[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Beantwoording vragen gesteld tijdens de mondelinge behandeling van regels betreffende de regulering van prostitutie en betreffende het bestrijden van misstanden in de seksbranche (32 211) en het oordeel over de ingediende amendementen

Bijlage

Nummer: 2011D12571, datum: 2011-03-11, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Beantwoording vragen gesteld tijdens de mondelinge behandeling van regels betreffende de regulering van prostitutie en betreffende het bestrijden van misstanden in de seksbranche (32 211) en het oordeel over de ingediende amendementen (2011D12570)

Preview document (🔗 origineel)


Conform mijn toezegging van 10 februari jl., beantwoord ik hierbij de
vragen die aan het slot van de eerste termijn nadrukkelijk onder mijn
aandacht werden gebracht. Tevens beantwoord ik nog enkele vragen uit de
eerste termijn van de Kamer, waaraan ik toen niet ben toegekomen.
Vervolgens bespreek ik de ingediende amendementen, omdat mijn oordeel
daarover gevraagd is. Tot slot ga ik in op de vraag over een
evaluatiebepaling, in verband waarmee ook de bijgevoegde vierde nota van
wijziging aan de orde komt. 

Antwoord op diverse vragen

De heer Van der Steur vroeg of het zou helpen om een motie in te dienen
om de ketenaanpak uit Rotterdam ook in andere gemeenten in te voeren. De
ketenaanpak mensenhandel zoals die in Rotterdam is ontwikkeld, is
inderdaad bruikbaar als voorbeeld voor andere gemeenten. Om die reden is
deze aanpak als zodanig ook opgenomen in de ‘Handreiking Ketenregie en
bestuurlijk toezicht in de vergunde prostitutiesector’ die door de
Taskforce Aanpak Mensenhandel is ontwikkeld en verspreid. Gemeenten
kunnen hiervan dus reeds gebruikmaken. Er zijn echter ook andere
aanpakken, zoals die van de gemeente Alkmaar bijvoorbeeld, die uitermate
succesvol zijn. Ik ben er daarom een groot voorstander van om de exacte
vormgeving van de ketenaanpak aan het lokaal bestuur over te laten. De
Rotterdamse werkwijze dwingend voorschrijven gaat voorbij aan de
noodzaak tot lokaal maatwerk. Ook zou het belemmerend kunnen werken op
doorontwikkeling van de ketenregie naar aanleiding van
praktijkervaringen. De G4, de gemeenten Alkmaar en Groningen wisselen
ervaringen reeds uit en stellen deze beschikbaar aan gemeenten die hun
rol hierin willen gaan oppakken. 

Mevrouw Arib vroeg hoe het strafbaar stellen van illegalen kan worden
verenigd met het beleid om slachtoffers van mensenhandel te beschermen.
Zij vroeg tevens hoe dit zich verhoudt tot internationale verdragen. Het
strafbaar stellen van illegalen staat los van het beleid om slachtoffers
op te vangen en te beschermen. Slachtoffers van mensenhandel die naar
Nederland zijn gebracht of gekomen en hier nu illegaal verblijven,
kunnen gebruik maken van de zogeheten B9-regeling (onderdeel van de
Vreemdelingencirculaire). De politie biedt bij de geringste aanwijzing
dat er mogelijk sprake is van mensenhandel het mogelijke slachtoffer
deze B9-regeling aan. Op grond van deze regeling krijgt een slachtoffer
de bedenktijd aangeboden, een periode van drie maanden, waarin het
slachtoffer legaal in Nederland verblijft en de keuze kan maken om
aangifte te doen tegen de mensenhandelaar. Dit geeft dus geen problemen
met de internationale verdragen die hierover zijn ondertekend.

Mevrouw Van Toorenburg verzocht mij in te gaan op de zzp’ers, waarmee
zij doelt op de problematiek van zogenaamd zelfstandige prostituees uit
Bulgarije en Roemenië, die feitelijk onderdrukt worden. De heer Rouvoet
vroeg in dit verband naar de uitvoering van de motie-Wiegman, waarin de
regering is verzocht om zich actief in te zetten voor slachtoffers uit
Roemenie en Bulgarije. 

Prostituees uit Bulgarije en Roemenie kunnen alleen als zelfstandige in
Nederland werkzaam zijn, omdat zij niet in aanmerking komen voor een
tewerkstellingsvergunning om in loondienst te mogen werken. Als zij niet
werkelijk zelfstandig zijn en worden uitgebuit, dan is sprake van
mensenhandel. Schijnzelfstandigheid in de prostitutie moet aan het licht
komen door de betreffende prostituees op hun werkplek te bezoeken, hun
vertrouwen te winnen en informatie te vergaren. Dit gebeurt onder andere
door de politie, maar het kan bijvoorbeeld ook door de Arbeidsinspectie
gebeuren.

Voorts wijs ik erop dat met de belangrijkste bronlanden
samenwerkingsverbanden zijn opgezet om mensenhandel op verschillende
manieren te bestrijden. Ik verwijs hiervoor ook naar de brief van de
minister van Immigratie en Asiel van 21 december 2010 inzake immigratie
van prostituees uit Oost-Europese landen naar Nederland. Daarin worden
diverse activiteiten op het terrein van preventie genoemd, bijvoorbeeld
in Bulgarije. 

Mevrouw Van Toorenburg vroeg ook naar het resultaat van de zogeheten
sms-bom die de politie naar klanten heeft gestuurd in de zaak van
illegale hotelprostitutie. 

Deze actie heeft enkele tientallen reacties opgeleverd, waaronder enkele
zeer bruikbare. Momenteel vindt nader onderzoek plaats naar deze
reacties.

Met mevrouw Van Toorenburg ben ik van oordeel dat de aanwezigheid van
een exploitant bij het intakegesprek zeer ongewenst is. Bij de
implementatie van het wetsvoorstel zal ik dit punt – waarschijnlijk
ten overvloede - nadrukkelijk onder de aandacht van gemeenten brengen,
en er op wijzen dat de wet niet bepaalt dat de exploitant bij het
intakegesprek aanwezig dient te zijn.

Mevrouw Gesthuizen vroeg naar het gebruik van de zogeheten
‘stapelmethode’. Omdat het moeilijk is voor mensenhandelzaken een
goede aangifte te krijgen van slachtoffers (vaak zijn zij bang of is de
informatie van slachtoffers niet bruikbaar) is het nodig dat ook op
andere manieren informatie wordt verzameld om een strafzaak op te
bouwen. Dit gebeurt door middel van de stapelmethode, die dan ook door
de politie wordt toegepast conform het referentiekader mensenhandel dat
door de politie is opgesteld. Zoals ik tijdens mijn eerste termijn heb
gezegd, zal ik zorgen dat er meer criminele samenwerkingsverbanden
worden aangepakt, onder andere door middel van de stapelmethode. 

De heer Dibi uitte twijfels over het effect van de strafbaarstelling van
de klant. Hij vraagt op welke wijze wordt voorkomen dat klanten geen
misstanden meer zullen melden uit angst zelf vervolgd te worden. 

Klanten kunnen een melding doen bij Meld Misdaad Anoniem. Ook in de
huidige situatie maken klanten regelmatig gebruik van deze mogelijkheid.
De strafbaarstelling van de klant die gebruik maakt van niet-vergunde of
niet-geregistreerde prostitutie, verandert niets aan deze mogelijkheid. 

De heer Dibi zei dat er meer werk gemaakt moet worden van preventie van
loverboy-activiteiten, langs elkaar werkende jeugdzorg en seksuele
voorlichting op scholen. Hij vroeg hoe ik hier tegenaan kijk. Bij de
vaststelling van de begroting van Jeugd en Gezin voor 2010 heeft uw
Kamer al een motie van het lid Langkamp aangenomen, waarin de regering
wordt verzocht een plan te ontwikkelen voor het stimuleren van meer
preventieve zorg, begeleiding en opvangplekken van slachtoffers van
pooierboys. In een brief van 19 augustus 2010 heeft de voormalige
minister voor Jeugd en Gezin u geĂŻnformeerd over welke activiteiten al
worden uitgevoerd op dit gebied en wat hij gaat doen om de motie uit te
voeren. De staatssecretaris van VWS zal de uitvoering van deze motie
overnemen en u hierover berichten. 

Mevrouw Berndsen vroeg naar de toepassing van de Wet bescherming
persoonsgegevens. Zij gaf aan dat daarnaar onderzoek is gedaan en
volgens dat onderzoek zou het wel eens onder het speciale regime kunnen
vallen. Als dat het geval is zou dat betekenen dat het College
bescherming persoonsgegevens alsnog om advies gevraagd zou moeten
worden.

Ik ga er vanuit dat mevrouw Berndsen in dit kader doelde op de analyse
van de Vereniging voor Vrouw en Recht Clara Wichmann. Deze analyse gaat
uit van de gedachte dat het hier een bijzonder persoonsgegeven betreft. 

Ik zie het anders. Prostitutie is zeker geen alledaags beroep, maar dat
neemt niet weg dat het wel een beroep is, een betaalde werkzaamheid,
waar men voor kan kiezen. Ik spreek nadrukkelijk niet over de misstanden
en de gedwongen prostitutie. De registratie van het beroep is
herleidbaar tot de persoon, dus het is een persoonsgegeven, maar dit
beroepsgegeven is te onderscheiden van het persoonlijke seksuele leven
van de prostituee. DĂĄt is wel een bijzonder persoonsgegeven. Uiteraard
dient de registratie van dit beroep, juist omdat het niet een gewoon
beroep is, uiterst zorgvuldig te gebeuren. Indien het toch om een
bijzonder persoonsgegeven zou gaan is daarmee registratie overigens niet
onmogelijk. In dat geval zouden er zwaardere criteria gelden om te
toetsen of deze registratie verantwoord is. Dat hangt dan samen met de
noodzaak van de registratie, en met de waarborgen ter bescherming van de
persoonlijke levenssfeer. Ik meen dat deze registratie ook die toets kan
doorstaan, omdat de registratie noodzakelijk is om de leeftijdsgrens van
21 jaar gestalte te geven, noodzakelijk is voor het intake-gesprek en
voor de door vrijwel iedereen ondersteunde wens om zicht te krijgen op
de prostitutie in ons land. Qua toezicht wordt de registratie alleen
gebruikt om te controleren of iemand geregistreerd is. En door de
beperkte wijze waarop deze registratie wordt ingevuld, en de beperkte
wijze waarop gegevens uit het register worden verstrekt, zijn er
voldoende waarborgen voor de prostituee. Toezicht is noodzakelijk voor
een goede vervulling van de publieke taak. Van iedereen die werkzaam is
als prostituee, willen we graag kunnen controleren of zij dat
geregistreerd doen. Toezichthouders en de politie kunnen via dat
register controleren of de persoon is kwestie is geregistreerd. Meer
niet. Er is geen sprake van een vrije toegang tot het bestand, ook niet
voor toezichthouders en politie. Mijn conclusie is dat de registratie
zoals deze in het wetsvoorstel is opgenomen, juridisch mogelijk is. Het
uiteindelijke oordeel is aan de rechter, indien hieromtrent een zaak
aanhangig wordt gemaakt. Ik heb alle vertrouwen in de uitkomst van een
eventueel proces. 

Dhr. Rouvoet vroeg welke preventieve inspanningen er gepleegd worden om
te voorkomen dat Nederlandse vrouwen in de illegale prostitutie
terechtkomen. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft
in samenwerking met de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
en Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ‘digitale sociale kaart
prostitutie’ laten maken voor prostituees en hulpverleners. De
digitale sociale kaart bevat basisinformatie over arbeidsrecht, sociale
zekerheid, belasting betalen, het voorwaardenpakket, gezondheid,
uitstapprogramma’s en signalen van uitbuiting. Ook zijn verwijzingen
naar hulporganisaties opgenomen. De digitale sociale kaart prostitutie
is in 2009 in drie talen (NL, EN, SP) gepubliceerd op
www.prostitutiegoedgeregeld.nl, onderdeel van een bestaande website van
SOA Aids Nederland. In 2010 is de digitale sociale kaart op
verschillende manieren onder de aandacht gebracht bij prostituees en
hulpverleners: door middel van artikelen in vakbladen van hulpverleners,
factsheets, advertenties en ‘zoekmachinemarketing’. Ook zullen
gemeenten op de bestaande informatie worden gewezen via de
‘Verzamelbrief SZW’. Verder heeft het ministerie van SZW
informatiekaartjes over prostitutie en uitbuiting maken in alle
relevante talen. Deze informatiekaartjes worden inderdaad door
hulporganisaties worden gebruikt bij het veldwerk. Deze kaartjes zullen
ook in de diverse talen op de bovengenoemde website worden gepubliceerd.
Daarnaast subsidiëren de Ministeries van Veiligheid en Justitie en SZW
het Landelijk informatieproject prostituees en arbeid van de Rode Draad
waarin op veel terreinen, waaronder de aanstaande wetgeving,
voorlichting aan prostituees wordt gegeven.

De heer Van der Staaij vroeg welke concrete maatregelen ik neem om de
samenwerking te verbeteren tussen de diverse diensten die te maken
hebben met de prostitutiebranche, en of er ook echt gevolgd wordt op
welke manier de verschillende gemeenten invulling geven aan de
handhaving van deze nieuwe regels. Op dit moment worden er al regelmatig
integrale controleacties gehouden door Belastingdienst, gemeenten en
politie. Terecht stelt de heer Van der Staaij dat het ook in de nieuwe
situatie goed zou zijn als de diverse diensten met elkaar samenwerken.
De Taskforce Aanpak Mensenhandel heeft reeds een handreiking gemaakt
voor het toezicht op de prostitutiesector, waarin de gezamenlijke aanpak
wordt beschreven. Bij de implementatie van de wet zal hieraan zeker ook
aandacht worden besteed worden in de voorlichting aan alle diensten die
met de wet te maken krijgen. Daarnaast kunnen gemeenten en de politie in
de lokale driehoek afspraken maken over de taakverdeling bij toezicht en
handhaving van deze wet. 

Voorts hebben de leden Arib, Van Toorenburg en Berndsen expliciet hun
bezorgdheid geuit over het voortbestaan van het project Asja II. De
leden Van der Staaij en Rouvoet hebben in meer algemene zin aandacht
gevraagd voor de continuĂŻteit van hulpprojecten, Conform mijn
toezegging is er overleg geweest met staatssecretaris Teeven en de
staatssecretaris van VWS, mevrouw Veldhuijzen van Zanten – Hyllner.
Gelet op het grote belang om deze zeer kwetsbare groep van slachtoffers
goed op te vangen en de bijzondere expertise en kennis die binnen Asja
II is opgebouwd over de opvang van (potentiële) slachtoffers van
loverboys te behouden, is in onderling overleg besloten om het project
met anderhalf jaar te verlengen. Hierover is de Kamer tussentijds bij
brief geĂŻnformeerd (TK 2010/11, 32 211, nr. 31). 

De amendementen

Op sommige amendementen ben ik tijdens het debat al uitgebreid ingegaan.
In dat geval zal de motivering van mijn oordeel kort zijn. 

Nr. 10 (van het lid Van der Staaij) 

Het amendement op stuk nr. 10 bevat een nuloptie voor alle typen
seksbedrijven. Een dergelijke bepaling strookt niet met de Europese
regelgeving, waarbij het uitgangspunt is dat er geen belemmeringen
worden opgeworpen tegen onder meer het vestigen van bedrijven. Er kunnen
bepaalde uitzonderingen worden gemaakt, en het wetsvoorstel doet dat met
betrekking tot prostitutiebedrijven. Het is echter niet mogelijk voor
alle seksbedrijven een uitzondering te maken omdat men die bedrijvigheid
onwenselijk acht. Ik ontraad dan ook aanvaarding van dit amendement. 

Nr. 11 (van het lid Van der Staaij) 

Het amendement op stuk nummer 11 bevat een nadere specificering van de
weigeringsgrond (in artikel 14) voor de verlening van een vergunning
voor een seksinrichting. Ik deel de gedachte achter het amendement, maar
het is naar mijn oordeel afdoende dat in de wettekst staat dat een
vergunning wordt geweigerd indien de exploitant of beheerder in enig
opzicht van slecht levensgedrag is. Ik herhaal mijn toezegging om in de
algemene maatregel van bestuur op basis van dit artikel expliciet op te
nemen dat een veroordeling voor een zedendelict, een geweldsdelict of
wegens mensenhandel een vorm van slecht levensgedrag is. Ik meen dat ik
hiermee tegemoet ben gekomen aan de wens van de heer Van der Staaij, en
dat dit amendement dus niet meer nodig is. 

Nr. 12 (van het lid Van der Staaij)

Met dit amendement wil de heer Van der Staaij bereiken dat het
bedrijfsplan ook maatregelen bevat die gericht zijn op het voorkĂłmen
van strafbare feiten. Ik begrijp zijn zorg, en wijs erop dat het
wetsvoorstel bijzondere regels voor de exploitant bevat, bij overtreding
waarvan hij mogelijk zijn vergunning kwijtraakt. Hij doet er dus goed
aan geen strafbare feiten te plegen, en zich daarvan bewust te zijn bij
de bedrijfsvoering. Een verplichting om in het bedrijfsplan op te
schrijven hoe hij dat zal bereiken, acht ik niet per se nodig. Ik laat
het oordeel over dit amendement graag aan de Kamer. 

Nr. 13 (van het lid Van der Staaij)

De heer Van der Staaij wenst dat alle gemeenten een beleidsvisie hebben
over de mogelijkheden tot hulp aan prostituees die hun werk willen
beëindigen. Ik heb sympathie voor de achterliggende gedachte, want het
is goed als gemeenten op dit punt actief zijn. Ik wijs in dit verband op
de verlenging van Asja II2, hierboven al genoemd. Ik zal er bij de
implementatie van de wet ook zeker aandacht voor vragen bij gemeenten.
IK ben echter van oordeel dat de beslissing om een beleidvisie vast te
stellen, een aangelegenheid is die aan de gemeenten moet en kan worden
overgelaten. 

Nr. 14 (van het lid Van der Staaij)

Slachtofferschap als grond om een verzoek tot inschrijving in het
register te weigeren, of te schorsen, is, zoals ik al eerder aangaf,
naar mijn opvatting niet wenselijk. Ik kom tot dit oordeel mede op basis
van de consultatieronde met betrekking tot het wetsvoorstel. Het is van
belang ogen en oren open te houden, en alert te zijn op signalen van
misstanden, maar het wel of niet registreren als prostituee moet niet
afhankelijk zijn van de vraag of men slachtoffer is. Registratie zou dan
– onbedoeld - de suggestie oproepen dat alles in orde is. In de
praktijk Die pretentie kan niet worden waar gemaakt met de voorgestelde
procedure. Ik ontraad de aanvaarding van dit amendement. Dit laat
uiteraard onverlet dat het voorkomen en beëindigen van misstanden in de
branche de volle aandacht verdient. 

Nr. 16 (van de leden Van Toorenburg en Van der Steur) 

Tijdens de eerste termijn is dit amendement, dat strekt tot een
verhoging van de strafmaxima voor het misdrijf mensenhandel in artikel
273f van het Wetboek van Strafrecht, al aan de orde geweest. 

Bij die gelegenheid heb ik erop gewezen dat de strafmaxima voor
mensenhandel met ingang van 1 juli 2009 zijn verhoogd. Vanaf die datum
geldt voor het kale delict mensenhandel een strafmaximum van 8 jaren
gevangenisstraf. Voor alle gekwalificeerde vormen van mensenhandel geldt
ten minste een strafmaximum van 12 jaren gevangenisstraf, oplopend tot
18 jaren gevangenisstraf voor mensenhandel gepleegd onder de
omstandigheid dat het feit de dood ten gevolge heeft. Die
strafbedreiging voor dit type gevolgsdelict past binnen de bestaande
systematiek van de strafwetgeving. Ik meen dan ook dat deze strafmaxima
op zichzelf toereikend zijn. Daarbij kan nog het volgende worden
aangestipt. De mensenhandelaar heeft het oogmerk op uitbuiting. Zijn
handelen is gericht op het behalen van zoveel mogelijk economisch gewin.
Het oogmerk van de mensenhandelaar is er in beginsel niet op gericht om
het slachtoffer onder omstandigheden te laten werken die leiden tot de
dood, maar juist om zoveel mogelijk aan het slachtoffer te verdienen.
Daarin schuilt een wezenlijk verschil met een levensdelict als moord,
waarmee in de toelichting op het amendement een vergelijking wordt
gemaakt. 

Niettegenstaande het vorenstaande heb ik in de richting van mevrouw Van
Toorenburg aangegeven dat ik sympathie heb voor het wijzigingsvoorstel
dat in het amendement is vervat. Ik stel voor dat ik voor de zomer met
een voorstel kom dat tegemoet komt aan de wens van mevrouw Van
Toorenburg. Daarbij zal ik bezien of – gelet op de onderlinge
samenhang – de strekking van het amendement kan worden ondergebracht
in een wetsvoorstel ter implementatie van de EU-richtlijn ter
bestrijding van mensenhandel waarover op het niveau van de Europese Unie
overeenstemming is bereikt, Ăłf beter kan worden meegenomen in een
wetsvoorstel tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht dat
ik reeds in consultatie heb gegeven.

Nr. 21 (van het lid Arib) 

Dit amendement beoogt het integraal schrappen van de registratieplicht.
Ik heb duidelijk gemaakt dat ik de registratieplicht als een onmisbaar
element van het wetsvoorstel beschouw. 

Nr. 22 (van het lid Arib)

Mevrouw Arib is medeondertekenaar geworden van het amendement op stuk
nr. 27, dat ook ziet op een landelijk register. Ik zal bij dat
amendement inhoudelijk ingaan op het instellen van een landelijk
register. 

Nr. 23 (van het lid Agema)

Dit amendement strekt ertoe het begrip prostituee te verbreden.
Kenmerkend voor een prostituee is dat zij beschikbaar is voor fysieke
seksuele handelingen met een ander. Het verrichten van seksuele
handelingen voor een ander ziet op andere vormen van seksuele
dienstverlening dan prostitutie. De wetgever heeft dat onderscheid juist
ook gemaakt in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht, waarnaar in
de toelichting op het amendement wordt verwezen. Anders dan de
toelichting op het amendement lijkt te veronderstellen betreft de
formulering in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (‘met of
voor een derde’) niet een definitie van prostitutie, maar omvat die
formulering zowel prostitutie (‘met een derde’) als overige vormen
van seksuele dienstverlening (‘voor een derde’). Een aanpassing van
het begrip ‘prostituee’ op de door de indiener van het amendement
gewenste wijze leidt derhalve tot een onzuiver begrip, en dus tot
verwarring. Bovendien heeft het amendement verstrekkende gevolgen die
zich keren tegen de opzet en uitgangspunten van het wetsvoorstel. Het
wetsvoorstel voorziet immers specifiek met betrekking tot prostitutie in
een meeromvattende regulering. De registratie, de strafbaarstelling van
de klant en de leeftijdsverhoging gelden uitsluitend voor prostitutie.
De toepassing van deze maatregelen op overige vormen van seksuele
dienstverlening is niet aan de orde. Ik hecht er dan ook aan de
definitie van prostitutie zuiver te houden, en ontraad aanvaarding van
het amendement.

Nr. 24 (van het lid Agema)

Artikel 5, vierde lid, bepaalt dat prostituees wijzigingen van gegevens
‘zo spoedig mogelijk’ meldt, opdat het register actueel blijft.
Mevrouw Agema stelt voor aan deze woorden toe te voegen:, uiterlijk
binnen twee weken nadat de wijziging zich heeft voorgedaan. De in het
wetsvoorstel gehanteerde formulering is gebruikelijk in wetgeving. De
toevoeging stuit evenwel niet op bezwaren, dus ik laat het oordeel aan
de Kamer. 

Nr. 25 (van de leden Gesthuizen en Arib)

Tijdens de eerste termijn hebben mevrouw Gesthuizen en mevrouw Arib
gevraagd naar de uitvoering van de op 27 mei 2008 door de Tweede Kamer
aangenomen motie-Gerkens/Arib die ertoe strekt te voorzien in
regelgeving waarbij exploitanten van websites waarop pornografie wordt
aangeboden moeten kunnen aantonen dat de getoonde modellen de leeftijd
van achttien jaar hebben bereikt (Kamerstukken II 2007/08, 28 684, nr.
143). Een zogenoemde vergewisplicht voor exploitanten van websites. De
in de voormelde motie genoemde vergewisplicht is voorgesteld en
besproken in het kader van de aanpak van kinderpornografie. In de eerste
plaats vraag ik mij dan ook af of het onderhavige wetsvoorstel – dat
zich primair richt op de regulering van de prostitutiebranche – het
juiste kader vormt voor regelgeving over een zo specifiek beleidsterrein
als de aanpak van kinderpornografie. 

Het idee van een vergewisplicht is sympathiek, maar de vraag is aan de
orde of het instrument nodig is, gelet op het ruime bereik van de
strafbaarstelling van kinderpornografie in artikel 240b van het Wetboek
van Strafrecht. Bij de strafbaarstelling van kinderpornografie behoeft
de werkelijke leeftijd van de betrokken persoon niet in alle gevallen
bewezen te worden; artikel 240b Sr gaat uit van de kennelijke leeftijd
van de afgebeelde persoon. Er kan zelfs worden opgetreden tegen
afbeeldingen van meerderjarige personen die op de afbeelding een
minderjarige lijken. Daarover is bij verschillende gelegenheden met de
Tweede Kamer van gedachten gewisseld. Laatstelijk tijdens het Algemeen
Overleg over de aanpak van kinderpornografie op 2 december 2010. Bij die
gelegenheid heeft mevrouw Arib de staatssecretaris van Veiligheid en
Justitie naar zijn standpunt gevraagd. De staatssecretaris heeft de
invoering van dit instrument ontraden. 

Graag breng ik in herinnering dat de toenmalig minister van Justitie het
openbaar ministerie over de motie heeft geconsulteerd. Het openbaar
ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat een vergewisplicht
nodig noch wenselijk is. Men wees op mogelijke averechtse effecten: de
opsporing en vervolging van kinderpornografie zouden er zelfs door
kunnen worden bemoeilijkt. Mede naar aanleiding van consultatie van
openbaar ministerie is geconcludeerd dat ook zonder de wettelijke
invoering van een vergewisplicht op doelmatige wijze kan worden voldaan
aan de oogmerken van de motie (Kamerstukken II 2009/10, 32123 VI, nr.
79).

Het allerbelangrijkste is dat krachtig wordt ingezet op de bestrijding
van het aanbieden van kinderpornografisch materiaal, op welke manier dan
ook. Dat kunnen we nu ook al met het bestaande strafrechtelijke
instrumentarium. Het komt aan op doordacht en gericht rechercheren naar
specifieke misdrijven in plaats van alle bedrijven op de voorgestelde
manier controleren. 

Ik ontraad aanvaarding van het amendement.

Nr. 26 (van het lid Rouvoet)

Het betreft hier een subamendement op het amendement op stuk nr. 14,
waarvan ik de aanvaarding ontraad. Dat geldt derhalve ook voor de in dit
amendement voorgestelde toevoegingen. Het aanwijzen van categorieën
personen waarbij een verhoogd risico van slachtofferschap bestaat, zal
de door de heer Rouvoet gewenste praktijk naar mijn oordeel niet
dichterbij brengen. En het uitstellen van inschrijving met het oog op
nader onderzoek, acht ik evenmin een gewenst bijdrage aan een heldere
uitvoering van de registratieplicht. 

Nr. 27 (van het lid Rouvoet c.s.)

Het amendement beoogt de instelling van een uitgebreid landelijk
register waarin naast de aan escortbedrijven verleende vergunningen ook
van alle seksbedrijven wordt bijgehouden of er vergunningen zijn
geweigerd, geschorst of ingetrokken. Bovendien biedt het amendement een
grondslag om ook verleende vergunningen aan andere seksbedrijven dan
escortbedrijven te registreren. 

Ik heb tijdens mijn eerste termijn uitvoerig gemotiveerd waarom ik er
aan hecht het wetsvoorstel op dit punt ongewijzigd te laten.

Ik wijs er bovendien op dat de Wet bescherming persoonsgegevens bepaalt
dat het College bescherming persoonsgegevens om advies wordt gevraagd
over wetsvoorstellen en amvb’s die geheel of voor een belangrijk deel
betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens. Onmiskenbaar
bevat een register van vergunningen persoonsgegevens. Alvorens tot de
instelling van een register te besluiten, zou dus advies gevraagd moeten
worden aan het College, omdat het om een tamelijk omvangrijk register
gaat. 

Over het amendement merk ik nog het volgende op. De nadruk in dit
wetsvoorstel ligt op prostitutiebedrijven, omdat daaromtrent de grootste
zorg bestaat wat betreft mensenhandel en gedwongen prostitutie. Het
voorgestelde register acht ik wat dat betreft te breed van opzet. Niet
alleen omdat het ziet op alle typen seksbedrijven, ook de reikwijdte van
wat moet worden gemeld, is groot. Het amendement zou bijvoorbeeld leiden
tot melding van weigeringen die louter voortvloeien uit door een
gemeente gevoerd nulbeleid of maximumbeleid. De informatieve waarde van
een dergelijke melding is niet erg groot. De waarde van een register zou
toenemen indien het informatie bevat die is gerelateerd aan weigering of
intrekking van vergunningen waaraan relevante weigeringsgronden ten
grondslag liggen. 

Mocht er een landelijk register komen, dan is het goed een relatie te
leggen met de activiteiten van het Bureau Bibob, bijvoorbeeld om
informatie-uitwisseling mogelijk te maken.

Nr. 28 (van de leden Rouvoet en Arib)

Een uitbreiding van artikel 15 met deze weigeringsgrond kan een nuttige
functie hebben in de bestuurspraktijk – al is de weigeringsgrond erg
ruim geformuleerd. Inhoudelijk heb ik geen bezwaar tegen het amendement,
en ik laat het oordeel daarover dus graag aan de Kamer. 

Nr. 29 (van het lid Arib)

De onderdelen die betrekking hebben op het schrappen van het
registratiebewijs kunnen onbesproken blijven, evenals enkele
samenhangend technische aanpassingen, omdat bij derde nota van wijziging
daarin al is voorzien. 

Op de overige onderdelen van het amendement zal ik nader ingaan, te
beginnen bij de rol van de GGD. 

Met mevrouw Arib zie ik de GGD als een zeer belangrijke partner binnen
het lokale prostitutiebeleid. De vertrouwensrelatie tussen prostituee en
GGD medewerker acht ik van grote waarde om de positie van prostituees te
versterken. Om deze reden dient de GGD, daar waar mogelijk, ook een rol
te spelen bij de registratie. Deze rol kan, afhankelijk van lokale
omstandigheden, verschillend worden ingevuld. 

Zo is in de gemeente Utrecht de GGD verantwoordelijk gemaakt voor de
registratie van prostituees, terwijl andere GGD’en deze rol juist niet
voor zichzelf zien weggelegd. Deze GGD’en geven aan dat, zoals ook de
burgemeester van Alkmaar in zijn brief van 3 maart aan de Kamer heeft
aangegeven, het risico bestaat dat het door een registrerende taak
moeilijker wordt om een vertrouwensrelatie met de prostituees op te
bouwen. 

Ik meen te begrijpen dat de zorg van mevrouw Arib vooral ligt in de
vrees dat het gesprek dat met de prostituee gevoerd gaat worden, kil en
ambtelijk is, terwijl het een overwegend vertrouwelijk gesprek moet zijn
dat de basis is voor verdere hulpverlening aan prostituees die dat
wensen. Ik wil me er sterk voor maken dat alle burgemeesters die deze
gespreken gaan organiseren, zich mede laten adviseren door de GGD. Ik
zal daarom in de handreiking met betrekking tot de implementatie van de
wet en de registratieverplichting, opnemen dat gemeenten daarbij de GGD
betrekken. Partijen kunnen dan bij de lokale vormgeving van de
registratie, zowel procedurele als inhoudelijke afspraken maken. Op deze
manier zorgen we ervoor dat de kennis en expertise van de GGD ten volste
wordt benut. 

 

Uit de eerste wijziging van onderdeel IV blijkt dat in artikel 6 van het
wetsvoorstel een element is weggevallen bij de derde nota van wijziging.
Omdat dit een technische aanpassing betreft, wordt deze, met instemming
van mevrouw Arib, hersteld bij de vierde nota van wijziging (onderdeel
A). Ik ben mevrouw Arib erkentelijk voor het opmerken van de omissie en
voor de medewerking aan het herstel ervan.

Om redactionele redenen is het artikel tevens iets aangepast; het
gesprek heeft daarbij nu een iets prominentere plaats in het artikel. 

In onderdeel IV wordt voorts een meldplicht voorgesteld. Algemeen erkend
wordt dat het lastig is om signalen van dwang waar te nemen. Ik ben het
niettemin met mevrouw Arib eens dat het van groot belang is dat partijen
signalen van mensenhandel ook melden. Daarom lopen er, mede op
instigatie van de Task Force Aanpak mensenhandel, diverse initiatieven
om de signaalfunctie van onder meer ambtenaren te versterken, alsmede de
opvolging van deze signalen te verhogen. Ook worden er lokaal
initiatieven ontplooid waarmee stapeling van signalen mogelijk wordt
gemaakt. Een mooi voorbeeld is de gemeente Alkmaar die, samen met de
politie, een mailbox heeft opengesteld waar een ieder signalen kan
melden. Experts van de politie analyseren vervolgens deze signalen en
bespreken deze met andere partijen ten behoeve van een integrale aanpak.
De gevolgen van een wettelijke meldplicht zijn lastig te overzien.
Daarnaast is tevens niet duidelijk wat de gevolgen ervan zouden zijn
voor reeds lopende succesvolle lokale initiatieven. Om deze reden stel
ik voor om op dit moment van een wettelijke meldplicht af te zien en de
reeds lopende succesvolle initiatieven goed te monitoren en te
evalueren.  

Onderdeel VII ziet op de strafbaarstelling van de klant, en lijkt samen
te hangen met het verdwijnen van het registratiebewijs. Indien het ook
los daarvan de bedoeling is deze strafbaarheid uit het wetsvoorstel te
schrappen, kan ik me daarin niet vinden. In de schriftelijke stukken en
in het debat zijn de argumenten aangedragen om de strafbaarstelling van
de klant in het voorstel op te nemen. Dat wijst de klant op diens
verantwoordelijkheid. En omdat misstanden ook anoniem gemeld kunnen
worden, zie ik veronderstelde afnemende aangiftebereidheid niet als een
bezwaarlijk effect van deze keuze. 

Evaluatiebepaling

De heer Van der Steur heeft aangedrongen op een relatief snelle
evaluatie: binnen twee jaar. De standaardbepaling, die ook in het
wetsvoorstel is opgenomen, bepaalt dat binnen vijf jaar aan de Kamer
gerapporteerd moet worden. Ik heb de bereidheid uitgesproken deze
bepaling aan te passen. Dit gebeurt bij vierde nota van wijziging
(onderdeel D). Daarbij is gekozen voor een evaluatie binnen drie jaar na
de inwerkingtreding van artikel 4, dat de instelling van het landelijk
register van prostituees regelt. Ingevolge artikel 36 van het
wetsvoorstel ligt er een periode van Ă©Ă©n jaar tussen de instelling van
het register en de toepassing (inclusief handhaving) daarvan. Er moet
immers ruim tijd zijn voor de inschrijving. Materieel leidt de
gewijzigde evaluatiebepaling er dus toe dat binnen twee jaar na het
effectief worden van de registratieplicht een rapportage aan de Tweede
Kamer wordt gezonden over de doeltreffendheid en de effecten van de wet
in de praktijk. Ik verwacht op deze wijze adequaat aan de wens van de
heer Van der Steur tegemoet te zijn gekomen. 

Vierde nota van wijziging

Naast de hierboven wijziging van de evaluatiebepaling bevat de vierde
nota van wijziging nog drie onderdelen. Onderdeel A is bij de bespreking
van het amendement op stuk nr. 29 al aan de orde geweest. De onderdelen
B en C hebben betrekking op verwijzingen die abusievelijk bij de derde
nota van wijziging niet waren aangepast. 

 PAGE    

 PAGE   2