele cultuur. Inwoners van de vier grote steden springen er uit
qua cultuurparticipatie, door het grotere aanbod maar ook doordat
kunstzinnig geïnteresseerden blijkbaar een zekere voorkeur hebben voor
de grote steden. [SCP 2009 Cultuurbewonderaars en Cultuurbeoefenaars, p.
127-30].

Voor bezoek geldt dat vooral de genres cabaret en populaire muziek groei
vertonen. Het museumbezoek is licht stijgende. Bij cinema, ballet en
beroepstoneel is een lichte daling zichtbaar. Het SCP verwijst naar
demografische ontwikkelingen (vergrijzing, beperkte participatie van
allochtonen), gedragsverandering en concurrentie op de vrije tijdsmarkt
als oorzaken voor deze trends. 

Bij podiumkunsten is het marktaandeel van de rijksgesubsidieerde
podiumkunsten 15 procent in 2008. Het heeft de afgelopen jaren rondom
dat percentage gefluctueerd.

Sinds 2007 is zowel het totale aantal nieuw uitgebrachte Nederlandse
titels als het marktaandeel van Nederlandse films toegenomen
(respectievelijk van 20 naar 37 titels en van 7

naar 11 procent marktaandeel). 

Er is een neergaande trend in de actieve participatie (amateurkunst),
waarvoor de meest recente cijfers van het SCP wijzen op een teruggang.
[SCP 2010, Toekomstverkenning Kunstbeoefening]. Het vorige kabinet
streefde ernaar dat de participatie aan cultuur minimaal gelijk diende
te blijven. Vooral op het vlak van de beoefening van amateurkunst is dit
streven niet behaald, wat mede aanleiding is geweest tot de oprichting
van het Fonds voor Cultuurparticipatie. 

Netto-effecten van cultuurbeleid 2005-2008

Het aandeel in de doelrealisatie dat toe te schrijven is aan het
cultuurbeleid van OCW (het netto-effect) is niet hard vast te stellen.
Zo kan een stijgende algemene cultuurparticipatie niet zomaar aan het
OCW beleid worden toegeschreven. Wel valt aannemelijk te maken dat er
het cultuurbeleid er in positieve zin aan heeft bijgedragen, maar niet
hoe omvangrijk die bijdrage is. [SCP 2009 Cultuurbewonderaars en
Cultuurbeoefenaars, p. 125].

De rijksoverheid beïnvloedt met subsidies slechts een klein deel van de
‘markt’. Daarnaast zijn er nogal wat maatschappelijke ontwikkelingen
die van invloed zijn op de doelstellingen van het cultuurbeleid net als
andere spelers die een bijdrage leveren om tot aan de algemene
doelstelling zoals omschreven in artikel 14 van de begroting. De
volgende externe factoren zijn van invloed op de resultaten van het
cultuurbeleid:

economische ontwikkeling (o.a. besteedbaar inkomen, beschikbare vrije
tijd);

ontwikkeling van het gemiddelde opleidingsniveau;

condities voor creatieve bedrijvigheid (o.a. juridische en fiscale
condities, omvang van de administratieve lasten);

ontwikkeling in de integratie en inburgering van nieuwkomers;

ontwikkeling van de digitale media en het gebruik daarvan;

ontwikkeling in de internationale verhoudingen (internationale
uitwisseling);

activiteiten van particuliere cultuurproducenten;

inzet van decentrale overheden.

Effectmetingen die de afzonderlijke bijdrage van het cultuurbeleid en
van het gehele instrumentarium meetbaar maken ontbreken. Een
inventarisatie van beschikbare evaluaties van de afzonderlijke
regelingen volgt hieronder.

Effecten afzonderlijke instrumenten uit de periode 2005-2008

Actieplan Cultuurbereik: in 2007 is over het Actieplan Cultuurbereik een
mid term review verschenen. Hierin wordt geconcludeerd dat het plan
bijgedragen heeft aan de verdere bewustwording en lokaal effect heeft
gesorteerd in termen van groter aanbod en van betrokkenheid van
doelgroepen. [Commissie Cultuurbereik 2007, Van Stolling naar Stroming].
De Raad voor Cultuur onderschrijft deze inschatting. [Raad voor Cultuur
2007, Innoveren Participeren p. 14]. Het netto-effect op de totale
cultuurparticipatie (landelijk en regionaal) is echter niet meetbaar.
[Van den Broek, De Haan & Huismans, 2009. SCP: Cultuurbewonderaars en
Cultuurbeoefenaars]. 

Cultuur en School: het SCP constateert dat de cultuurparticipatie onder
kinderen en vooral onder tieners is toegenomen en geeft aan dat de
regeling versterking Cultuureducatie in het primair onderwijs hierbij
mogelijk invloed heeft uitgeoefend. [SCP 2009 Cultuurbewonderaars en
Cultuurbeoefenaars]. Een externe evaluatie heeft uitgewezen dat
cultuureducatie in het primair en voortgezet onderwijs beter op de radar
staat dan voorheen. [Hoogeveen & Oomen 2010, Cultuureducatie in het
Primair en Voortgezet Onderwijs. Monitor 2008-2009.]. De Raad voor
Cultuur benadrukt dat de effecten van cultuureducatie pas enkele jaren
na de inzet meetbaar worden. De invloed van het gezin en de dynamiek van
de eigen groep is bovendien veel groter. [Raad voor Cultuur 2007,
Innoveren Participeren p. 15].

Regeling Cultuureducatie in het Primair en Voortgezet Onderwijs: uit een
externe evaluatie blijkt dat van deze regeling een stimulerend effect is
uitgegaan op de plaats die cultuureducatie in het primair en voortgezet
onderwijs inneemt. [Hoogeveen & Oomen 2010, Cultuureducatie in het
Primair en Voortgezet Onderwijs. Monitor 2008-2009]. Het is denkbaar dat
de stijging van de cultuurparticipatie onder tieners deels een effect is
van het CKV beleid in het Voortgezet Onderwijs. Leerlingen waarderen de
lessen en activiteiten in kunst en cultuur positief. [SCP 2009
Cultuurbewonderaars en Cultuurbeoefenaars, p. 126-127].

Cultuur en Economie: uit een externe evaluatie blijkt dat de
activiteiten uit het programma hebben bijgedragen aan de bewustwording
van het economische belang van creativiteit bij een groot aantal
partijen, zoals bedrijven, instellingen en overheden. De aandacht voor
creativiteit bij de doelgroepen van het programma is toegenomen. In die
zin is de impuls geslaagd. Een aantal in 2005 geconstateerde knelpunten
blijkt nog steeds actueel te zijn. In dat opzicht zijn er nog weinig
blijvende effecten voor de creatieve industrie merkbaar. Gezien de
beperkte looptijd van het programma, de geringe middelen en het diverse
karakter van de maatregelen kon dit ook niet kon worden verwacht. [TK
13-03-2009, Een brug tussen cultuur en economie]

Film: het herstel van de Nederlandse filmsector na een dip in 2007 loopt
samen met de vervanging van de oude CV regeling door een
suppletieregeling in 2007. Het is aannemelijk dat de suppletieregeling
heeft bijgedragen aan het herstel van de positie van de Nederlandse
film. [OCW 2010 Trends in Beeld]. 

Internationaal cultuurbeleid: een evaluatie van de effectiviteit van het
internationale cultuurbeleid waaronder de HGIS gelden concludeerde dat
het beheer van projecten effectiever zou worden door het budget over te
hevelen naar de fondsen, die hiervoor beter toegerust zijn dan de
overheid. [TK 17-09-2008, Grenzeloze Kunst ].

Flankerend beleid WWIK: uit externe evaluatie blijkt dat het flankerend
beleid bij de WWIK de opbouw van een renderende beroepspraktijk
bevordert. Kunstenaars die flankerend beleid gebruikten slagen er -
volgens een aantal, maar niet alle onderzochte indicatoren - beter in
een renderende beroepspraktijk op te bouwen dan kunstenaars die geen
flankerend beleid gebruikten. [TK 10-06-2010 Evaluatie flankerend beleid
WWIK].

9. Hebben de instrumenten op andere beleidsterreinen ook belangrijke
effecten op de geformuleerde doelstellingen? Wat zijn belangrijke
positieve en negatieve neveneffecten?

Lokale overheden: aanvullend beleid vindt vooral plaats door lokale
overheden die het leeuwendeel van de cultuursubsidies verdelen (zie ook
vraag 4). Het gaat daarbij jaarlijks om een bedrag voor gemeenten van
€1,67 miljard en voor provincies van €225 miljoen. [OCW 2010 Kunst
in Cijfers]. Provincies en gemeenten dragen voornamelijk zorg voor
podia, gebouwen en locaties. 

Onderwijs: met onderwijsbeleid zoals de brede scholen, waarbij
participatie van onderaf wordt gestimuleerd met geldstromen vanuit de
onderwijsbudgetten. 

Ondernemerschap: via de startersregeling van het ministerie van EZ (in
samenwerking met OCW) wordt de aanbodszijde gestimuleerd door
ondernemerschap ook op cultureel vlak te stimuleren. 

WWIK: per 1 januari 2005 is de WWIK in werking getreden als opvolger van
de oude Wet Inkomensvoorziening Kunstenaars (WIK). Het doel van de WWIK
is kunstenaars te ondersteunen bij het opbouwen van een renderende
beroepspraktijk als kunstenaar en te voorkomen dat een beroep moet
worden gedaan op de bijstand. [TK 18-02-2010 Evaluatie van de Wet Werk
en Inkomen Kunstenaars]. De WWIK werkt in combinatie met het flankerend
beleid van OCW (zie vraag 6, 7 en 8).

Publieke omroep: via het mediabeleid oefent OCW positieve invloed uit op
het aanbod van kunst en cultuur: 25 procent van de programmering van de
Publieke Omroep moet over Kunst en Cultuur gaan. Het budget daarvoor
bedroeg voor de periode 2005-2008 jaarlijks €33 miljoen. [OCW 2003,
Cultuurnota 2005-2008 Meer dan de Som].

Van alle bovengenoemde beleidsinspanningen is aannemelijk dat zij in
positieve zin bijdragen aan de doelstellingen die OCW met het
cultuurbeleid nastreeft. Ook in het geval er geen merkbare bijdrage zou
zijn ligt het niet in de lijn der verwachting dat dit beleid negatief
zal inwerken op het cultuurbeleid van OCW.

Positieve en negatieve neveneffecten van het cultuurbeleid in algemene
zin

Overheidsbeleid op het vlak van cultuur draagt in positieve zin bij aan
andere beleidsterreinen, zoals innovatie, educatie, economische groei en
maatschappelijke cohesie (zie ook bij vragen 2 en 3). Mogelijke
negatieve effecten van cultuursubsidies kunnen zijn: ongewenste
beïnvloeding van inhoud, beperking van de vrijheid van kunstenaars en
kwaliteitsverlies door overaanbod. OCW heeft deze mogelijke negatieve
effecten ondervangen door zich bij cultuursubsidies te beperken tot
voorwaardenscheppend beleid en het adagium van Thorbecke aan te houden
(zie vraag 2 en 3).

10. Hoe is de hoogte bepaald van de budgetten die zijn ingezet? Wat is
hiervan de onderbouwing?

Van 2005 tot 2010 zijn door OCW voor deze operationele doelstelling de
volgende bedragen begroot. 

Bedragen

(x € 1.000.000) 	2005	2006	2007	2008	2009	2010

A. Cultuursubsidies*	427	439	456	474	567	559

A1. cultuurproducerende en ondersteunende instellingen	346	357	372	386
406	391

A2. cultuurfondsen	81	82	84	88	161	168

B. Verbreden inzet cultuur (voor bedragen individuele instrumenten zie
hieronder)	49	57	64	59	26	26

C. Internationaal Cultuurbeleid (HGIS)	1	1	0	0	6	7

Totaal A+B+C	477	497	520	533	599	592

* Door herformulering van de operationele doelstellingen zijn de
uitgaven op instrumentniveau en/of het niveau van de operationele
doelstelling in de jaren 2005 t/m 2007 niet meer te reconstrueren.

Bron: OCW begrotingen 2010 en 2011, jaarverslag 2009]

A. Cultuurnota

Hoogte budget voor cultuuraanbod en participatie is historisch bepaald.
De Raad voor Cultuur adviseerde in 2004 en 2007 dat de hoogte van het
budget net toereikend was om een toereikend en geografisch gespreid
aanbod te garanderen. De Raad gaf in 2004 al aan dat bezuinigingen de
kwaliteit van het cultuuraanbod als geheel zouden schaden. OCW heeft op
basis van politieke afwegingen het totale budget gereduceerd waardoor
het aantal instellingen dat subsidie ontvangt is gedaald. 

A1. Producerende en ondersteunende instellingen: vanaf 2009 wordt een
groter deel van het budget voor producerende instellingen via de
cultuurfondsen verstrekt. De ondersteunende instellingen moeten vanaf
2009 efficiencywinst boeken via clustering.

A2. Cultuurfondsen: de grotere selectiviteit bij de toekenning van
subsidies heeft kwaliteit leidend gemaakt waarmee het budget effectiever
is ingezet (‘meer geld voor minder instellingen’). In 2009 is het
budget voor de cultuurfondsen verhoogd wegens hun grotere rol in de
verdeling van vierjarige subsidies, aansluitend op de decentralisering
van de beoordeling.

B. Instrumenten ter verbreding inzet cultuur

Hieronder voor een aantal deelinstrumenten de budgettaire hoogte en
onderbouwing.

2005-2008

Actieplan Cultuurbereik: OCW zetten jaarlijks €13,7 miljoen in voor
het actieplan. Provincies en gemeenten vullen dit bedrag aan tot ruim
€27 miljoen. [Rapport Commissie Cultuurbereik 2007, Van Stolling naar
Stroming]. Verdeling bedragen: provincies €0,79 per inwoner; steden
€0,79 per inwoner; G4 € 1,13 per inwoner. [OCW 2005, Beleidskader
Actieplan Cultuurbereik 2005-2008].

Geldstroom BKV: budget in de periode 2005–2008 was €16,7 miljoen op
jaarbasis. Verdeling conform verdeelsleutel. Vanaf 2009 is €13,3
miljoen gedecentraliseerd naar 36 gemeenten. [TK 13-04-2004,
Beleidskader Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving 2005-2008].

Cultuur en School: in het kader van de regeling versterking primair
onderwijs ontvingen scholen in het PO jaarlijks per leerling €10,90.
In het VO gebeurde dit via zogenaamde CKV vouchers waarmee een bedrag
van circa €8 per jaar is gemoeid. [TK 13-04-2004, Beleidskader
Actieplan Cultuurbereik 2005-2008; Rapport Commissie Cultuurbereik 2007,
Van Stolling naar Stroming].

Cultuur en Economie: budget in totaal €15,5 miljoen voor de periode
2005-2008, waarvan €11,3 miljoen voor EZ en €4,2 miljoen voor OCW.
[TK 09-12-2005, Ons creatieve vermogen, brief Cultuur en Economie].

Film: het Nederlands Fonds voor de Film stelt via de suppletieregeling
ieder jaar €12 miljoen beschikbaar voor bioscoopfilms. 

2009-2012

Innovatieregeling: in 2010 is €3 miljoen voor aanvragers beschikbaar
gesteld. In 2011 zijn deze middelen vanwege de taakstelling van OCW niet
meer beschikbaar gesteld. [OCW begroting 2011].

Matchingsregeling: in 2010 was hiervoor €10 miljoen beschikbaar. In
2011 is dit bedrag vanwege de taakstelling OCW teruggebracht naar €5
miljoen. [TK 16-02-2009 Tijdelijke regeling aanvulling eigen inkomsten
cultuurinstellingen].

Eigen inkomstennorm: alle cultuurproducerende instellingen dienen 17,5
procent van hun structurele subsidie te verwerven aan eigen inkomsten.
Norm geldt vanaf 2010 en wordt bindend per 1 januari 2012. [OCW
begroting 2011].

Internationalisering en excellentie: de subsidie aan drie instellingen
(zie vraag 6) van 1 miljoen euro is uitzonderlijk hoog en is op basis
van de internationale reputatie van deze instellingen tot stand gekomen.
[TK 16-09-2008, Grenzeloze Kunst].

Het Fonds Cultuurparticipatie krijgt mede op advies van de Raad voor
Cultuur de beschikking over €19,2 miljoen in 2009 wat kan oplopen tot
€27,2 miljoen in 2012. Hiervan is €13,7 miljoen jaarlijks
beschikbaar die voorheen in het kader van het Actieplan Cultuur
beschikbaar was voor provincies en gemeenten. €2,8 miljoen is
overgeheveld van de meerjarige subsidies voor cultuurinstellingen.
€2,7 miljoen is overgeheveld van de projectsubsidies die de oude
fondsen FAPK en Mondriaan beheerden [TK 04-02-2008 Programmafonds
Cultuurparticipatie, een basismodel].

Het budget voor de Cultuurkaart is in totaal €15,5 miljoen jaarlijks,
waarvan €13,5 rechtstreeks aan de leerlingen beschikbaar wordt gesteld
[TK 06-03-2008, invoering cultuurkaart].

C. Internationaal cultuurbeleid HGIS

Op internationaal beleid wordt vanaf 2009 sterker ingezet, wat
weerspiegeld wordt in extra maatregelen voor internationale activiteiten
door Nederlandse cultuurproducenten. Het budget is gegroeid naar €7
miljoen in 2010. Voor het internationaal cultuurbeleid is meer geld
beschikbaar dan alleen de HGIS middelen. Een beredeneerde en op
praktijkervaring gebaseerde schatting is dat gesubsidieerde instellingen
7 procent van de middelen direct of indirect aan internationale
activiteiten besteden. Zo wordt nog eens €17 miljoen geïnvesteerd in
dit beleidsterrein. [TK 17-09-2008, Grenzeloze Kunst].



Bijlage bij vraag 8 

Kengetallen. 

Geïndexeerde ontwikkeling trends in de cultuurparticipatie.
(beoefening, kunstprogramma’s radio/tv, bezoek). Dit betreft
indexcijfers met als basisjaar 1983.

	1983	1987	1995	2003	2007

Amateurkunst





	Zelf theater spelen	100	98	66	58	51

Zelf musiceren en/of zingen	100	102	96	95	97

Zelf beeldende kunst maken	100	97	72	85	79

Radio/tv





	Kunstprogramma’s op radio & televisie	100	114	100	99	89

Bezoek





	Cinema	100	93	101	118	116

Populaire muziek	100	113	138	172	185

Klassieke muziek	100	113	133	106	107

Cabaret	100	97	101	127	133

Ballet	100	124	99	115	113

Beroepstoneel	100	102	109	115	111

Toneel (inclusief uitvoeringen amateurtoneel)	100	102	110	111	118

Monumenten	100	103	100	104	104

Musea	100	111	98	107	115



Bron: ‘Cultuurbewonderaars en cultuurbeoefenaars, SCP mei 2009’
bewerking door SCP

Gehanteerde bronnen

Tweede Kamer

TK 10-06-2010, Evaluatie flankerend beleid WWIK 2006-2007

TK 18-02-2010, Evaluatie van de Wet Werk en Inkomen Kunstenaars (WWIK)
32327-1 2009-2010

TK 16-09-2009, Tienpuntenplan Cultuurparticipatie 2006–2007, 28 989-44
2009-2010

TK 15-09-2009, Cultuur en Economie 2009. Waarde van Creatie, 27509-154
2009-2010

TK 30-01-2009, Tijdelijke Regeling Aanvulling Eigen Inkomsten Culturele
Instellingen 28 989-94, 2008–2009

TK 30-10-2008, Structuurversterking Filmindustrie 25434-42, 2008-2009

TK 17-09-2008, Grenzeloze Kunst 31482-19, 2008-2009

TK 17-03-2008, Brief minister over programma leesbevordering Kunst van
lezen, 31 200-161, 2007–2008

TK 16-03-2008 Brief minister over de invoering van een cultuurkaart ter
bevordering van cultuureducatie,  28989-68, 2007-2008

TK 08-02-2008, Meer draagvlak voor cultuur, het advies van de Commissie
Cultuurprofijt 28989-65, 2007-2008

TK 29-01-2008, Programmafonds Cultuurparticipatie. Een basismodel,
bijlage bij 28989-64, 2007-2008

TK 07-12-2007 Brief over Herziening Beeldende Kunstbeleid 28989-61,
2007-2008

TK 21-11-2007, Tussenrapportage Commissie Cultuurprofijt, bijlage bij
28989-59

TK 2310-2007, Deelregeling vierjarige subsidies Podiumkunstinstellingen
2009-2012 van het Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten+, bijlage bij
28989-57, 2007-2008

TK 15-10-2007, Gewijzigde Regeling Subsidies en Uitkeringen
Cultuuruitingen 28989-57, 2007-2008

TK 22-06-2007, Brief minister bij aanbieding nota 'Kunst van leven;
hoofdlijnen cultuurbeleid’, 28989-44.

TK 13-12-2006, Wijziging Wet op het Specifiek Cultuurbeleid 28989-41,
2006-2007

TK 20-10-2006, Wet op het Specifiek Cultuurbeleid. 30847-01, 2006-2007

TK 31-03-2006, OCW Filmbeleid, 25434-26, 2005-2006

TK 16-09-2005, Nota Verschil Maken 28989-22, 2005-2006

TK 26-01-2005, Regeling Versterking Cultuureducatie in het Primair
Onderwijs 2004-2005

TK 13-04-2004, Beleidskader Actieplan Cultuurbereik 2005-2008 29200-133,
2003-2004

TK 13-04-2004, Beleidskader Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving
2005-2008, 29200-133 2005-2008

TK 03-11-2003, Beleidsbrief bij Cultuurnota 2005-2008. Meer dan de Som
29314-1 2003-2004

TK 01-07-2003, Cultuurnota 2005-2008; Brief staatssecretaris over de
uitgangspunten voor het cultuurbeleid in de komende vier jaren 28989-1,
2002-2003

OCW publicaties

OCW 2010, Kerncijfers 2007-2010

OCW 2010, Kunst in Cijfers

OCW 2010, Trends in Beeld

OCW 2004, Cultuurnota 2005-2008. Meer dan de Som

OCW 2007, Cultuurnota 2009-2012. Kunst van Leven

Raad van Cultuur 2010, Evaluatie Subsidiesystematiek

Raad voor Cultuur 2009, Basisinfrastructuur 1.0. 2009-2012

Raad van Cultuur 2007, Innoveren, Participeren!

Raad van Cultuur 2004, Spiegel van Cultuur

OCW 2005, Beleidskader Actieplan Cultuurbereik 2005-2008

Overige publicaties

Commissie Cultuurbereik 2008, Van Stolling naar Stroming 

Driessen, Duursma & Hall 2010, Kunstenaars op weg naar een renderende
beroepspraktijk. Effecten van het flankerend beleid naast de Wet Werk en
Inkomen Kunstenaars.

Hoogeveen & Oomen 2010, Cultuureducatie in het Primair en Voortgezet
Onderwijs. Monitor 2008-2009

Hoogeveen & Van der Vegt, 2008. Cultuureducatie in het primair
onderwijs. Eindrapportage monitor regeling Versterking Cultuureducatie
in het Primair Onderwijs. 

IVA Beleidsonderzoek en Advies 2010, Evaluatie van de Wet Werk en
Inkomen Kunstenaars (WWIK)

Klamer 2003, Value of Culture. In: A Handbook of Cultural Economics,
Ruth Towse, ed., Edward Elgar Publishing, Cheltenham (UK), 2003, pp.
465-469.

Klamer 2002, Accounting for Social and Cultural Values. In: De
Economist, vol. 150, no. 4, 2002, pp. 453-473.

Marlet 2009, De Aantrekkelijke Stad

Snowball 2008, Measuring the Value of Culture: Methods and Examples in
Cultural Economics

Stichting Kunst en Zaken 2006, Code of Cultural Governance

Van den Broek 2006, Cultuurbeleid in Nederland

Van Aarsen & Stroeker 2007, Evaluatie van de geldstroom BKV uit 2007 

Van den Broek, De Haan & Huismans, 2009. SCP: Cultuurbewonderaars en
Cultuurbeoefenaars. Trends in Cultuurparticipatie en mediagebruik

Van den Broek 2010, Toekomstverkenning Kunstbeoefening

Overige bronnen

Gesprekken met medewerkers van:

Directie Kunsten

DG-control

 Regeling periodiek evaluatieonderzoek en beleidsinformatie 2006,
Staatscourant 28 april 2006, nr. 83. RPE2006 is in 2008 opgenomen in de
Rijksbegrotingsvoorschriften. 

 The New Palgrave: A Dictionary of Economics’, (1987) v. 3, pp.
452-53.

 Van den Broek (2006) maakt onderscheid in vier soorten cultuur:
gecanoniseerde cultuur (klassieke ‘hogere’ cultuur), popcultuur
(popconcerten, bioscoop), informele cultuur (feesten) en amateurcultuur
(zelf in vrije tijd beoefenen van kunsten).

 Het subsidiariteitsbeginsel is gedefinieerd in artikel 5 van het
EG-Verdrag. Als men op EU-niveau een maatregel wil nemen, wordt eerst
nagegaan of het beoogde effect niet ook op nationaal, regionaal of
lokaal niveau kan worden bereikt. [Bron: http//europa.eu]

 Ondersteunende instellingen die besteltaken uitvoeren zoals
informatievoorziening, ontwikkeling, documentatie en
deskundigheidsbevordering. OCW streeft met ingang van de periode
2009-2012 naar terugbrengen van het aantal instellingen dat wordt
gesubsidieerd en naar clustering. Uitgangspunt is dat per sector nog
slechts één instelling voor subsidie in aanmerking komt.

 Dutch Design, Fashion & Architecture programma (2009-2012) wil de
internationale positie van Nederlands design, mode en architectuur
duurzaam versterken. Dit programma, dat is ontwikkeld door creatieve
brancheorganisaties en sectorinstituten, focust zich vooral op China,
India en Duitsland. Hiervoor hebben de ministeries van EZ, Onderwijs,
OCW en BZ samen eerder een budget van € 12 miljoen ter beschikking
gesteld.

 Met ingang van 1 januari 2009 zijn er acht cultuurfondsen, elk met
eigen werkterrein en taak. Dit zijn het Nederlands Fonds voor
Podiumkunsten, het Fonds voor Cultuurparticipatie, het Nederlands Fonds
voor de Film, het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst,
het Stimuleringsfonds voor Architectuur, de Mondriaan Stichting, het
Fonds voor de Letteren en het Nederlands Literair Productie- en
Vertalingenfonds.

 43,8% van totaalbedrag voor de G4; 75% van het bedrag per inwoner van
de G4 voor Eindhoven, Maastricht, Arnhem, Enschede en Groningen; 20% van
het bedrag per inwoner van de G4 voor Tilburg, ’s-Hertogenbosch,
Breda, Zwolle en Leeuwarden. De provincies ontvangen totaalbudget minus
de bijdrage aan de G14, te verdelen per inwoner (minus het aantal
inwoners van de G14).

	Pagina   PAGE  18  of   NUMPAGES  18