[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Beleidsreactie van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), de staatssecretaris van OCW en de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op het Onderwijsverslag 2009-2010 van de Inspectie van het Onderwijs

Bijlage

Nummer: 2011D20754, datum: 2011-04-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Onderwijsverslag 2009–2010 van de Inspectie van het Onderwijs en beleidsreactie op het onderwijsverslag 2009-2010 van de Inspectie van het Onderwijs (2011D20749)

Preview document (🔗 origineel)


Beleidsreactie van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(OCW),

 de staatssecretaris van OCW en de minister van Economische Zaken,
Landbouw en Innovatie 

op het Onderwijsverslag 2009-2010 van de Inspectie van het Onderwijs

1. Inleiding

In deze beleidsreactie reageer ik, mede namens de staatssecretaris van
OCW en de minister van EL&I, op het Onderwijsverslag van de Inspectie
van het Onderwijs. Het Onderwijsverslag 2009-2010 beschrijft hoe het
Nederlandse onderwijs er in het afgelopen schooljaar voor staat. 

Onderwijs is bij uitstek een sector waarin hoop en optimisme een grote
rol spelen. Het is een sector waarin jonge mensen (kinderen) werken aan
hun persoonlijke groei en volwassen worden. Een sector waarop ouders
vertrouwen voor de toekomst van hun kinderen. Het onderwijs is ook een
sector waarin bevlogen mensen werken, die gekozen hebben voor een baan
waarmee ze iets willen bijdragen aan onze maatschappij. Dit “educatief
optimisme” zit in de genen van het onderwijs. Wie de drang en het
vermogen tot leren van jongeren voor zich ziet, zeker dat van de
allerjongsten, kan niet anders dan optimistisch zijn. 

Uit dat optimisme en die hoop vloeien hoge verwachtingen voort. Die zijn
cruciaal voor de inzet en prestaties van jongeren. Leerlingen en
studenten van wie meer wordt verwacht, worden meer uitgedaagd, en dat
leidt ook daadwerkelijk tot meer motivatie en hogere prestaties. Op
scholen waar ouders actief bijdragen aan het leerklimaat, en waar dit
ook van ouders wordt verwacht, presteren leerlingen beter. Docenten en
scholen met hoge verwachtingen stralen optimisme uit wat de leerlingen
en studenten inspireert om het beste in zichzelf te zoeken en boven
zichzelf uit te stijgen. Een schoolcultuur die wordt gekenmerkt door de
overtuiging verschil te kunnen maken, staat daarmee aan de basis van
verbetering van en succes in het onderwijs.

Op hun beurt hebben ouders, leerlingen, studenten en de samenleving als
geheel hoge verwachtingen van (de mensen in) het onderwijs. Jongeren en
hun ouders verwachten dat onderwijs bijdraagt aan het bereiken van een
goede maatschappelijke positie. De samenleving als geheel verwacht dat
onderwijs bijdraagt aan economische welvaart en aan maatschappelijke
stabiliteit. Deze hoge verwachtingen stellen hoge eisen aan
onderwijsinstellingen en docenten. Ze voelen die druk dagelijks. Het
besef dat onderwijs cruciaal is voor onze samenleving en onze economie,
draagt nog verder bij aan die druk. Alleen met een gezamenlijke
krachtsinspanning van alle betrokkenen bij het onderwijs kan het aan de
hoge verwachtingen tegemoet komen. 

Hoe gaat het nu? Het Onderwijsverslag 2009-2010 van de Inspectie van het
Onderwijs laat zien dat het onderwijs in het afgelopen decennium
resultaten boekt om die verwachtingen waar te maken. Het gemiddelde
opleidingsniveau van de bevolking gaat omhoog. De Inspectie rapporteert
dat leerlingen in het basisonderwijs in 2010 iets hogere scores haalden
op de eindtoets. Het aantal zeer zwakke scholen is gedaald. Meer scholen
halen begin januari voldoende kwaliteit ten opzichte van een jaar
daarvoor. In het basisonderwijs is het aantal zeer zwakke scholen in een
jaar tijd zelfs bijna gehalveerd.

In het voortgezet onderwijs gaan tegenwoordig meer leerlingen naar havo
en vwo, onder meer omdat meer vmbo-leerlingen naar de havo gaan. Vooral
vmbo-scholen slagen erin meer dan in het jaar ervoor om voldoende
kwaliteit te bieden. Het aantal scholen en instellingen dat zich aan de
onderwijstijd houdt, is toegenomen. Ook kiezen steeds meer leerlingen in
het VO voor een bètaprofiel. Uit gegevens van het Platform Bèta
Techniek blijkt dat de instroom in de bètaprofielen in de laatste 10
jaar is verdubbeld van 50.000 in het jaar 2000 tot meer dan 105.000 in
2010.

Meer mbo-studenten dan in 2000 verlaten gediplomeerd de opleiding,
waarvan ook iets meer studenten verder gaan in het hbo. Het aantal
voortijdig schoolverlaters is verder teruggedrongen. Ook het
wetenschappelijk onderwijs is gegroeid, terwijl de basiskwaliteit bleef
gehandhaafd. Afgestudeerden doen het ook goed op de arbeidsmarkt. 

Deze positieve signalen nemen niet weg dat het Onderwijsverslag toont
dat er nog veel ruimte is voor verbetering. In het voortgezet onderwijs
staan de prestaties onder druk. De kwaliteit van examens in het
voortgezet onderwijs, het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger
onderwijs is nog onvoldoende gegarandeerd. En er zijn in alle
onderwijssectoren soms grote verschillen in prestaties tussen
instellingen, ook bij instellingen met een vergelijkbare
leerlingenpopulatie. Verbetering is dus hard nodig. Internationaal
vergeleken zit Nederland weliswaar in een brede kopgroep, maar die
positie is geen rustig bezit in een tijd waarin nieuwe landen opkomen
die zich met een enorme drive ontwikkelen. 

Hoe kunnen we ons onderwijs verbeteren? Prestaties, en zeker
topprestaties, komen voort uit een combinatie van het stellen van hoge
ambities en het koesteren van hoge verwachtingen enerzijds en het
doelgericht en reflectief werken aan continue verbetering anderzijds. De
inspectie stelt (met verschillende voorbeelden) dat er grote verschillen
zijn in leerprestaties van scholen en opleidingen met vergelijkbare
leerlingen. De inspectie constateert dat de verschillen in prestaties
tussen instellingen voor een belangrijk deel zijn terug te voeren op de
mate waarin instellingen opbrengstgericht werken. In dat
opbrengstgericht werken zit dus een essentiële sleutel voor succes.
Scholen die hun onderwijs goed inrichten, behalen goede resultaten.
Zelfs als de uitgangspositie van leerlingen minder gunstig is.

Opbrengstgericht werken houdt in dat scholen en docenten de hoge
verwachtingen omzetten in concrete doelen, waar ze stelselmatig naartoe
werken. Door het onderwijs af te stemmen op wat leerlingen en studenten
nodig hebben om te leren en presteren, door bij te houden wat leerlingen
en studenten bereiken op weg naar de doelen, en vervolgens die gegevens
te gebruiken om problemen bij leerlingen en studenten te analyseren en
de lessen te verbeteren. 

De inspectie signaleert dat nog veel te weinig scholen in het primair en
voortgezet onderwijs op deze manier stelselmatig werken aan het verhogen
van hun prestaties. Bijvoorbeeld omdat scholen te lage doelen stellen,
of omdat ze de gegevens over de prestaties onvoldoende benutten om
problemen bij leerlingen en studenten te analyseren, of omdat ze het
onderwijsleerproces onvoldoende afstemmen op de leerbehoeften van hun
leerlingen en studenten. Juist op dit punt kunnen we in de komende jaren
nog veel winst boeken. 

Wie kan die winst boeken? De inspectie wijst op de belangrijkste
partijen die kwaliteitsverbetering daadwerkelijk kunnen bewerkstelligen.
Dat zijn allereerst de docenten en in de tweede plaats bestuurders,
directeuren en schoolleiders. Daar zit het aangrijpingspunt voor
verbetering, niet bij de overheid of de inspectie. Opbrengstgericht
werken raakt immers het hart van onderwijs en het dagelijkse leerproces
van zowel leerlingen en studenten als van docenten. Opbrengstgericht
werken drijft op intrinsieke motivatie, het vraagt om een cultuuromslag
van binnenuit die scholen zelf met hun teams in beweging zetten. Daarom
werken we de komende jaren met kracht aan de professionalisering van
docenten, bestuurders en schoolleiders.

Ons perspectief is een stelsel dat gedragen wordt door een sterke
beroepsgroep en door bestuurders en schoolleiders die gericht zijn op de
onderwijsprestaties van hun school of instelling. Die zelf de
verantwoordelijkheid nemen voor de kwaliteitszorg, en die door te leren
van elkaar voortdurend streven naar verbetering. Die in levendige
interactie met betrokkenen in en rond het onderwijs streven naar het
realiseren van publieke waarden. 

Prestaties in basisvakken als taal en rekenen staan daarbij centraal,
niet alleen omdat ze in zichzelf belangrijk zijn maar vooral ook omdat
ze een onmisbare schakel zijn voor het ontwikkelen van andere
vaardigheden en het beheersen van andere vakken. Onderwijs is echter
meer dan basisvakken. Zeker in een complexe samenleving als de onze
hebben instellingen en docenten een bredere opdracht om leerlingen en
studenten kansen te bieden op succes in de samenleving en op de
arbeidsmarkt. Het is aan docenten, schoolleiders en managers om aan die
opdracht gestalte te geven, gericht op de behoeften van hun leerlingen
en studenten en in nauwe samenspraak met maatschappelijk betrokkenen.
Daarvoor is ruimte, zeker als de basis op orde is. Als scholen en
instellingen goed presteren en zich continu verbeteren, blijft de
inspectie op de achtergrond. 

Wat is dan de rol van de overheid? Uit het Onderwijsverslag blijkt dat
er op veel scholen en instellingen nog hard moet worden gewerkt om het
perspectief van een ambitieuze leercultuur gedragen door docenten,
schoolleiders en bestuurders dichterbij te brengen. De inspectie bewaakt
de basiskwaliteit en komt in actie als die onvoldoende is. Het
Onderwijsverslag laat zien dat waar de inspectie in actie komt, zoals
bij (zeer) zwakke scholen, instellingen zich ook snel verbeteren. Op weg
naar een ambitieuze leercultuur wakkert de inspectie verder terecht het
gesprek aan over kwaliteit en de continue verbetering daarvan op
instellingen en in de samenleving. Het is aan de instellingen en de
docenten om de uitdagingen voor kwaliteit op te pakken. Ons beleid is
erop gericht de instellingen daarin optimaal te ondersteunen en daarop
scherp te houden. Hieronder werken we concreet uit wat we in reactie op
het Onderwijsverslag daartoe ondernemen.

Ik kan hier niet op alle punten uit het Onderwijsverslag ingaan en dat
is ook niet nodig. Waar mogelijk verwijs ik naar de beleidsreactie op
afzonderlijke rapporten van de inspectie of naar brieven aan de Tweede
Kamer.

Leeswijzer

Paragraaf 2 gaat over de stijgende kwaliteit van het onderwijs en het
feit dat leerlingzorg nog steeds alle aandacht nodig heeft. Paragraaf 3
behandelt de ambitie om te excelleren, de kwaliteit van examinering en
de afname van het aantal voortijdig schoolverlaters. Paragraaf 4 gaat
over ‘groen onderwijs’. Paragraaf 5 en 6 behandelen bestuur,
management en leraren, die onmisbaar zijn voor het verbeteren van het
onderwijs en voor het verder uitbreiden van opbrengstgericht werken.
Paragraaf 7 behandelt onderwijstijd en ouderbijdragen.

2. Kwaliteit van onderwijs

2.1 Basisvaardigheden

Een belangrijke constatering is dat leerlingen in het primair onderwijs
iets hoger scoren op taal en rekenen. Dit is het gevolg van de aandacht
die er in het afgelopen jaar voor de verbetering van taal- en
rekenprestaties was. 

Om de stijgende lijn te versterken en te borgen neem ik in deze
kabinetsperiode de nodige stappen om de referentieniveaus in te voeren.
Voor het basisonderwijs wordt de verplichte landelijke eindtoets en het
verplicht gebruikmaken van een leerlingvolgsysteem in 2012-2013
ingevoerd. Daarmee worden de vorderingen op basisvaardigheden, per
2014-2015 aan de hand van de referentieniveaus, vastgesteld. In het
voortgezet onderwijs worden de examens Nederlands aangepast en wordt aan
het examen een rekentoets toegevoegd. In het middelbaar beroepsonderwijs
worden centrale examens Nederlands en rekenen ingevoerd. In samenhang
met alle sectoren, wordt een normering van de toetsen en examens
vastgesteld. Ook wordt onderzocht welke rol de referentieniveaus kunnen
spelen bij het beoordelen van de kwaliteit van basisscholen.

De inspectie wijst op onderzoek dat aangeeft dat startende mbo-studenten
bij afname van diagnostisch toetsen laag kunnen scoren op taal en
rekenen. Ik neem dit signaal serieus en betrek het bij mijn aanpak voor
de invoering van de referentieniveaus in het voortgezet en middelbaar
beroepsonderwijs. Ik verwacht dat de, in augustus 2010 wettelijk
vastgelegde, referentieniveaus voor taal en rekenen ervoor zorgen dat
leerlingen beter zullen presteren. Met de invoering van één
referentiekader kunnen scholen in de verschillende sectoren zorgen voor
meer eenduidigheid in taal- en rekenonderwijs. Ook vormt het
referentiekader een gemeenschappelijke basis voor methoden en toetsen,
geeft het richting aan de bekwaamheidseisen van de leerkracht voor de
klas en zorgt het voor een gemeenschappelijke taal in de overdracht van
leerlingen van de ene naar de andere onderwijssector. Het is dan ook
fijn dat  de inspectie meldt dat al een derde van de basisscholen zich
voorbereidt op de referentieniveaus. Ze bekijken of leermaterialen nog
voldoen, volgen scholing, ontwikkelen groepsplannen en actualiseren hun
leerlingvolgsysteem. 

Voor de zomer van 2011 informeer ik via een voortgangsrapportage de
Tweede Kamer verder over de invoering van de referentieniveaus taal en
rekenen in de verschillende sectoren.

2.2 Opbrengstgericht werken

Volgens de inspectie werkt slechts 30% van de scholen in het primair
onderwijs opbrengstgericht. Dat is jammer omdat, zoals gezegd, dit juist
een essentiële sleutel is om het maximale uit elke leerling te halen en
de kwaliteit van hun onderwijs gericht te verbeteren. 

Scholen hebben een schat aan gegevens die zij kunnen benutten om het
onderwijs goed af te stemmen op hun leerlingen. De Onderwijsraad
adviseert om ook in het voortgezet onderwijs te investeren in
opbrengstgericht werken. Zowel de inspectie in haar waarderingskader als
de PO- en VO-raad stimuleren het opbrengstgericht werken. Ook wij zullen
ons daarvoor blijven inzetten, zowel in het basis- als in het voortgezet
onderwijs. De maatregelen die we daarvoor nemen, presenteren we vóór
de zomer in de actieplannen voor beide sectoren.

2.3 (Zeer) zwakke scholen

Dat steeds meer scholen minstens voldoende kwaliteit leveren vind ik een
goede zaak. Tegelijkertijd vinden we dat álle leerlingen recht hebben
op goed onderwijs. Elke school die onder de maat presteert, is er immers
één teveel. 

Op 10 februari 2011 heb ik daarom in een brief aan de Tweede Kamer 
aangegeven hoe ik de zeer zwakke scholen in het primair en voortgezet
onderwijs ga aanpakken. De in deze brief genoemde maatregelen, en vooral
het intrekken van de bekostiging of het opheffen van scholen wanneer zij
zich niet binnen een jaar verbeteren, zijn maar beperkt toepasbaar op
het (voortgezet) speciaal onderwijs en het speciaal basisonderwijs. Voor
deze sectoren werk ik aan een brede kwaliteitsverbetering. Meer hierover
kunt u lezen in paragraaf 2.4.

Om te garanderen dat ook de leerlingen van kleine scholen goed onderwijs
krijgen, bezin ik me op maatregelen om de onderwijskwaliteit in kleine
scholen, waaronder in krimpregio’s, te garanderen. Kleine scholen in
het basisonderwijs zijn namelijk vaker zwak of zeer zwak. Ik kom terug
op dit thema in het Actieplan ‘Basis voor Presteren’ voor het
primair onderwijs, dat ik voor de zomer aan de Kamer toestuur. 

   

Ook over het mbo heb ik in de zomer van 2010 twee brieven aan de Kamer
gestuurd.  Het gaat om een brief over maatregelen van regionale
opleidingscentra (roc’s) voor studenten in zeer zwakke opleidingen, en
om een brief over de verkorting van het vervolgtraject bij onvoldoende
onderwijskwaliteit van twee tot één jaar. Als de tekortkomingen na
één jaar zijn hersteld, valt de opleiding weer onder het
basistoezicht. Als de opbrengsten en het onderwijsproces opnieuw onder
de maat zijn, kan ik de onderwijslicentie intrekken.

2.4 Speciaal onderwijs en leerlingenzorg

Het wetsvoorstel kwaliteit (voortgezet) speciaal onderwijs, moet het
onderwijs aan kwetsbare leerlingen verbeteren. Het wetsvoorstel
bevordert het opbrengstgerichte werken. Het voorstel legt vast dat
scholen voor voortgezet speciaal onderwijs hun onderwijs moeten
inrichten in doelgerichte uitstroomprofielen. Het handelingsplan voldoet
niet volgens de inspectie. Daarom wordt het vervangen door het
ontwikkelingsperspectief, waarmee in het speciaal basisonderwijs al
ervaring is opgedaan. Daarnaast verplicht het wetsvoorstel scholen om de
voortgang van de leerlingen te registreren. De inspectie ziet veel
ruimte voor verbetering. Het wetsvoorstel biedt een goede basis om de
opbrengsten in het (voortgezet) speciaal onderwijs te verhogen. Ik
verwacht het voorstel binnenkort bij de Tweede Kamer in te dienen. 

3. Opbrengsten

3.1 Excellentie 

Naast alle maatregelen die gericht zijn om de basis op orde te krijgen
investeren we ook in het stimuleren van excellentie. Om te excelleren,
is in het hoger onderwijs het Sirius Programma opgezet, dat instellingen
stimuleert om de beste studenten te laten uitblinken. Voorbeelden zijn
honoursprogramma’s en leiderschapsprogramma’s. In 2009 en 2010 zijn
19 instellingen gestart met een project voor de bachelorfase en in 2011
zijn 6 instellingen gestart met een project voor de masterfase. 

De ervaringen met het Sirius Programma kunnen worden benut voor de
profilering van instellingen en voor differentiatie in het onderwijs.
Doel is dat meer studenten verder studeren dan het basisprogramma. In de
meerjarenafspraken is daarom vastgelegd dat in 2014 10% van de
bachelorstudenten deelneemt aan opleidingstrajecten (zoals
honoursprogramma’s) die aanmerkelijk meer van studenten vragen dan de
doorsnee opleidingen. De inspectie signaleert dat instellingen vooral
met het Sirius Programma aan deze afspraak werken. Het is de bedoeling
dat ook instellingen die niet deelnemen aan het Sirius Programma zich
inzetten om de afspraak na te komen.

De excellentieprogramma’s in het funderend onderwijs gaan aansluiten
op de programma’s in het hoger onderwijs. In de actieplannen van de
verschillende sectoren wordt beschreven hoe het Nederlandse talent door
de onderwijssectoren naar de top wordt geleid. Door betere samenwerking
van de bestaande netwerken moet een doorlopend en passend aanbod
ontstaan voor excellente leerlingen en studenten. Voor het primair
onderwijs wordt dit beschreven in het Actieplan Basis voor Presteren,
voor het voortgezet onderwijs in het Actieplan Beter Presteren en voor
het hoger onderwijs in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs.  

In het middelbaar beroepsonderwijs zijn afgelopen januari vier Centra
voor Innovatief Vakmanschap van start gegaan, die zich profileren op het
gebied van chemie en automotive. In deze centra staan talentontwikkeling
en excellentiebevordering centraal. Daar krijgen (top)studenten alle
ruimte om te excelleren door met bedrijven te werken aan de ontwikkeling
van duurzame en innovatieve technologieën. Deze centra zullen moeten
leiden tot meer in- en uitstroom van bèta /techniek studenten,
kwaliteitsverbetering van het onderwijs, duidelijke profilering op de
thema’s chemie en of automotive en een betere samenwerking met het
bedrijfsleven.

3.2 Examinering

Het belang van het niveau en de kwaliteit van het onderwijs en de
examens staan voor ons buiten kijf. De door de inspectie geconstateerde
dalende cijfers voor een aantal vakken op het centraal examen in het
voortgezet onderwijs zijn bekend. Ik heb hierover reeds met uw Kamer
gesproken in het kader van de aanscherping van de slaag-/zakregeling.
Het gemiddelde cijfer voor het centraal examen is daarentegen over de
jaren relatief constant. Dit ondanks het feit dat zowel bij het havo als
het vwo in 2009 respectievelijk 2010 de nieuwe eindexamens zijn
ingegaan. Ook de toename van het aantal mavo-leerlingen dat doorstroomt
naar de havo duid ik positief. 

Om de kwaliteit van de examens en het civiele effect van het diploma te
waarborgen heb ik al in 2008 een aantal maatregelen aangekondigd. Zo
wordt de slaag-/zakregeling bij de examens aangescherpt, mag het
verschil tussen schoolexamencijfers en cijfers centrale examens niet
groter zijn dan 0,5 punt.

In de afgelopen jaren is het aantal leerlingen in het voortgezet
algemeen volwassenenonderwijs (vavo) sterk toegenomen. Dat komt vooral
door het Besluit samenwerking VO-BVE, ook wel bekend als de
Rutte-regeling. De regeling houdt in dat scholen voor voortgezet
onderwijs leerlingen mogen uitbesteden aan het volwassenenonderwijs
(vavo). Sinds 2006 is het besluit meerdere malen verruimd, waardoor
nieuwe categorieën leerlingen gebruik kunnen maken van de mogelijkheid
om een diploma te halen in het vavo. Hiermee worden potentiële
voortijdig schoolverlaters in staat gesteld een startkwalificatie te
halen. Daarnaast zijn de profielen havo en vwo per 1 augustus 2007
aangepast. Het vavo verzorgt in de overgangsperiode bezemklassen voor
het reguliere voortgezet onderwijs, waardoor het aantal uitbestede
leerlingen tijdelijk stijgt. 

Ik zie dat scholen ten aanzien van de eindexamens hun
verantwoordelijkheid nemen. Zo spelen ze in op de aanscherping door het
inroosteren van meer uren, Nederlands, Engels en wiskunde en vindt er
een kwaliteitsslag plaats bij de schoolexamens. Ook verwacht ik dat
scholen door de aangescherpte regels beter zullen gaan determineren. Het
CITO legt de ontwikkelingen vast in een monitor. Met de VO-raad volg ik
nauwgezet de schoolontwikkelingen rond determinatie en schoolexamens.  

Ook in het Actieplan Beter Presteren zal ik nader ingaan op instrumenten
die kunnen leiden tot betere prestaties bij de eindexamens. Ik denk
hierbij aan de investering in de kwaliteit van leraren en tussentoetsen
of diagnostische toetsen aan het eind van de onderbouw. Dit zal naar
mijn mening tevens een stop toe roepen aan de licht dalende scores bij
de PISA-onderzoeken. 

Over de maatregelen ter borging van de examenkwaliteit in het middelbaar
beroepsonderwijs kunt u lezen in de beleidsreactie op het Examenverslag
mbo 2009. In het Actieplan mbo ‘Focus op Vakmanschap 2011-2015’  heb
ik een nieuwe maatregel aangekondigd, te weten een landelijk
kwaliteitskeurmerk, waar het College voor Examens een voorstel voor
uitwerkt. De ontwikkeling van de examenkwaliteit wordt nauwgezet gevolgd
via het inspectietoezicht.

Het kabinet heeft verder de regie genomen om de basiskwaliteit van het
Ervaringscertificaat (EVC) op orde te brengen. Dit moet er toe leiden
dat er meer vertrouwen ontstaat in de kwaliteit van EVC, dat de
acceptatie van Ervaringscertificaten (verzilvering) wordt vergroot.

Ook de kwaliteit van het hoger onderwijsdiploma kan en mag niet ter
discussie staan. Studenten, werkgevers en overheid moeten ervan op aan
kunnen dat de kwaliteit staat als een huis. In de beleidsreactie op de
tussenrapportage van de inspectie over alternatieve afstudeertrajecten
in het hoger onderwijs heeft staatssecretaris Zijlstra al aangegeven dat
de tussenrapportage aanleiding is voor nadere bezinning. Daarbij gaat
het vooral om het functioneren van de ‘checks and balances’ in het
stelsel voor hoger onderwijs en het toezicht op de onderwijskwaliteit.
Nagegaan wordt of er hiaten zitten in het huidige stelsel. Als die er
zijn, zal de staatssecretaris niet aarzelen om maatregelen te nemen.
Staatssecretaris Zijlstra komt op het moment van het verschijnen van het
eindrapport van de inspectie met verdere voorstellen.

3.3 Schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten

In het afgelopen schooljaar 2009-2010 daalde het aantal voortijdig
schoolverlaters (vsv’ers) naar 39.600. Daarmee komt de doelstelling
van maximaal 35.000 voortijdig schoolverlaters in 2012 in zicht. In 2010
scherpte het kabinet de doelstelling aan tot maximaal 25.000 nieuwe
voortijdig schoolverlaters in 2016. 

Van de nieuwe voortijdig schoolverlaters in 2009–2010 vertrok 75% uit
het middelbaar beroepsonderwijs, 22% uit het voortgezet onderwijs en 3%
uit het vavo. Vooral in het middelbaar beroepsonderwijs moeten dus nog
flinke stappen worden gezet. Veel uitvallers uit het mbo, met name op
niveau 3 en 4, geven aan dat ze met de opleiding stoppen door
schooloorzaken zoals verkeerde opleidingskeuze, slechte organisatie en
kwaliteit van het onderwijs. Op de niveaus 3 en 4 kan met goed en goed
georganiseerd onderwijs resultaat worden behaald. 

Meerdere voornemens van dit kabinet op de beleidsterreinen onderwijs,
werk en sociale zekerheid hebben effect op het aantal voortijdig
schoolverlaters. Deze effecten, al dan niet negatief, zullen worden
gemonitord. Wanneer een jongere uitvalt zonder startkwalificatie blijft
een perspectief nodig voor latere terugkeer naar het onderwijs of met
begeleiding naar de arbeidsmarkt als een startkwalificatie cognitief te
hoog gegrepen blijkt te zijn.

Verzuim is vaak een voorbode voor schooluitval. Uit recent onderzoek van
de inspectie blijkt dat 89 procent van de scholen in het voortgezet
onderwijs een goed werkend systeem voor de aanpak van spijbelende
leerlingen. In het middelbaar beroepsonderwijs is dat 53 procent.
Volgens de inspectie kunnen mbo-instellingen zich vooral verbeteren door
vaker gegevens over verzuim en voortijdig schoolverlaten te aggregeren
en eerder verzuim te melden bij de gemeente (leerplicht of RMC). Uit het
onderzoek blijkt ook dat de verzuimregistratie nog steeds een
achilleshiel is voor de mbo-instellingen. Dit ondanks de maatregelen om
hen te ondersteunen zoals geharmoniseerde meldtermijnen, de invoering
van het Digitaal Verzuimloket en de voorlichtingsbijeenkomsten naar
aanleiding van een eerder inspectieonderzoek. 

Ik ga met de slecht meldende mbo-instellingen het gesprek aan en ik heb
de inspectie verzocht op korte termijn opnieuw onderzoek te doen naar
het meldgedrag van mbo-instellingen. Het onlangs door de Tweede Kamer
aangenomen wetsvoorstel Verzuim en voortijdig schoolverlaten geeft de
inspectie de mogelijkheid bestuurlijke boetes op te leggen aan
onderwijsinstellingen die hun verzuimbeleid niet goed op orde hebben. 

Om goed vsv-beleid duurzaam te waarborgen is het nodig om het toezicht
op en de handhaving van vsv-beleid door scholen en instellingen verder
uit te bouwen. De inspectie neemt daarom voortijdig schoolverlaten mee
in haar risicoanalyse van de scholen. Die geldt eerst in 2012 voor het
middelbaar beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Het voortgezet
onderwijs volgt iets later. De nieuwe indicator maakt beter toezicht
mogelijk op de manier waarop scholen en instellingen verzuim en
voortijdig schoolverlaten bestrijden.

4. Kwaliteit van het “groen onderwijs”

De minister van Economische Zaken, Innovatie en Landbouw (EL&I) is
verantwoordelijk voor het groene onderwijs. Het groene onderwijs draagt
bij aan de (internationalisering) van onze economie en het benutten en
verspreiden van kennis. Het groene onderwijs is een essentieel onderdeel
van de “gouden driehoek”, waarin kennis, overheid en bedrijfsleven
samenkomen. Daarnaast heeft het groene onderwijs een prominente rol in
zijn bijdrage aan de versterking van de topsectoren, zoals is verwoord
in de recent verschenen brief over de hoofdlijnen van het
bedrijfslevenbeleid.

Daarom heeft de minister van EL&I in 2010 een aanzet gegeven voor de
opzet van een Center of Expertise voor de Greenports en Biobased
Economy. Verder is een sectorplan hoger groen onderwijs opgesteld om de
ontwikkelrichting van het groen hoger onderwijs scherper te krijgen. Dat
gebeurde mede op advies van de commissie-Veerman. Het sectorplan zal in
2011 verder worden uitgewerkt in een uitvoeringsplan.

De verspreiding en benutting van kennis met een schakel- en makelfunctie
van het groen hoger onderwijs krijgt binnen het kader van de nieuwe
Meerjaren Afspraak (2011-2015) met de Groene Kenniscorporatie een extra
impuls. 

Het algemene beeld over de kwaliteit van het groen onderwijs is
positief. Zo is binnen het hoger groen onderwijs gunstig gescoord op de
punten studie- en instructietijd, is het rendement hoger en de
studie-uitval lager. In het wetenschappelijk onderwijs (Wageningen
University) zijn de onderwijsopbrengsten en de studententevredenheid
aanzienlijk gunstiger dan bij het overige wetenschappelijk onderwijs.
Verder is sprake van een stijgende instroom en aantallen studenten,
vooral in het middelbaar en hoger groen onderwijs. Het middelbaar groen
beroepsonderwijs scoort hoog op veiligheid, voorzieningen,
beroepspraktijkvorming, programmatijd, leertijd en
studieloopbaanbegeleiding. De beroepspraktijkvorming en de intake zijn
beter dan bij de andere instellingen. Op het vmbo groen scoren de
basisberoepsgerichte en kaderberoepsgerichte leerwegen goed. 

De groene opleidingen hebben ook duidelijke verbeterpunten, waarvoor de
inspectie terecht aandacht vraagt. Dit geldt vooral voor de groene
vmbo-opleidingen (de gemengde en theoretische leerweg). Daar blijven de
onderwijsopbrengsten duidelijk achter. Daarnaast is de examenkwaliteit
van het mbo groen zwaar onvoldoende en is sprake van onvoldoende
kwaliteitszorg bij de agrarische opleidingscentra (AOC). 

Om het vmbo (gl/tl) te verbeteren, is onder regie van de AOC Raad met
alle AOC een ‘Masterplan kwaliteit vmbo-groen 2010-2013’ opgesteld,
met een jaarlijks ‘Activiteitenplan 2010-2011’. De AOC zijn met de
uitvoering begonnen. Zoals de inspectie stelt, is het nog te vroeg om
resultaten te zien in dit Onderwijsverslag. 

De kwaliteit van examens in het groen mbo moet aanzienlijk worden
verbeterd. In de beleidsreactie op het Examenverslag mbo 2009  wordt
nader ingegaan op de bevindingen en de maatregelen. De minister van EL&I
volgt de voortgang en aanpak bij de AOC nauwgezet.

De inspectie stelt dat onvoldoende wordt gescoord op systematische
kwaliteitszorg, maatwerk, wettelijke vereisten en beoordeling. De
minister van EL&I zal in het bestuurlijk overleg met de AOC en de
AOC-Raad aandacht vragen voor systematische kwaliteitszorg en hierover
afspraken maken. 

5. Kwaliteit van bestuur

5.1 Bestuurlijke kwaliteit

De kwaliteit van besturen en managers is van groot belang voor de
prestaties van scholen en instellingen. Die kwaliteit komt vooral tot
zijn recht als besturen en managers verantwoordelijkheid en ruimte
hebben om zelf keuzes te maken over het primaire proces en de
organisatie. Het is dan de rol van de overheid om enerzijds te zorgen
dat besturen en managers kunnen functioneren binnen een goed stelsel van
verantwoording. Anderzijds is de inspectie ook zelf een belangrijke
check op het functioneren van de besturen en managers, met name op het
financieel beleid van scholen en instellingen. 

In alle sectoren van het onderwijs zijn inmiddels Codes voor Goed
Bestuur ontwikkeld op initiatief van de sectoren zelf. Besturen binden
zich aan die codes en werken zo aan de verbetering van hun functioneren.


Voor het mbo verscheen eind november 2010 het rapport “Naar meer focus
in het mbo”, van de Commissie Onderwijs en Besturing BVE (de
commissie-Oudeman), vrijwel tegelijk met het inspectierapport
“Besturing en onderwijskwaliteit in het mbo”. Het rapport van de
inspectie toont aan dat er een verband bestaat tussen het bestuurlijk
vermogen van een mbo-instelling en de onderwijskwaliteit. Instellingen
met goede kwaliteitszorg en een effectievere organisatie behalen vaker
een hoger kwaliteitsniveau. Het is zaak dat ROC’s daarvan werk maken,
de inspectie zal dat volgen. 

Naast de ondernemingsraad en de deelnemersraad vervullen de raden van
toezicht een essentiële rol in het goed bestuur van een instelling. Het
interne toezicht door de raden van toezicht kan verder worden versterkt
als voorwaarde voor beperkter toezicht door de inspectie. De al eerder
genoemde commissie-Oudeman adviseert om de positie van raden van
toezicht te versterken. Mede op basis van dat advies en de resultaten
van de evaluatie van de branchecode ‘Goed bestuur in de BVE-sector’
die in 2011 plaatsvindt, kom ik eind 2011 met voorstellen voor een
versterking van de raden van toezicht. Daarbij valt te denken aan een
verplichting voor colleges van bestuur om bepaalde informatie als
inspectierapporten en verbeterplannen ongevraagd aan de raad van
toezicht aan te bieden. Een andere optie is om de raad van toezicht te
verplichten in het geïntegreerd jaarverslag aan te geven hoe het
interne toezicht is uitgeoefend. Ook overweeg ik een vorm van
certificering voor leden van raden van toezicht.

Eind januari 2011 verscheen het eindrapport over de naleving van de code
Goed Bestuur in de VO-sector. De positieve hoofdconclusie is dat een
grote meerderheid van de besturen in het voortgezet onderwijs de code op
alle onderdelen heeft ingevoerd. Ik ben van plan - evenals ik voor het
primair onderwijs heb gedaan - in overleg met de VO-Raad dit jaar een
plan te presenteren om schoolleiders te steunen bij hun verdere
professionalisering.

De komende periode staan de besturen in het basisonderwijs voor de taak
om de code Goed Bestuur te implementeren. De PO-Raad organiseert
activiteiten om bestuurders daarbij te steunen. De PO-Raad start verder
met monitoring en evaluatie, waaruit de mate van naleving van de code
blijkt. Zelf ontwikkel ik, met de sectororganisaties van bestuurders en
schoolleiders, een plan om schoolleiders en bestuurders in het primair
onderwijs te steunen bij hun verdere professionalisering. 

Voor zowel primair als voortgezet onderwijs geldt dat de Wet goed
onderwijs en goed bestuur PO/VO sinds 1 augustus 2010 van kracht is
geworden. De wet wordt verder aangescherpt om de verbetertermijn voor
zeer zwakke scholen te verkorten (zie paragraaf 2.3). Verder is onlangs
de fusietoets wettelijk verankerd.

5.2 Financiële positie

De inspectie constateert dat de sectoren financieel overwegend gezond
zijn en voldoende financiële ruimte hebben om onderwijs te blijven
verzorgen. In vrijwel alle sectoren heeft de inspectie echter, vaak bij
meerdere scholen en instellingen, financiële risico’s geconstateerd.
Dit is onwenselijk. Goed financieel beheer is van belang om financiële
risico’s te vermijden en om vermogen verantwoord in te zetten voor het
onderwijsproces. 

Zo laat een pilot-onderzoek zien dat instellingen, aan de hand van
bijvoorbeeld een deugdelijke meerjarenbegroting, inzicht verkrijgen in
de omvang van het vermogen en wat daadwerkelijk nodig is voor het
afdekken van financiële risico’s. Vervolgens zijn de instellingen in
het algemeen bereid om hoge vermogens verantwoord af te bouwen en in te
zetten voor het onderwijsproces. 

Ondanks een verbetering ten opzichte van vorig jaar, leveren veel
scholen en instellingen nog steeds te laat jaarverslagen in. Positief is
dat instellingen in het primair en voortgezet onderwijs de regels voor
belenen en beleggen in het algemeen goed naleven.

6. Leraren

De inspectie signaleert dat zowel in primair, voortgezet als middelbaar
beroepsonderwijs verbetering nodig is op het terrein van afstemming en
opbrengstgericht werken. De inspectie stelt verder vast dat onbevoegde
leraren die niet in opleiding zijn, zij-instromers en sommige oudere
leraren op onderdelen minder goed lesgeven.

Het stimuleren van de professionele ontwikkeling van alle leraren
gedurende hun loopbaan is een belangrijk speerpunt van dit kabinet.
Daarom brengt staatssecretaris Zijlstra medio mei van dit jaar het
Actieplan “Leraar 2020, een krachtig beroep” uit. In het middelbaar
beroepsonderwijs gaat het niet alleen om docenten, maar ook om
leermeesters en instructeurs. Omgaan met verschillen tussen leerlingen
en studenten en opbrengstgericht werken zijn, naast het onderhouden van
bekwaamheid, belangrijke aandachtspunten van het actieplan. 

Voor onbevoegde leraren die niet in opleiding zijn, heeft de
staatssecretaris toegezegd artikel 33 lid 3 WVO aan te passen. De
leraren worden daardoor verplicht een bevoegdheid te behalen als hun
inzet min of meer structureel wordt. 

De inspectie stelt terecht dat van schoolleiders in het voortgezet
onderwijs andere competenties dan voorheen worden verwacht. Ze moeten
immers een stimulerend personeelsbeleid gaan voeren, waaronder - in het
kader van de functiemix - het toekennen van promoties op basis van
kwalitatieve criteria. Gezien de impact die deze maatregel heeft op het
personeelsbeleid, de professionaliteit van de schoolleider en de
schoolcultuur, is het logisch dat zij enige tijd nodig hebben deze
maatregel met succes door te voeren. Uit een grootschalig onderzoek
onder onderwijswerknemers blijkt dat er in 2010 veel vaker
promotiecriteria zijn opgesteld dan in vorige jaren. De functiemix, met
meer leraren in hogere salarisschalen, zorgt ervoor dat het bevoegd
gezag en de leraren weer nadrukkelijker het gesprek voeren over de
onderwijskwaliteit. Dit valt of staat met het aangaan van het gesprek
over kwaliteit binnen de school en het erkennen van goede prestaties van
docenten. Het kabinet komt dit voorjaar met een plan om in de kwaliteit
van schoolleiders te investeren. Deze wordt meegenomen in het  Actieplan
“Leraar 2020, een krachtig beroep”.

7. Naleving van wet- en regelgeving

7.1 Onderwijstijd en lesuitval: voortgezet onderwijs en bve

Het voorkomen van lesuitval, voornamelijk bij havo- en vwo-scholen,
blijft een aandachtspunt. Uit de inspectiegegevens blijkt dat met de
strengere handhaving van onderwijstijd in het voortgezet onderwijs
resultaten worden geboekt. In 3 jaar tijd is het aantal scholen dat
voldoende onderwijstijd heeft gerealiseerd bijna verdrievoudigd. De 20%
scholen die niet aan de norm voldoet, zullen net als in voorgaande jaren
onder verscherpt toezicht van de inspectie komen te staan. Scholen die
meer dan 27 uur te weinig onderwijstijd verzorgen, zullen voor die uren
op hun budget gekort worden. 

Soms is lesuitval onvermijdelijk, maar dan moet er een kwalitatief goed
alternatief bestaan, waarbij ouders en leerlingen betrokken zijn. In het
wetsvoorstel Onderwijstijd dat ik in februari 2011 bij de Tweede Kamer
heb ingediend, zijn deze eisen opgenomen. Met deze wet wordt de norm van
1000 uren wettelijk vastgelegd en krijgen ouders en leerlingen meer
inspraak.

In het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie wordt waar nodig het
verscherpte toezicht voortgezet. Aanleiding hiervoor zijn de resultaten
van de controle in het studiejaar 2009-2010 bij voornamelijk opleidingen
die eerder niet voldeden aan de norm. Dit heeft tot gevolg dat ik bij 16
opleidingen de bekostiging ga terugvorderen. Ik heb verder aangekondigd
eerder licenties in te trekken. De mbo-instellingen worden komende
maanden weer intensief voorgelicht over de urennorm en de criteria. In
mei en juni 2011 volgt een representatief onderzoek. Dan is te zien of
de naleving in de mbo-sector verbetert.

Om de kwaliteit van het onderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs te
verbeteren, kondig ik in mijn Actieplan “Focus op Vakmanschap
2011-2015” een verhoging van het minimaal aantal klokuren
onderwijstijd. Ik zal dat de komende maanden met de sector uitwerken.  

7.3 Ouderbijdrage

Nog niet alle scholen in het voortgezet onderwijs leven de wetgeving
voor de ouderbijdrage op correcte wijze na, hoewel het al beter gaat. De
informatie die de inspectie aan scholen verstrekt, draagt daaraan bij.
Ik bezie met de betrokkenen hoe ik het toezicht op de ouderbijdrage kan
vormgeven, waarbij het onderwijs toegankelijk blijft en de
administratieve lasten zo laag mogelijk.

De Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) heeft een brochure
uitgebracht over schoolkosten voor mbo-deelnemers. Ik juich dit soort
initiatieven toe.

8. Afsluitend

Zoals in het begin gesteld, de verwachtingen zijn hoog. En alle zeilen
moeten worden bijgezet om internationaal onze positie te behouden en te
verbeteren. Mijn perspectief is een stelsel dat gedragen wordt door een
sterke beroepsgroep, en door bestuurders en schoolleiders die gericht
zijn op de onderwijsprestaties van hun instelling. Die zelf de
verantwoordelijkheid nemen voor de kwaliteitszorg, die door te leren van
elkaar voortdurend streven naar verbetering en die doelgericht aan
ambities werkt. 

De overheid moet hen daar optimaal in ondersteunen. In de voorgaande
paragrafen is uitgelegd wat we doen om eraan bij te dragen dat
leerlingen en studenten in een leeromgeving terecht komen die hen
uitdaagt om het beste uit zichzelf te halen. De Inspectie beoordeelt de
kwaliteit, op schoolniveau en op stelselniveau. Met elkaar, zoeken we
naar de juiste balans tussen ruimte en regels voor
onderwijsinstellingen. Het zijn uiteindelijk de docenten, leraren,
bestuurders en intern toezichthouder, die deze beweging met elkaar
moeten maken. 

De uitdaging is om scholen de komende tijd voldoende in hun kracht te
zetten. Zodat ze met elkaar standvastig de koers verder omhoog kunnen
maken.

 Tweede Kamer 2010-2011, Kamerstukken 31293/31 289, nr. 86

 Tweede Kamer 2009-2010, Kamerstukken 31524, nr. 76 en 77

 Tweede Kamer 2009-2010, Kamerstukken 31524, nr. 81

 Tweede Kamer 2010-2011, Kamerstukken 31524, nr. 88

 Tweede Kamer 2010-2011, Kamerstukken 31288, nr. 128 

 Tweede Kamer 2010-2011, Kamerstukken 32356, nr. 20

 Tweede Kamer 2009-2010, Kamerstukken 32356, nr. 2

 Tweede Kamer 2010-2011, Kamerstukken 32637, nr. 1

 Tweede Kamer 2009-2010, Kamerstukken 31524, nr. 81

 ResearchNed, Tussenmeting Convenant Leerkracht, Nijmegen, nog te
verschijnen

 PAGE   9 

 PAGE   0