[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Antwoorden

Bijlage

Nummer: 2011D27665, datum: 2011-05-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Lijst van vragen en antwoorden inzake het nieuwe verdeelmodel provinciefonds (2011D27664)

Preview document (🔗 origineel)


De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken 1) heeft de navolgende vragen
over de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties van 29 maart 2011 over de nieuwe verdeling van het
provinciefonds en de effecten per provincie. (TK 32 500 nr. 6) aan de
regering voorgelegd. Onderstaand de beantwoording van de vragen. 

Nr





Invoering, proces en planning



1	Vraag:

Wat is de voorziene procedure en tijdsplanning voor de invoering van dit
nieuwe verdeelmodel?

2	Vraag:

Kan er een overgangsfase of correctie worden ingevoerd om te grote
herverdeeleffecten (bijvoorbeeld meer dan 5% verschil) te dempen, net
zoals dat bij de herijking in 1998 is gebeurd door middel van een
bestuurlijke correctie?

3	Vraag:

Wordt het nieuwe verdeelmodel in één keer ingevoerd? Zo ja, wanneer?
Of zal er sprake zijn van een overgangsmaatregel, zodat de provincies
aan de nieuwe verdeling kunnen wennen? Zo ja, hoe ziet die
overgangsmaatregel eruit? Wanneer is de overgangsmaatregel ten einde?   
 

68	Vraag:

Wanneer zijn alle ijkpunten vertaald in termen van verdeelmaatstaven?

	Antwoord 1, 2, 3 en 68:

Het nieuwe verdeelmodel wordt op 1 januari 2012 ingevoerd. In de
meicirculaire 2011 wordt het verdeelmodel, waarbij de ijkpunten uit de
brief aan uw kamer van 29 maart jl. omgezet zijn in verdeelmaatstaven,
bekend gemaakt. Zoals gebruikelijk zal dat in de septembercirculaire
geactualiseerd worden voor zaken als taakmutaties (waaronder naar
verwachting de decentralisatie van het natuurbeleid) en ontwikkelingen
in het accres. 

In het nieuwe verdeelmodel bedraagt de structurele uitname € 300
miljoen. Vergeleken met 2011, het jaar waarin de algemene uitkering voor
het eerst (eenmalig met € 290 miljoen) werd verlaagd, zijn de
herverdeeleffecten gering. Provincies hebben destijds zelf een voorstel
gedaan voor de uitname in 2011 en daarbij niet verzocht om
overgangsmaatregelen. Ik zie nu ook geen aanleiding om
overgangsmaatregelen te nemen of correctie te plegen. 



4	Vraag:

In hoeverre gaat de minister uitvoering geven aan de in artikel 112 van
de Provinciewet neergelegde plicht op grond waarvan
wijzigingsvoorstellen met inachtneming van een redelijke termijn ter
beoordeling aan de provincies moeten worden voorgelegd?

5	Vraag:

In hoeverre zijn de provincies nu betrokken geweest bij de
totstandkoming van het nieuwe verdeelmodel van het provinciefonds? Wat
is het standpunt van de provincies over het nieuwe verdeelmodel? 

	Antwoord 4 en 5: 

Op verzoek van de provincies zelf hebben de fondsbeheerders een besluit
genomen over de nieuwe verdeling van het provinciefonds. De aanleiding
voor het verzoek was dat de provincies zelf na intensief overleg geen
overeenstemming konden bereiken over een nieuwe verdeling. Ambtelijk
heeft wel een consultatie plaatsgevonden om de argumenten van de
provincies te horen. Ik heb de brief met de nieuwe verdeling ter
kennisname naar de provincies gestuurd.



85	Vraag:

Welke opmerkingen hebben de provincies gemaakt over de gehanteerde
afbakening tussen beheer en ontwikkeling?

	Antwoord:

Dit onderscheid in taken was nog niet aan de orde ten tijde van het
eerdere bestuurlijke proces en daarom zijn er geen specifieke
opmerkingen over gemaakt. Ambtelijk delen de provincies de opvatting dat
er verschillende maatstaven nodig zijn voor beheer- en ontwikkeltaken.







Eigen vermogen van provincies



6	Vraag:

Kan de minister toelichten hoe de maatstaf van eigen bijdrage, bij het
gegeven dat … "Een aantal provincies beschikt niet over voldoende
eigen inkomsten om de veronderstelde 11% zelf bij te kunnen dragen,
terwijl andere provincies beschikken over veel eigen middelen uit de
verkoop van energiebedrijven.",  zich verhoudt tot de systematiek die
ten grondslag ligt aan de herverdeling van het provinciefonds?

	Antwoord:

In de oude situatie van het provinciefonds werd uitgegaan van eigen
inkomsten van 11%. Zoals ook in de brief aangegeven bleek dat sommige
provincies daar niet over beschikten en andere provincies veel meer
middelen hadden. In de nieuwe situatie is het vaste percentage overige
eigen middelen voor alle provincies verlaagd van 11% naar ongeveer 5%.
Daarnaast is 35% van de geraamde inkomsten uit het eigen vermogen in de
verdeling meegenomen. Door deze nieuwe systematiek is er een beter
evenwicht tussen hetgeen provincies hebben aan eigen inkomsten en waar
in het provinciefonds rekening mee wordt gehouden.



7	Vraag:

Hoe reageert de minister op de zorg dat provincies door een systematiek
waarbij (een hoog) eigen vermogen een negatieve invloed heeft op de
bijdrage uit het provinciefonds gestimuleerd worden om geld uit te geven
(in plaats van prudenter met die middelen om te gaan)? Oftewel: hoe
stimuleert de nieuwe verdeelsystematiek rentmeesterschap?

8	Vraag:

Hoe gaat u voorkomen dat provincies hun vermogen inzetten voor beleid,
zodat zij minder eigen inkomsten hebben en dus een hogere uitkering uit
het provinciefonds kunnen claimen?

12	Vraag:

Hoe vaak gaan de fondsbeheerders het vermogen van de provincies herijken
waarover het rendement berekend wordt? Wat is de peildatum of wat zijn
de peildata?

66	Vraag:

Waarom wordt uitgegaan van de situatie 2016 voor het vermogen?

	Antwoord 7,8, 12 en 66:

Om te voorkomen dat provincies hun vermogen uitgeven zodat ze een hogere
uitkering krijgen uit het provinciefonds is uitgegaan van een gefixeerd
rendement op het eigen vermogen uit de verkoop of het dividend van de
energiebedrijven tot en met 2016. In dat jaar zijn alle aandelen
verkocht. Op deze wijze is het mechanisme dat het aantrekkelijk is om
het geld uit te geven om meer geld uit het provinciefonds te krijgen
niet werkzaam. Bovendien worden met de gekozen systematiek provincies
gestimuleerd om op hun eigen grondgebied te investeren. Ik ben niet
voornemens het vermogen te herijken.

9	Vraag:

Op welke wijze wordt het begrip "eigen vermogen" gedefinieerd? Wat valt
daar nu onder? In hoeverre is er een minimale kapitaalseis? 

	Antwoord:

In het provinciefonds is sprake van een vast en een variabel deel eigen
middelen. Bij het vaste deel gaat het om eigen middelen uit een
verzameling van diverse inkomstenposten, zoals algemene reserves,
dividendinkomsten Bank Nederlandse Gemeenten en Nederlandse
Waterschapsbank. Bij het variabele deel gaat het om een deel (35%) van
de geraamde inkomsten uit eigen vermogen, opgebouwd door de verkoop van
de energiebedrijven. Er is geen minimale kapitaalseis. 



10	Vraag:

Kunt u een overzicht geven van de invloed van het vermogen van
provincies op de uitkering uit het provinciefonds in de huidige
systematiek, met een bedrag per provincie?

	Antwoord:

Het (rendement uit) eigen vermogen is in de huidige
systematiek onderdeel van het cluster Overige eigen Middelen. In het
provinciefonds wordt gerekend met een normopbrengst die in mindering
gebracht wordt op de uitkering op het provinciefonds. Dit bedrag werd
in 1997 voor elke provincie gesteld op zo'n 11% van haar gehonoreerde
kosten. 



11	Vraag:

Welk deel van het vermogen van provincies is meegenomen voor het
berekenen van het rendement op het vermogen van provincies?

	Antwoord:

In het nieuwe verdeelmodel wordt 35% van de geraamde inkomsten uit het
eigen vermogen betrokken. In de verdeling wordt dus niet met de
vermogens zelf, maar met het rendement op de vermogens rekening
gehouden. Er is uitgegaan van de verkoopopbrengsten van de
energiebedrijven per 2016. Daarnaast wordt er in de systematiek van
uitgegaan dat provincies ongeveer 5% overige eigen middelen hebben.



13	Vraag:

Hoe ziet de berekening en het totaalbedrag van het rendement op het
vermogen per provincie eruit?

	Antwoord:

Ik heb voor het bepalen van de verdeling de vermogensgegevens van de
provincies gebruikt. In onderstaande tabel zijn de geraamde inkomsten
uit vermogen in 2016 weergegeven. 

€221 miljoen (35%) van dit rendement wordt verondersteld ingezet te
worden voor ontwikkeltaken op het eigen grondgebied.







14	Vraag:

In hoeverre neemt het nieuwe verdeelmodel het verschil in uitgaven voor
taken tussen de provincies weg nu het uitgangspunt is dat provincies 35%
van het rendement uit eigen vermogen gebruiken voor taken in hun
provincie? 

	Antwoord:

Het verdeelmodel is gebaseerd op verantwoordelijkheden en taken die een
provincie heeft. Het uitgangspunt is dat iedere provincie zijn taken kan
betalen. De taken verschillen qua omvang per provincie. De ene provincie
staat voor een grote opgave op het gebied van natuur, een andere voor
een opgave op gebied van verkeer en vervoer, enz. Verschillen in
uitgaven voor taken tussen de provincies zullen er dus altijd zijn.
Rekening houdend met een bijdrage van 35%  van het rendement uit het
eigen vermogen heeft iedere provincie voldoende middelen om de taken te
kunnen bekostigen.



18	Vraag:

Wat is de reden om af te wijken van het advies Raad voor de financiële
verhoudingen?

43	Vraag:

Wat is de reden om af te wijken van het advies van de Raad voor de
financiële verhoudingen, onder andere het meewegen van
vermogensinkomsten voor 35% in plaats van 90%? Hoe is dit objectief te
onderbouwen?

46	Vraag:

Waarom vindt u dat de keus om 35% van de geraamde inkomsten in de
berekening van de uitkering uit het Provinciefonds te betrekken een
adequate invulling van artikel 7 van de Financiële verhoudingenwet?
Waarom heeft u niet gekozen voor de 90% van de RFV of de 80% van de
commissie Stuiveling?

67	Vraag:

Waarom is gekozen voor het percentage van 35% voor het verrekenen van
het rendement op vermogen?

	Antwoord 18, 43, 46 en 67: 

Het advies van de Raad voor de financiële verhoudingen is grotendeels
opgevolgd voor zover het gaat om de nieuwe verdeelmaatstaven. De
fondsbeheerders hebben gekozen voor een aanpak waarbij ervan uit is
gegaan dat iedere provincie voldoende middelen moet hebben om zijn
verantwoordelijkheden en taken te kunnen vervullen (art. 7 Financiële
verhoudingswet). Vanuit dit uitgangspunt was het niet nodig om voor een
hoger vereveningspercentage te kiezen. Bij een verevening van 35% is
iedere provincie in staat om haar verantwoordelijkheden waar te maken.



28	Vraag:

Waarom bent u van mening dat met een vereveningspercentage van 35% ook
wat de provincie Flevoland betreft een adequate invulling wordt gegeven
van artikel 7 Financiële verhoudingswet? Bent u van mening dat de
(financiële) achterstandpositie van de provincie Flevoland met de
uitkomsten van de nieuwe verdeling voldoende is opgelost? Bent u van
mening dat de Rijksontwikkelopgave voor Flevoland met de nieuwe
verdeling in voldoende mate wordt ondersteund?

	Antwoord:

In het nieuwe verdeelmodel wordt een relatie gelegd met de
verantwoordelijkheden en taken van de provincies. Iedere provincie heeft
in de nieuwe situatie voldoende financiële middelen in relatie tot de
verantwoordelijkheden. Flevoland is de enige provincie die er, ondanks
een korting op het provinciefonds, geld bij krijgt in de verdeling.
Dat komt omdat de provincie Flevoland weinig inkomsten heeft uit
het rendement van het vermogen uit energiebedrijven. Daarnaast heeft
Flevoland taken op het gebied van groei die zijn gehonoreerd in het
cluster Volkshuisvesting en ruimtelijke ordening.  



29	Vraag: 

Wat gebeurt er als het eigen vermogen van de provincies op de één of
andere manier wegvalt dan wel dat provincies onzorgvuldig met hun
vermogen omgaan dan wel ze lagere dividendopbrengsten krijgen met als
gevolg dat het vermogen verdwijnt dan wel minder groot wordt dan eerst?
Wat zijn dan de gevolgen voor de verdeling van het provinciefonds? Wordt
er dan een nieuw verdeelmodel ontwikkeld?  

	Antwoord:

Het kabinet is niet van plan de hoeveelheid vermogen aan te passen welke
in de berekening voor de verdeling is opgenomen (zie ook het antwoord op
vraag 12). Via regelgeving zoals de Wet Fido (Financiering decentrale
overheden) en de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden
is geborgd dat provincies hun overtollige kasmiddelen veilig kunnen
uitzetten. Daarmee is zorgvuldig met het vermogen omgaan geborgd.
Daarnaast is het aangehouden rendementspercentage (3%) geen prikkel om
risicovol te beleggen



30	Vraag:

Wat betekent het feit dat er rekening wordt gehouden met de verschillen
in vermogen voor de autonomie van provincies? 

	Antwoord: 

Het rekening houden met het eigen vermogen van de provincies betekent
dat de inzet van eigen middelen meegenomen wordt bij de verdeling van
het fonds (art 7 Fvw). Deze berekeningswijze heeft geen invloed op de
autonomie van de provincie inzake de beslissingsbevoegdheid om geld voor
bepaalde doeleinden in te zetten. 



40	Vraag:

In hoeverre wordt door de regering met de uitspraak: “Met de
introductie van het variabele deel wordt gevraagd aan provincies het
rendement uit eigen vermogen in te zetten  voor hun eigen taken.”,
rekening gehouden met het feit dat de taken van provincies
gedifferentieerd kunnen zijn? Is de regering zich ervan bewust dat een
provincie met een laag rendement uit eigen vermogen relatief gezien een
hoge vraag kan hebben wat betreft de ontwikkeltaken? Heeft de regering
zicht op wat de gevolgen hiervan zijn voor de krimpgebieden?

	Antwoord:

Afhankelijk van de vermogenspositie wordt aan de provincies gevraagd om
een deel van het rendement uit het vermogen in te zetten voor
ontwikkeltaken. Als er weinig eigen vermogen is bij een provincie en een
hoge ontwikkelopgave dan ontvangt een provincie een relatief hogere
bijdrage uit het provinciefonds. Zo ontvangen de provincies Limburg en
Groningen een relatief groot aandeel van het budget dat gekoppeld is aan
de ontwikkeltaak volkshuisvesting en ruimtelijke ordening, waarbij
rekening is gehouden met de krimpopgave.



42	Vraag:

Wat zijn de gevolgen voor het verdeelmodel en voor de provincies als
voor het variabele deel niet wordt gekozen voor 35% van de geraamde
inkomsten uit vermogen, maar voor bijvoorbeeld 0%, 25%, 50% of 90%? 

	Antwoord:

Het gekozen vereveningspercentage heeft een relatie met de totale omvang
van het takenpakket. Dit percentage is gekozen om te zorgen dat iedere
provincie voldoende middelen heeft om haar taken te kunnen vervullen.
Een wijziging van het percentage naar beneden zorgt ervoor dat niet
iedere provincie voldoende middelen heeft om haar taken te vervullen.
Bijstelling naar boven is alleen mogelijk indien de provincies meer
taken krijgen.



44	Vraag:

Waarom gaat u bij het vaststellen van de inkomsten uit eigen vermogen af
op eigen ramingen van de provincie en maakt u geen gebruik van de
systematiek van de Rfv?

	Antwoord:

Het is van belang actuele cijfers te gebruiken, waar de provincies zich
in herkennen. Met de keuze van provinciale cijfers is aan die eis
voldaan. 



45	Vraag:

Is elke provincie in staat om het vaste percentage voor de inzet van
eigen middelen van 5% ook daadwerkelijk te realiseren? Zo nee, welke
niet?

	Antwoord:

In de oude situatie van het provinciefonds werd uitgegaan van eigen
inkomsten van 11%. Omdat bleek dat sommige provincies daar niet over
beschikten en andere provincies veel meer middelen hadden, is in de
nieuwe situatie het vaste percentage voor alle provincies verlaagd van
11% naar ongeveer 5%. 



47	Vraag:

Is de minister van mening dat met de huidig voorgestelde verdeling het
derde aspiratie-niveau bereikt wordt? Zo ja, waarop baseert hij dat?

	Antwoord:

Het derde aspiratieniveau van Goedhart houdt in dat het Rijk bij de
inrichting van de financiële verhouding ernaar streeft dat provincies
bij een gelijk belastingniveau in staat zijn een gelijkwaardig
voorzieningenniveau te realiseren. In de financiële verhoudingswet is
dat vertaald in artikel 7, waarin staat dat de verdeling over de
provincies rekening houdt met de verschillen tussen de provincies in het
vermogen tot het voorzien in eigen inkomsten en met de verschillen in
noodzakelijke uitgaven. Het nieuwe verdeelmodel houdt rekening met de
taken en met de eigen inkomsten van de verschillende provincies.



71	Vraag:

Waarom hanteert u een vast fictief rendement van 3% in plaats van een
voortschrijdend historisch rendement zoals de commissie Stuiveling?

	Antwoord:

De commissie Stuiveling hanteerde een historisch rendement van 4,42%.
Dat is op dit moment een hoog percentage. Een percentage van 3% zorgt
ervoor dat provincies geen prikkel hebben tot risicovol te beleggen.



72	Vraag:

Wanneer is het onderzoek naar de Overige Eigen Middelen bij gemeenten
gereed?

	Antwoord:

Het onderzoek naar het cluster Overige eigen middelen maakt onderdeel
uit van het brede verdeelonderzoek gemeentefonds en is naar verwachting
in september 2011 gereed.



73	Vraag:

In hoeverre gaat eigen vermogen bij gemeenten meegerekend worden bij de
uitkering uit het gemeentefonds?

	Antwoord:

Als die vraag al aan de orde is, dan is dat niet eerder dan bij het
brede verdeelonderzoek naar het gemeentefonds.



84	Vraag:

Is het percentage van 11% nu losgelaten en vervangen door de verrekening
van rendement op vermogen?

	Antwoord: 

In het huidige provinciefonds wordt gerekend met een percentage van 11%
overige eigen middelen (OEM). In het nieuwe model wordt meer rekening
gehouden met de grote verschillen in eigen vermogen door zowel een vast
als een variabel deel in te voeren. Het percentage van 11% wordt daarmee
vervangen. Het vaste deel wordt op ongeveer 5% gezet. Het variabele deel
houdt rekening met (35% van) het rendement op eigen vermogen uit
energiebedrijven.



89	Vraag:

Is met het bepalen van het vermogen van provincies wel of niet rekening
gehouden met toekomstige verkoopsommen van energiebedrijven?

	Antwoord:

Er is rekening gehouden met de geraamde verkoopopbrengsten tot en met
2016. In dat jaar is de laatste tranche energiebedrijven verkocht.



	

 € 300 mln korting op voorzieningen



15	Vraag:

Wat is de reden om de korting van € 300 mln. niet te koppelen aan de
vermogensinkomsten van de provincies, maar aan de uitgaven in het
ontwikkeldeel? 

	Antwoord:

De korting van € 300 miljoen is gekoppeld aan de uitgaven van de
provincies in het cluster voorzieningen aan sociale taken. Dat zijn
taken waarover in het regeerakkoord en het bestuursakkoord
overeengekomen is, dat ze niet tot de kerntaken van de provincies
behoren. Om deze reden worden ze niet gehonoreerd in de nieuwe
verdeling. Met de korting van 300 miljoen op dit cluster komen de
wettelijke taken (bijvoorbeeld regionale omroepen of jeugdzorg) niet in
gevaar. 



17	Vraag:

Hoe verzekert het voorgestelde model dat provincies als gevolg van het
terugdringen van de financiering van niet-kerntaken ook daadwerkelijk
minder gaan besteden aan die niet-kerntaken?

	Antwoord:

Hierover is een bestuurlijke afspraak gemaakt in het bestuursakkoord.
Uit de begrotingen en nieuwe collegeakkoorden van de provincies blijkt
dat provincies op deze taken bezuinigen. Als provincies desondanks
ruimte vinden om geld te besteden aan niet- kerntaken, dan zijn er geen
wettelijke middelen om dat te verhinderen. De provincies kennen een open
huishouding, ze kunnen belasting heffen en het provinciefonds blijft
onderdeel van de vrij besteedbare, algemene middelen. Ik zal de
provincies wel aanspreken indien ze zich niet houden aan de bestuurlijke
afspraken uit het bestuursakkoord.



21	Vraag:

Kan de minister bevestigen dat blijkens het nieuw verdeelmodel
uitgavenclusters provinciefonds voor dit jaar rekening is gehouden met
een bedrag van 142 miljoen euro voor de zorgplicht die provincies op
basis van de Mediawet hebben voor de regionale omroep?

	Antwoord:

In het cluster voorzieningen wordt rekening gehouden met de provinciale
taken op het gebied van de regionale omroep. Deze taak is inderdaad
vastgelegd in de Mediawet waarin de provincies verplicht worden om zorg
te dragen voor de vergoeding van tenminste één regionale omroep. Deze
zorgplicht is in de nieuwe verdeling van het provinciefonds meegenomen
op basis van kostenoriëntatie. Daarbij is er gerekend met een bedrag
van 142 miljoen euro. Dit bedrag is gebaseerd op indexatieafspraken die
zijn gemaakt door het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de
belangenbehartiger van de regionale omroepen (ROOS). Feit blijft hierbij
dat, ondanks dat er in het model rekening wordt gehouden met dit bedrag,
provincies binnen de kaders zoals geschetst in de mediawet een andere
beslissing kunnen nemen. 



22	Vraag:

Wat is de reden om € 300 mln.  te korten op het cluster Voorzieningen
(beheerdeel), terwijl door de raad voor de financiële verhoudingen 
(Rfv) is aangegeven dat het gaat om een bedrag van € 130 mln. dat
wordt uitgegeven aan niet-kerntaken

57	Vraag:

Hoe verhoudt de uitneming van € 300 mlj. uit de beheerstaken, wegens
het niet honoreren van sociale taken, zich tot de constatering van de
Rfv dat provincies ongeveer 130 miljoen ontvangen voor taken die niet
tot hun domein behoren?

	Antwoord vraag 22 en 57 

De korting vindt plaats op de sociale taken van de provincie in het
cluster voorzieningen. De Rfv heeft in 2007 een globale analyse gedaan
op dit punt. Uit nadere analyses van Cebeon is gebleken dat de
provincies €300 miljoen uitgeven aan de sociale taken. In het
regeerakkoord en het bestuursakkoord is afgesproken dat provincies zich
beperken tot de taken in het ruimtelijk economisch domein en natuur. Om
die reden worden de sociale taken niet langer financieel gehonoreerd.



35	Vraag:

Het lijkt dat de bezuiniging van € 300 milj. op de voorzieningen
verrekend zijn, maar hoe is het rendement op het vermogen precies
verrekend met de ontwikkeltaken?

41	Vraag:

Kan de minister aangeven op welke terreinen provincies in de knel kunnen
komen als het gaat om de sociale taken nu deze niet als kerntaken worden
gezien en financieel niet meer zullen worden gehonoreerd?

58	Vraag:

Welk deel van de te korten 300 mln. gaven de provincies uit aan de
sociale taken?

98	Vraag:

Gaat het in het cluster voorzieningen, waar in de nieuwe verdeling een
uitname van € 300 mlj. is verwerkt, om de verrekening van het
rendement op het vermogen? Hoe verhoudt dit zich tot elkaar? Wat wordt
er niet meer in het cluster voorzieningen vergoed dat in de oude
verdeling wel vergoed werd?

	Antwoord: 35, 41 en 58 en 98 

Er wordt in het nieuwe verdeelmodel geen rekening meer gehouden met de
sociale taken van de provincies. Hierbij gaat het om taken op het gebied
van welzijn, sport, zorg en sociaal-cultureel werk. In het
regeerakkoord en het bestuursakkoord is afgesproken dat de kerntaken
van de provincies liggen in het ruimtelijk economisch domein en cultuur.
Uit de verschillende provinciale coalitieakkoorden kan worden opgemaakt
dat provincies de taken in het sociale domein ook daadwerkelijk aan het
afbouwen zijn. De uitname uit het cluster voorzieningen heeft geen
enkele relatie met de verrekening van het rendement op het vermogen.



61	Vraag:

Gaat het geld voor de sociale taken dat eerst naar de provincies ging,
nu één-op-één naar de gemeenten, die nu verantwoordelijk worden voor
de uitvoering van deze sociale taken? Zo nee, hoeveel wordt hierop
bezuinigd?

	Antwoord:

De bezuinigingen van €300 mln. slaan neer binnen het cluster
voorzieningen. Hier is geen sprake van een taakoverdracht naar
gemeenten.

Bij de jeugdzorg is wel sprake van een taakoverdracht van provincie naar
gemeente. Hiervoor wordt €90mln. uitgenomen uit het provinciefonds
vanaf 2016. Deze overdracht staat los van de € 300mln. bezuinigingen
op het provinciefonds.



	

Provinciale belastingen

16	Vraag:

Gaan de opcenten bij de provincie stijgen als gevolg van deze
maatregelen? Gaat de minister een maximum instellen, om te voorkomen dat
de provincies het verlies aan inkomsten gaan compenseren door de
opcenten op de motorrijtuigenbelasting te verhogen?

	Antwoord: 16

Het rekentarief blijft, na ophoging, onder het niveau van de provincie
met de laagste opcenten op de motorrijtuigenbelasting (mrb). Dit
betekent dat een dergelijke actualisering geen noodzaak biedt voor de
provincies om de opcenten te verhogen. Zoals aangegeven in het antwoord
op vragen 23 en 63, is de regering, naast de aanscherping van de
normering van de opcenten mrb zoals afgesproken in het regeerakkoord en
uitgewerkt in het bestuursakkoord (bestuursakkoord 2011-2015, blz.
15), niet voornemens het provinciaal belastinggebied te herzien. 



23	Vraag:

Waarom heeft de minister ervoor gekozen om slechts een wijziging van de
herverdelingssystematiek van het provinciefonds voor te stellen in
plaats van deze discussie in een bredere herziening van het
lokaal/regionaal belastinggebied te betrekken?

63	Vraag:

Komt er, in aanvulling op deze nieuwe verdeling, nog een discussie over
het eigen belastinggebied van provincies?

	Antwoord: 23 en 63

Anders dan de in het regeerakkoord gemaakte afspraak over aanscherping
van de normering van de opcenten mrb en de uitwerking daarvan in het
bestuursakkoord (bestuursakkoord 2011-2015, blz. 15) is de regering niet
voornemens het provinciaal belastinggebied te herzien. De daarover
gemaakte afspraken hebben geen gevolgen voor de herijking van het
provinciefonds. 



36	Vraag:

Wat is het ‘redelijke niveau’ waartegen het vaste percentage
(rekentarief) Motorrijtuigen-belasting (Mrb) in het nieuwe verdeelmodel
wordt geactualiseerd? Blijft dit beneden de grens van de provincie die
het laagste tarief hanteert? Waarom is het niveau redelijk?

37	Vraag:

Hoeveel wordt het vaste percentage (rekentarief) Motorrijtuigenbelasting
feitelijk? Wat is het laagste tarief op dit moment? In welke provincie
is dat?

	Antwoord 36 en 37: 

Het rekentarief (opcenten) wordt geactualiseerd naar een niveau van
65,9. Dit is een actualisering die de kwalificatie ‘redelijk’ mag
dragen omdat het gemiddelde tarief (78,97) ook na deze actualisering nog
ruim boven het rekentarief ligt. De provincie met het laagste tarief
(Noord-Holland) kent nog steeds een marge van 3% boven het rekentarief
en wordt met deze actualisering niet gedwongen om de
motorrijtuigenbelasting te verhogen.



38	Vraag:

Bieden de voorgestelde wijziging ook gelegenheid om het voor
belastingplichtigen duidelijker te maken dat de Motorrijtuigenbelasting
een provinciale belasting is?

	Antwoord:

De wijziging van het rekentarief mrb heeft invloed op de berekeningen in
het provinciefonds, niet op de belastingplichtigen. Zoals ik u eerder al
aangaf in antwoord op Kamervragen van de leden Schouw en Verhoeven
(vragen 2011Z06178) acht ik een dergelijke verduidelijking niet
nodig. Op de aanslag motorrijtuigenbelasting is duidelijk aangegeven
dat er naast motorrijtuigenbelasting ook opcenten worden geheven voor
de provincie waar men woonachtig is of, waar het voertuig staat
geregistreerd.



65	Vraag:

Graag een nadere toelichting over de opmerking dat door het verhogen van
het rekentarief van de motorrijtuigenbelasting meer geld onder de
verdeling van het provinciefonds wordt gebracht.

70	Vraag:

Hoe kan verondersteld worden dat provincies meer van hun kosten dekken
uit de eigen belasting, als tegelijk het laagste tarief gehanteerd gaat
worden, zoals beschreven op blz. 3? Hoe kunnen meer kosten gedekt
worden, zonder dat de belasting zelf stijgt?

	Antwoord: 65 en 70

Provincies heffen opcenten op de motorrijtuigenbelasting. De inkomsten
die zij daarmee genereren worden door middel van een rekentarief
meegenomen in de berekening van het provinciefonds. Dit rekentarief ligt
in het huidige provinciefondsmodel lager dan
het feitelijke tarief per provincie. In het nieuwe model wordt dit
rekentarief geactualiseerd naar een hoger en reëler tarief. Dit
betekent dat bij de berekening van het nieuwe model rekening gehouden
wordt met de gegroeide inkomsten van de provincies.  

Meer geld onder de verdeling brengen betekent derhalve dat er bij de
nieuwe verdeling rekening wordt gehouden met een hoger rekentarief
opcenten motorrijtuigenbelasting. Op deze manier groeit het totale
volume van het provinciefonds en ontstaat er per cluster de mogelijkheid
om middelen toe te kennen aan nieuwe ontwikkeltaken.

Bij de actualisering van het rekentarief is meegenomen dat er grote
verschillen bestaan tussen provincies. In dat licht is er voor gekozen
om onder het niveau te blijven van de provincie met de laagste
motorrijtuigenbelasting. Voor geen enkele provincie bestaat dus de
noodzaak om door de verhoging van het rekentarief de opcenten op de
motorrijtuigenbelasting daadwerkelijk te verhogen. 









Systeem en techniek



19	Vraag:

In hoeverre is er sprake van een principiële trendbreuk met de
systematiek van de Financiële-verhoudingswet nu rendement op vermogen
de hoogte van de uitkering van het provinciefonds bepaalt?

	Antwoord:

In artikel 7 van de Financiële verhoudingswet (Fvw) staat dat bij de
verdeling over de provincies van het voor de algemene uitkeringen
beschikbare bedrag rekening houdt met de verschillen tussen provincies
onderling. Hierbij wordt ook expliciet genoemd dat het gaat om het
vermogen tot het voorzien in eigen inkomsten en met de verschillen
tussen provincies onderling. Op basis hiervan trek ik de conclusie
dat het rekening houden met het rendement uit het eigen vermogen als
wijze om in inkomsten te voorzien past binnen systematiek van de Fvw.
Daarnaast heeft ook het vorige kabinet al aangegeven dat bij de
herijking van het provinciefonds rekening gehouden zal worden met het
vermogen van de provincies, Er is dus geen sprake van een trendbreuk.



20	Vraag:

Is het juist dat voor de invoering van de vermogensmaatstaf een
wijziging van de Financiële-verhoudingswet nodig is, omdat vermogen
immers niet valt onder de in de wet genoemde kenmerken van
belastingcapaciteit, inwoners, grondgebied, bedrijvigheid en vast
bedrag?

	Antwoord:

De herverdeling van 2011 is tot stand gebracht via een
decentralisatie-uitkering. Ik heb er voor gekozen dit instrument weer te
gebruiken voor de verdeling van 2012 en verder. Artikel 5 lid 2 van de
Fvw (decentralisatie/integratie-uitkering) geeft de mogelijkheid om
gelden binnen het provinciefonds te verdelen op een andere wijze dan via
de verdeelmaatstaven (op grond van artikel 8 tabel A).  



24	Vraag:

Hoe verhoudt de voorgestelde wijziging zich tot het nog deze
kabinetsperiode invoeren van een Randstadprovincie, zoals beloofd in het
regeerakkoord?

	Antwoord:

Een eventuele wijziging in de bestuurlijke structuur heeft
geen gevolgen voor de nieuwe systematiek van het provinciefonds,
behoudens technische aanpassingen. Overigens berust de vraag op een wel
erg stellige lezing van het regeerakkoord waarin het kabinet zicht niet
herkent. 



25	Vraag:

Kan de minister een overzicht verschaffen dat inzicht biedt in wat de
nieuwe verdeelsystematiek betekent voor de bijdrage uit het
provinciefonds per hoofd van de bevolking uitgesplitst per provincie?

	Antwoord:

Ik verwijs u voor dit overzicht naar onderstaande tabel waarin het
provinciefonds voor het uitkeringsjaar 2012 is verdeeld conform de
nieuwe verdeelsystematiek1:



26	Vraag:

Kan de minister nader toelichten hoe de voorgestelde systematiek zich
verhoudt tot de ideeën die ten grondslag lagen aan het 'Pieken in de
delta'-beleid?

	Antwoord:

Bij het Pieken in de Delta beleid ging het om het samen met de regio's
stimuleren van gebiedsgerichte economische kansen van nationaal belang.
Er werd gewerkt aan versterking van clusters van bedrijvigheid, zodat
ze internationaal concurrerend konden worden. Een Piek werd
gedefinieerd als ‘een onderscheidend cluster van bedrijvigheid en
kennis dat van (inter)nationale betekenis is of kan worden en dat zich
onderscheidt door focus en massa, samenwerking en samenhang’. Daarbij
is voor de ondersteuning de indicator stuwende werkgelegenheid
gehanteerd, met uitzondering van Noord Nederland. Voor de nieuwe
systematiek is ten behoeve van ontwikkeling van regionaal economisch
beleid stuwende werkgelegenheid het uitgangspunt voor alle provincies.



34	Vraag:

Zijn er, naast de korting waar provincies mee te maken krijgen,
nationale opgaven waar de provincies ook financieel aan moeten
bijdragen? Zo ja, welke?

	Antwoord:

In het provinciefonds is geen rekening gehouden met bijdragen aan taken
die tot de verantwoordelijkheid van het rijk behoren. 

55	Vraag:

Is de afwijking in uitgangspunten en uitkomsten van het nu voorgestelde
verdeelmodel provinciefonds op objectieve gronden te onderbouwen en te
verdedigen ten opzichte van het verdeelmodel dat door het IPO voor 2011
is overeengekomen? 



Antwoord:

De aanpassing van het verdeelmodel voor 2011 door provincies heeft niet
het bestaande verdeelmodel herijkt. Het voorstel van de provincies
betrof alleen het verdelen van een korting van 290 miljoen. Het nieuwe
verdeelmodel is opgebouwd vanuit de taken van provincies en de daarvoor
benodigde middelen. 



	59	Vraag:

Hoe komt het onderhoudsinstrument van het provinciefonds op hoofdlijnen
eruit te zien?

	60	Vraag:

Wat wordt bedoeld met de opmerking dat de decentralisaties niet leiden
tot een aanpassing van het fonds anders dan via het reguliere onderhoud?

	76	Vraag:

Door de beheer- en de ontwikkeltaken te onderscheiden is technisch
onderhoud beter mogelijk. Wat wordt verstaan onder technisch onderhoud
en wanneer vindt dit plaats?

	77	Vraag:

Wat wordt verstaan onder actief periodiek onderhoud?



Antwoord: 59, 60, 76 en 77

Het onderhoudsinstrument wordt op dit moment ontwikkeld. Er zal
in ieder geval een vergelijking tussen werkelijke en veronderstelde
uitgaven worden gemaakt. Op deze manier wordt in de gaten gehouden of
de verdeling over de clusters nog klopt en hoe de volumeontwikkelingen
van het fonds zich verhouden tot de kostenontwikkelingen. Het
onderscheid tussen ontwikkel- en beheertaken helpt omdat beide type
taken een verschillende kostenstructuur kennen en daarmee ook andere
verdeelcriteria. Dit onderhoud is periodiek. De vorm en de frequentie
van het onderhoud zijn nog niet bepaald. 

  

Een element van technisch onderhoud zijn de taakmutaties. Deze vinden
jaarlijks plaats en worden zichtbaar gemaakt in de circulaires. De
komende jaren worden er bijvoorbeeld taken gedecentraliseerd. Dat
betekent dat er voor het geld dat aan het fonds wordt toegevoegd een
beeld gevormd moeten worden in welk cluster het thuis hoort, hoe de
kosten over de provincies verdeeld zijn voor een bepaalde taak en welke
gewichten van maatstaven daarvoor aangepast moeten worden om binnen een
cluster het geld goed te laten verdelen.  



	74	Vraag:

De vertaling van de uitgavenijkpunten uit het onderzoek naar
verdeelformules in de meicirculaire kan een kleine vertekening in de
cijfers veroorzaken. Om hoeveel geld gaat het als gesproken wordt van
'een kleine vertekening in de cijfers'?



Antwoord:

De herverdeeleffecten van deze vertaalslag blijft bij tien van de twaalf
provincies beperkt tot € 0,5 miljoen. Alleen voor de provincies
Zeeland en Noord-Holland is het herverdeeleffect (op basis van de stand
uitkeringsjaar 2011) groter, te weten respectievelijk € 1,1 miljoen
negatief en € 1,7 miljoen positief.



	78	Vraag:

Thans wordt uitgegaan van een sober en doelmatig niveau, waarbij wordt
aangesloten bij provincies die voorzieningen (van een bepaalde
kwaliteit) tegen lagere kosten realiseren dan andere. Is het
uitgangspunt bij het uitgavenniveau dan de provincie die de
voorzieningen levert tegen de laagste kosten? Of wordt er voor een
gemiddelde gekozen?



Antwoord:

Voor beheertaken is aansluiting gezocht bij een sober en doelmatig
kostenniveau. Bij twee clusters (Bestuur en volkshuisvesting &
ruimtelijke ordening) zijn er geen redenen gevonden waarom het huidige
uitgavenniveau niet sober en doelmatig was en is de huidige normering
niet aangepast. Bij Economische Zaken is grotendeels aangesloten bij de
feitelijke lasten (op extra capaciteit voor EU subsidies na). Het
cluster Voorzieningen neemt een aparte plaats in omdat daar de korting
van 300 miljoen is doorgevoerd, maar verder geen sober en
doelmatigheidsaftrek heeft plaatsgevonden. 

"Bij de drie andere clusters wordt het feitelijke niveau wel
teruggebracht naar een sober en doelmatig niveau. Bij water & milieu en
natuur & recreatie zijn de ijkpunten afgestemd op de vier provincies met
de laagste kosten. Bij verkeer en vervoer is een termijn van 30 jaar
aangehouden voor de afschrijving van wegen."



	79	Vraag:

Kan per provincie aangegeven worden wat de gevolgen zijn van de
herverdeeleffecten voor lopend en nieuw beleid? 



Antwoord:

Hoewel op een bepaalde manier verdeeld, zijn de middelen in het
provinciefonds vrij besteedbaar. De gevolgen voor lopend en nieuw beleid
van provincies behoort tot de autonomie van de provincies. Gedeputeerde
Staten leggen daarvoor verantwoording af aan Provinciale Staten. 



	81	Vraag:

In hoeverre wordt met het nieuwe model gegarandeerd dat de verdeling uit
het provinciefonds in de komende jaren grosso modo overeenkomt met het
voor het jaar 2012 gepresenteerde financiële plaatje? 



Antwoord:

Het doel van de verdeling is dat deze aansluit bij de benodigde middelen
voor de taken en verantwoordelijkheden waar een provincie voor staat en
niet bij de verdeling uit een bepaald jaar. Aanpassingen via het
periodiek onderhoud zullen waarschijnlijk niet al in 2013 tot aanpassing
leiden, uitgezonderd taakmutaties. De uitgaven van provincies moeten
zich na introductie van een nieuw model altijd even zetten.



	82	Vraag:

In hoeverre wordt met het nieuwe model gegarandeerd dat het
uiteindelijke resultaat voor alle provincies evenwichtig valt te noemen,
in het licht van de ontstane scheefgroei door de vermogensaanwas bij
diverse provincies? 



Antwoord:

Voor alle provincies is gekeken naar de opgaven en verantwoordelijkheden
die provincies hebben. De opgaven tussen provincies verschillen. Die
verschillen zijn meegenomen in het verdeelmodel. Aan de andere kant is
er gekeken naar het verschil in rendement afkomstig uit het  vermogen.
De provincies met veel rendement, ontvangen minder uit het
provinciefonds, de provincies met minder opbrengst krijgen meer. Op
deze manier zijn taken en middelen van provincies in evenwicht gebracht.



	83	Vraag:

In hoeverre is sprake van een duurzaam verdeelmodel? In hoeverre is het
onderhandelingsresultaat van provincies leidend geweest, aangezien dit
als referentie bij het nieuwe model staat aangegeven?  



Antwoord:

Het verdeelmodel is duurzaam omdat het systeem niet hoeft te wijzigen
bij veranderende situaties zoals taakmutaties. Dat valt onder periodiek
onderhoud (zie het antwoord op vraag 59, 60, 76 en 77). 

Ik heb niet beoogd het verdeelmodel te laten aansluiten bij de verdeling
van 2011 en dat doet het dan ook niet.



	87	Vraag:

Hoe ontstaan de grote verschillen in het bedrag per inwoner tussen de
provincies?



Antwoord:

Verschillende provincies hebben verschillende opgaven en verschillende
structuurkenmerken. Het provinciefonds kijkt naar welke objectieve
structuurkenmerken invloed hebben op de opgaven van een provincie en
neemt deze mee in de berekening van de verdeling. Zo ontstaat een
verdeling die gebaseerd op kostenoriëntatie en daarbij is het mogelijk
dat er verschillen ontstaan tussen provincies in de bedragen per
inwoner. Dit is te verklaren door een verschil in opgaven c.q. kosten.



	88	Vraag:

Ongeveer 40% van de uitgaven wordt gedekt uit extra inkomsten, waarmee
in de verdeling van het huidige provinciefonds geen rekening wordt
gehouden. Hoe is dat percentage over de individuele provincies verdeeld?



Antwoord:

 

Inkomsten die buiten de verdeling blijven in oude verdeling
provinciefonds

provincie

Groningen

5%

Friesland

35%

Drenthe

32%

Overijssel

68%

Gelderland

53%

Utrecht

42%

Noord-Holland

47%

Zuid-Holland

22%

Zeeland

32%

Noord-Brabant

46%

Limburg

31%

Flevoland

5%

Totaal

42%



	97	Vraag:

Hoeveel Europese subsidies ontvangen de provincies aan projectgelden?
Hoeveel is dit uitgesplitst per provincie?



Antwoord:

Met het ontvangen projectgelden uit Europese subsidies is bij
de herijking geen rekening gehouden.  Dit zijn gelden die buiten het
provinciefonds vallen. 



	99	Vraag:

Wat wordt bedoeld met noot 25: inclusief OEM, uitgaande van het huidige
OEM-bedrag binnen het cluster voorzieningen?



Antwoord:

In een ijkpunt worden de overige eigen middelen (OEM) en het
rekentarief meegenomen bij de vaststelling van de omvang. Deze
berekenwijze veronderstelt dat provincies een percentage van de uitgaven
uit eigen middelen bekostigen. In het onderzoek  van Cebeon van het
cluster voorzieningen is nog gerekend met het  oude percentage van
11%. 



	100	Vraag:

Wat wordt bedoeld met de opmerking dat de feitelijke vormgeving van deze
dekking buiten beschouwing blijft?



Antwoord: 

Hiermee wordt bedoeld dat het buiten de opdracht van het
onderzoeksbureau Cebeon viel om de verdeling tussen de dekkingsbronnen
provinciefonds, opcenten MRB en rendement op vermogen/OEM als dekking
vast te stellen. De opdracht voor Cebeon was om de taken en
bijbehorende kostenniveaus in kaart gebracht .    



	101	Vraag:

Over welke nationaal gewenste opgaven gaat het als in het rapport staat
dat bij de inventarisatie de nationaal gewenste opgaven vertaald zijn
naar jaarlijkse/structurele budgetten?



Antwoord:

Met de nationaal gewenste opgaven worden de opgaven bedoeld die passen
bij het profiel van ruimte, economie, natuur en cultuur. Dit ter
onderscheid van bijvoorbeeld sociale taken die sommige provincies (ten
tijde van de te onderzoeken jaren) nog wenselijk achtten, maar die nu
niet meer gehonoreerd worden, omdat ze niet behoren tot de kerntaken
van de provincies.



	102	Vraag:

Wat wordt bedoeld met de opmerking 'Omdat deze startbudgetten nog niet
zijn geactualiseerd voor nieuwe nationaal gewenste opgaven, zijn ze
herwogen voor provinciale aandelen in stuwende werkgelegenheid'? 



Antwoord:

Voor verkeer en vervoer zijn geen nationale ramingen beschikbaar om
toekomstige knelpunten te signaleren voor provincies. Ramingen voor
bijvoorbeeld het hoofdwegennet dat onder verantwoordelijkheid van het
rijk valt, kunnen niet gebruikt worden voor provinciale uitgaven.
Bovendien zijn de provinciale plannen met opgaven mogelijk beïnvloed
door de beschikbare middelen in een provincie. 

Om die reden is ondermeer het aandeel in stuwende werkgelegenheid (een
statistisch gegeven van banen in bepaalde sectoren) gebruikt om
rekening te houden met  toekomstige provinciale verkeer en
vervoer knelpunten. De verwachting van de onderzoekers is dat naast
zaken als dichtheid van bebouwing en aantallen inwoners, ook dit
werkgelegenheidscijfers aan de opgaven voor de komende jaren bij kan
dagen.



	106	Vraag:

Kan de minister de ontwikkeltaken in de tabellen 4.1 t/m 4.6 op pagina
27 t/m 36 van het Cebeon-rapport nader specificeren?

	107	Vraag:

(rapport) Kan de minister een overzicht geven van de gehanteerde
criteria bij de toedeling van ontwikkeltaken per provincie? Wat zijn de
financiële effecten per provincie van de gehanteerde criteria?

	108	Vraag:

rapport) Kan de minister aangeven per provincie welke maatregelen voor
welk bedrag zijn gehonoreerd als ontwikkeltaak? 

	109	Vraag:

Kan de minister aangeven per provincie welke maatregelen van regionaal
belang niet zijn gehonoreerd? Welke bedragen zijn hier per maatregelen
mee geboeid?



Antwoord: 106, 107, 108, 109

Voor een definitie van ontwikkeltaken verwijs ik u naar het antwoord op
de vragen 32, 39 en 103. Ontwikkeltaken zijn vastgesteld op basis van
opgaven die passen binnen de kerntaken van de provincie. Er is hier geen
onderscheid tussen nationaal en regionaal belang gemaakt. De kolommen en
de toelichting in het rapport omschrijven welke opgaven dat zijn. 

Concreet gaat het hierbij om bijvoorbeeld het ontwikkelen van nieuwe
(provinciale) infrastructuur op het gebied van wegen. Hiermee leveren
provincies een bijdrage aan de realisatie van nationale doelstellingen
én volbrengen ze taken die passen bij hun kerntaken en de provinciale
belangen rondom mobiliteit. Een ander voorbeeld is de stimulering
economische gebieden. Ook deze taak past goed bij de kerntaak van de
provincie op het gebied van regionaal economisch beleid. 

De benodigde bedragen zijn opgebouwd uit budgetten die komen uit de
plannen en begrotingen van provincies. Voor het verdeelstelsel is niet
aangesloten bij ‘toevallige projecten’ op een provinciale begroting.
Uitgaven verschillen namelijk per jaar tussen provincies. Voor de
verdeling zijn algemene criteria gevolgd die samenhangen met de opgaven.
Op basis van die criteria worden ook maatstaven gezocht. 



	112	Vraag:

Kan de minister specificeren waar het verschil tussen de huidige
verdeling (kolom 3) van € 2.322 mln. en de nieuwe verdeling (kolom 6)
van € 2.604 mln. in de cumulatieve tabel 5.1 op pagina 40 van het
Cebeon-rapport wordt gevormd?



Antwoord:

De verdeling in kolom 3 is de oude verdeling van 2011. In dit
verdeelmodel is nog geen onderscheid gemaakt tussen beheer- en
ontwikkeltaken. Kolom 6 is de nieuwe verdeling, een optelling van de
kolommen voor beheer- en ontwikkeltaken (kolom 4 en 5). Verschillen
tussen de twee verdelingen zijn het op een sober en doelmatig niveau
honoreren van kosten in het beheerdeel en het opnemen van de budgetten
voor ontwikkeltaken.















EHS / NATUUR / ILG



	27	Vraag:

Kan de minister inzichtelijk maken welke consequenties de voorgestelde
herverdelingssystematiek - waarschijnlijk - zal hebben op provinciaal
natuurbeleid; en daarmee de realisatie van de Ecologische
Hoofdstructuur?

	93	Vraag:

In hoeverre wordt ingespeeld of kan men na vaststelling van het nieuwe
verdeelmodel voor het provinciefonds inspelen op de ontwikkelingen met
betrekking tot EHS-herijking?

	94	Vraag:

De nieuwe maatstaf oppervlakte groen/EHS kent een beperkt gewicht. Kan
dat gewicht na de EHS-herijking veranderen? Zo, ja op welke wijze en met
welk effect?

	96	Vraag:

Hoe, en met welk effect zou EHS/groen kunnen veranderen wanneer
bijvoorbeeld het beheer van natuurgebieden naar provincies zou worden
gedecentraliseerd, zoals noot 18 in het Cebeon-rapport aangeeft ?

	110	Vraag:

De provinciale ontwikkeltaken op het subcluster Natuur en recreatie
sluiten aan bij de nationale doelen die zijn op genomen in de
ILG-convenanten. Wat is het effect van de EHS-herijking hierop en wat is
het gevolg voor de relevante budgetten per provincie?



Antwoord: vraag 27 93, 94, 96 en 110

Op dit moment zijn de provincies nog in overleg met de staatssecretaris
van ELen I over een deelakkoord over het natuurbeleid als kerntaak van
de provincie. De herijking en decentralisatie van de EHS maakt hier
onderdeel vanuit. De resultaten van de onderhandelingen zullen ook
gevolgen hebben voor het provinciefonds. De uitkomsten zijn nu nog niet
duidelijk en kunnen nu dus nog niet verwerkt worden in de
verdeelsystematiek. 

Het nieuwe verdeelsysteem biedt ruimte voor wijzigingen en aanvullingen
die betrekking hebben op de taken van de provincies. Herijking van de
EHS kan leiden tot een dergelijke wijziging. Als de oppervlakte
Groen/EHS wijzigt zal dat gevolgen hebben. Hoe groot die wijzigingen
zijn is afhankelijk van de uitkomsten van de herijking van de EHS.

Welke beleidsmatige consequenties provincies verbinden aan de resultaten
van de nieuwe verdeelsystematiek alsmede aan de afspraken die zij maken
in het deelakkoord rondom de decentralisatie van onder andere de
Ecologische Hoofdstructuur, is de eigen verantwoordelijkheid van de
provincies. 



	92	Vraag:

Hoe worden na de herijking van het provinciefonds de uitgaven aan
subcluster Natuur en recreatie in de hand gehouden, nu de ervaring leert
dat de provincies ongeveer driemaal zoveel uitgeven als waarop het
provinciefonds is afgestemd?



Antwoord:

De staatssecretaris van EL&I is op dit moment bezig met het sluiten van
een deelakkoord over het natuurbeleid. In dat deelakkoord zullen ook
afspraken worden gemaakt over de bijdrage van de provincies aan de
herijkte EHS. Indien provincies meer uitgeven aan natuur en recreatie
dan valt dat onder de provinciale autonomie. De vaststelling van de
hoogte van de provinciale uitgaven voor natuur en recreatie is een
verantwoordelijkheid van Provinciale Staten.

	95	Vraag:

De maatstaf inwoners vormt in feite ook een correctie voor intensiteit
in het gebruik van natuur. Wat moet daaronder worden verstaan en hoe
staat deze in verhouding met oppervlakte groen/EHS en maatstaven land en
water welke betrekking hebben op gebieden buiten EHS? Is het een
toevoeging van extra middelen voor natuur dus bovenop EHS groen en
gebieden buiten de EHS?



Antwoord:  

Door gebruik te maken van de maatstaf inwoners wordt er rekening
gehouden met het aantal inwoners in een provincie en daarmee met de
intensiteit van het gebruik van natuur en recreatie. Maatstaven behelzen
objectieve eigenschappen van een provincie (zoals het aantal inwoners)
die samenhangen met de kosten. Deze worden gekoppeld aan bedragen. De
verschillende maatstaven vormen gezamenlijk het cluster natuur en
recreatie en zullen worden uitgewerkt in verdeelformules. 



	31	Vraag:

In hoeverre hebben provincies met het nieuwe verdeelmodel de
mogelijkheid om voor bepaalde beleidsterreinen extra geld uit te geven,
terwijl het beleid van het Rijk daar niet op is gericht, bijvoorbeeld
als het gaat om natuur? En in hoeverre hebben provincies straks de
mogelijkheid om, als het gaat om specifieke uitkeringen, voor die taken
nog eens extra geld uit te trekken?



Antwoord: 

Net als in het huidige provinciefondsmodel hebben provincies, behoudens
bestuurlijke afspraken en wettelijke kaders, de mogelijkheid om zelf
financiële afwegingen te maken. Provincies kunnen dus besluiten extra
geld uit te geven aan natuur. De kosten kunnen dan bijvoorbeeld worden
gedekt uit de opcenten motorrijtuigenbelasting, of besparing uit
efficiëntere taakuitvoering. Provincies kunnen ook besluiten extra geld
uit te geven aan taken waarvoor zij een specifieke uitkering ontvangen.
Ze mogen echter niet het geld uit een specifieke uitkering aan andere
doeleinden besteden dan het doel waarvoor de specifieke uitkering
verstrekt wordt.











BEHEER EN ONTWIKKELTAKEN



	32	Vraag:

Welke criteria worden er gehanteerd om te bepalen of bepaalde taken
beheertaken dan wel ontwikkeltaken zijn?  

	39	Vraag:

Kan de regering nader uitleggen wat de beheer- en ontwikkeltaken precies
inhouden, en waarin zij zich onderscheiden ?

	103	Vraag:

Wat zijn de ontwikkeltaken van de provincies? Welke criteria zijn
gehanteerd bij de toedeling van de ontwikkeltaken per provincie? Wat
zijn de financiële effecten per provincie van de gehanteerde criteria?
Kan de minister aangeven per provincie welke maatregelen voor welk
bedrag zijn gehonoreerd als ontwikkeltaak? Welke maatregelen van
regionaal belang zijn niet gehonoreerd?



Antwoord: 32, 39 en 103

Ontwikkeltaken behelzen het ontwikkelen van nieuwe zaken (areaal) of het
brengen van structuurveranderingen in bestaande zaken (areaal),
inclusief de bijbehorende ambtelijke capaciteit.
Beheertaken daarentegen zijn structureel van aard zijn en richten
zich op het in stand houden en onderhouden of vervangen van bestaande
zaken (areaal). 

 

Bij de toedeling van ontwikkeltaken per provincie is voor nu gekeken
naar de periode 2011-2015. In het rapport van Cebeon is in tabel 4.6
een overzicht gegeven van alle ontwikkeltaken uitgesplitst per
provincie. 



	33	Vraag:

In hoeverre worden bij de herijking van het provinciefonds middelen voor
andere taken "vrijgespeeld" (zie bladzijde 6 rapport Cebeon dat bij de
brief ter inzage is gelegd)? Om welke taken gaat het dan? Wie beslist
over de besteding van de "vrijgespeelde" middelen? 

	75	Vraag:

Voor welke taken worden bij de herijking middelen vrijgespeeld? Wie
beslist over de besteding van deze ‘vrijgespeelde’ middelen?

	80	Vraag:

Kan de minister aangeven voor welke taken, bij een sober en doelmatig
niveau - bij een gegeven omvang van het provinciefonds – bij herijking
middelen kunnen worden ‘vrijgespeeld’ ? En kan de minister aangeven
wie beslist over de besteding van de ‘vrijgespeelde’ middelen?



Antwoord vraag 33, 75, 80:

Door in de verdeling rekening te houden met een sober en doelmatig
uitgave niveau en niet uit te gaan van een gemiddeld of zelfs nog hoger
uitgavenniveau is de toedeling voor een aantal clusters (wegen, natuur
en recreatie, en water en milieu) lager zijn dan volgens de oude
systematiek. Het fonds in zijn totaliteit blijft echter even groot. Dat
betekent dat er binnen het totaal van het provinciefonds geld
toegedeeld is aan ontwikkeltaken waar voorheen nog geen rekening mee
gehouden werd in het fonds. 

 

	49	Vraag:

Wat is de reden om de omvang van het ontwikkeldeel te baseren op de
begrote lasten van de provincies en niet op geobjectiveerde maatstaven
zoals in het beheerdeel?

	51	Vraag:

Kan de minister nader toelichten hoe de 'omvang' van de
ontwikkelingstaak bepaald wordt? Kan de minister in de beantwoording
betrekken of het klopt dat investeringen in het (recente) verleden
daarvoor richting- dan wel doorslaggevend zijn? En indien dit het geval
is, op welke manier houdt de nieuwe verdeling rekening met de vraag of
het achterliggende motief de omvang van de opgave of de beperkte
middelen was?



Antwoord:

Bij alle budgetten, of het nu ontwikkel- of beheertaken betreft, wordt
gekeken naar de werkelijke uitgaven van provincies. Voor de beheertaken
is bezien of het niveau sober en doelmatig was. Bij ontwikkeltaken is
nagegaan of de opgave paste binnen de kerntaken van
provincies. Investeringen voor ontwikkeltaken verschillen sterk per
provincie door de jaren de jaren heen. De middelen worden daarom
verdeeld over alle provincies volgens objectieve maatstaven die
samenhangen met de kosten. Een provincie die in de onderzochte jaren
toevallig net lage uitgaven had, krijgt zo toch de benodigde middelen.



	52	Vraag:

Komen de ontwikkeltaken, waar in de brief sprake van is overeen met de
taken, genoemd in het rapport van de Commissie-Lodders en de taken van
de provincies genoemd in het regeerakkoord van het kabinet-Rutte? Of kan
er ook sprake zijn van ontwikkeltaken op andere beleidsterreinen? Zo ja,
welke? 



Antwoord:

De commissie Lodders adviseerde dat de provincies zich voortaan
concentreren op het ruimtelijk-economisch domein en cultuur. In het
regeerakkoord is afgesproken dat de kerntaken van provincies liggen op
de gebieden ruimte, economie en natuur. Buiten deze taakvelden zijn er
geen ontwikkeltaken gehonoreerd. De clusters bestuur en
voorzieningen hebben geen ontwikkeltaken.



	53	Vraag:

In hoeverre verschillen de ontwikkeltaken per provincie? Welke criteria
worden daarbij gehanteerd?



Antwoord:

De ontwikkeltaken betreffen voor alle provincies dezelfde onderwerpen
(zoals ruimte, economie en natuur), maar deze doen zich niet in gelijke
mate in de verschillende provincies voor. Via objectieve criteria die
samenhangen met de kosten krijgt elke provincie wat zij nodig heeft.



	56	Vraag:

Hoe verhoudt de weging van beheertaken ten opzichte van ontwikkeltaken
zich in het nu voorgestelde verdeelmodel provinciefonds? En op basis van
welke objectieve criteria is deze gekozen weging te onderbouwen en te
verdedigen? Bent u van mening dat het belang van de ontwikkeltaken op
een juiste wijze in het huidige verdeelmodel is meegenomen? Kan worden
aangegeven hoe de verdeling van het provinciefonds zou zijn als de
ontwikkeltaken een zwaardere weging in het verdeelmodel zouden krijgen?
Hoe zou deze weging objectief zijn te onderbouwen. 



Antwoord:

Er is geen sprake geweest van een voorgenomen verhouding tussen beheer
en ontwikkeltaken. Allereerst zijn de beheer- en ontwikkeltaken
vastgesteld vanuit de verantwoordelijkheden van provincies en vervolgens
is daar de dekking opgebouwd uit het provinciefonds, opcenten MRB en
OEM. Als er meer ontwikkeltaken zouden zijn, dan dient ook de dekking
aangevuld te worden uit één van de drie dekkingsbronnen. 



	69	Vraag:

Waarom voeren provincies veel meer ontwikkeltaken uit dan bij de laatste
herijking van het provinciefonds medio jaren negentig?



Antwoord:

Enerzijds zijn provincies daartoe uitgenodigd door het rijk, anderzijds
hebben provincies op eigen initiatief ontwikkeltaken opgepakt. De sterke
toename van het rendement uit de aandelen van de energiebedrijven
heeft daarvoor ook de mogelijkheden gegeven. 



	86	Vraag:

Gaan de provincies ook daadwerkelijk 227 mln. van het fictieve rendement
per jaar inzetten voor de ontwikkeltaken op hun eigen grondgebied?
Waarop is deze veronderstelling gebaseerd? 



Antwoord:

Het provinciefonds veronderstelt een bepaald rendement uit vermogen. Dit
rendement kan in werkelijkheid groter zijn, maar ook kleiner. Ik denk
dat 3% goed te behalen is voor provincies gezien de huidige rente en het
historische gemiddelde. Het veronderstelde rendement wordt in mindering
gebracht op de uitkering uit het provinciefonds. Ik ga er vanuit dat
provincies dit bedrag ook inzetten voor de ontwikkeltaken in het eigen
grondgebied, omdat de ontwikkeltaken zijn gebaseerd op projecten van
provincies.  











specifieke clusters/maatstaven







	48	Vraag:

Welke gevolgen heeft de overdracht van de Regionale
Ontwikkelingsmaatschappijen eventueel op de uitkering van het
provinciefonds?	4

	Antwoord:

De afbouw van de subsidies aan de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen
heeft geen invloed op de uitkering van het provinciefonds. Ook
besluitvorming ten aanzien van het rijksaandeel staat niet in relatie
tot het provinciefonds.



	50	Vraag:

Kan de minister nader - ook rekenkundig - toelichten op welke wijze de
factor ' krimp' wordt meegewogen in de voorgestelde
herverdelingssystematiek? Kan de minister toelichten hoe de
krimpmaatstaf precies is opgebouwd?	4

111	Vraag:

Op welke wijze is krimp en groei binnen provincies meegenomen?



Antwoord 50 en 111:

In het nieuwe verdeelmodel is € 97 miljoen per jaar voor
transitieopgaven opgenomen, waarvan circa € 74 miljoen voor de
transitieopgave in relatie tot groei en krimp. De verdeling van de
budgetten voor groei en krimp is gebaseerd op bevolkingsprognoses van
het CBS voor de periode 2009-2030. Voor zowel krimp als groei geldt dat
provincies aan het drempelpercentage moeten voldoen om voor de middelen
in aanmerking te komen. Ook wordt rekening gehouden met de mate waarin
inliggende gemeenten van een provincie de effecten van groei danwel
krimp zelf kunnen opvangen. Onderstaande tabel geeft de uitkomsten per
provincie:



	54	Vraag:

In hoeverre is er een relatie tussen de jaarlijkse budgetten provinciale
ontwikkeltaken verkeer en vervoer per provincie en de afspraken in het
MIRT-kader?  	4

104	Vraag:

Kan de minister aangeven of er een relatie is tussen de bedragen in
kolom 1 (grote infra plus) van tabel 4.1 op pagina 27 van het
Cebeon-rapport en afspraken in het MIRT-kader?



Antwoord: 54 en 104

Er is geen directe relatie tussen de jaarlijkse provinciale
ontwikkeltaken verkeer en vervoer en de afspraken in het MIRT-kader. De
provinciale ontwikkeltaken zijn gebaseerd op provinciale projecten die
volgens objectieve verdeelcriteria verdeeld zijn (zie beantwoording
vraag 51). De MIRT afspraken zijn bestuurlijke afspraken tussen rijk en
provincies.



	62	Vraag:

Kan de minister aangeven waarom is gekozen om de krimpfactor via het
provinciefonds te 'compenseren'? Welke rol speelt 'krimp' in de
systematiek van het gemeentefonds?	4

	Antwoord: 

In het gemeentefonds is met ingang van dit jaar een tijdelijke
krimpmaatstaf opgenomen. Gemeenten die aan de criteria voldoen krijgen
een bedrag naar rato van hun aantal ‘verloren’ inwoners. In 2011
wordt via de krimpmaatstaf ongeveer € 14,8 miljoen over de betreffende
gemeenten verdeeld. De maatstaf loopt tot en met 2015 en zal tegen het
eind van de looptijd worden geëvalueerd.

De transitieopgave op het gebied van bevolkingsdaling vraagt niet alleen
een aanpak op gemeentelijk niveau, maar ook om regionale coördinatie en
een regierol van provincies. Daarom ontvangen provincies in de nieuwe
verdeling een bijdrage in de transitiekosten van krimp.



	64	Vraag:

Hoe worden de ontwikkelopgaven voor provincies op een goede manier
gedefinieerd, zodat er transparante ijkpunten aan ontleend kunnen
worden? Kan de minister garanderen dat alle provincies met de
voorgestelde verdeling alleen al invulling kunnen geven aan de
landelijke ontwikkelopgaven?	5

	Antwoord:

De ontwikkelopgaven van provincies passen binnen de afgesproken
kerntaken, zoals ook overeengekomen in het bestuursakkoord. Bijdragen
van provincies aan ontwikkelopgaven die een
rijksverantwoordelijkheid zijn (bijvoorbeeld co-financiering
rijkswegen), zijn niet opgenomen. Vanuit deze taken zijn de ijkpunten
opgebouwd. De ijkpunten zijn verdeeld op basis van verdeelmaatstaven die
aansluiten bij de kosten van deze taken. 



	90	Vraag:

Welke taken vallen onder het ijkpunt ‘bestuur’?	5

	Antwoord: 

De taken die meegenomen zijn bij de berekening van het ijkpunt bestuur
zijn taken die te maken hebben met het algemeen bestuur en de openbare
orde en veiligheid van en in de provincie. Hierbij kunt u denken aan
kosten die samenhangen met de bestuurlijke organisatie, de Provinciale
en Gedeputeerde Staten, het functioneren van het kabinet van de
Commissaris van Koningin, financieel toezicht op gemeenten en
gemeenschappelijk regelingen en overige zaken betreffende het algemeen
bestuur en de openbare orde en veiligheid. 



	91	Vraag:

Waarom is bij het ijkpunt water en milieu gekozen voor een percentage
van circa van 10% onder het feitelijke netto uitgavenniveau?	6

	Antwoord: 

Via een vergelijkend onderzoek tussen provincies is onderzocht hoeveel
geld provincies nodig hebben voor beheertaken. Hierbij is, op basis van
de provincies met relatief de laagste feitelijke uitgavenpatronen,
geconcludeerd dat het ijkpunt vanuit het oogpunt van een sober en
doelmatig uitvoeringsniveau op het desbetreffende niveau vastgesteld kon
worden. 



	105	Vraag:

Kan de minister aangeven of het bedrag in kolom 4 Integratie-uitkering
rivierdijkversterking voor Gelderland hetzelfde is als in de
Meicirculaire van 2010, waarin staat dat vanaf 2011 de
integratie-uitkering wordt stopgezet?	7

	Antwoord:

Het gaat inderdaad om de Integratie-uitkering rivierdijkversterking die
is opgenomen in de meicirculaire van 2010. Deze integratie-uitkering
komt vanaf 2011 te vervallen, omdat de taak is afgerond.



	27















 PAGE    

 PAGE   1