[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Brief Meer dan kwaliteit: een nieuwe visie op cultuurbeleid

Bijlage

Nummer: 2011D30840, datum: 2011-06-10, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.DOC), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Nieuwe visie cultuurbeleid (2011D30836)

Preview document (🔗 origineel)


MEER DAN KWALITEIT: EEN NIEUWE VISIE OP CULTUURBELEID

  TOC \o "1-3" \h \z \u    HYPERLINK \l "_Toc295401654"  INLEIDING	 
PAGEREF _Toc295401654 \h  2  

  HYPERLINK \l "_Toc295401655"  1	EEN NIEUWE VISIE OP CULTUURBELEID	 
PAGEREF _Toc295401655 \h  4  

  HYPERLINK \l "_Toc295401656"  1.1 Markt en overheid	  PAGEREF
_Toc295401656 \h  4  

  HYPERLINK \l "_Toc295401657"  1.2 Internationalisering	  PAGEREF
_Toc295401657 \h  5  

  HYPERLINK \l "_Toc295401658"  1.3 Cultuureducatie	  PAGEREF
_Toc295401658 \h  7  

  HYPERLINK \l "_Toc295401659"  1.4 Vernieuwing en talent	  PAGEREF
_Toc295401659 \h  9  

  HYPERLINK \l "_Toc295401660"  1.5 Geven aan cultuur	  PAGEREF
_Toc295401660 \h  10  

  HYPERLINK \l "_Toc295401661"  1.6 Voorwaarden voor rijksfinanciering	 
PAGEREF _Toc295401661 \h  11  

  HYPERLINK \l "_Toc295401662"  2	BASISINFRASTRUCTUUR 2013-2016	 
PAGEREF _Toc295401662 \h  14  

  HYPERLINK \l "_Toc295401663"  2.1 Advies Raad voor Cultuur	  PAGEREF
_Toc295401663 \h  14  

  HYPERLINK \l "_Toc295401664"  2.2 De inrichting van een nieuw
cultuurstelsel	  PAGEREF _Toc295401664 \h  14  

  HYPERLINK \l "_Toc295401665"  2.3 Podiumkunsten en musea	  PAGEREF
_Toc295401665 \h  15  

  HYPERLINK \l "_Toc295401666"  Podiumkunsten algemeen	  PAGEREF
_Toc295401666 \h  15  

  HYPERLINK \l "_Toc295401667"  Orkesten	  PAGEREF _Toc295401667 \h  15 


  HYPERLINK \l "_Toc295401668"  Opera	  PAGEREF _Toc295401668 \h  17  

  HYPERLINK \l "_Toc295401669"  Theater	  PAGEREF _Toc295401669 \h  17  

  HYPERLINK \l "_Toc295401670"  Dans	  PAGEREF _Toc295401670 \h  18  

  HYPERLINK \l "_Toc295401671"  Sectorinstituten muziek, theater en dans
  PAGEREF _Toc295401671 \h  19  

  HYPERLINK \l "_Toc295401672"  Fonds Podiumkunsten	  PAGEREF
_Toc295401672 \h  19  

  HYPERLINK \l "_Toc295401673"  Musea	  PAGEREF _Toc295401673 \h  21  

  HYPERLINK \l "_Toc295401674"  2.4 Beeldende kunst, film en letteren	 
PAGEREF _Toc295401674 \h  24  

  HYPERLINK \l "_Toc295401675"  Beeldende kunst	  PAGEREF _Toc295401675
\h  24  

  HYPERLINK \l "_Toc295401676"  Film	  PAGEREF _Toc295401676 \h  27  

  HYPERLINK \l "_Toc295401677"  Letteren	  PAGEREF _Toc295401677 \h  28 


  HYPERLINK \l "_Toc295401678"  2.5 Architectuur, vormgeving en nieuwe
media	  PAGEREF _Toc295401678 \h  29  

  HYPERLINK \l "_Toc295401679"  2.6 Cultuureducatie, amateurkunst en
bibliotheken	  PAGEREF _Toc295401679 \h  30  

  HYPERLINK \l "_Toc295401680"  Cultuureducatie en amateurkunst	 
PAGEREF _Toc295401680 \h  30  

  HYPERLINK \l "_Toc295401681"  Bibliotheken	  PAGEREF _Toc295401681 \h 
31  

  HYPERLINK \l "_Toc295401682"  2.7 Bovensectoraal	  PAGEREF
_Toc295401682 \h  32  

  HYPERLINK \l "_Toc295401683"  Culturele diversiteit	  PAGEREF
_Toc295401683 \h  32  

  HYPERLINK \l "_Toc295401684"  Onderzoek en statistiek	  PAGEREF
_Toc295401684 \h  32  

  HYPERLINK \l "_Toc295401685"  2.8 Fondsen in het nieuwe cultuurstelsel
  PAGEREF _Toc295401685 \h  33  

  HYPERLINK \l "_Toc295401686"  2.9 Het nieuwe cultuurstelsel	  PAGEREF
_Toc295401686 \h  35  

  HYPERLINK \l "_Toc295401687"  2.10 Criteria	  PAGEREF _Toc295401687 \h
 37  

  HYPERLINK \l "_Toc295401688"  Visitatie	  PAGEREF _Toc295401688 \h  38
 

  HYPERLINK \l "_Toc295401689"  2.11 Aanvraagprocedure	  PAGEREF
_Toc295401689 \h  39  

  HYPERLINK \l "_Toc295401690"  2.12 Financieel kader	  PAGEREF
_Toc295401690 \h  39  

  HYPERLINK \l "_Toc295401691"  2.13 Moties en toezeggingen	  PAGEREF
_Toc295401691 \h  40  

  HYPERLINK \l "_Toc295401692"  2.14 Kalender	  PAGEREF _Toc295401692 \h
 42  

 

Bijlagen:

    1. Concept van de ministeriële regeling

    2. Schema van de ministeriële regeling

    3. APE, Inventarisatie van initiatieven geschiedenis en
staatsinrichting, april 2011.

INLEIDING

Cultuur geeft onze wereld en onze persoonlijke ontwikkeling vorm. Onze
taal en cultuur laten zien waar we vandaan komen en wie we zijn. Cultuur
staat zowel voor binding, identiteit en traditie als voor dynamiek,
creativiteit en vernieuwing. Onze netwerken worden steeds
internationaler. Cultuur is hier zowel een afspiegeling als een motor
van. Je culturele bagage bepaalt in hoeverre je onderdeel kunt zijn van
deze ontwikkelingen en klaar bent voor de toekomst. 

We vergeten wel eens hoe breed cultuur is, omdat cultuur zo’n
vanzelfsprekend onderdeel van ons leven is. Of je nu de nieuwe Grunberg
leest, op Facebook je persoonlijke smaak en voorkeuren deelt, een
tentoonstelling over Lucas van Leyden bezoekt of zelf zingt of
fotografeert: het is allemaal cultuur. Cultuur is vormend. Het brengt je
tot andere inzichten, prikkelt je fantasie en stimuleert daarmee de
creativiteit van individu en samenleving. Cultuur is ook een economische
kracht. De creatieve sectoren groeien harder dan de rest van de
economie. Ook de bredere economische betekenis van cultuur en
creativiteit voor andere sectoren en ons woon- en vestigingsklimaat
staat steeds meer in de belangstelling. Het toerisme groeit wereldwijd,
en voor toerisme is een aantrekkelijke cultuursector van belang.

Na de Tweede Wereldoorlog kreeg de Nederlandse overheid in de
financiering van cultuur een grote rol. Het oordeel over wie subsidie
moest krijgen, liet de overheid over aan kenners, die vaak een
voorliefde voor vernieuwend aanbod hebben. Door verschillende
maatschappelijke ontwikkelingen, waaronder individualisering en
keuzevrijheid, is dit model onder druk komen te staan. Ook wordt het
oordeel van kenners niet meer als enig criterium geaccepteerd. Het
draagvlak voor de huidige wijze van subsidiëring is daardoor afgenomen:
in de maatschappij en als gevolg daarvan ook in de politiek. 

Het kabinet staat voor een omslag in het cultuurbeleid. Die is nodig
omdat onze samenleving is veranderd en het cultuurbeleid daarmee niet
langer in de pas loopt. De overheid treedt te veel op als financier en
bij de verlening van subsidies is nu te weinig aandacht voor publiek en
ondernemerschap. Het kabinet wil dat culturele instellingen en
kunstenaars ondernemender worden en een groter deel van hun inkomsten
zelf verwerven. Culturele instellingen moeten minder afhankelijk worden
van de overheid en daardoor flexibeler en krachtiger worden. Daarom
bezuinigt het kabinet op cultuur. Het gaat om een bezuiniging van €
200 miljoen, waarvan ca.       € 125 miljoen op de culturele
basisinfrastructuur: de culturele instellingen en de fondsen die een
directe subsidie van het rijk ontvangen. 

Dit leidt tot stevige keuzes. De Raad voor Cultuur heeft in zijn Advies
bezuiniging cultuur        2013-2016. Noodgedwongen keuzen mogelijkheden
daarvoor aangegeven. Dit heeft hij gedaan door per sector het aantal
functies of voorzieningen in kaart te brengen dat voor de
basisinfrastructuur in aanmerking zou moeten komen. De Raad had een
moeilijke taak en heeft in een zeer beperkte tijd het verzoek om per
sector een scenario te ontwikkelen serieus gewogen en uitgewerkt. 

De nieuwe basisinfrastructuur gaat op 1 januari 2013 in. De Raad voor
Cultuur wil een fasering en daarbij de bezuiniging van jaar tot jaar
bezien. Hij stelt dat als de marktwerking niet of onvoldoende is gelukt,
een heroverweging plaats moet vinden. Maar zo’n aanpak past niet in de
vierjarige systematiek en leidt tot een verhoging van administratieve
lasten. Met de Tweede Kamer is afgesproken dat de nieuwe
basisinfrastructuur van het rijk op 1 januari 2013 ingaat, om eerder
duidelijkheid te bieden aan instellingen en aansluiting te houden bij de
financiering van gemeenten en provincies. Bij een start in 2013 zijn ook
de middelen beschikbaar om dit proces goed te begeleiden. Anders zullen
de frictiekosten in de lopende jaren op alle instellingen verhaald
moeten worden. Het voorstel van de Raad om een overgangstermijn in acht
te nemen tot eind 2015 neemt het kabinet dan ook niet over. Het kabinet
is van mening dat de basisinfrastructuur kleiner van omvang zou moeten
zijn en dat talentontwikkeling, vernieuwing en kleinschalige
initiatieven via de fondsen moeten worden geborgd. 

Het kabinet kiest op een aantal punten voor een andere invulling van de
bezuinigingen dan de Raad voor Cultuur, mede op basis van de
prioriteiten uit de brief uitgangspunten cultuurbeleid en de
adviesaanvraag van december 2010: 

De internationale top dient op hoog niveau te blijven; daarom geen hoge
korting op alle instellingen. Ook regionale voorzieningen worden in
staat gesteld kwalitatief hoogwaardig aanbod te blijven bieden

Bij de bezuinigingen worden erfgoed en bibliotheken zoveel mogelijk
ontzien

Productie gaat voor ondersteuning: daarom kiest het kabinet voor een
sterkere bezuiniging op sectorinstituten en intermediairs in plaats van
bijvoorbeeld theatergezelschappen en musea

Ondersteuning van de creatieve industrie vanwege de bijdrage aan
economische ontwikkeling.

Omdat het kabinet kiest voor een sterkere bezuiniging op
sectorinstituten en intermediairs zal het de financiering van een aantal
ondersteunende instellingen stopzetten. Waar ondersteunende instellingen
een rijkscollectie beheren, blijft voor die taak financiering
beschikbaar. Mocht een instelling die over een eigen collectie beschikt,
overwegen een aanvraag in te dienen als museum, dan dient zij te voldoen
aan de daarvoor geldende criteria. Van alle instellingen die door
subsidiebeëindiging hun activiteiten moeten staken, verwacht ik dat de
besturen zorgvuldig omgaan met de bestemming van de boedel. Bij
instellingen met een collectie of archieven kan de Rijksdienst voor het
Cultureel Erfgoed of het Nationaal Archief adviseren. 

Het kabinet zal een aantal fondsen samenvoegen. Het Fonds Podiumkunsten
zal samengaan met het Fonds Cultuurparticipatie. De financiering voor
architectuur, vormgeving en nieuwe media, nu in handen van drie
verschillende fondsen, wordt gebundeld in één Fonds voor de Creatieve
Industrie. Het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst en
de Mondriaan Stichting zullen nog deze zomer fuseren. 

De afgelopen jaren zijn de knelpunten in de gesubsidieerde cultuursector
in beeld gebracht, onder meer door de Raad voor Cultuur. De Raad
constateerde herhaaldelijk en in meerdere sectoren ‘versnippering’
of een ‘gebrek aan slagkracht’ door versnippering. De Commissie
d’Ancona constateerde in 2006 dat de podiumkunsten zich teveel hadden
‘losgezongen’ van de samenleving en wees op de gebrekkige
aansluiting van het aanbod op de vraag van het publiek. En meer dan tien
jaar geleden constateerde de toenmalige staatssecretaris dat de
‘dominantie van specialisten en de veilige haven van een stelsel van
aanbodsubsidies de dynamiek in de gesubsidieerde cultuur hebben
belemmerd’. Niet alleen economen wijzen op de keerzijden van te grote
subsidieafhankelijkheid en de daarmee verbonden geringe spreiding van
risico’s. Ook in de cultuursector zelf klinken geluiden dat er meer
efficiency en samenwerking mogelijk is en de sector meer ondernemerschap
kan tonen. In tegenstelling tot het verleden wil dit kabinet deze
knelpunten niet alleen benoemen, maar ook aanpakken.

Het kabinet staat voor een toekomstgericht cultuurbeleid. De maatregelen
zijn daarom gericht op een sterke cultuursector, die ondernemend en
innovatief is. Een cultuursector die net zo creatief is in het bereiken
en aan zich binden van nieuw publiek als in het aanbieden van
kwalitatief hoogstaande cultuur. De artistieke kwaliteit vormt daarom
het vertrek-, maar niet het eindpunt. Het gaat om meer dan kwaliteit. 

1	EEN NIEUWE VISIE OP CULTUURBELEID

 

1.1 Markt en overheid

Het meeste cultuuraanbod komt op de vrije markt tot stand. Er zijn
uitgeverijen, vrije theaterproducenten, private fondsen en veel van ons
erfgoed is in handen van particuliere eigenaren. De totale omzet van de
cultuursector bedroeg in 2009 ca. € 18 miljard. Naar schatting komt
ruim tweederde hiervan op de vrije markt tot stand, bijvoorbeeld door
inkomsten uit de creatieve dienstverlening of de entertainmentindustrie.
Het gesubsidieerde deel van de sector had in 2009 een omzet van ca. €
5 miljard. Maar ook in dit deel van de sector komt een deel van de omzet
uit de markt. De overige baten komen uit publieke middelen, vooral in de
vorm van subsidies van gemeenten, het rijk (inclusief de publieke
cultuurfondsen) en provincies. De markt is dan ook veruit de grootste
financieringsbron voor cultuur.

Als de overheid bijspringt, is dit vooral om aanbod mogelijk te maken
dat niet op de markt tot stand komt. Daarbij nemen gemeenten het
grootste deel op zich: ruim 65% van de publieke middelen voor cultuur.
Zij financieren vooral lokale voorzieningen zoals bibliotheken, musea,
podia en voorzieningen op het gebied van cultuureducatie. Provincies
hebben een aandeel van ca. 5% en financieren vooral regionale
voorzieningen en provinciale musea. Uitgangspunt voor de bemoeienis van
het rijk met cultuuruitingen is de Wet op het specifiek cultuurbeleid:
‘De bewindspersoon voor cultuur is verantwoordelijk voor het in stand
houden, ontwikkelen en sociaal en geografisch spreiden of anderszins
verbreiden van cultuuruitingen.’ Aan die verantwoordelijkheid houdt
het kabinet vast. 

Het kabinet houdt ook vast aan de taakverdeling tussen de verschillende
overheden:

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor accommodaties voor podiumkunsten,
en voor de financiering van het beheer van gemeentelijke collecties en
musea 

Cultuur is een kerntaak van provincies waar dit de lokale belangen
overstijgt. Provincies zetten zich in voor de diversiteit en spreiding
van culturele voorzieningen in de regio en zijn verantwoordelijk voor de
financiering van regionaal erfgoed, waaronder provinciale collecties en
musea

Het rijk is verantwoordelijk voor de landelijke culturele
basisinfrastructuur, inclusief de aansturing van de cultuurfondsen, en
voor de financiering van het beheer van de rijkscollectie.

Het kabinet kiest net als de Raad voor Cultuur voor een focus op
kernpunten. Deze kernpunten bevinden zich in de regio’s Noord, Oost,
Zuid, Midden en de G3: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag. De regio West
heeft 3 grote steden en daarom geen aanvullende kernpunten voor de
basisinfrastructuur. Niet in elk kernpunt hoeft hetzelfde aanbod
aanwezig te zijn. Dat is afhankelijk van het regionale profiel, de
reisbereidheid van het publiek en van kenmerken van sectoren. Voor de
orkesten bijvoorbeeld is gekozen voor spreiding van 5 volwaardige
symfonische voorzieningen op het niveau van de regio, voor theater zijn
in navolging van het Raadsadvies 8 kernpunten waarin aanbod, afname,
opleiding, ontwikkeling, doorstroming, coproducties en uitwisseling
idealiter kunnen plaatsvinden. Voor het erfgoed speelt de spreiding in
kernpunten geen rol. Bij musea gaat het om eigendom van de collectie en
de (inter)nationale betekenis ervan. 

Over mijn voornemens heb ik overleg gevoerd met de andere overheden.
Alle drie de overheden zullen de komende tijd scherpe keuzes moeten
maken. In het cultuurbeleid kiest het kabinet dan ook voor een goede
samenwerking met steden en regio’s. Die samenwerking is van belang,
want het grootste deel van de overheidsfinanciering van cultuur is in
hun handen. De rol van het rijk moet daarop een goede aanvulling zijn.
De verschillende overheden hebben elk een eigen verantwoordelijkheid en
kunnen elkaar door goede samenwerking versterken. Gezamenlijk kunnen de
drie overheden vorm geven aan een sterk voorzieningenniveau. Bij de
fondsen zal matching van activiteitenfinanciering door andere overheden
een belangrijk criterium zijn. Ook werken de overheden programmatisch
samen. De wijze van afstemming met de regio’s, de drie grote steden en
VNG/IPO is vastgelegd in het Algemeen kader interbestuurlijke
verhoudingen cultuur. Voor de subsidieperiode 2013-2016 maakt het rijk
convenantafspraken met de andere overheden. 

De culturele basisinfrastructuur zal kleiner worden dan de huidige. De
inrichting van die basisinfrastructuur komt in deel 2 van deze brief aan
de orde. Hieronder komen eerst 4 prioriteiten aan bod, die voor het
gehele cultuurbeleid van belang zijn: 

Internationalisering

Cultuureducatie

Vernieuwing en talent

Geven aan cultuur.

1.2 Internationalisering

Een cultuur die ertoe wil doen moet zich internationaal ontwikkelen,
presenteren en meten. Zoals de meeste cultuur tot stand komt zonder
overheidssteun, zo vindt ook de meeste internationale uitwisseling en
samenwerking plaats zonder bemoeienis van de overheid. Het kabinet vindt
het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van cultuurinstellingen
zelf aan uitwisseling met het buitenland vorm en inhoud te geven.
Inspiratie door en confrontatie met het buitenland is vanuit de
artistieke praktijk immers vanzelfsprekend. Daar hoeft de overheid niet
tussen te komen. De overheid heeft een bescheiden rol als het om
internationale culturele uitwisseling gaat. Wel wil het kabinet een
partner voor de cultuursector zijn in het vergroten van zijn markt. 

Uitgangspunt van het kabinet is om het economisch belang meer centraal
te stellen. Het internationaal cultuurbeleid sluit hierbij aan. Het
kabinet ziet dat het internationale verkeer sterk toeneemt. Markten
raken steeds meer verweven, goederen en diensten bewegen zich steeds
sneller over de wereld. Dit biedt Nederlandse instellingen kansen hun
markt te verruimen. Die kansen liggen vooral bij de ons omringende
landen en opkomende economieën. Daarnaast draagt het internationaal
cultuurbeleid bij aan de bredere belangen van het buitenlands beleid.

De Raad voor Cultuur heeft in 2010 in zijn advies Culturele
vertegenwoordiging in het buitenland gewezen op de vele spelers in het
internationaal cultuurbeleid en aangegeven dat meer focus en een
duidelijke regie nodig zijn. Het kabinet neemt deze aanbeveling over. De
ministeries van OCW en BZ werken samen op het gebied van het
internationaal cultuurbeleid. Hierbij is sprake van een heldere
taakverdeling. Het ministerie van BZ zou, zo stelt de Raad, de
geografisch-strategische prioriteiten moeten bepalen, coördineert
statelijke vieringen en manifestaties en stuurt de posten aan. De Raad
beveelt de beschikking van OCW over een deel van de HGIS gelden aan.
Daarbij stuurt OCW de fondsen en sectorinstituten aan, is
verantwoordelijk voor sectoraal cultuurbeleid en stelt via de culturele
basisinfrastructuur instellingen in staat internationale activiteiten te
ontplooien. In de uitvoering werken OCW en BZ samen met het ministerie
van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. 

Voor de komende periode komt het kabinet tot de volgende doelen voor het
internationaal cultuurbeleid:

een internationaal niveau van Nederlandse topinstellingen, door gerichte
keuzes binnen de culturele basisinfrastructuur

het blijven versterken van de internationale marktpositie van
Nederlandse kunstenaars en instellingen

het blijven versterken van het Nederlands economisch belang, door
verbanden tussen cultuur, handel en economie te benadrukken.

culturele diplomatie: kunst en cultuur benutten voor buitenlandse
betrekkingen.

Deze doelen leiden tot uitwerking in de volgende programma’s en
prioriteiten:

Creatieve industrie: tot 2012 zetten brancheverenigingen, fondsen en de
ministeries van OCW, EL&I en BZ strategisch in op de sectoren design,
mode en architectuur in een beperkt aantal landen. Zij hebben daarvoor
het programma DutchDFA in het leven geroepen. Het kabinet gaat bekijken
of samen met brancheverenigingen ook na 2012 gericht kan worden ingezet
op creatieve sectoren, vooral in landen die zowel uit cultureel als uit
economisch oogpunt interessant zijn. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van
de ervaring met het programma DutchDFA en de aanbevelingen van het
topteam creatieve industrie.[1]

Gemeenschappelijk cultureel erfgoed: een deel van het Nederlands erfgoed
ligt wereldwijd verspreid, als overblijfsel van een verleden dat
Nederland met andere landen heeft gedeeld. Voorbeelden van dit erfgoed
zijn archieven, gebouwen en scheepswrakken. Het programma
Gemeenschappelijk Cultureel Erfgoed 2009-2012 is gericht op behoud en
toekomst van dit erfgoed in acht landen. Op basis van de ervaringen met
dit programma zullen het ministerie van BZ en OCW de prioriteiten voor
de komende jaren nader bezien. 

Geografische focus: in samenhang met de brief over de modernisering van
het postennet heeft het kabinet opnieuw gekeken naar de geografische
focus van het internationaal cultuurbeleid Voor de komende
subsidieperiode zijn voor artistieke uitwisseling en marktverruiming
vooral de volgende landen van belang: Duitsland, België (Vlaanderen),
Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Italië, Spanje, Brazilië,
Turkije, Rusland, China, India, Zuid-Afrika, Indonesië en Japan. De
Raad voor Cultuur zal letten op een scherpe focus in de beleidsplannen
van instellingen.     In het kader van het buitenlands beleid onderzoekt
het kabinet hoe culturele samenwerking met de Arabische regio kan worden
gestimuleerd. Ook heeft Centraal- en Oost-Europa de aandacht van het
kabinet. In deze regio kan culturele samenwerking ondersteunend zijn aan
het buitenlands beleid. 

EU-cultuur: binnen de EU zet Nederland op het gebied van cultuur vooral
in op creatieve industrie en mobiliteit van kunstenaars en collecties.
Het kabinet is geen voorstander van verhoging van het budget en nieuwe
initiatieven die om verruiming van het budget vragen. Cultuurbeleid is
immers vooral een zaak van individuele lidstaten. Het Europese Programma
Cultuur loopt van 2007-2013 met ca. 57 miljoen euro per jaar voor
aanvragen uit 35 landen. De Europese Commissie financiert in de
lidstaten Cultural Contact Points (financiering: 50% met Europees geld,
50% door de lidstaat) die instellingen begeleiden bij het indienen van
een aanvraag. In Nederland is het CCP ondergebracht bij de Stichting
Internationale Culturele Activiteiten (SICA). 

Daarnaast is er de Mediadesk, die voorlichting geeft over en aanvragen
begeleidt voor het mediaprogramma. Dit is vooral voor de filmsector van
belang. Ook de Mediadesk wordt voor 50% door de Europese Commissie en
voor 50% door de lidstaat gefinancierd. 

De stichting Trans Artists stimuleert de mobiliteit van kunstenaars.
Artists-in-residence voorzieningen spelen internationaal een belangrijke
rol als het gaat om talentontwikkeling. Deze taken worden in één
ondersteunende instelling gebundeld.

Culturele diplomatie: cultuur opent deuren in de buitenlandse politiek,
draagt bij aan een positief beeld van Nederland en dient zo onze
belangen. Dat geldt voor de Hollandse meesters uit de Gouden Eeuw en
vernieuwende kunst uit onze tijd. Vanuit het oogpunt van culturele
diplomatie hecht het kabinet ook aan statelijke manifestaties. In 2012
en 2013 vinden bilaterale vieringen met Turkije en Rusland plaats. De
SICA coördineert de culturele component van de vieringen.

Naast deze prioriteiten is Nederland aan een aantal internationale
verplichtingen gebonden. Dit geldt vooral voor het erfgoed, zoals de
UNESCO-verdragen voor werelderfgoed, bescherming bij gewapend conflict,
immaterieel erfgoed en de bestrijding van illegale handel in
cultuurgoederen. Het verdrag voor immaterieel erfgoed zal het kabinet
ratificeren. Op het terrein van de kunsten zijn er verplichtingen voor
presentaties van architectuur en beeldende kunst bij de biënnales in
Venetië en São Paulo en voor bijdragen aan het Europese filmprogramma
(Eurimages), de Europese Culturele Hoofdstad 2018 en het Jeugdorkest van
de Europese Unie. Het Van Doesburghuis (Parijs) en het Rietveldpaviljoen
(Venetië) ontvangen een kleine onderhoudsbijdrage.

Zoals aangegeven zal OCW de HGIS-middelen voor cultuur (€ 4,6 miljoen
bij OCW), conform het advies van de Raad voor Cultuur, vanaf 2013
inzetten voor strategisch internationaal beleid: o.a. voor programma’s
gericht op versterking van de internationale marktpositie en statelijke
manifestaties. Nu zijn deze middelen verdeeld over vijf fondsen.

Om meer samenhang en minder spelers te krijgen worden de volgende taken
voor het internationaal cultuurbeleid gebundeld, uit te voeren door
één ondersteunende instelling: 

coördinatie van internationale manifestaties

stimuleren van de internationale mobiliteit van kunstenaars en
instellingen

stimuleren en ondersteunen van internationale erfgoedactiviteiten

voorlichting over en ondersteuning van aanvragen voor het
cultuurprogramma en het mediaprogramma van de Europese Unie; hiervoor
worden het Cultural Contact Point en de Mediadesk bij deze instelling
ondergebracht. 

Voor de nieuwe periode zullen voor de genoemde taken in de
basisinfrastructuur de volgende budgetten beschikbaar zijn: 

 	Budget (x 1000) 

Taken ondersteunende instelling internationaal cultuurbeleid	 880

coördinatie internationalisering incl. EU cultuurprogramma	460

Kunstenaarsmobiliteit	220

Internationale erfgoedactiviteiten	100

EU-mediaprogramma	100



1.3 Cultuureducatie

Cultuureducatie brengt kinderen en jongeren in aanraking met de rijkdom
van cultuur. Het stimuleert hun creativiteit en vergroot hun historisch
bewustzijn. In een wereld die steeds internationaler wordt en waarin we
ons steeds meer moeten kunnen verplaatsen in anderen, vervult cultuur
een belangrijke rol. De spontaniteit en verbeelding die cultuur
losmaakt, zijn in onze tijd niet alleen gevraagd, maar vaak ook vereist:
’A firm needs more than an efficient manufacturing process,
cost-control and a good technological base to remain competitive’. 

Het kabinet vindt cultuureducatie belangrijk: voor persoonlijke
ontwikkeling en voor de creativiteit van onze samenleving als geheel.
Ook de Raad voor Cultuur hecht groot belang aan educatie en wijst erop
dat de ‘onderzoekende houding’ die kinderen daardoor ontwikkelen,
van groot belang is voor onze kennissamenleving. Het kabinet wil
kinderen en jongeren op het gebied van cultuur een stevig fundament
bieden. Voorwaarden daarvoor zijn een goede verankering van
cultuureducatie in het onderwijs en aandacht voor cultuureducatie bij
alle culturele instellingen, landelijk en lokaal. 

In de afgelopen jaren is met succes gewerkt aan de samenwerking tussen
scholen en instellingen. Zo zijn er op veel scholen
cultuurcoördinatoren aangesteld en zijn er netwerken tussen het
onderwijs en culturele instellingen ontstaan. Maar het kabinet ziet ook
dat er nog veel te doen is. Er zijn veel initiatieven die los van elkaar
bestaan en waarbij sterk de nadruk ligt op een eerste kennismaking.
Scholen en instellingen werken vaak met incidentele projecten die vooral
op vernieuwing gericht zijn. Daardoor zijn er grote verschillen in
werkwijze en aanpak ontstaan, wordt er niet genoeg van elkaars
ervaringen geleerd en is er te weinig aandacht voor inhoudelijke
samenhang. Dat staat een stevig fundament voor cultuureducatie in de
weg. 

De Raad voor Cultuur wijst op de vele spelers die bij cultuureducatie
betrokken zijn. De Raad merkt op dat ‘de infrastructuur in Nederland
op het gebied van cultuureducatie aan buitenstaanders nauwelijks meer is
uit te leggen’. Ook stelt de Raad dat er maar weinig scholen met een
doorlopende leerlijn werken. Tot slot zijn er instellingen die veel
aandacht besteden aan educatie, zoals musea en bibliotheken, maar ook
instellingen die dat minder doen. 

Het kabinet kiest voor een nieuwe aanpak om een stevig fundament voor
cultuureducatie te bieden, een aanpak die duidelijkheid schept.
Duidelijkheid over wat er van scholen en culturele instellingen wordt
verwacht op het gebied van cultuureducatie, bijvoorbeeld door het borgen
van doorlopende leerlijnen. Duidelijkheid over de
verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk, provincies en gemeenten.
Daarvoor neemt het kabinet maatregelen die scholen en culturele
instellingen in staat stellen de kwaliteit van cultuureducatie te
versterken. Het kabinet legt daarbij de nadruk op het primair onderwijs.
Daar ligt het fundament voor de persoonlijke ontwikkeling en voor de
creativiteit die cultuur losmaakt. Het kabinet komt met een programma
Cultuureducatie met kwaliteit dat bestaat uit de volgende acties: 

Scholen en leraren worden beter ondersteund bij het geven van invulling
aan de kerndoelen cultuureducatie. Dit najaar vraagt het kabinet de
Onderwijsraad en de Raad voor Cultuur om een gezamenlijk advies over de
vormgeving van cultuureducatie door scholen. Op basis van dit advies zal
de ondersteuning voor het onderwijs en de culturele instellingen door
middel van concrete, inhoudelijke handvatten worden uitgewerkt. Dit
gebeurt in afstemming op de zogenaamde kennisbases die
lerarenopleidingen hebben ontwikkeld. Het advies zal in mei 2012
verschijnen.

Het budget van de regeling Versterking cultuureducatie primair onderwijs
(€ 10,90 per leerling) zal met ingang van het schooljaar 2012-2013
gedurende 4 schooljaren via de zogeheten “prestatiebox” worden
ingezet. Dit heeft als doel scholen in staat te stellen de kwaliteit van
cultuureducatie te versterken. In totaal is hiervoor € 18 miljoen per
schooljaar beschikbaar. Ik zal de besteding van deze middelen monitoren.
Hierbij zie ik op termijn een rol voor de onderwijsinspectie. Ik denk
daarbij aan een themarapportage cultuureducatie. 

Educatie wordt een criterium voor de basisinfrastructuur. Instellingen
moeten in hun aanvraag hun visie op cultuureducatie geven. Die visie is
opgesteld na een verkenning van hun omgeving en het betrokken onderwijs
en lessen uit activiteiten uit het verleden. Daarin moeten zij ingaan op
de aard, het aantal en het bereik van de activiteiten, de wijze van
samenwerking met het onderwijs, de personele en financiële inzet en de
wijze waarop de activiteiten worden geëvalueerd. De Raad voor Cultuur
zal gevraagd worden deze onderdelen binnen de huidige monitoring te
beoordelen en de kwaliteit daarvan te volgen. OCW zal de kwantitatieve
ontwikkelingen op het gebied van educatie in de basisinfrastructuur
monitoren. 

Rijk, gemeenten en provincies zullen in het kader van het programma
Cultuureducatie met kwaliteit bestuurlijke afspraken maken. Gemeenten en
provincies worden uitgenodigd  programma’s op te stellen die op lokaal
niveau scholen en instellingen ondersteunen bij de versterking van de
kwaliteit van cultuureducatie, bijvoorbeeld het werken met doorlopende
leerlijnen. Hiervoor is de komende 4 jaar ca. € 10 miljoen per jaar
beschikbaar. Uitgangspunten hierbij zijn matching en de beloning van
ambitie. Ook wordt de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk,
gemeenten en provincies verduidelijkt en worden de criteria voor
culturele instellingen zoveel mogelijk op elkaar afgestemd. 

Ook al gebeurt bij cultuureducatie het meeste lokaal, dicht bij scholen
en instellingen, het bewaken van de samenhang in bovenstaande acties en
maatregelen kan het beste landelijk worden geregeld. Daarom komt er
bij het Fonds Podiumkunsten en Cultuurparticipatie een overkoepelend
programma, dat bestaat uit onder meer de verspreiding van best
practices, onderzoeksresultaten en handreikingen voor scholen, docenten
en instellingen. Daarop vooruitlopend ondersteunt het fonds al in 2012
een aantal landelijke projecten met een doorlopende leerlijn
cultuureducatie. 

De landelijke ondersteuningsstructuur voor cultuureducatie zal kleiner
en efficiënter worden georganiseerd en beter worden aangesloten op de
lokale ondersteuningsstructuur (zie 2.6).

1.4 Vernieuwing en talent 

In de brief over de uitgangspunten van het cultuurbeleid heeft het
kabinet aangegeven, dat eisen aan publiek en ondernemerschap niet voor
alle vormen van cultuur gelden. Zo heeft het rijk een rol als het gaat
om het stimuleren van vernieuwing en talent. Het gaat dan om kansrijke
initiatieven die nog niet bij een breed publiek bekend zijn, om een
opstapje voor initiatieven die anders niet zouden bestaan. Net als in de
wetenschap is het in de cultuur belangrijk ruimte te geven aan
vernieuwing en innovatie die niet door de markt tot stand komt, omdat de
ondernomen activiteiten nog niet direct winstgevend zijn. De maatregelen
van het kabinet richten zich bij vernieuwing en talent op een drietal
gebieden: kunstvakonderwijs, grote instellingen en fondsen. 

Kunstvakonderwijs: het rijk is vanuit het onderwijsbeleid
verantwoordelijk voor goede beroepsopleidingen in het kunstvakonderwijs.
Die bieden een goede startkwalificatie om op de culturele arbeidsmarkt
aan de slag te gaan. Een belangrijk aandachtspunt blijft de aansluiting
tussen de kunstvakopleidingen en de arbeidsmarkt. Voor de zomer zal de
HBO-raad het sectorplan kunstvakonderwijs uitbrengen dat hiervoor met
voorstellen komt. Dit najaar kom ik met een beleidsreactie op het
sectorplan kunstvakonderwijs. Van de cultuursector verwacht ik een goede
samenwerking met het kunstvakonderwijs: beide hebben belang bij de
kwaliteit van kunstvakonderwijs. Voor nascholing of praktijkverdieping
later in de loopbaan is de cultuursector zelf verantwoordelijk. Dat
geldt al voor andere sectoren, zoals de advocatuur, de bouw en de
techniek. Het kabinet vindt dat dit ook voor de cultuursector moet
gelden. Dit betekent dat het rijk de financiering van postacademische
opleidingen zal stopzetten. 

Grote instellingen: op het gebied van talentontwikkeling ziet het
kabinet een belangrijke rol voor grote instellingen. De Raad voor
Cultuur ziet dit ook zo. Grote instellingen moeten hun
verantwoordelijkheid nemen en vernieuwing en jong talent ruimte bieden.
Voor podiumkunstinstellingen is talentontwikkeling dan ook een
voorwaarde voor rijksfinanciering. In de plannen van de instellingen
moet dit onderwerp aan bod komen. Het financieren van aparte
instellingen voor talentontwikkeling in de basisinfrastructuur wordt
stopgezet. 

Fondsen: de cultuurfondsen zijn bij uitstek geschikt de dynamiek en
vernieuwing in de cultuursector op de voet te volgen en hierop in te
spelen. Het kabinet wil vernieuwing en kleinschalige initiatieven via de
fondsen borgen. Hun instrumentarium is hiervoor passender dan dat van de
vierjarige financiering via de basisinfrastructuur.
Activiteitensubsidies voor kleinschalige projecten en een
programmatische inzet van middelen zijn scherper gericht op een enkel
doel en bieden meer flexibiliteit. Deze rol van de fondsen is belangrijk
voor de ontwikkeling van cultuur: zo ontstaat dynamiek en creativiteit
die ook buiten de cultuursector benut kan worden. Het instrumentarium
van de fondsen wordt zo ingericht dat er apart ruimte blijft om
ondersteuning aan vernieuwing en ontwikkeling te kunnen blijven bieden.

1.5 Geven aan cultuur

In 2009 gaven Nederlanders ca. € 4,7 miljard aan goede doelen. Ca. 10%
van dit bedrag, € 454 miljoen, ging naar cultuur. 65% van deze € 454
miljoen is afkomstig van bedrijven. Het gaat dan om giften en
sponsoring. De cijfers van instellingen in de huidige
basisinfrastructuur laten zien dat in de periode 2005-2009 de
financiering vanuit private middelen, zoals schenkingen,
vriendenverenigingen, private fondsen, een gemiddelde jaarlijkse groei
kende van 10%. Hier liggen kansen die nog beter kunnen worden benut.
Over giften aan cultuur besluiten particulieren en bedrijven zelf,
vanuit hun eigen motieven. Wat het rijk kan en gaat doen, is het geven
aan cultuur stimuleren. 

De komende periode voert het kabinet intensief overleg met de
filantropische sector. Er worden waar mogelijk afspraken gemaakt over
rolverdeling, samenwerking en afstemming. Het kabinet wil hierover voor
de zomer een convenant sluiten met de filantropische sector.

Het kabinet gaat een duidelijk aanspreekpunt voor het mecenaat
aanwijzen. Deze onafhankelijk intermediair kan culturele instellingen,
kunstenaars en potentiële gevers de komende tijd dichter bij elkaar
brengen. Uit een eerste verkenning maak ik op dat er veel behoefte is
aan een onafhankelijk speler die gedurende enkele jaren mecenassen helpt
om de juiste instelling of kunstenaar te vinden en omgekeerd. Dit is een
concrete invulling van de stimulering van een culture of giving bij
particulieren en bedrijven en de culture of asking bij instellingen. In
Australië bestaat een soortgelijk initiatief al enkele jaren en is het
zeer succesvol. 

In Nederland is het (fiscale) instrumentarium om te geven aan cultuur al
goed ontwikkeld.  Dit blijkt uit internationale vergelijkingen. Maar het
geefklimaat kan nog versterkt worden. Uit onderzoek blijkt dat een goed
fiscaal instrumentarium gevers stimuleert om meer te geven. Het is
daarom zaak om belemmeringen weg te nemen en ervoor te zorgen dat de
verschillende wetten zo goed mogelijk op elkaar aansluiten. Ik overleg
daarover met de staatssecretarissen van Financiën en van Veiligheid en
Justitie. Deze zomer komt het kabinet met een aanpak om invulling te
geven aan de Geefwet die in het regeerakkoord is aangekondigd. 

Naast optimalisering van het (fiscale) instrumentarium komt het erop aan
de bekendheid van dit instrumentarium te vergroten. Op 18 mei is
hiervoor de start gegeven met het congres Cultuur in beeld: de kunst van
het ondernemen. Dit was een conferentie over verdienstrategieën, bereik
en binding van (nieuw) publiek en de culture of asking. Ik zal in de
toekomst vaker dit soort bijeenkomsten laten organiseren, om kennis en
ervaringen te delen. De website   HYPERLINK
"http://www.cultuurinbeeld2011.nl/" \o
"http://www.cultuurinbeeld2011.nl/"  www.cultuurinbeeld2011.nl  bevat
informatie en voorbeelden over businessmodellen, manieren om (ander)
publiek te bereiken, mecenaat en het verwerven van giften. Op deze
website is ook de brochure Geven aan Cultuur te vinden. Deze brochure
zet de bestaande, vooral fiscale, mogelijkheden op een rij. Ook het
tweejaarlijks onderzoek Geven in Nederland van de Vrije Universiteit
Amsterdam levert een schat aan informatie over geefprofielen, doelen, en
trends.  

1.6 Voorwaarden voor rijksfinanciering

Als een instelling voor financiering door het rijk in aanmerking wil
komen, is het een voorwaarde dat haar prestaties van hoge artistieke
kwaliteit zijn. Maar dit kabinet staat voor meer dan kwaliteit. Dat komt
omdat het kabinet niet alleen naar de culturele instellingen kijkt, maar
meer dan daarvoor in het cultuurbeleid ook naar het publiek en de
maatschappij. Er gelden dan ook meer voorwaarden om voor
rijksfinanciering in aanmerking te komen. De 5 criteria die het kabinet
in aanvulling op kwaliteit hanteert, zijn: 

publiek

ondernemerschap

participatie en educatie 

de instelling beheert een rijkscollectie van (inter)nationale betekenis
of biedt aanbod van (intern)nationale betekenis aan 

focus op hoogwaardige kernpunten in het land. 

Hieronder volgt een uitwerking van deze criteria. 

Publiek: er is veel publieke belangstelling voor kunst en cultuur. Die
belangstelling is een belangrijke graadmeter voor maatschappelijk
draagvlak. Publieksbereik en -binding gaan daarom een grotere rol spelen
bij de beoordeling van aanvragen. Daarbij telt niet alleen de grootte,
maar ook de samenstelling van het publiek. Het is van belang dat
instellingen een breed samengesteld publiek bereiken: breed in
achtergrond, interesse, leeftijd en opleiding. De reisbereidheid voor
topvoorzieningen is groot; daarom bereiken zij publiek vanuit het hele
land. Ik vraag de Raad om bij de advisering over de periode 2013-2016
het publieksbereik expliciet te betrekken bij de beoordeling van de
aanvragen. Net als de Raad vind ik dit belangrijk. Gedurende de periode
2013-2016 ga ik het publieksbereik en de publieksbinding van
gesubsidieerde instellingen nauwgezet volgen. 

Ondernemerschap: elke instelling of individuele kunstenaar moet de
komende tijd nog meer dan voorheen werk maken van ondernemerschap. Het
gaat daarbij om positionering en profilering, omgevingsbewustzijn en een
evenwichtige financieringsmix. Instellingen in de basisinfrastructuur
halen nu gemiddeld 44% aan eigen inkomsten (dit zijn de eigen inkomsten
gedeeld door alle structurele overheidssubsidies). Dit gemiddelde ligt
boven de percentages uit het NIBIS-advies van juni 2009. De
cultuursector heeft in dit advies voorgesteld dat elke instelling vanaf
2010 minimaal 17,5% eigen inkomsten moet behalen. Gelet op de
uitgangspunten van het regeerakkoord en de huidige prestaties van de
instellingen in de basisinfrastructuur is het kabinet van mening dat er
meer nadruk op de eigen inkomsten eis kan en moet komen. 

Daarom komt er een toetredingsnorm voor de basisinfrastructuur 2013 –
2016 van 17,5% eigen inkomsten. Dit moet in de jaren 2010 en 2011
gemiddeld gerealiseerd zijn. Deze toetredingseis geldt voor alle
cultuurproducerende instellingen. Voor de podiumkunstinstellingen geldt
daarnaast dat deze instellingen geacht worden op 1 januari 2013 het
niveau van 21,5% te hebben bereikt. Dat moet blijken uit realistische
plannen voor de periode 2013 - 2016. Daarbij betrek ik onder meer de
resultaten die in het verleden zijn behaald. Ik leg deze nadruk op de
podiumkunsten, daar waar in deze sector al eerder beleid is gestart om
eigen inkomsten te verwerven. 

De eigen inkomsten zouden in de aanstaande subsidieperiode een groei
moeten doormaken van gemiddeld 1% per jaar. Daarom ben ik van mening dat
er ook voor de periode 2017-2020 een entreenorm voor de eigen inkomsten
moet gelden. Ik vind dat van de instellingen in de basisinfrastructuur
verwacht mag worden dat voor toetreding in de periode 2017-2020 de
volgende norm zou kunnen gelden: alle cultuurproducerende instellingen
zouden moeten kunnen voldoen aan 21,5% eigen inkomsten. De
podiumkunsteninstellingen zouden dan aan 25,5% eigen inkomsten moeten
kunnen voldoen. Bij de bepaling van de entree voor die periode wordt dan
ook gekeken naar de resultaten die in het verleden behaald zijn. Op het
moment van beoordeling zijn echter nog niet alle jaarverslagen van de
voorgaande periode beschikbaar. Concreet betekent dit voor toetreding
tot de periode 2017-2020 dat alle cultuurproducerende instellingen in de
jaren 2013, 2014 en 2015 gemiddeld 19,5% eigen inkomsten moeten halen.
De podiumkunsteninstellingen zouden in die jaren dan gemiddeld 23,5% aan
eigen inkomsten moeten halen. 

Verschillende drempels belemmeren culturele instellingen en makers om
andere financieringsbronnen aan te boren. Een deel van de cultuursector
heeft lange tijd kunnen voortbestaan met overheidssubsidies. Dit
domineerde de financieringsbehoefte van culturele instellingen en
makers. De sector is hierdoor over het algemeen nog niet voldoende
toegerust met kennis en vaardigheden om private middelen te genereren.
Ook kan het bestaande, generieke instrumentarium op het gebied van
financiering en ondernemerschap nog beter worden benut. Anderzijds is er
ook bij banken en andere financiers sprake van onbekendheid met de
werking van de cultuursector. Financiers zijn daardoor minder geneigd te
investeren. Zo is bijvoorbeeld bij veel partijen niet bekend dat
rijksgesubsidieerde culturele instellingen de mogelijkheid hebben om
reserves op te bouwen.

Met mijn beleid op het gebied van ondernemerschap wil ik de kloof tussen
de culturele sector en potentiële financiers verkleinen. Instellingen
zijn hierbij in de eerste plaats zelf aan zet. Ik verwacht van de raden
van toezicht en besturen van instellingen een actieve rol bij deze
omslag. Het is dan ook meer dan voorheen van belang om hier bij nieuwe
benoemingen rekening mee te houden. Ik verwacht van instellingen dat bij
de benoeming van nieuwe leden van raden van toezicht, bestuursleden of
directieleden hun competenties op het gebied van ondernemerschap een
belangrijke rol gaan spelen.

De komende periode zal het kabinet zorg dragen voor praktische
ondersteuning op het terrein van ondernemerschap. Er is hierbij ook
aandacht voor filantropische financiering. Het is mijn voornemen om dit
op programmatische basis in te richten. Daarbij zullen instellingen en
makers ondersteund worden bij het versterken van hun ondernemerschap en
het vinden van alternatieve financiering. Ik denk daarbij aan advies,
coaching en begeleiding op het gebied van organisatieverandering en
verdienmodellen. Van instellingen die subsidie aanvragen, vormen hun
plannen voor ondernemerschap het uitgangspunt. Ik wil bijdragen aan het
opbouwen van kennis op het gebied van cultuur en ondernemerschap. Op de
langere termijn is ondersteuning van de sector op het gebied van
ondernemerschap een taak van de brancheorganisaties.

Participatie en educatie. Elke instelling in de basisinfrastructuur moet
toegankelijk zijn voor kinderen en jongeren. Daarbij moet samenwerking
gezocht worden met het onderwijs. De gemeentelijke en provinciale
netwerken zullen hierbij ondersteuning bieden. In paragraaf 1.3 en 2.10
is dit verder uitgewerkt.

(Inter)nationale betekenis. Niet voor elk aanbod is het rijk
verantwoordelijk. De overheden hebben elk een eigen
verantwoordelijkheid. Om voor rijkssubsidie in aanmerking te komen, moet
het aanbod of de collectie (die in bezit of beheer is) van een
instelling van (inter)nationaal belang zijn. 

Focus op kernpunten. Het kabinet kiest, net als de Raad voor Cultuur,
voor een focus op kernpunten. Deze kernpunten bevinden zich in de
regio’s Noord, Oost, Zuid, Midden en de G3 Amsterdam, Rotterdam, Den
Haag. De regio West heeft 3 grote steden en daarom geen aanvullende
kernpunten voor de basisinfrastructuur. Niet in elk kernpunt hoeft
hetzelfde aanbod aanwezig te zijn. Dat is afhankelijk van het regionale
profiel, de reisbereidheid van het publiek en van sectorspecifieke
kenmerken. De verschillende sectordelen in deel 2 van deze brief geven
de spreiding over kernpunten aan.

Ook de fondsen zullen deze 5 criteria zoveel mogelijk toepassen. 

2	BASISINFRASTRUCTUUR 2013-2016

2.1 Advies Raad voor Cultuur

In zijn advies heeft de Raad per sector voorstellen gedaan voor een
inrichting van een basisinfrastructuur die duidelijk kleiner is. Net als
de Raad kiest het kabinet voor een ketenbenadering, om binnen elke
sector vanuit de verantwoordelijkheid van het rijk recht te doen aan
‘een redelijke spreiding van activiteiten die essentiële schakels
vormen in de keten van creatie, productie, distributie, toegankelijkheid
en beleving van culturele uitingen’. Daarbij adviseert de Raad ‘zeer
expliciet (te) bezien hoe de sectorinstituten effectiever, efficiënter
en goedkoper kunnen functioneren’. Ook de Tweede Kamer heeft hier in
het laatste wetgevingsoverleg aandacht voor gevraagd. Zoals gezegd,
kiest het kabinet soms voor een andere invulling van de bezuinigingen
dan de Raad voor Cultuur, op basis van politiek-inhoudelijke
prioriteiten: 

De internationale top dient op hoog niveau te blijven; daarom geen hoge
korting op alle instellingen. Ook regionale voorzieningen worden in
staat gesteld kwalitatief hoogwaardig aanbod te blijven bieden

Bij de bezuinigingen worden erfgoed en bibliotheken zoveel mogelijk
ontzien

Productie gaat voor ondersteuning: daarom kiest het kabinet voor een
sterkere bezuiniging op sectorinstituten en intermediairs in plaats van
bijv. theatergezelschappen en musea

Ondersteuning van de creatieve industrie vanwege de bijdrage aan
economische ontwikkeling.

Daarnaast kiest het kabinet, zoals het in de brief van 6 december heeft
aangegeven, niet voor een generieke korting van ca. 20-30% op elke
instelling, maar voor inhoudelijke keuzes per sector. 

2.2 De inrichting van een nieuw cultuurstelsel

Het kabinet vindt het belangrijk de nieuwe rol van de rijksoverheid goed
te motiveren. Die rol zal scherper afgebakend zijn. Daarom volgt
hieronder per sector een overzicht van de nieuwe basisinfrastructuur.
Dit geeft per sector aan welke keuzes het kabinet voor de nieuwe
basisinfrastructuur maakt, mede op basis van het advies van de Raad, de
visitatierapporten en aanvullende onderzoeken. Bij elke sector wordt het
beschikbare budget vanaf 2013 aangegeven. In de genoemde bedragen is de
generieke korting van ca. 5% verwerkt.

Het kabinet onderscheidt de volgende vier gebieden, met een eigen rol
van de rijksoverheid:

Podiumkunsten en musea: Het rijk waarborgt een kwalitatief hoogstaand
aanbod aan instellingen van (inter)nationale betekenis. Het rijk speelt
in deze sectoren een grote rol; het gaat om de financiering van aanbod
dat vanwege zijn grootschaligheid niet door de markt tot stand komt,
zoals symfonische muziek, opera of rijkscollecties van musea.

Beeldende kunst, film en letteren: het gaat om sectoren met een gemengde
rol van markt en rijksoverheid bij de productie. Er is sprake van een
beperkt aantal rijksgefinancierde producerende instellingen en
kunstenaars. 

Architectuur, design en nieuwe media: het rijk stimuleert R&D en talent,
opdrachtgeverschap, ondernemerschap en professionalisering. Het rijk
heeft hier als financier een bescheiden rol; het gaat om sectoren die
sterk marktgericht zijn. Er zijn weinig rijksgefinancierde producerende
instellingen of makers.

Cultuureducatie, amateurkunst en bibliotheken: het gaat hier om
deelgebieden met een sterke rol van andere overheden, veelal door
gemeenten gefinancierde instellingen en een beperkte rol van de markt
(met uitzondering van de amateurkunst).

2.3 Podiumkunsten en musea

Podiumkunsten algemeen 

In de podiumkunsten wil het kabinet de relatie tussen vraag en aanbod
versterken. De Raad voor Cultuur spreekt in zijn advies van een
‘overaanbod’ aan theater- en dansproducties. Hij doelt hiermee
vooral op kleinschalige producties, maar ook voor grote
zaalvoorstellingen is de markt niet onbeperkt. Daarom zal het
podiumkunstenaanbod over de gehele linie worden beperkt. Wel blijft het
kabinet zorgen voor een over het land gespreid voorzieningenniveau. Het
kabinet wil een aantal topinstellingen in staat stellen zijn
internationale niveau te behouden. 

Het kabinet kiest voor 1 podiumkunstenbreed festival van internationale
statuur in de basisinfrastructuur, omdat het een belangrijke bijdrage
levert aan de vernieuwing en internationalisering van de Nederlandse
podiumkunsten. Ook de Raad voor Cultuur adviseert 1 podiumkunstenbreed
festival op te nemen. Dit festival wordt gekenmerkt door grootschalig
aanbod, actueel en vernieuwend, op het gebied van muziek, muziektheater,
dans en theater. Het werkt samen met grote topinstellingen in de
podiumkunsten. Bij het Fonds Podiumkunsten en Cultuurparticipatie zal
een budget beschikbaar blijven voor andere festivals. Voor het
internationale festival in de basisinfrastructuur is een bedrag
beschikbaar van € 2,9 miljoen. 

De nieuwe basisinfrastructuur zal geen ruimte meer bieden aan
postacademische instellingen en productiehuizen voor de podiumkunsten.
Talentontwikkeling en ontwikkeling en verdieping van het genre blijven
echter van groot belang. Zoals eerder gesteld wil het kabinet dit op een
andere wijze organiseren. Het vindt de ontwikkeling van jong en bewezen
talent de verantwoordelijkheid van kunstvakonderwijs,
podiumkunstinstellingen, het Fonds Podiumkunsten en Cultuurparticipatie
en de markt. De grote instellingen hebben vooral een taak waar het gaat
om doorstroming van talent naar de grote zaal. Zowel in de non-profit
sector als in het bedrijfsleven ziet elke organisatie ontwikkeling en
doorstroming van talent immers als een vanzelfsprekende opdracht, om
vernieuwing en continuïteit te waarborgen. Het Fonds Podiumkunsten en
Cultuurparticipatie heeft een belangrijke rol op het gebied van R&D en
de ontwikkeling van talent. Hier kom ik bij de behandeling van dit fonds
op terug. 

Orkesten 

Vanwege het belang voor de culturele vorming en de nog altijd grote
waardering van het Nederlandse publiek voor klassieke muziek, vindt het
kabinet het net als de Raad belangrijk dat in het hele land symfonisch
aanbod beschikbaar blijft. Het is wel belangrijk dat het aanbod aansluit
op de vraag. Het publieksbereik van de orkesten loopt terug. In de
leeftijdscategorie van 35 tot 49 jaar gaat het om een halvering van de
bezoeken in ruim 10 jaar tijd. 

Het uitvoeren van dat symfonisch repertoire beschouwt het kabinet als
kerntaak van de orkesten. Voor de rol van het rijk legt het de nadruk op
een efficiënte geografische spreiding en behoud van de internationale
top. Het kabinet brengt het aantal orkesten in de basisinfrastructuur
terug van 10 naar 7, exclusief het Muziekcentrum van de Omroep. Dit
betekent dat er plaats is voor 5 volwaardige symfonieorkesten, 1
begeleidingsorkest voor de opera en 1 kernensemble voor de begeleiding
van dans. 

Het kabinet kiest bij de invulling van het orkestenbestel dus voor een
andere insteek dan de Raad voor Cultuur. De Raad adviseert alle 10
orkesten in de basisinfrastructuur te behouden, met een aanzienlijke
korting op hun budget. Zo ontstaan muziekvoorzieningen die weliswaar
actief kunnen blijven op een aantal plaatsen in Nederland, maar voor de
uitvoering van hun belangrijkste taak - het uitvoeren van symfonisch
repertoire - krijgen zij niet de financiële ruimte die daarvoor nodig
is. Deze ‘muziekvoorzieningen’ kunnen zo niet zelfstandig
functioneren. 

In de nieuwe basisinfrastructuur bedienen 4 symfonieorkesten de
regio’s Noord, Oost, Zuid en het verzorgingsgebied Rotterdam - Den
Haag. Het internationaal toporkest bedient het verzorgingsgebied
Amsterdam. Regio Midden zal op de gebruikelijke wijze worden bediend. De
bediening van het verzorgingsgebied Haarlem zal worden overgenomen door
het orkest met een specifieke begeleidingstaak voor de opera, dat zijn
symfonische taak behoudt. 

Voor de 5 orkesten met primair een symfonische taak stel ik een
normbudget van € 6 miljoen per jaar beschikbaar. Dit is gebaseerd op
de gemiddelde activiteitenlasten van de huidige 5 orkesten in de regio.
Na toepassing van de generieke korting van ca. 5% kunnen met het
normbudget van € 6 miljoen de activiteitenlasten worden afgedekt. De
verhouding tussen de activiteitenlasten en beheerslasten bij de huidige
5 orkesten in de regio is gemiddeld 82,5:17,5. Hiervan uitgaande, worden
de orkesten in staat geacht om in elk geval de beheerslasten zelf te
verdienen. 

Voor het orkest met een internationale opdracht geldt een toeslag op het
normbudget van 10%    (€ 0,6 miljoen). Daarnaast reserveer ik een
budget van € 3,5 miljoen voor het kernensemble met een specifieke
begeleidingstaak voor de dans. Dit kernensemble heeft geen neventaak
meer op symfonisch gebied. Het kabinet reserveert een budget van € 10
miljoen voor het orkest dat zijn symfonische taak combineert met een
specifieke begeleidingstaak voor het grote operagezelschap. Met dit
budget kan het orkest zijn twee hoofdtaken verzorgen: de omvangrijke
begeleidingstaak voor opera en zijn symfonische taak, waarbij ook het
verzorgingsgebied Haarlem als extra taak wordt meegenomen. Twee maal in
een subsidieperiode zal dit orkest daarnaast de begeleiding van een
dansproductie voor zijn rekening nemen. Voor de 7 orkesten reserveert
het kabinet in totaal een budget van € 44,1 miljoen. 

 

Er wordt vanuit het rijk bij de bepaling van zijn aandeel in de subsidie
geen onderscheid meer gemaakt tussen overheden onderling of overheden
binnen of buiten de Randstad. Het is aan de bestuurlijke partners om de
omvang van aanvullende financiering te bepalen. De mate waarin gemeenten
en provincies bereid zijn medeverantwoordelijkheid te nemen, wordt
daardoor bepalend voor de actieradius van het orkest in zijn gebied of
gemeente. Het betekent dat er verschillen zullen optreden tussen
orkesten in de verschillende landsdelen. 

Voor de regio Oost, Zuid en het verzorgingsgebied Rotterdam - Den Haag
kunnen plannen van de huidige orkestorganisaties in behandeling worden
genomen die het zelfstandig doorfunctioneren van bestaande orkesten als
uitgangspunt nemen. Voorwaarde is dat de plannen overtuigend aantonen
dat binnen het hierboven aangegeven budgettaire kader met behulp van
aanvullende financiering van lokale overheden de symfonische taak op een
volwaardige manier kan worden uitgevoerd. Volwaardig wil zeggen in een
zodanige variëteit dat uit oogpunt van publieksbereik een voldoende
wervend seizoensaanbod kan worden samengesteld en het totale
subsidiebudget per orkestvoorziening een effectief functioneren mogelijk
maakt. Het normbedrag van € 6 miljoen kan daarbij als maatstaf worden
genomen. 

Het kabinet ziet geen noodzaak de symfonische taak van het orkest met
een specifieke begeleidingstaak voor de dans voort te zetten. Het voor
de toekomst beschikbare budget ter hoogte van € 3,5 miljoen is
berekend op een kernensemble voor dansbegeleiding met een middelgrote
bezetting. Wanneer in bepaalde gevallen orkestversterking nodig is,
zullen de twee grote dansgezelschappen de kosten daarvoor voor hun
rekening nemen. Het kabinet vraagt de betrokken instellingen de komende
planperiode te benutten om een volledige integratie van het
balletgezelschap en het nieuwe begeleidingsensemble te verwezenlijken. 

Opera

Het kabinet wil de internationale top behouden en zal daarom in de
nieuwe basisinfrastructuur ruimte bieden aan 1 grootschalig
operagezelschap. Reizen met operaproducties van deze instelling,
inclusief koor en orkest, is zeer kostbaar en nauwelijks mogelijk
vanwege de grootschaligheid van de producties. Het kabinet neemt het
advies van de Raad met betrekking tot de landelijke operavoorziening
over en verbindt hieraan geen reistaak. Deze instelling heeft wel de
opdracht om publiek uit het hele land te werven. Het publiek van het
grootschalig operagezelschap is nu voor 62% afkomstig van buiten de
eigen stad. Om een excellent uitvoeringsniveau mogelijk te maken, neemt
het kabinet de door de Raad geadviseerde budgetkorting op de
internationale top niet over. Het past op deze instelling alleen de
generieke korting van ca. 5% toe. Gelet op de hoge bezettingsgraden en
gerechtvaardigde verwachtingen ten aanzien van het ondernemerschap,
verwacht het dat de operavoorziening ook in de toekomst zijn
internationale toppositie kan behouden. 

Voor de ontwikkeling van de discipline en de toegankelijkheid van opera
in de rest van Nederland is er in de basisinfrastructuur naast de
landelijke voorziening ruimte voor 1 operaproductiekern met een beperkte
reistaak. Voor die voorziening is een bedrag van € 3,5 miljoen euro
beschikbaar. Met dit budget stelt het kabinet de operaproductiekern in
staat 4 producties per jaar te maken, bij een spreiding over 6 tot 8
podia in het land, zoals voorgesteld door de visitatiecommissie opera en
dans. Daarmee is rekening gehouden met het gegeven dat het nieuwe
orkestenbestel beperkt capaciteit vrij kan maken voor operabegeleiding.
Het Berenschot-rapport heeft daarvoor de mogelijkheden in kaart
gebracht. Deze operaproductiekern is gevestigd in de regio en beschikt
over geschikte faciliteiten. 

De subsidie voor de postacademiale operawerkplaats komt te vervallen.
Voor opera betekent dit dat het kabinet van het grote operagezelschap
verwacht dat het talentontwikkeling in samenwerking met de conservatoria
in het land en andere gezelschappen nader vormgeeft. Het gezelschap
heeft hierin een coördinerende taak. 

Theater 

Het kabinet kiest voor de ondersteuning van 8 theaterinstellingen in 8
kernpunten en volgt daarmee het advies van de Raad voor Cultuur. De Raad
kiest voor 8 kernpunten omdat in deze steden en stadsregio’s
‘aanbod, afname, opleiding, ontwikkeling, doorstroming, coproducties
en uitwisseling idealiter kunnen plaatsvinden, omdat er niet alleen
rijksgesubsidieerde producerende instellingen gevestigd zijn, maar er
ook vaak een kunstvakopleiding aanwezig is en een schouwburg die in zijn
programmering een zwaartepunt legt op gesubsidieerde podiumkunst.’

De kerntaak van de 8 theaterinstellingen in de basisinfrastructuur is
het op de planken brengen van grootschalige theaterproducties. Daar zijn
deze instellingen voor bedoeld. Toneel met een groot aantal acteurs op
het podium wordt slechts mondjesmaat door vrije producenten gemaakt. Het
produceren van bijvoorbeeld een Shakespeare-voorstelling met een groot
aantal personages gebeurt nauwelijks in de markt. 

Het kabinet maakt een differentiatie in de grootte van gezelschappen en
wijkt hiermee af van het advies van de Raad die eenzelfde budget
adviseert voor 8 gezelschappen, vanwege de relatie tussen vraag en
aanbod bij producties voor de grote zaal. In de nieuwe
basisinfrastructuur is ruimte voor 4 grote en 4 middelgrote
instellingen. Voor de grote instellingen is per instelling € 2,5
miljoen beschikbaar, voor de middelgrote € 1,5 miljoen. Met deze
differentiatie geeft het kabinet 4 instellingen de financiële armslag
om minimaal 3 groot gemonteerde voorstellingen per jaar te maken met een
groot acteursensemble. De middelgrote instellingen ontvangen subsidie om
minimaal 1 grote zaalproductie per jaar te maken. Voor 1 groot
theatergezelschap in de basisinfrastructuur stelt het kabinet een extra
budget ter hoogte van 10% van het normbedrag beschikbaar voor
internationale excellentie (€ 0,25 miljoen). Voor de drie grote steden
zal het rijk 2 grote instellingen en 1 middelgrote instelling
financieren. Voor de 5 kernpunten in de regio’s Noord, Oost, Zuid en
Midden zal het rijk 2 grote instellingen financieren en 3 middelgrote. 

Het kabinet vindt het belangrijk jeugd en jongeren in aanraking te
brengen met theater. De hierboven genoemde theaterinstellingen in de 8
kernpunten zouden volgens de Raad voor Cultuur ook jeugdtheater mogelijk
moeten maken, waarbij het onderwijs een belangrijke opdrachtgever en
afnemer is. Daartoe zouden jeugdgezelschappen en gezelschappen die
aanbod voor volwassenen produceren, allianties aan moeten gaan. Het is
van groot belang dat gezelschappen samenwerken met podia en scholen om
zoveel mogelijk publiek te bereiken. Op dit vlak is nog winst te
behalen. Daarnaast ben ik van mening dat ook samenwerking tussen
jeugdgezelschappen en gezelschappen met aanbod voor volwassenen tot een
meerwaarde kan leiden. Zij kunnen elkaar in artistiek opzicht versterken
en van elkaar leren en profiteren op het gebied van educatie en
participatie. Het kabinet wil deze samenwerkingsverbanden stimuleren,
maar niet afdwingen. Aan jeugdgezelschappen in de 8 kernpunten wordt
daarom de mogelijkheid geboden om apart of samen met het grotere
theatergezelschap een aanvraag in te dienen. Ik vraag echter alle
theaterinstellingen die een aanvraag indienen, aandacht te schenken aan
samenwerking met andere podiumkunstinstellingen en podia. Goede
initiatieven op dit gebied hebben een streepje voor. Ook vraag ik de
Raad voor Cultuur om de samenwerking tussen podiumkunstinstellingen mee
te nemen in zijn beoordeling. Voor de jeugdfunctie is per kernpunt een
bedrag van € 500.000 beschikbaar.

Omdat er, zoals eerder aangegeven, in de nieuwe basisinfrastructuur geen
ruimte meer is voor productiehuizen, komen er geen geoormerkte budgetten
voor talentontwikkeling voor de grote theaterinstellingen, zoals de Raad
voor Cultuur adviseert. 

Dans

Het rijk biedt ruimte aan 4 dansgezelschappen in de basisinfrastructuur.
Het volgt hiermee het advies van de Raad voor Cultuur. Het aantal
kernpunten is kleiner dan bij theater omdat, zoals de Raad voor Cultuur
stelt, de markt voor dansproducties kleiner is en in een aantal steden
de verbindingen tussen het dansgezelschap en andere
podiumkunstinstellingen minder structureel en minder hecht zijn dan bij
theaterinstellingen. Ook bij de dans is het de kerntaak van instellingen
in de basisinfrastructuur om grootschalige producties op het podium te
brengen. Het Fonds Podiumkunsten en Cultuurparticipatie heeft als taak
om het kleinschalige en middelgrote dansaanbod mogelijk te maken en over
het land te spreiden. 

In de basisinfrastructuur blijft ruimte voor 2 grote gezelschappen van
internationale statuur: 1 balletgezelschap en 1 gezelschap met moderne
dans als specialisatie. Behalve het op de planken brengen van
repertoire, hebben deze instellingen een taak op het gebied van
(repertoire)vernieuwing en talentontwikkeling. Het aanbod is voor heel
Nederland beschikbaar. Omdat reizen met grootschalige
balletvoorstellingen zeer kostbaar is, moet het gezelschap zorgen dat
publiek vanuit de regio aangetrokken wordt. Dit is ook al het geval.
67,5% van de bezoeken komt van buiten de standplaats. Dit moet zo
blijven. Daarnaast zal het balletgezelschap de ontwikkeling van talent
vormgeven door samenwerking met andere podiumkunstinstellingen en
residencies in een aantal kernpunten gespreid over het land. Van de
topinstelling op het gebied van moderne dans verwacht het kabinet dat
zij naast voorstellingen in de standplaats ook voorstellingen elders in
het land verzorgt. Het gezelschap zal in overleg met de gemeente waarin
zij is gevestigd de taak talentontwikkeling verder vormgeven. 

De 2 grote gezelschappen hebben vanwege hun functie en internationale
reputatie een speciale positie in het dansbestel. Om deze toppositie te
kunnen behouden, neemt het kabinet de door de Raad geadviseerde korting
op deze gezelschappen niet over. Het past op deze instellingen alleen de
generieke korting van ca. 5% toe. Bovendien zijn deze gezelschappen te
verschillend van elkaar om een normbedrag te rechtvaardigen, zoals wordt
ingevoerd voor de theatergezelschappen. 

Naast bovengenoemde instellingen is er in de basisinfrastructuur nog
ruimte voor 2 andere dansgezelschappen die grootschalige producties
maken, waarvan 1 gezelschap een extra taak heeft op het gebied van
jeugddans. Net als de Raad verwacht ik dat deze instellingen een
specifiek profiel hebben, waarbij een grote landelijke diversiteit wordt
nagestreefd. Voor het gezelschap met een extra taak op het gebied van
jeugdaanbod stelt het kabinet € 2,5 miljoen beschikbaar, voor het
andere gezelschap € 1,5 miljoen. 

Sectorinstituten muziek, theater en dans

Het kabinet kiest voor een sterkere bezuiniging op sectorinstituten en
intermediairs in plaats van op cultuurproducerende instellingen. Veel
taken die nu bij sectorinstituten belegd zijn om producerende
instellingen te ondersteunen, vindt het kabinet de verantwoordelijkheid
van instellingen zelf, brancheverenigingen en de markt. 

Er zal geen ruimte meer in de basisinfrastructuur zijn voor Muziek
Centrum Nederland en het Nederlands Muziek Instituut. De muzieksector is
een professionele sector die het grootste deel van de ondersteunende
taken zelf kan organiseren. Het kabinet ziet alleen nog een taak als het
gaat om activiteiten die marktverruiming stimuleren. De Nederlandse
muziek, vooral de popmuziek, heeft een sterke potentie op het gebied van
marktverruiming in het buitenland. Dit is een taak die niet door de
markt wordt opgepakt omdat de commerciële risico’s te groot zijn.
Deze taak zal als opdracht worden ondergebracht bij het Fonds
Podiumkunsten en Cultuurparticipatie, maar niet door het fonds zelf
worden uitgevoerd. Het Nederlands Muziek Instituut beheert een
gemeentelijke collectie met een beperkt publieksbereik. Ondersteuning
van het rijk komt dan ook te vervallen. 

In de nieuwe basisinfrastructuur zal er geen financiering meer zijn voor
Theater Instituut Nederland. Het kabinet kiest er ook in de theater- en
danssector voor om voorrang te geven aan producerende instellingen. De
theater- en danssector bestaan uit een groot aantal professionele
instellingen met organisaties die in staat moeten zijn om zelfstandig
hun doelen te bereiken. Ook is er in de podiumkunstensector een grote
branchevereniging. Die kan een belangrijke rol gaan vervullen op het
gebied van coördinatie, afstemming en collectieve promotie. Het kabinet
kiest er met de beëindiging van de subsidie aan het Theater Instituut
Nederland ook voor om het behoud, beheer en ontsluiting van de collectie
van deze instelling niet meer te financieren. De collectie is geen
rijkscollectie. Tegelijkertijd gaat het kabinet er vanuit dat de
opgebouwde collecties, archieven en de mediatheek bij musea of andere
culturele instellingen kunnen worden ondergebracht. 

De professionalisering van instellingen op het gebied van educatie
beschouwt het kabinet als een prioriteit. Deze functie zal in de nieuwe
basisinfrastructuur bovensectoraal worden belegd bij een nieuw te vormen
kennisinstituut voor educatie en amateurkunst, waarop ik verder in deze
brief zal terugkomen. Hierop zullen ook alle podiumkunstinstellingen in
de toekomst een beroep kunnen doen. Ook internationalisering blijft van
belang, maar dat beschouwt het kabinet in de eerste plaats als een
verantwoordelijkheid van instellingen zelf. Het kiest er daarom voor de
stimulering van voorstellingen in het buitenland niet meer te
ondersteunen. Zowel grote als kleine podiumkunstinstellingen beschikken
immers vaak over een uitstekend internationaal netwerk. Het Fonds
Podiumkunsten en Cultuurparticipatie blijft beschikken over een beperkt
budget om op programmatische wijze internationalisering te stimuleren. 

Fonds Podiumkunsten

Het Fonds Podiumkunsten zal in de periode 2013 – 2016 samengaan met
het Fonds Cultuurparticipatie, maar met gescheiden budgetstromen. Ik
vraag de fondsen een plan te maken voor hun samengaan. 

In de podiumkunsten zorgt het fonds aanvullend op de basisinfrastructuur
voor dynamiek en vernieuwing. Elke twee jaar zal het fonds de
activiteiten beoordelen op basis van objectiveerbare criteria. Elke vier
jaar vindt een integrale aanvraagronde plaats, zodat de rol van het
fonds in de subsidieperiode is afgestemd op de instellingen die het rijk
direct subsidieert. Uitgangspunt is kwaliteit en verscheidenheid van
aanbod. Naast het subsidiëren van aanbod ondersteunt het fonds de
programmering van podia en festivals om de publieke belangstelling voor
eigentijds aanbod te stimuleren. Veel muziekensembles, theater- en
dansinstellingen die het fonds ondersteunt, bespelen podia in het gehele
land. Hiermee is de spreiding van een gevarieerd aanbod gewaarborgd. In
2009 hebben de instellingen met fondssubsidie meer dan 50% van hun
activiteiten buiten de eigen stad uitgevoerd. Zij bereikten daarmee
bijvoorbeeld 350.000 bezoekers in het noorden en circa 325.000 bezoekers
in het zuiden van het land. 

Het fonds zal geen vierjarige instellingssubsidies meer verstrekken. Het
verstrekken van (meerjarige) activiteitensubsidies blijft wel een taak
van het Fonds. De regelingen van het fonds zullen scherpere eisen
bevatten. Ondernemerschap wordt, net als de andere criteria die het
kabinet in aanvulling op kwaliteit hanteert, van groter belang. Ook bij
het fonds wordt de eigen inkomsten norm een zwaar wegingscriterium bij
de beoordeling van aanvragen. Bij R&D wordt deze terughoudend toegepast,
omdat het hier gaat om kansrijke initiatieven die nog niet bij een breed
publiek bekend zijn. Bij het Fonds zitten nu al veel gezelschappen die
economisch uitstekend presteren (meer dan 70% eigen inkomsten).
Daarnaast gaat matching van meerjarige activiteitensubsidies door andere
overheden een zeer belangrijke rol spelen. Dat is nodig omdat juist bij
een beperkter budget samenwerking tussen de overheden en een eenduidig
beleid van belang zijn. Daarnaast zullen meer makers en instellingen dan
bij de vorige ronde een beroep doen op het budget van het Fonds
Podiumkunsten. 

De huidige vierjarige regeling zal op 1 januari 2013 stoppen. Ik geef
het fonds de opdracht een nieuwe subsidieregeling op te stellen die
tegelijk met de procedure voor de basisinfrastructuur zal worden
opengesteld. Er zal ruimte zijn voor een kleiner aantal theater-, dans-
en muziekinstellingen en de regeling zal aan de volgende uitgangspunten
moeten voldoen: 

scherpere omschrijving van de (categorieën van) activiteiten waarvoor
subsidie kan worden aangevraagd

invoering van een systeem van normbudgetten op basis van
instellingskenmerken, met een stimulerende uitwerking op de prestaties

matching van fondssubsidie door andere overheden en externe financiering
als zwaarwegend criterium

een systeem waarbij het fonds elke twee jaar de financiering van
activiteiten beoordeelt op basis van objectiveerbare criteria, en elke
vier jaar een integrale aanvraagronde plaats vindt 

aandacht voor bezoekersaantallen en spreiding van instellingen en
activiteiten.

Aparte instellingen voor talentontwikkeling komen niet meer in
aanmerking voor een vierjarige subsidie van OCW of het fonds. Het fonds
zal talent op een andere manier stimuleren: met het beschikbaar stellen
van activiteitensubsidies voor het maken van producties. De eigen
verantwoordelijkheid van makers komt daarbij voorop te staan. Jong
talent wordt niet meer ‘geadopteerd’ door een productiehuis, maar
koopt desgewenst zelf diensten in van productiehuizen die als producent
kunnen optreden. 

Bij het fonds zullen er ook geen inkomensvormende voorzieningen voor
individuele makers meer zijn. Het Fonds Podiumkunsten heeft hier al een
begin mee gemaakt om deze af te bouwen. Een voorbeeld is de per 1
januari 2011 ingevoerde regeling voor compositieopdrachten, waarbij niet
langer de componist, maar de uitvoerderende organisatie van het te
componeren werk aanvraagt. En die uitvoerderende organisatie garandeert
meerdere uitvoeringen van het te componeren werk. Ik geef het Fonds de
opdracht om hierin volgende stappen te zetten en alle regelingen die nu
een inkomenskarakter hebben om te vormen tot regelingen waarin
voorwaarden gesteld worden met betrekking tot de vraag naar het te
creëren aanbod.

Het budget van het Fonds Podiumkunsten komt op ca. € 45 miljoen. Omdat
ik voor het Fonds een grotere rol zie op het gebied van
talentontwikkeling, verwacht ik dat het fonds het budget van
projectsubsidies in stand houdt. Om een betere aansluiting tussen vraag
en aanbod te stimuleren en het publieksbereik te vergroten, vraag ik het
fonds bovendien om de regelingen voor programmering relatief te ontzien.


De budgetten voor meerjarige subsidies worden met ongeveer een derde
gekort. Daardoor wordt de druk op het fonds groter. Bovendien is er een
toeloop van instellingen die in het kader van de nieuwe
basisinfrastructuur geen subsidie meer zullen ontvangen. Het fonds zal
dus duidelijk minder instellingen subsidiëren. Ik vraag het fonds
scherpe keuzes te maken in het kleinschalig en middelgroot aanbod en
hierbij rekening te houden met de vraag naar het aanbod, de spreiding
van instellingen en activiteiten, en de cofinanciering door gemeenten.
Het spreekt echter vanzelf dat het kleinschalig en middelgroot aanbod
zal worden beperkt. Ik ga ervan uit dat hiermee tevens een beter
evenwicht ontstaat tussen aanbod en afname. Bij de onderverdeling van de
meerjarige budgetten per discipline (muziek, theater, muziektheater,
dans en festivals) is de bestaande verdeling over disciplines het
uitgangspunt. Verschuivingen van budgetten tussen sectoren blijven
echter mogelijk; ze zijn afhankelijk van de precieze invulling van de
basisinfrastructuur. 

 	budget (x 1000) 

Totaal podiumkunsten	156.920

Orkesten	30.600

Begeleidingsorkesten	13.500

Operagezelschappen	27.540

Theatergezelschappen	16.250

Jeugdtheatergezelschappen	4.000

Dansgezelschappen	16.250

Festival podiumkunsten	2.990

Fonds	45.790



Musea

Musea zorgen voor de aan hen toevertrouwde collecties. Ook vervullen zij
een educatieve functie. Dat doen ze vooral voor kinderen en jongeren,
die door een museumbezoek hun kennis van de Nederlandse cultuur en
geschiedenis vergroten. De rijksgesubsidieerde musea ontvangen per jaar
ca. 5,5 miljoen bezoeken, waaronder 420.000 kinderen in schoolverband.

Het regeerakkoord stelt dat cultureel erfgoed bij de bezuinigingen
zoveel mogelijk wordt ontzien. In de brief over de uitgangspunten van
het cultuurbeleid heeft het kabinet aangekondigd dat het cultureel
erfgoed meedoet aan de generieke korting op de gehele cultuurbegroting
van ca. 5% en dat het € 10 miljoen kort op het Nationaal Historisch
Museum. Aanvullend daarop zal het kabinet   € 10 miljoen bezuinigen op
het budget van musea. In afwijking van het Raadsadvies is deze
bezuiniging per saldo minder groot dan die in andere sectoren. De door
de Raad voorgestelde bezuiniging van 15% in 2013, oplopend tot 26% in
2015, betekent een zodanige aanslag op het museale bestel, vooral op de
toegankelijkheid van veel collecties, dat de musea in een neerwaartse
spiraal terecht zullen komen, waarvoor de Raad zelf ook al waarschuwt.
Die zware ingreep op de publieksfunctie van de musea zal ten koste gaan
van het versterken van banden met bezoekers en sponsors - en daarmee van
de capaciteit meer eigen inkomsten te verwerven. Ook zal het de
educatiefunctie van musea ernstig aantasten, terwijl het kabinet deze
juist belangrijk vindt. 

Uitgangspunt voor de rijksbetrokkenheid bij musea is en blijft de
rijksverantwoordelijkheid voor de rijkscollecties, die eigendom zijn van
de staat of die aan de zorg van de staat zijn toevertrouwd. Daarnaast is
er in het rijksbeleid ruimte voor enkele museale instellingen die een
collectie van nationaal belang beheren en die nu al lange tijd door het
rijk worden gesubsidieerd. Het kabinet zal bij de bezuinigingen het
beheer van de collecties zoveel mogelijk ontzien en volgt daarmee het
Raadsadvies. 

Elke instelling moet de komende tijd meer werk maken van ondernemerschap
en zijn banden met publiek en maatschappij versterken. Dat geldt ook
voor musea. De eigen inkomstennorm geldt daarom ook voor hen als
toelatingseis. De rijksgesubsidieerde musea die gemiddeld over de jaren
2010 en 2011 onder de met de sector afgesproken eigen inkomstennorm van
17,5% zijn gebleven, zal het kabinet korten op de museale functies. Het
kabinet zal bij de musea die niet aan deze toelatingseis voldoen zijn
bijdrage met ingang van 2013 beperken tot het behoud en beheer van de
collecties. Deze musea zullen de komende vier jaar de aan hen
toevertrouwde collecties adequaat kunnen huisvesten en beheren, maar
worden niet langer gesubsidieerd voor de publieksfunctie en
wetenschappelijke functie. Zij zullen naar nieuwe financieringsbronnen,
samenwerkingspartners en presentatiemogelijkheden moeten zoeken. Voor
zover de collecties van betreffende musea eind 2016 niet in een nieuwe
constellatie onderdak hebben gevonden, zullen deze worden
teruggetrokken. Als musea samengaan, stelt het kabinet als voorwaarde
aan de aanvraag dat gezamenlijk wordt voldaan aan de eigen
inkomstennorm. De efficiencywinst dient te worden verdisconteerd in een
lager gezamenlijk subsidieverzoek. Musea die in 2010 en 2011 onder de
inkomstennorm blijven, kunnen zich door fusie daarom alsnog kwalificeren
voor subsidie. Ook voor de musea geldt dat de eigen inkomsten geacht
worden te groeien met gemiddeld 1% per jaar (zie 2.10). 

Het kabinet wil een bezuiniging doorvoeren op de wetenschappelijke
functie van musea door deze uit te laten voeren door een beperkt aantal
musea, zoals ook de Raad heeft geadviseerd. Het gaat om de volgende
musea: het Rijksmuseum Amsterdam, Rijksmuseum van Oudheden, Het
Rijksmuseum voor Volkenkunde, NCB Naturalis, het Catharijneconvent, het
Letterkundig Museum en het Rijksbureau voor Kunsthistorische
Documentatie. Zoals de Raad opmerkt vervullen deze kerninstellingen een
leidende rol in het museale netwerk voor het wetenschappelijke domein.
Voorwaarde voor het daar in stand houden van de wetenschappelijke
functie is vanzelfsprekend dat betrokken musea voldoen aan de voor alle
musea geldende eigen inkomstennorm. 

Ik wil een aanzet geven om een aantal topinstituten te ontwikkelen. Met
het oog op de ontwikkeling van het Rijksmuseum wil ik dat deze
instelling samengaat met het Rijksbureau voor Kunsthistorische
Documentatie (RKD). Ik vraag het Rijksmuseum en het RKD in hun aanvragen
hiervoor plannen op te nemen. In dat verband zal ik, anders dan de Raad
voorstelt, het Rijksmuseum niet korten op de wetenschappelijke functie.
De aanvullende korting op het RKD, onderdeel van de
ondersteuningsstructuur, beperk ik tot 10%. Daarnaast wil ik NCB
Naturalis in staat stellen het Centrum voor Biodiversiteit verder te
realiseren. Anders dan de Raad voorstelt, kort ik daarom niet op de
wetenschappelijke functie van NCB Naturalis. Bovendien zal de
samenwerking die het Catharijneconvent is aangegaan met de Stichting
Kerkelijk Kunstbezit Nederland in het licht van de wetenschappelijke
functie worden gezien. Daarom zal de subsidie voor de ondersteunende
activiteiten rond het inventariseren, waarderen en documenteren van het
religieus erfgoed (behoudens een beperkte aanvullende korting tot 10%)
aan het Catharijneconvent worden verstrekt voor de komende vier jaar. Om
een topinstituut voor immaterieel erfgoed en volkscultuur te vormen, wil
ik dat het Nederlands Openluchtmuseum en het Nederlands Centrum voor
Volkscultuur samengaan. Ook voor het Nederlands Centrum voor
Volkscultuur beperkt het kabinet de aanvullende korting tot 10%. Ik
vraag het Nederlands Openluchtmuseum in zijn aanvraag hiervoor een plan
op te nemen. Ten slotte wil ik de subsidie aan de Hollandsche Schouwburg
onderbrengen bij het Joods Historisch Museum. Ik vraag het Joods
Historisch Museum daarvoor in zijn aanvraag een plan in te dienen.

De subsidie aan het Nationaal Historisch Museum (NHM) zal het kabinet
per 1 januari 2012 beëindigen. Gezien de bezuinigingen, ook in de
museumsector, en de scherpe prioriteiten die het kabinet daarbij dient
te stellen, is het niet opportuun dit project voort te zetten. Het
kabinet wijst er daarbij op dat bestaande erfgoedinstellingen al veel
initiatieven ontplooien om de Nederlandse geschiedenis te presenteren.
Dit blijkt ook uit een onderzoek door APE, dat naar aanleiding van de
motie van de leden Van der Ham en Peters (Tweede Kamer, vergaderjaar
2010/2011, nr. 31495) is verricht. Wel zal het kabinet het Nederlands
Openluchtmuseum (NOM) in staat stellen op digitale wijze de Nederlandse
geschiedenis te presenteren. Het kabinet stelt hiervoor een structureel
bedrag van € 1,5 miljoen beschikbaar aan het NOM. Met het NHM is
afgesproken dat het NHM zal bezien welke activiteiten en producten het
in dat verband aan het NOM wil overdragen. Daarnaast zal het kabinet het
NOM in staat stellen een materiële presentatie te ontwikkelen van de
Canon van de Nederlandse geschiedenis. Ik verwacht dat het NOM hierbij
samenwerkt met het Rijksmuseum Amsterdam. Het kabinet stelt daarvoor
structureel een bedrag van € 0,5 miljoen ter beschikking. Het vraagt
het NOM daarvoor een plan te ontwikkelen. In aanvulling daarop zal het
kabinet in de prestatieovereenkomsten met de musea afspraken maken over
de presentatie van de Nederlandse geschiedenis, hun onderlinge
samenwerking daarbij en het bereiken van schoolgroepen.

Het rijkshuisvestigingsstelsel wordt geëvalueerd. In dat verband wil
het kabinet de huisvesting van de musea afzonderlijk bezien. Samen met
de musea, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
en het Ministerie van Financiën zal het kabinet onderzoeken of het
mogelijk en wenselijk is het eigendom van de gebouwen aan de
instellingen over te dragen. Ook de Raad voor Cultuur heeft op deze
mogelijkheid gewezen. 

De Raad adviseert de subsidie aan het sectorinstituut voor het cultureel
erfgoed, Erfgoed Nederland, te beëindigen. Dit advies neem ik over. Er
zijn echter waardevolle taken, op het gebied van erfgoededucatie en
internationale samenwerking, die ik wil behouden. Het kennisinstituut
voor cultuureducatie en amateurkunst zal de ondersteuning voor
erfgoededucatie uitvoeren. De internationale erfgoedactiviteiten zullen
bij de instelling met coördinerende taken voor het internationaal
cultuurbeleid worden ondergebracht. Andere taken zijn deels al opgepakt
door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het Nationaal Archief.
Deze bestaande kennisinstituten leveren samen met hun partners al een
belangrijke bijdrage aan de ondersteuning van de erfgoedsector

Kennisverspreiding over digitale duurzaamheid en kwaliteitszorg voor
digitaal erfgoed is de komende jaren nog noodzakelijk. Het
kabinet kiest er dan ook voor Digitaal Erfgoed Nederland in staat te
stellen haar taken in de komende vier jaar uit te blijven voeren.
Daarbij voert het kabinet een korting door van aanvullende korting door
van 10%. Daarna zal de sector zelf deze taken moeten vervullen. 

In de nieuwe basisinfrastructuur worden geen jaarlijkse
exploitatiesubsidies meer verleend. Het kabinet zal de eenjarige
instellingssubsidies, bedoeld voor het exploitatietekort van
erfgoedinstellingen in 2013 beëindigen. Daarbij kan 2012 als een
overgangsjaar worden beschouwd, waarin de instellingen zich kunnen
voorbereiden op de situatie zonder rijkssubsidie. 

In zijn advies doet de Raad een aantal inhoudelijke voorstellen over
het museumbestel en kondigt aan daarover met een nader advies te zullen
komen. Ook de Vereniging van Rijksgesubsidieerde Musea heeft
aangekondigd ten principale een aantal uitgangspunten van het huidige
museale bestel ter discussie te willen stellen. Ik onderschrijf de
wenselijkheid van een herijking van het museumbestel, inclusief de
wetenschappelijke functie van musea. Maar zoals de Raad ook aangeeft,
dient een dergelijke herijking zorgvuldig te geschieden. Voorstellen
daartoe kunnen dan ook niet meer worden meegenomen voor de periode
2013-2016. Ik zal de Raad een gerichte adviesaanvraag over een vernieuwd
museumbestel sturen. Ik geef de Raad mee daarbij de effecten van de
bovenstaande maatregelen en de visie van het veld zelf te betrekken. De
uitkomsten ervan kunnen dan worden benut bij de vormgeving van het
museumbestel na 2016. Om de implementatie daarvan te faciliteren, ben ik
voornemens om de huidige beheersovereenkomsten met de musea op te
zeggen. Daarvoor geldt een opzegtermijn van 4 jaar. 

 	budget (x 1000) 

Totaal erfgoed	143.460

Musea	137.320

Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie	5.090

Stichting DEN	570

Nederlands Centrum voor Volkscultuur	480



2.4 Beeldende kunst, film en letteren

Beeldende kunst

Het kabinet zet bij de beeldende kunst in op het stimuleren van
ondernemerschap, de versterking van marktwerking, een betere aansluiting
tussen productie en presentatie en vergroting van publieksbereik. Meer
dan in andere sectoren is in de relatie tussen overheid, kunstenaar en
publiek bij de beeldende kunst al veel veranderd. De overheid speelde
met het zogenaamde BKR-beleid in de jaren zestig, zeventig en tachtig
een grote rol. De Raad stelt hierover in zijn advies dat ‘gaandeweg
het onderscheid tussen de overheid als hoeder van kunst enerzijds en de
markt als schakel tussen vraag en aanbod anderzijds steeds diffuser is
geworden’. 

Intussen zijn er positieve ontwikkelingen in de sector te zien. De
kunstvakopleidingen hebben kwaliteit. Er is voldoende talent aanwezig.
Ook het ondernemerschap bij kunstenaars neemt toe. Beeldend kunstenaars
treden steeds meer naar buiten, opereren meer in de markt, leggen
relaties met het bedrijfsleven en met andere publieke domeinen en weten
beter een publiek te vinden. Daarnaast kent Nederland een aantal
presentatie-instellingen en hedendaagse (veelal gemeentelijke)
kunstmusea van internationale statuur. Ook de galeries
professionaliseren zich. Het aantal kunstbeurzen groeit en de
diversiteit van het aanbod neemt toe. Daardoor bereiken zij niet meer
alleen de elite, maar wordt een breed publiek aangesproken. 

De rol van de overheid is marktaanvullend. Het gaat dan om de
ontwikkeling van toptalent, het mogelijk maken van aanbod dat niet in de
markt tot stand komt en het stimuleren van een groter publieksbereik. Er
is nog wel meer samenwerking en samenhang tussen de verschillende
ketenonderdelen nodig. 

De verantwoordelijkheid van de rijksoverheid blijft zich richten op het
versterken van de internationale kwaliteit en positie van de hedendaagse
beeldende kunst. Daarom volgt het kabinet het advies van de Raad om 6
presentatieinstellingen in de basisinfrastructuur te behouden, gespreid
over het land (4 grote en 2 kleinere). Met de Raad ben ik van mening dat
het voor de ontwikkeling van de hedendaagse beeldende kunst van belang
is dat internationale netwerken gestimuleerd en onderhouden worden.
Naast de presentatie-instellingen blijft in de nieuwe
basisinfrastructuur ruimte voor een fotomuseum. Het kan voor de periode
2013-2016 een aanvraag doen als museum en zal aan de daarvoor geldende
criteria moeten voldoen. 

Het rijk stopt de financiering van postacademische instellingen. Het
rijk financiert de komende vier jaar enkel de verdere ontwikkeling van
50 beeldend kunstenaars die zich hebben bewezen als toptalent, omdat er
in tegenstelling tot muziek, theater en film op dit moment bij de
beeldende kunst geen gezelschappen, producenten of andere opdrachtgevers
zijn die toptalent ruimte bieden. Ook in deze sector wil ik de
internationale top op hoog niveau houden. Deze 50 plekken kunnen over
meerdere instellingen verdeeld zijn. In de toekomst wil het kabinet de
verdere ontwikkeling van talent op een andere wijze stimuleren. De
verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van excellentie zal dan
volledig worden overgelaten aan de kunstenaar zelf, het
kunstvakonderwijs en de markt. Het doel is het systeem meer
vraaggestuurd en marktgericht vorm te geven. Het fonds zal dit beleid
ondersteunen via beurzen.  

Het kabinet wijkt af van het advies van de Raad om een aparte functie in
de basisinfrastructuur te behouden voor behoud, beheer en presentatie
van mediakunst. Deze wordt niet langer ondersteund, omdat het hier niet
gaat om een rijkscollectie. Bovendien ligt de verantwoordelijkheid voor
het behoud van belangrijk werk op dit gebied bij de kunstmusea. Ook zal
het rijk de functie van internationaal festival niet meer financieren:
hedendaagse kunstmusea presenteren kunst van internationale kwaliteit al
voldoende en het fonds ondersteunt de presentatie van Nederlandse
beeldende kunst op internationale biënnales en festivals. Voor de
ondersteuning van opdrachtgeverschap zal geen aparte instelling in de
nieuwe basisinfrastructuur worden opgenomen. Stimulering van
opdrachtgeverschap blijft van belang, maar kan beter op programmatische
wijze worden ingevuld door de Mondriaan Stichting, in samenhang met
andere stimuleringsmaatregelen. Dit bevordert de slagkracht. Hierop kom
ik bij de behandeling van het fonds terug.

Fonds voor beeldende kunst en erfgoed

De fondsen – de Mondriaan Stichting en het Fonds BKVB – spelen een
cruciale rol op het gebied van beeldende kunst en erfgoed. Het Fonds
BKVB is het productiefonds, de Mondriaan Stichting het afnamefonds. Het
kabinet wil de relatie tussen de kunstenaar en de markt versterken en
het publiek directer bij beeldende kunst te betrekken. In de afgelopen
jaren is gebleken dat een strikt onderscheid tussen productie en afname
steeds minder te maken is. Bij de fondsen nam de overlap toe.
Ontwikkelingen bij kunstenaars en in de internationale kunstsector
vragen om een beleid dat aanbod en afname met elkaar in verbinding
brengt. Hier zet het kabinet dan ook op in: het fuseert de twee fondsen.
Dat zal deze zomer gebeuren. 

Ik vraag het gefuseerde fonds om zijn gehele instrumentarium in
samenhang te bezien. De hierboven geschetste problematiek bij de relatie
tussen markt, kunstenaar en publiek en de bezuiniging op het budget
vragen immers om nieuwe maatregelen. Om de focus van het gefuseerde
fonds verder te verscherpen zullen de middelen voor architectuur,
vormgeving en de gaming–regeling (€ 4,2 miljoen) worden overgeheveld
naar het nieuwe Fonds voor de Creatieve Industrie. Dit zal verder in
deze brief worden behandeld.

Het kabinet vindt dat binnen de beeldende kunst er zowel aandacht moet
zijn voor zowel afname als productie. Wel zal er een duidelijke
verschuiving moeten komen naar meer aandacht voor de markt en het
publiek. Hieronder geef ik een aantal prioriteiten aan het fonds mee die
verder uitgewerkt moeten worden in het beleidsplan.

 

Bij de productie van beeldende kunst verwacht het kabinet dat het fonds
inzet op een meer vraaggestuurd instrumentarium. Daarvoor gelden drie
doelen: 

het ontwikkelen van toptalent, zowel jong als bewezen talent, om
vernieuwend en toonaangevend aanbod mogelijk te maken dat niet in de
markt tot stand komt;

het versterken van ondernemerschap, door de relatie tussen productie en
presentatie en tussen aanbod en publiek te stimuleren;

het versterken van het (privaat) opdrachtgeverschap, zodat ook in het
bedrijfsleven en publieke domeinen buiten de cultuursector het beeldende
kunstaanbod meer zichtbaar wordt.

Bij het ontwikkelen van toptalent gaat het om jong talent en bewezen
talent. 

Jong talent: het rijk heeft een verantwoordelijkheid voor goed
kunstvakonderwijs. Dat moet talent ontwikkelen en kunstenaars
voorbereiden op de arbeidsmarkt. De opleidingen moeten daarom het
ondernemerschap van de aankomende kunstenaar stimuleren en de studenten
de vaardigheden en kennis aanreiken om een rendabele beroepspraktijk op
te bouwen. Na het verlaten van het onderwijs is het aan de kunstenaar
zijn eigen weg te vinden. Daarom zal het kabinet pas afgestudeerde
kunstenaars met talent blijven ondersteunen, maar er komen minder
startstipendia beschikbaar. Het kabinet is het met de Raad eens dat nog
scherpere keuzes gemaakt moeten worden. Het aantal startstipendia voor
pas afgestudeerde kunstenaars wordt daarom teruggebracht van 75 naar 50
per jaar. Daarmee is voor 10% van de ca. 500 jaarlijkse alumni op het
gebied van de autonome beeldende kunst een stipendium beschikbaar.

Bewezen talent: de ontwikkeling van bewezen talent wil het kabinet in de
toekomst niet meer via aparte instellingen in de basisinfrastructuur
stimuleren, maar via de kunstenaar zelf. De rol van de beeldend
kunstenaar als creatief ondernemer zal voorop komen te staan. Dat sluit
beter aan bij de ontwikkeling van de nieuwe generatie beeldend
kunstenaars. Het fonds zal een beperkt aantal beurzen aan kunstenaars
met bewezen talent beschikbaar stellen, waarmee ze zelf diensten op het
gebied van praktijkverdieping of nascholing in kunnen kopen, eventueel
ook buiten de landsgrenzen. De huidige instrumenten van het Fonds BKVB
om in het buitenland ervaring op te doen blijft een belangrijk
aandachtspunt. De beeldende kunstsector is immers een internationale
sector: kunstenaars dienen zich met hun internationale collega’s te
kunnen meten. De Prix de Rome voor jong talent op het gebied van
beeldende kunst en architectuur breng ik onder bij het gefuseerde fonds
voor beeldende kunst en erfgoed, om de samenhang in de activiteiten op
het gebied van talentontwikkeling te waarborgen. 

Daarnaast zullen scherpere keuzes gemaakt moeten worden bij de
toekenning van subsidies aan kunstenaars voor het maken van vernieuwend
en toonaangevend aanbod. Net als de Raad ben ik immers van mening dat
het kwaliteitscriterium nog verder kan worden aangescherpt. Het rijk
heeft slechts een beperkte verantwoordelijkheid en kiest voor de top.
Het budget voor de werkbudgetten en basisstipendia bij het fonds zal
worden gehalveerd naar € 5 miljoen. 

Ondernemerschap: ik geef het fonds de opdracht om de stipendia niet
alleen te beperken, maar ook om deze om te vormen. De huidige subsidies
met het karakter van een inkomensvoorziening worden stopgezet. Zowel de
startstipendia voor pas afgestudeerde kunstenaars als stipendia voor
bewezen talent en werkbudgetten moeten worden omgevormd tot subsidies
waarmee ondernemerschap gestimuleerd wordt en voorwaarden worden gesteld
aan de presentatie van werk. De regelingen moet meer vraaggestuurd
worden ingericht, door betrokkenheid van hedendaagse kunstmusea,
galeries, presentatie-instellingen of andere podia. Bovendien zal het
instrumentarium van het fonds meer investeringsgericht zijn, zodat bij
financieel succes terugbetalingsvoorwaarden gesteld worden. 

Opdrachtgeverschap: naast maatregelen die gericht zijn op de kunstenaar,
zal ook het opdrachtgeverschap verder worden gestimuleerd. Het Fonds
BKVB heeft hiermee al een stap gezet door de invoering van de zogenaamde
matching grants, waarmee opdrachtgevers uit het bedrijfsleven en
publieke domeinen buiten de cultuursector gestimuleerd worden om
opdrachten te geven aan kunstenaars om een specifiek werk te maken. Ik
vraag het fonds zijn beleid op dit gebied verder te ontwikkelen en uit
te breiden. 

Met betrekking tot de afname van kunst zal het publieksbereik een
belangrijker criterium worden.  Het gaat dan niet alleen om de grootte
van het publiek, maar ook om de samenstelling. Doelen hierbij zijn:

het stimuleren van vernieuwing op het gebied van de presentatie van
kunst om een nieuw en zo breed en groot mogelijk publiek te bereiken;

het vormgeven aan een aanvullende rol op de financiering van gemeenten
van toonaangevende tentoonstellingen van presentatie-instellingen,
hedendaagse kunstmusea en erfgoedinstellingen

het presenteren en promoten van Nederlandse kunst in het buitenland met
marktverruiming als doel.

het stimuleren van het kopen van kunst door bedrijven en particulieren. 

Het kabinet vraagt het fonds zijn regelingen zodanig aan te passen dat
nog meer dan nu het publieksbereik wordt vergroot. Ook bij de
afnameregelingen geldt dat bewerkstelligd moet worden dat de
verschillende ketenonderdelen meer op elkaar aansluiten en er meer wordt
samengewerkt tussen kunstenaars, galeries, presentatie-instellingen en
kunstmusea. Het kabinet kiest ervoor de project- en
programmeringsubsidies te behouden voor presentaties en
tentoonstellingen die inhoudelijk een duidelijke meerwaarde hebben ten
opzichte van al bestaand aanbod en waarbij publieksbereik een
belangrijke rol speelt. Juist de vernieuwing van presentatievormen om
kunst toegankelijker te maken voor een groot publiek moet hierbij
gestimuleerd worden. Ook zal het fonds aandacht blijven besteden aan
veiligheidszorg bij musea en andere erfgoedprogramma’s.

Bij ondersteuning van projecten blijft externe financiering van groot
belang. Nu al financiert de Mondriaan Stichting niet meer dan 40% van de
kosten van een project. Ik vraag het fonds te onderzoeken of het de
aanjagende functie nog kan versterken en uit te gaan van een hoger
aandeel van andere partijen. Ook het aankoopfonds van de Mondriaan
Stichting werkt als katalysator en is een goed voorbeeld van
publiek-private samenwerking. Dit wil het kabinet nog meer stimuleren.
De Kunstkoopregeling voor particulieren blijft voorlopig behouden. Het
is een succesvol vraaggestuurd instrument dat direct gericht is op de
consument, waar de markt nog geen succesvol alternatief voor heeft
kunnen ontwikkelen. Het beleid van het fonds dient er echter op gericht
te zijn dat de markt deze rol in de toekomst zelf vervult.  

Het kabinet vindt internationalisering van groot belang, juist met
betrekking tot de beeldende kunstsector die in een internationale
context functioneert. Taken op het gebied van de internationale promotie
van beeldende kunst en erfgoed blijven daarom behouden. Wel vraagt het
promotiebeleid om een focus op een beperkt aantal landen en een beperkt
aantal internationale kunstbeurzen. Marktverruiming is hierbij het
uitgangspunt.

 

Om een helder onderscheid tussen de basisinfrastructuur en het fonds te
houden, zal het fonds ook in de toekomst geen instellingssubsidies
verstrekken aan presentatie-instellingen. Ik wijk hiermee af van het
advies van de Raad. Ook zal het fonds geen tijdschriften meer
subsidiëren. Het kabinet legt de verantwoordelijkheid hiervoor volledig
bij de markt.

 	budget (x 1000) 

Totaal beeldende kunst	31.770

Presentatie instellingen	2.400

Museum voor de fotografie	1.210

Ontwikkeling bewezen talent	2.500

Fonds	25.660

Film 

Het kabinet blijft inzetten op de productie en verhoging van de
kwaliteit van Nederlandse films, versterking van de markt voor
Nederlandse films en het behoud en beheer van cinematografisch erfgoed.
Het wil het marktaandeel van de Nederlandse film behouden. Dit
marktaandeel ligt de laatste jaren hoog (2010: 16%), nadat het in de
jaren negentig een dieptepunt kende (1994: 0,8%). Ook wil het kabinet de
internationale positie van de Nederlandse film versterken door
coproducties en internationale financiering en samenwerking te
stimuleren. Met een scherpere selectie moet een sterk filmaanbod
gerealiseerd worden. Het Filmfonds speelt hierin een centrale rol.

Het Filmfonds richt zich bij de filmproductie op de ontwikkeling,
productie en distributie van zowel arthouse als mainstream films,
documentaire en animatie. Ook heeft het fonds taken op het gebied van
talentontwikkeling, R&D en professionalisering. In de afgelopen periode
heeft het fonds belangrijke stappen gezet om het instrumentarium te
vereenvoudigen door de beoordeling meer op basis van objectieve criteria
te laten plaats vinden. Het heeft een systeem ontwikkeld waarbij een
deel van de opbrengsten terugvloeit naar het Filmfonds en de producent.
Daarmee wordt het ondernemerschap van de producent gestimuleerd en kan
deze weer investeren in een volgend project. Het kabinet vraagt het
fonds extra stappen te zetten door meer met leningen en garanties te
werken en de recoupmentpositie van het fonds en de producent te
versterken. De rol van het Filmfonds in de productie t.o.v.
(semi-)marktpartijen moet gelijkwaardiger zijn. Het kabinet verwacht een
inzet van de gehele keten bij de financiering van films. 

Het leeuwendeel van de activiteitenlasten van het fonds wordt gevormd
door de productie van films (81%). Op dit budget zal worden bezuinigd.
Wel moet er evenwicht blijven in de financiering van de verschillende
genres: arthouse, mainstream, documentaire en animatie. Dit om
beleidsmatig recht te doen aan zowel het belang dat het Nederlandse
bioscooppubliek toekent aan Nederlandse films, als het belang om de
productie van artistiek waardevolle films blijvend te ondersteunen,
zodat de Nederlandse filmsector internationaal aansluiting vindt.  

Het Filminstituut EYE verhuist binnenkort naar een nieuw museumgebouw.
Vanwege de druk op het budget moet EYE zijn activiteiten concentreren op
de kerntaak: het beheren en ontsluiten van de collectie. Dit is ook wat
de Raad voor Cultuur adviseert. Met de Raad is het kabinet van mening
dat EYE in staat moet worden gesteld de stijging van de
huisvestingslasten op te kunnen brengen om zijn collectietaak goed te
kunnen vervullen. Het kabinet neemt bovendien het advies van de Raad
over de distributietaken van EYE over: een instelling met ondersteunende
functies moet niet als distributeur optreden. Dit is een rol voor de
markt. Daarom zal het rijk de distributietaak niet meer financieren. 

Festivals spelen in de filmsector een cruciale rol als aanjager voor
distributie en als publicitaire show case. Dat geldt zowel buiten als
binnen de landsgrenzen. Bovendien weet een aantal festivals in Nederland
een groot publiek te bereiken. Vanwege het belang van festivals voor de
sector wil het kabinet ruimte reserveren in de basisinfrastructuur voor
2 internationale festivals met een groot publieksbereik. Daarbij moet
er, zoals de Raad adviseert, sprake zijn van festivals met een
internationale betekenis en uitstraling. Naast 2 internationale
festivals voor resp. arthouse films en documentaire is er in de
basisinfrastructuur ruimte voor 1 festival dat zich richt op de
presentatie van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van de
Nederlandse film. Dit festival weet een groot publiek te bereiken en
functioneert als platform voor de uitwisseling tussen professionals. Het
Filmfonds blijft beschikken over een budget voor festivals om daarnaast
nog een aantal festivals met een landelijk belang te ondersteunen.

Talentontwikkeling, scholing en praktijkverdieping na het
kunstvakonderwijs is een taak van de sector zelf. Daarom is er geen
plaats meer in de basisinfrastructuur voor de 2 postacademische
instellingen op het gebied van film. Net als de andere fondsen heeft het
Filmfonds een rol op het gebied van vernieuwing en talent, ook in
internationaal verband. Ik vraag het fonds hier een grote rol in te
spelen. 

 	Budget (x 1000) 

Totaal film	37.950

Filmfestivals	2.420

Ondersteunende instelling film	6.680

Fonds	28.850

Letteren 

In vergelijking met de inspanningen van de markt is de rol van de
overheid in de letteren bescheiden. De rijksoverheid vervult een
marktaanvullende of regulerende rol. Ik houd aan deze verdeling vast.
Wel ben ik van mening dat ook de letterensector goed kan functioneren
met minder instellingen in de basisinfrastructuur. 

In de basisinfrastructuur is plaats voor instellingen die zich richten
op literaire activiteiten die niet of onvoldoende via de marktsector tot
stand komen. Omdat het kabinet kiest voor een compacte
basisinfrastructuur, kunnen ontwikkelinstellingen en festivals een
aanvraag indienen bij het Nederlands Letterenfonds. Het advies van de
Raad voor Cultuur ondersteunt deze keuze. In afwijking van het
Raadsadvies worden de instellingen op het gebied van literatuureducatie,
met een geoormerkt budget, ondergebracht bij de landelijk coördinerende
instelling voor leesbevordering. Ten eerste omdat deze instelling op dit
gebied al coördinerend optreedt, ten tweede omdat literatuureducatie
een kerntaak is van deze instelling. Ook instellingen die zich richten
op het behoud en de toegankelijkheid van het Nederlandse literaire en
journalistieke erfgoed maken deel uit van de basisinfrastructuur. Op dit
moment zijn er plaatsen voor een museum voor literair en een museum voor
journalistiek erfgoed. Zij kunnen ook voor de periode 2013-2016 een
aanvraag doen als museum. 

 

Door de overheveling van verschillende instellingen verandert de rol van
het Nederlands Letterenfonds. Ik zal het fonds opdragen zijn
subsidieregelingen aan te passen. Binnen het financiële kader moeten er
keuzes worden gemaakt. Het fonds zal in de jaren 2013-2016 voorrang
geven aan het vertaalbeleid en digitale innovatie. Ik zal het fonds ook
opdragen, in lijn met het Raadsadvies, de komende jaren minder budget te
besteden aan werkbeurzen voor auteurs. Ook de ondersteuning van
literair-historische uitgaven wordt beperkt. Vanwege het geringe
publieksbereik zal het fonds de ondersteuning van literaire
tijdschriften stopzetten. 

 	budget (x 1000) 

Totaal letteren	15.860

Museum voor literair erfgoed	2.660

Museum voor journalistiek erfgoed	                        330

Ondersteunende instellingen	3.060

Fonds	9.810

2.5 Architectuur, vormgeving en nieuwe media

Het kabinet heeft de creatieve industrie aangewezen als een van de
topgebieden die een

belangrijke economische en maatschappelijke meerwaarde voor Nederland
hebben. Het topteam

creatieve industrie brengt in juni advies uit aan de minister van EL&I.
Na de zomer komt het

kabinet in reactie hierop met een toekomstagenda. Het advies van het
topteam zal ik bij de

verdere uitwerking betrekken. In deze paragraaf gaat het om de keuzes
voor de

basisinfrastructuur. De inspanningen van het rijk zijn breder. Zo wil ik
samen met andere

departementen het architectuurbeleid voortzetten. Op basis van de
tussenevaluatie van het

lopende beleid en de adviezen van de Raad voor Cultuur en het College
van Rijksadviseurs zal het

kabinet de opvolger van de huidige architectuurnota inhoudelijk
voorbereiden. Hieronder gaat het

om de keuzes voor de culturele basisinfrastructuur.

Het kabinet wil de kracht van architectuur, vormgeving en nieuwe media -
sectoren die sterk marktgericht zijn - maximaal benutten. In al deze
disciplines gaat artistieke kwaliteit samen met functionaliteit. Ze
dragen bij aan oplossingen voor onze leefomgeving en versterken onze
economie. Voor het benutten van die kracht zijn verbindingen belangrijk:
tussen de disciplines onderling en tussen de disciplines en
maatschappelijke en zakelijke partners. In lijn met de inhoudelijke
accenten die de Raad legt, zet ik daarom in op het stimuleren van goed
opdrachtgeverschap bij de verschillende overheden en private partijen.
In het instrumentarium komt meer aandacht voor sectoroverstijgende
samenwerking en matchmaking tussen ontwerpers en producenten. Een
aandachtspunt is het voorkomen van concurrentievervalsing. Ook is het
met oog op de complexe en veranderende opgaven van belang om te blijven
inzetten op innovatie en talentontwikkeling. Ik zal de Raad binnenkort
om aanvullend advies vragen op het gebied van publiek
opdrachtgeverschap. 

De vraagstukken zijn steeds meer domeinoverstijgend, maar de
overheidsmiddelen zijn versnipperd. Het flexibel in kunnen spelen op
vraagstukken vanuit de markt en maatschappij vraagt om een
programmatische aanpak. Ik kies daarom voor een compacte
basisinfrastructuur. Deze infrastructuur bestaat uit 1 fonds en 1
ondersteunende instelling voor de creatieve industrie. 

Het huidige Stimuleringsfonds voor Architectuur wordt omgevormd tot een
Fonds voor de Creatieve Industrie. De budgetten van de Mondriaan
Stichting en het Fonds BKVB op het gebied van vormgeving, architectuur
en gaming worden hier ondergebracht. Daarnaast worden middelen voor
opdrachtgeverschap die nu belegd zijn bij 2 ontwikkelinstellingen
overgeheveld naar het fonds. Dit geldt ook voor de huidige budgetten van
de 6 ontwikkelinginstellingen op het gebied van nieuwe media, 2 op het
gebied van vormgeving en 1 op het gebied van architectuur. 

Het nieuwe Fonds voor de Creatieve Industrie richt zich op de
disciplines architectuur, vormgeving en nieuwe media. Het heeft als
missie om de maatschappelijke en economische meerwaarde van de creatieve
industrie te vergroten, zowel in Nederland als internationaal. Dit fonds
richt zich op het stimuleren van de kwaliteit van het Nederlands ontwerp
en het vergroten van de sectoroverstijgende aanpak en samenwerking met
private partijen, particulieren en overheden. Het fonds heeft onder
andere als taak om programma’s uit te voeren die bijdragen aan het
aanpakken van maatschappelijke en ruimtelijke vraagstukken en goed
opdrachtgeverschap bevorderen. Ook talentontwikkeling en R&D is een taak
van het fonds. Er is daarom geen aparte functie meer in de
basisinfrastructuur voor de postacademische instelling, prijzen voor
talentontwikkeling en ontwikkelinstellingen. Omdat het fonds R&D gaat
ondersteunen en dit vraagt om een projectmatige aanpak, zal het geen
instellingssubsidies voor dit doel verstrekken. 

In de creatieve industrie zijn in vergelijking met andere sectoren veel
ZZP’ers en zelfstandig ondernemers actief. Zij kunnen gebruik maken
van verschillende generieke ondersteuningsmogelijkheden voor ondernemers
op rijksniveau en lokaal. Het fonds speelt een aanvullende rol met
(achtergestelde) leningen of in specifieke gevallen met subsidies. Bij
renderende activiteiten verwacht ik dat de ingelegde overheidsmiddelen
terugvloeien en opnieuw kunnen worden ingezet voor andere projecten.

Het Nederland Architectuurinstituut, de Premsela Stichting en het
Virtueel Platform worden samengebracht en zullen 1 ondersteunende
instelling voor de creatieve industrie vormen. Uitgangspunt is dat de
kracht en de sterke merken van de instellingen behouden blijven, net als
de zichtbaarheid van de afzonderlijke disciplines architectuur,
vormgeving en nieuwe media. Het onderbrengen van deze disciplines in een
instelling sluit aan op inhoudelijke ontwikkelingen in de sector, waarin
verschillen tussen disciplines steeds meer verdwijnen. Het Nederlands
Architectuurinstituut heeft een sterke collectiefunctie. Voor de andere
disciplines geldt dat er geen collecties zullen worden gefinancierd. De
opbouw van een collectie is een taak van musea. 

Vanuit het perspectief van het cultuurbeleid past er geen aparte functie
in de culturele basisinfrastructuur voor een festival dat zich vooral
richt op de vakgemeenschap en ontwerpend onderzoek. Ik verwacht dat deze
taak door verschillende bestaande instellingen en met de inbreng van
andere partijen kan worden gewaarborgd.    

 	budget (x 1000) 

Totaal architectuur, vormgeving en nieuwe media	19.210

Ondersteunende instelling, waarvan:

        -activiteiten architectuur

        -activiteiten vormgeving 

        -activiteiten nieuwe media	                     7.810

4.770

2.510

              530

Fonds	11.400



2.6 Cultuureducatie, amateurkunst en bibliotheken 

Cultuureducatie en amateurkunst		

Cultuur draagt bij aan persoonlijke ontwikkeling en aan de creativiteit
van onze samenleving als geheel. In het regeerakkoord is opgenomen dat
actieve cultuurparticipatie van belang blijft, vooral bij de beoefening
van amateurkunst en volkscultuur. Ik wil mij bij cultuureducatie vooral
richten op de jeugd. Om kinderen en jongeren op het gebied van cultuur
een stevig fundament te bieden neemt het kabinet binnen het programma
Cultuureducatie met kwaliteit maatregelen om scholen en culturele
instellingen in staat te stellen de kwaliteit van cultuureducatie te
versterken (zie paragraaf 1.3). 

De amateurkunst in Nederland staat sterk. Ruim de helft van de
Nederlandse bevolking onderneemt in zijn vrije tijd kunstzinnige
activiteiten: door lessen te volgen, door beeldende kunst te maken of
voor een uitvoering te oefenen. Dat gebeurt in talloze vormen: er is een
particuliere markt voor kunstbeoefening, er zijn informele verbanden, en
er zijn centra voor de kunsten en muziekscholen. Nederland beschikt dus
over een levendige amateurkunstsector. 

De amateurkunstsector staat voor de uitdaging aansluiting te houden bij
de veranderende wensen van beoefenaars. Ik wil de vernieuwing die
daarvoor nodig is met een programma ondersteunen. Op landelijk niveau
worden de vele vrijwilligers in de sector amateurkunst ondersteund met
deskundigheidsbevordering, kennis en netwerken. Een landelijke monitor
amateurkunst brengt landelijke ontwikkelingen ten aanzien van het
voorzieningenniveau in kaart. 

Voor de ondersteuning van cultuureducatie en amateurkunst kiest het
kabinet voor een kleinere en efficiëntere basisinfrastructuur. Het
Fonds voor Podiumkunsten en Cultuurparticipatie krijgt voor het
participatiedeel een opdracht voor de volgende drie programma’s: 

Landelijk flankerend beleid ten behoeve van scholen, leraren en
culturele instellingen binnen het programma Cultuureducatie met
kwaliteit. 

Een programma talentontwikkeling gericht op de ondersteuning van jong
talent in de fase voorafgaand aan het kunstvakonderwijs. Dit programma
richt zich bijvoorbeeld op buitenschoolse projecten en concoursen. 

Een programma innovatie amateurkunst gericht op de actieve
kunstbeoefening. Dit programma ondersteunt beoefenaars, verenigingen en
instellingen bij het inspelen op de veranderingen in de kunstbeoefening
zoals het rapport Toekomst Kunstbeoefening van het Sociaal en Cultureel
Planbureau die schetst. Ook wordt binnen dit programma een aantal pilots
gefinancierd in het kader van de uitvoering van het UNESCO-verdrag
immaterieel erfgoed.

Er komt in de plaats van de bestaande instellingen Kunstfactor en
Cultuurnetwerk één kennisinstituut voor amateurkunst en
cultuureducatie. Dit instituut werkt disciplineoverstijgend, ondersteunt
het programma Cultuureducatie met kwaliteit en krijgt de volgende taken:

Professionalisering van de educatiefunctie in de cultuursector en
deskundigheidsbevordering binnen de amateurkunst. Educatie wordt een
voorwaarde voor culturele instellingen die het rijk financiert. Met de
andere overheden wil ik afspraken maken  over educatietaken bij de
instellingen die zij financieren. Informatievoorziening, studiedagen en
het in kaart brengen van het opleidingenaanbod kan culturele
instellingen helpen om hun educatieve functie beter vorm te geven. De
afstemming tussen lokale en landelijke ondersteuning kan beter. Dit
geldt ook voor de deskundigheidsbevordering van het bestuurlijk en
artistiek kader in de amateurkunst.

Landelijke informatie- & netwerkfunctie. Voor zowel amateurkunst als
cultuureducatie gaat het om het samenbrengen van relevante kennis over
actuele ontwikkelingen en kennis die over de sectoren uit onderzoek
beschikbaar is, en het verspreiden van die kennis. Voor cultuureducatie
gaat het om netwerken binnen en tussen cultuur, onderwijs en overheden,
zoals de afgelopen jaren gevormde netwerken van Interne
CultuurCoördinatoren, Pabo’s, lerarenopleidingen voor voortgezet
onderwijs en brede scholen. Voor de amateurkunst gaat het om netwerken
van amateurkoepels, buitenschoolse kunsteducatie en het
kunstvakonderwijs. 

Onderzoek & monitoring. Een goede en gedegen opzet en uitvoering van een
onderzoeksagenda voor amateurkunst en cultuureducatie is belangrijk voor
de beleidsontwikkeling. Kenniskringen van universiteiten, hogescholen,
het kunstvakonderwijs en overheden dragen bij aan de uitvoering van het
programma Cultuureducatie met kwaliteit. 

Het kennisinstituut zal nauw samenwerken met het fonds. Binnen het
kennisinstituut zal ook de ondersteuning voor erfgoededucatie, die nu is
belegd bij Erfgoed Nederland, worden opgenomen. 

 	budget (x 1000) 

Totaal cultuureducatie en amateurkunst	17.020

Ondersteunende instelling	4.760

Fonds	12.260

	 

Bibliotheken

Ons mediagedrag en informatiegebruik zijn door digitalisering en
internet sterk veranderd. De bibliotheeksector zal zich moeten aanpassen
en vernieuwen. Maar dit betekent niet dat bibliotheken minder belangrijk
zijn dan vroeger. Voor veel mensen in ons land is de bibliotheek nog
steeds de meest laagdrempelige en vertrouwde toegangspoort tot
informatie en cultuur. Ook de faciliterende rol van de bibliotheek voor
het onderwijs vind ik van belang. Daarom zal ik blijven investeren in de
innovatie van deze sector, vooral de digitale innovatie.

Binnen het decentrale bibliotheekstelsel vervult de rijksoverheid een
specifieke rol. De rijksoverheid draagt een generieke
stelselverantwoordelijk die gericht is op het bevorderen van samenhang
en kwaliteit. De rijksoverheid investeert in de landelijke digitale
bibliotheek, daarnaast is er nieuwe bibliotheekwetgeving in
voorbereiding. 

Het Sectorinstituut Openbare Bibliotheken (SIOB) speelt bij de invulling
en uitwerking van het bibliotheekbeleid een belangrijke, regisserende
rol. Vooral op het terrein van de digitale innovatie vervult het SIOB
een aanvullende rol ten opzichte van de bibliotheekbranche. Om overlap
in de taken tussen branche en SIOB te voorkomen en omdat ik een compacte
ondersteuning in de cultuur wenselijk en noodzakelijk vind, kort ik het
budget van het SIOB met 50%. Het SIOB zal zijn ambitieniveau moeten
aanpassen. Het resterende budget biedt voldoende perspectief voor een
adequate invulling van de regietaken die bijdragen aan het versterken
van de samenhang en de kwaliteit van het decentrale stelsel. Het budget
voor de lectuurvoorziening voor leesgehandicapten zal alleen generiek
worden gekort (2,2% in 2012 en ca. 5% in 2013). Ook de middelen voor
bibliotheekvernieuwing worden ontzien en daarom alleen generiek gekort.

Eind 2010 heeft het kabinet besloten de positie van het SIOB te
versterken door middel van een omvangrijke opdrachttaak op het gebied
van digitale innovatie. Het SIOB zal deze taak vanaf 2012 uitvoeren;
deze uitvoering biedt voldoende mogelijkheden voor positieversterking.
Ik ben van plan deze taak ook in de periode 2013-2016 door het SIOB te
laten uitvoeren.

In de sectoranalyse bibliotheken uit de Raad zijn zorgen over de
ontwikkelingen in de sector. Nog voor het zomerreces ontvangt de Kamer
een brief over de bibliotheekwetgeving. Ik zal daarin ook reageren op
een aantal observaties van de Raad.

 	budget (x 1000) 

Totaal bibliotheken	14.440

Ondersteunende instelling	14.440



2.7 Bovensectoraal

Culturele diversiteit

De nieuwe basisinfrastructuur zal geen ruimte meer bieden voor
ontwikkelinstellingen op het gebied van culturele diversiteit. Het
kabinet vindt dit een taak van instellingen zelf en voert hiervoor geen
specifiek beleid. 

Onderzoek en statistiek

Onderzoek en statistiek zijn belangrijk om de maatschappelijke en
economische betekenis van cultuur in beeld te brengen. Het verzamelen en
toegankelijk maken van sectorinformatie is in de eerste plaats de
verantwoordelijkheid van de sector zelf. Het rijk zal meer samenwerken
met de sector op het gebied van onderzoek, verantwoording en ontsluiting
van informatie, onder andere door het opstellen van
informatieprotocollen. Hier is al een begin mee gemaakt met de
publicaties Kunst in Cijfers (2010) en Cultuur in Beeld (2011). 

De overheid kan een rol spelen door het delen van kennis en het
stimuleren van de onderlinge afstemming bij onderzoek en statistiek, ook
in internationaal verband. Met de cultuurfondsen en andere
gesubsidieerde instellingen ga ik aanvullende afspraken maken over het
leveren van gegevens over de activiteiten van instellingen. Verder zal
meer aansluiting worden gezocht bij initiatieven van
brancheorganisaties, zoals die van schouwburgen en bioscopen. Ook de
onderlinge afstemming van onderzoek wil ik verbeteren. De samenwerking
met planbureau’s en (rijks)onderzoeksinstellingen zoals het Centraal
Bureau voor de Statistiek en het Sociaal Cultureel Planbureau zal worden
uitgebreid. Ten slotte biedt de basisinfrastructuur ruimte aan 1
bovensectorale instelling die kennis en informatie verzamelt en
verspreidt voor publiek, de cultuursector en de overheid. Deze
organisatie moet vanuit een onafhankelijke positie samenwerken met alle
relevante partijen. In de basisinfrastructuur is geen ruimte meer voor
een instelling die zich richt op debat. Dit is een taak van de
cultuursector zelf en de markt. 

 	Budget (x 1000) 

Totaal onderzoek en statistiek	710

ondersteunende instelling onderzoek en statistiek	710



2.8 Fondsen in het nieuwe cultuurstelsel

De cultuurfondsen spelen een belangrijke rol in het cultuurstelsel, en
dat zullen ze blijven doen. 

Ze zijn bij uitstek geschikt de dynamiek en vernieuwing in de cultuur op
de voet te volgen en hier op in te spelen. Met hun gevarieerde
instrumentarium en inhoudelijke expertise zijn zij daarvoor geschikter
dan de vierjarige financiering via de basisinfrastructuur. 

In de afgelopen vijf jaar is het aantal fondsen teruggebracht van 9 naar
7. Ik wil het aantal fondsen verder terugbrengen en herschikken op een
manier die beter past bij de huidige ontwikkelingen in sector en
maatschappij. In tegenstelling tot de aankondiging in het regeerakkoord
zullen niet alle fondsen worden samengevoegd tot 1 investeringsfonds. Al
in mijn brief over de uitgangspunten van het cultuurbeleid heb ik
aangegeven, dat mijn uitgangspunt ‘een meer investeringsgerichte
aanpak’ is. In de zomer van 2010 heeft de departementale
accountantsdienst onderzoek gedaan naar de bedrijfsvoering van de
fondsen. Dit onderzoek trekt in twijfel of verdergaande fusie tussen de
resterende fondsen doelmatigheidswinst oplevert. Ik onderschrijf dit. 

Doordat de fondsen sectoraal zijn georganiseerd kunnen zij flexibel,
snel en zeer gericht op sectorale ontwikkelingen inspelen. Onderlinge
inhoudelijke verschillen tussen de fondsen zijn vooral  te herleiden tot
de karakteristieken van de sector. De relatief kleine organisaties
voeren alle processtappen zelf uit. Daarmee is ketenregie en de
koppeling en aansturing van processen goed geregeld. Subsidieaanvragen
worden mede hierdoor binnen de afgesproken doorlooptijden afgehandeld.
Deze werkwijze wordt door de aanvragers gewaardeerd. Uit
klanttevredenheidsonderzoek blijkt dat fondsen tussen de 6,8 en 8,5
scoren, zelfs onder aanvragers die een afwijzing hebben ontvangen. De
omvang van de organisaties is groot genoeg om de rechtmatigheid te
borgen. Functiescheiding, 4-ogen controles en informatiebeveiliging zijn
geborgd. Gemiddeld zijn bij een cultuurfonds 21,7 fte werkzaam. De
feitelijke bezetting en het budget is per sector verschillend. De
sectoren, doelgroepen en werkprocessen zijn zo verschillend dat het
verder dan sectoraal bundelen van fondsen waarschijnlijk tot een extra
coördinerende laag zou leiden. Tijdigheid en efficiency kunnen daarmee
knelpunten worden. De slagkracht van de organisaties zou verzwakken.
Daarom houd ik vast aan een sectorale indeling met een beperkt aantal
fondsen. 

Daarnaast heeft een investeringsfonds een andere doelstelling. Een
dergelijk fonds is gericht op het behalen van economisch rendement uit
haar investeringen, en werkt alleen voor bedrijven met een hoog
marktpotentieel. De publieke cultuurfondsen hebben het oogmerk de
kwaliteit en het maatschappelijk rendement van cultuur te vergroten.
Bovendien bestaan bij het ministerie van EL&I al plannen voor een
revolverend fonds, waarin bestaande instrumenten die gericht zijn op het
vergroten van kapitaal voor bedrijven worden opgenomen. Dit geldt ook
voor de seed-faciliteit, die open staat voor investeringsfondsen die
willen participeren in technostarters en creatieve starters. Het lijkt
me daarom weinig zinvol apart voor cultuur een investeringsfonds op te
richten.    

Dit neemt niet weg dat er nog wel een aantal wijzigingen kan worden
aangebracht die de inhoudelijke werkwijze van de fondsen kunnen
versterken. De volgende wijzigingen zullen worden doorgevoerd. De
middelen voor architectuur en vormgeving die nu zijn ondergebracht bij
de Mondriaan Stichting en het Fonds BKVB worden gebundeld in het
Stimuleringsfonds voor Architectuur, dat wordt omgevormd tot een Fonds
voor de Creatieve Industrie. De middelen voor de beeldende kunst en
erfgoed die nu bij de Mondriaan Stichting en het Fonds BKVB zijn
onderbracht worden gebundeld in één fonds voor beeldende kunst en
erfgoed. De Mondriaan Stichting en het Fonds BKVB fuseren nog deze
zomer. Het Fonds voor Cultuurparticipatie zal samengaan met het Fonds
Podiumkunsten. Het Filmfonds en het Nederlands Letterenfonds blijven
zelfstandig bestaan. In totaal zijn er dan 5 fondsen:

het Fonds Podiumkunsten en Cultuurparticipatie

het Mondriaan Fonds voor beeldende kunst en erfgoed

het Nederlands Fonds voor de Film

het Nederlands Letterenfonds

het Fonds voor de Creatieve Industrie.

Ik verwacht van de fondsen dat zij hun huidige instrumentarium hervormen
om te komen tot een meer investeringsgerichte aanpak. Dit zal onderdeel
moeten zijn van de plannen van de fondsen voor de nieuwe periode. Ze
zullen hier specifiek op beoordeeld worden door de Raad voor Cultuur. De
fondsen moeten met deze investeringsgerichte aanpak het ondernemerschap
bij makers en instellingen stimuleren. Ik denk dan bijvoorbeeld aan
instrumenten waarbij (delen van) de toegekende middelen terugvloeien,
zodat ze kunnen worden ingezet voor nieuwe projecten. Daarnaast gaat het
om een meer vraaggestuurd instrumentarium. Bij makers en instellingen
moet niet de oriëntatie op subsidie, maar de mogelijkheden om eigen
inkomsten te verwerven voorop staan. De fondsen springen alleen
aanvullend bij en financieren projecten met specifieke doelen,
bijvoorbeeld met een (achtergestelde) lening of een krediet. Daarnaast
verwacht ik van de fondsen dat zij de bijdrage van andere overheden zien
als belangrijk criterium meewegen in het besluit voor financiering. 

Ik wil het beoordelingssysteem bij de fondsen verbreden. De fondsen
hebben hier al een begin mee gemaakt. Ik wil dat zij hier volgende
stappen in zetten door beoordelingscriteria te objectiveren. Naast
artistieke kwaliteit gaat het daarbij ook om ondernemerschap en
publieksbereik. Die verbreding moet ook duidelijk zichtbaar worden in de
profielen van de beoordelingscommissies. De beoordeling moet objectiever
en transparanter en het aantal regelingen moet zoveel mogelijk worden
teruggebracht. Zoals eerder al met de fondsen en Raad voor Cultuur
afgesproken mogen leden van adviescommissies geen banden hebben met
aanvragen die worden behandeld. Dat is ook gemeld aan uw Kamer in de
brief van 14 juni 2010. 

Een aantal subsidiemogelijkheden bij fondsen zal verdwijnen. In het
nieuwe cultuurstelsel is het voor instellingen niet meer mogelijk om
instandhouding- of exploitatiesubsidies voor 4 jaar aan te vragen.
Meerjarige financiering (2 jaar) is alleen mogelijk voor specifieke
activiteiten of projecten. De fondsen zullen bij toekenning zorgen dat
deze activiteiten een aanvulling vormen op de basisinfrastructuur.
Instellingen in de basisinfrastructuur kunnen geen aanvragen indienen
bij de fondsen. Fondsen zullen ook geen subsidies meer verstrekken die
het karakter van een inkomensvoorziening hebben. Ook zullen de fondsen
geen subsidies voor tijdschriften meer verstrekken. Dit is een taak van
de markt. De fondsen gaan meer programmatisch werken, waarbij
samenwerking en matching met andere publieke en private partijen een
zeer belangrijke rol zullen spelen. Binnen de verschillende fondsen
blijft er ruimte voor R&D en talentontwikkeling. In de sectorale
beschrijvingen in deze brief is hiervan al een schets gegeven. 

De fondsen spelen een belangrijke rol in de uitvoering van het
cultuurbeleid. Het is van belang dat er goed inzicht is in de resultaten
van hun activiteiten. Daarom ga ik aanvullende afspraken maken met de
fondsen over de gegevens die zij aanleveren ten behoeve van statistiek
en beleidsinformatie. Ik wil deze afspraken vastleggen in
informatieprotocollen. Het gaat dan om informatie over hun
bedrijfsvoering (zoals de eigen inkomsten en subsidieafhankelijkheid van
gesubsidieerde activiteiten) en prestaties (zoals aantallen producties,
voorstellingen, evenementen, beurzen, vertalingen, en publiek dat
daarmee bereikt is). Ook over de programmering van verkennend en
evaluatief onderzoek wil ik nadere afspraken maken met de fondsen.

Op de bedrijfsvoering van de fondsen is de algemene korting op
zelfstandige bestuursorganen van toepassing die in het regeerakkoord is
afgesproken. Deze loopt voor de fondsen gezamenlijk op tot € 1,9
miljoen. 

2.9 Het nieuwe cultuurstelsel 

Hieronder volgt het financieel overzicht van de basisinfrastructuur
vanaf 2013. Naast de bezuiniging uit het regeerakkoord (zie ook 2.12) is
hierin het volgende verwerkt: 

aan het financiële kader voor musea is het budget van het huidige
Nederlands Centrum voor Volkscultuur (0,48 miljoen) toegevoegd voor het
Nederlands Openlucht Museum t.b.v. samenwerking op het gebied van
volkscultuur. Ook is aan dit kader € 2 miljoen toegevoegd voor het NOM
voor de digitale presentatie van de Nederlandse geschiedenis en voor de
materiële presentatie van de Canon van de Nederlandse geschiedenis.
Eerder gereserveerde middelen voor het Glasmuseum en Amstel 218 van €
0,54 miljoen worden ook aan het financiële kader voor musea toegevoegd.


ten behoeve van vervangingsinvesteringen voor onder meer het
Scheepvaartmuseum en het Rijksmuseum) is € 7 miljoen aan het
financiële kader voor musea toegevoegd. 

tot het financiële kader voor musea worden ook de middelen voor de
musea voor journalistiek en literair erfgoed en het Fotomuseum gerekend.

het budget voor het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (ruim
€ 5 miljoen) is aan het museale kader onttrokken. 

eerder gereserveerde middelen voor de Nieuwe Kerk en NINSEE van € 1,2
miljoen worden ongeoormerkt overgeheveld naar het Mondriaan Fonds. 

het subsidieplafond voor de bibliotheeksector is verhoogd met circa €
11 miljoen door toevoeging van de bestaande programmamiddelen voor
leesgehandicapten en varenden. 

aan het financiële kader voor cultuureducatie en amateurkunst wordt €
0,9 miljoen toegevoegd voor het kennisinstituut Educatie en
Participatie. De middelen waren eerder beschikbaar voor programma’s
voor interne cultuurcoordinatoren, pabo’s, lerarenopleidingen en brede
scholen.

in het financiële kader voor orkesten zijn de eerder toegekende
middelen voor internationale excellentie van € 1,5 miljoen voor het
KCO opgenomen.

 	budget (x 1000) 

Totaal podiumkunsten	156.920

Orkesten	30.600

Begeleidingsorkesten	13.500

Operagezelschappen	27.540

Theatergezelschappen	16.250

Jeugdtheatergezelschappen	4.000

Dansgezelschappen	16.250

Festival podiumkunsten	2.990

Fonds	45.790

 	 

Totaal erfgoed	147.660

Musea

waarvan huisvesting	                 142.000

56.270

Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie	5.090

Stichting DEN	570

 	 

Totaal beeldende kunst	30.560

Presentatie instellingen	2.400

Ontwikkeling bewezen talent	2.500

Fonds	25.660

 	 

Totaal film	37.950

Filmfestivals	2.420

Ondersteunende instelling film	6.680

Fonds	28.850

 	 

Totaal letteren	12.870

Ondersteunende instellingen	3.060

Fonds	9.810

 	 

Totaal architectuur, vormgeving en nieuwe media	19.210

Ondersteunende instellingen 	7.810

Fonds	11.400

 	 

Totaal cultuureducatie en amateurkunst	17.020

Ondersteunende instelling	4.760

Fonds	12.260

 	 

Totaal bibliotheken	14.440

Ondersteunende instelling (inclusief programmabudget voor
leesgehandicapten en varenden)	14.440

 	 

Totaal bovensectoraal	1.590

Ondersteunende instelling onderzoek en statistiek	710

Ondersteunende instelling internationaal cultuurbeleid	880



2.10 Criteria

Voor instellingen die voor rijksfinanciering in aanmerking willen komen,
gelden verschillende criteria, die deze brief in paragraaf 1.6 al heeft
aangegeven. Hieronder volgt een uitwerking van kwaliteit en de vijf
criteria die het kabinet in aanvulling daarop hanteert: 

Kwaliteit: instellingen geven in hun aanvraag aan hoe hun artistieke
kwaliteit zich heeft ontwikkeld en hoe zij deze in de toekomst willen
uitdragen. Zij gaan daarbij in op hun artistieke profiel en de rol van
hun artistiek leider. Zij leggen daarbij een relatie met het aanbod dat
zij verzorgen of hun collectie, die van nationaal of internationaal
belang moet zijn. Ook geven zij aan wat de meerwaarde van hun instelling
is. 

Publiek: het criterium publiek valt uiteen in het bereiken van zoveel
mogelijk publiek, het binden daarvan en het aantrekken van nieuwe
doelgroepen. De mate waarin dit lukt of mogelijk is, is afhankelijk van
het profiel van de instellingen. Daarom vraag ik cultuurproducerende
instellingen het volgende aan te geven:

Wie is de doelgroep? Hoe is de doelgroep samengesteld, in termen van
achtergrond, leeftijd, opleiding en interesse? 

Wat is het bereik, zowel fysiek als virtueel, en hoe heeft dit
publieksbereik zich de afgelopen drie jaar ontwikkeld? Zowel
kwantitatief als kwalitatief. Hoe verhoudt dit zich tot de plannen?

Welke maatregelen worden genomen om het publiekbereik te verbreden en te
verstevigen?

Is er sprake van een prijsstrategie en hoe ziet deze eruit?

Ondernemerschap: het criterium ondernemerschap valt uiteen in een
kwantitatieve eis aan de eigen inkomsten en een kwalitatieve weging van
ondernemerschapactiviteiten.

Kwantitatieve eis eigen inkomsten: op basis van de jaarrekeningen 2010
en 2011 wordt bepaald of de cultuurproducerende instelling die jaren
gemiddeld aan de eigen inkomsten norm voldoet. Voor àlle
cultuurproducerende instellingen is de norm 17,5%. Dit is een entreenorm
voor de cultuurproducerende BIS instellingen. Voor de podiumkunsten
instellingen geldt aanvullend dat deze instellingen geacht worden op 1
januari 2013 het niveau van 21,5% eigen inkomsten te halen. Dit moet
blijken uit realistische plannen voor de periode 2013 - 2016. Daarbij
betrek ik ondermeer de resultaten die in het verleden zijn behaald.
Uitgangspunt zijn de definities zoals gebruikt in het NIBIS-advies van
juni 2009. Het gaat om de eigen inkomsten gedeeld door alle structurele
overheidssubsidies. 

Instellingen worden bovendien geacht een groei van gemiddeld 1% per jaar
in de periode 2013-2016 door te maken (zie 1.6). Gedurende de
subsidieperiode worden de ontwikkelingen op het terrein van de eigen
inkomsten door de instellingen in het bestuursverslag beschreven.
Afwijkingen van het groeipatroon en verbetervoorstellen worden
toegelicht. Bij de musea en de ondersteunende instelling voor musea
wordt de huisvestingssubsidie meegerekend in de eigen inkomstennorm.
Voor gefuseerde instellingen waarvan de rechtsvoorgangers subsidie
ontvingen (van OCW dan wel één van de cultuurfondsen, een provincie of
een gemeente) gelden de bedragen van deze rechtsvoorgangers. 

Kwalitatieve weging ondernemingsplan. Het ondernemingsplan van alle
aanvragende instellingen geeft inzicht in de bedrijfsfilosofie van de
instelling. Het plan geeft in samenhang antwoord op de volgende vragen: 

Wat is het product / de prestatie? Wat is het profiel van de instelling?

Hoe verhoudt dit product zich tot andere (artistieke) producten en
organisaties? Daarbij is aandacht voor landelijke of regionale
spreiding. 

Hoe ziet het krachtenveld waarin de instelling opereert eruit? Wie zijn
de stakeholders? 

In hoeverre wordt samengewerkt met deze stakeholders en andere culturele
instellingen en leidt een gezamenlijke aanpak tot meerwaarde? 

Wat is de financieringsbehoefte en wat is de financieringsmix? Met welk
doel (exploitatie, activiteiten etc.) vraag je aan wie (markt -
filantropische sector – overheid) geld? Hoe ziet het verdienmodel
eruit?

Wat is het profiel van het bestuur en de Raad van Toezicht (voor zover
van toepassing)?

Bij het behandelen van deze onderwerpen moeten instellingen reflecteren
op prestaties in het verleden. Het ondernemingsplan wordt op zichzelf
beoordeeld en vergeleken met de plannen van soortgelijke instellingen.
Daarbij krijgen alle onderwerpen aandacht: activiteiten, partners,
publiek en middelen. 

Educatie en participatie: alle cultuurproducerende instellingen en het
kennisinstituut voor amateurkunst en cultuureducatie voeren activiteiten
uit op dit vlak. Instellingen geven in hun aanvraag aan:

wat hun visie is ten aanzien van educatie; deze visie is opgesteld na
een verkenning van haar omgeving en het betrokken onderwijs

welke ambities de instelling heeft met betrekking tot de aard, het
aantal en het bereik van de activiteiten; daarbij wordt in ieder geval
aangegeven hoeveel kinderen in schoolverband de instelling bezoeken of
aan activiteiten deelnemen; de voornemens zijn gerelateerd de periode
2009-2012

op welke wijze de instelling met het onderwijs gaat samenwerken

welke personele en financiële inzet de instelling pleegt

op welke wijze de activiteiten worden geëvalueerd.

Aanbod of collectie van nationaal of internationale betekenis: alle
producerende instellingen geven hierbij hun positie in nationaal of
internationaal opzicht aan. Musea leggen hierbij nadrukkelijk een
relatie met de collectie-, presentatie- en wetenschapsfunctie. Zij
verwijzen waar dit mogelijk is naar visitatierapporten of aanbeveling
uit andere adviezen, zoals die van de Raad voor Cultuur. 

In de subsidievoorwaarden ga ik ook opnemen dat de
jaarverantwoordingsstukken van gesubsidieerde instellingen openbaar
worden gemaakt. Deze openheid zal bijdragen aan het vermogen van
culturele instellingen om private middelen te genereren en de
informatiebasis van de rijksoverheid verstevigen (zie ook onder 2.7).

Visitatie 

Voor de langjarig gefinancierde instellingen gold de afgelopen periode
een systeem van visitatie. Op basis van een zelfevaluatie van de
instellingen van artistieke resultaten en bedrijfsvoering heeft een
visitatiecommissie een rapport opgesteld waarin de instelling werd
beoordeeld op haar functioneren en positie in de sector. De
visitatiecommissies werden door de minister benoemd. De gevisiteerde
instellingen maakten geen onderdeel uit van de vierjaarlijkse
beoordelingscyclus van de Raad voor Cultuur. De visitatierapporten
werden door de Raad wel gebruikt voor zijn sectoranalyses. Instellingen
zelf konden op basis van de rapporten een verbeterplan opstellen.

De rapporten geven een goed beeld van de ontwikkeling van de
instellingen. 

In het nieuwe stelsel wordt het onderscheid tussen vierjarig
gesubsidieerden en de langjarige opgeheven. Alle instellingen in de
basisinfrastructuur worden weer periodiek beoordeeld door de Raad. Dat
gebeurt op artistieke kwaliteit en de aanvullende 5 criteria: publiek,
ondernemerschap, participatie en educatie, (inter)nationale betekenis en
focus op kernpunten. Instroom in het stelsel en de hoogte van de
subsidie worden hiermee bepaald. 

Het schrappen van de langjarige status is voor mij aanleiding om de rol
van de visitatie in de systematiek te herzien. Ik roep instellingen op
om het visitatie-instrument te blijven gebruiken om gestructureerd te
reflecteren op het functioneren. De brancheorganisaties zouden hierin
een coördinerende rol kunnen spelen. Ik zie hier een parallel met het
initiatief van de Vereniging van Rijksgesubsidieerde Musea om een
coherente groep prestatie-eisen te formuleren die bijdragen aan het
bepalen van de maatschappelijke waarde van de betreffende instelling.
Dit noemt men de ‘publieke waardekaart’. Door een gemeenschappelijk
systeem te hanteren, kunnen instellingen sturing en verantwoording
structureren en een vergelijking met andere instellingen mogelijk maken.
De prestatie-eisen die de subsidieverstrekker opstelt, kunnen hier een
onderdeel van worden. Ik wil dit in alle sectoren stimuleren. 

2.11 Aanvraagprocedure 

Instellingen die in aanmerking willen komen voor een plaats in de
basisinfrastructuur 2013-2016, moeten voor 1 februari 2012 voor 17:00
uur een aanvraag indienen bij het ministerie van OCW. Het ministerie
stuurt alle aanvragen voor advies door naar de Raad voor Cultuur. Op
Prinsjesdag 2012 maakt het kabinet de subsidiebesluiten bekend. 

In die subsidieaanvraag moeten instellingen ingaan op de criteria die in
paragraaf 2.10 beschreven staan. Alle cultuurproducerende instellingen
moeten in 2010 en 2011 gemiddeld hebben voldaan aan de eigen inkomsten
eis van 17,5%. Dit is een toetredingseis voor alle cultuurproducerende
instellingen in de basisinfrastructuur. Voor de podiumkunsten
instellingen geldt daarnaast dat deze instellingen geacht worden op 1
januari 2013 het niveau van 21,5% eigen inkomsten te halen. Dat moet
blijken uit realistische plannen voor de periode 2013 - 2016. Daarbij
betrek ik ondermeer de resultaten die in het verleden zijn behaald. De
Raad zal in deze procedure eerst bepalen of een instelling heeft voldaan
aan de eigen inkomstennorm. Vervolgens gaat de Raad over tot
inhoudelijke beoordeling en weging. 

Bovenstaande eisen gelden zoveel als mogelijk voor instellingen die een
projectsubsidie aanvragen bij een van de cultuurfondsen. Het aanvragen
van vierjaarlijkse subsidie is daar niet meer mogelijk. Ook bij
projecten en activiteiten die fondsen financieren wordt gekeken naar de
mogelijkheden voor eigen inkomsten. 

Na publicatie van de ministeriële regeling in de Staatscourant, zal ik
de instellingen nader informeren over de aanvraagprocedure. De start van
de aanvraagprocedure maak ik ook via grote dagbladen bekend. 

2.12 Financieel kader 

De € 200 miljoen taakstelling is als volgt ingevuld: 

Bezuinigingen x € 1 miljoen)	2011	2012	2013	2014	2015

 	 	 	 	 	 

Specifieke korting	 	 	 	 	 

Cultuurkaart	 	4,5	13,1	13,1	13,1

Museaal Aankoopfonds	19,0	 	 	 	 

Nationaal Historisch Museum 	6,0	10,0	12,0	12,0	12,0

Cultuur en ICT/Cultuur en Economie 	 	2,0	2,0	2,0	2,0

Stopzetten Innovatieregeling	 	3,0	3,0	3,0	3,0

Stopzetten Matchingsregeling	5,0	10,0	10,0	10,0	10,0

Stopzetten projecten	 	4,1	 	 	 

Totaal specifiek	30,0	33,6	40,1	40,1	40,1

 	 	 	 	 	 

Generieke korting (2,2% en 5%)	 	16,4	37,2	37,2	37,2

 	 	 	 	 	 

Bezuiniging basisinfrastructuur	 	 	122,7	122,7	122,7

 	 	 	 	 	 

Totaal bezuiniging cultuur 	30,0	50,0	200,0	200,0	200,0

 	 	 	 	 	 

Kasritme volgens regeerakkoord	30,0	50,0	100,0	150,0	200,0



De generieke korting beslaat alle posten op artikel 14 Cultuur. Voor
2012 gaat het hierbij om een korting van 2,2% en vanaf 2013 een korting
van ca. 5%. Volgens eerdere besluitvorming in de Ministerraad en in het
wetgevingsoverleg cultuur is dit incl. erfgoed en bibliotheken. 

De meeropbrengst ten opzichte van het kasritme in het regeerakkoord
wordt gebruikt voor frictie- en transitiekosten, zoals met de Tweede
Kamer is afgesproken in het algemeen overleg van 23 maart 2011. 

Het kabinet wil invulling geven aan een zorgvuldig traject bij de
bepaling van de specifieke kosten die in aanmerking komen voor
compensatie, en van de hoogte daarvan voor de individuele instellingen.
De hoeveelheid instellingen die naar verwachting met frictiekosten te
maken zal hebben, vraagt om het hanteren van een duidelijk en eenduidig
compensatiebeleid. In de aanloop naar de aanvraagronde voor de nieuwe
basisinfrastructuur zullen de instellingen in de huidige
basisinfrastructuur worden geïnformeerd over de compensatieregeling
waarop in voorkomend geval aanspraak gemaakt kan worden.

Overigens zullen de instellingen aan wie op basis van deze brief al
duidelijkheid wordt geboden doordat hun categorie niet terugkomt in de
basisinfrastructuur, zich nu al moeten voorbereiden op een nieuwe
situatie zonder subsidie van OCW. Deze instellingen wordt geadviseerd
daar rekening mee te houden in hun bedrijfsvoering en geen nieuwe
verplichtingen aan te gaan die zij zonder subsidie van OCW niet kunnen
nakomen. De betrokken instellingen zullen hierover nog een brief
ontvangen. Zij staan voor de keuze hun activiteiten na de huidige
subsidieperiode te beëindigen of een doorstart te realiseren met
alternatieve financiering. Overigens kan met deze instellingen
desgewenst ook worden gekomen tot afspraken om de subsidie voor het
restant van de periode 2009 – 2012 aan te wenden voor een geleidelijke
afbouw van hun gesubsidieerde activiteiten. Op die manier kunnen
frictiekosten na 2012 worden voorkomen, of zo veel mogelijk worden
beperkt.

Zoals al eerder opgemerkt kiest het kabinet voor een sterkere
bezuiniging op sectorinstituten en intermediairs en zal het de
financiering van een aantal ondersteunende instellingen stopzetten. Waar
ondersteunende instellingen een rijkscollectie beheren, blijft voor die
taak financiering beschikbaar. Mocht een instelling die over een eigen
collectie beschikt, overwegen een aanvraag in te dienen als museum, dan
dient zij te voldoen aan de daarvoor geldende criteria. Van alle
instellingen die door subsidiebeëindiging hun activiteiten moeten
staken, verwacht ik dat de besturen zorgvuldig omgaan met de bestemming
van de boedel. Bij instellingen met een collectie of archieven kan de
Rijksdienst Cultureel Erfgoed of het Nationaal Archief adviseren. 

2.13 Moties en toezeggingen 

Met deze brief reageert het kabinet ook op een aantal moties van de
Tweede Kamer en doet het een aantal toezeggingen gestand. 

Voortgang Cultuurkaart: tijdens het wetgevingsoverleg cultuur op 13
december 2010 heb ik uw Kamer toegezegd te onderzoeken of het mogelijk
is de Cultuurkaart voor het voortgezet onderwijs te laten voortbestaan
zonder rijksbijdrage. Ik heb aangekondigd daarover met CJP, onderwijs en
gemeenten in gesprek te gaan. CJP is de afgelopen maanden actief
opgetreden om uw Kamer en mij van informatie en ideeën te voorzien. Op
basis van de gesprekken met en diverse brieven van deze stichting stel
ik vast dat er binnen de cultuursector een groot draagvlak is voor
cultuureducatie. De cultuursector lijkt bereid om een collectieve
afspraak met CJP te maken. De Cultuurkaart is daardoor ook
aantrekkelijker voor private financiers. Zowel commerciële partijen als
de private fondsen staan geïnteresseerd en welwillend tegenover de
Cultuurkaart, al heeft nog geen van deze partijen een definitief besluit
over financiering genomen. Ik stel vast dat er kansen liggen voor een
constructie waarbij een investering van scholen in het tegoed op de
Cultuurkaart wordt gematcht met een bijdrage uit een fonds dat door
verschillende partijen wordt gevuld. Gemeenten en provincies hebben
aangegeven geen belangstelling te hebben om te investeren in de
Cultuurkaart. In de komende maanden zal CJP nader onderzoeken in welke
mate scholen bereid zijn om voor de Cultuurkaart te betalen en hoeveel
private fondsen en commerciële partijen willen bijdragen. 

MBO-opleidingen: zoals ik bij het wetgevingsoverleg cultuur op 13
december 2010 aan uw Kamer heb toegezegd, ga ik in mijn beleidsreactie
op het sectorplan kunstvakonderwijs in op de arbeidsmarktmogelijkheden
van mensen die een mbo-opleiding in de kunstsector volgen. Uw Kamer
ontvangt deze beleidsreactie dit najaar.

Digitalisering (32123-VIII, nr. 26) en het advies van de Raad van
Cultuur Netwerken van betekenis: digitale technologie biedt
mogelijkheden voor creatie, distributie en consumptie van cultuur.
Internet kan kunst en cultuur toegankelijk maken en de participatie van
de burger vergroten. Het kabinet bevordert een vrij en open internet en
stimuleert waar dit mogelijk en gewenst is een open toegang. Ook
onderzoekt het kabinet de mogelijkheden om drempels voor open toegang
van digitale informatie weg te nemen. Een digitale oriëntatie hoort in
deze tijd voor de cultuursector een vanzelfsprekendheid te zijn. De
sociale netwerkdimensie van de nieuwe media biedt ruimte voor eigen
initiatief. Daar is geen overheidsbemoeienis bij gewenst. Het kabinet
kiest dan ook niet voor een door de Raad geadviseerde netwerkplicht, of
voor het opleggen van voorwaarden op het gebied van digitale cultuur en
media. In het nieuwe cultuurstelsel wordt de verantwoordelijkheid voor
digitalisering integraal deel van het beleid van instellingen. Veel van
hen hebben die verantwoordelijkheid al genomen, al dan niet aangespoord
door het stimuleringsbeleid van de overheid van de afgelopen jaren. De
overheid zal zich wel blijven inzetten voor een gezamenlijke
infrastructuur die aansluit op de Europese digitale bibliotheek
Europeana. Specifiek gaat het hier om een netwerk dat leidt tot een
aggregatie van de Nederlandse digitale collecties. 

Leerorkest (32500-VIII, nr. 91): de motie Klijnsma verzoekt de regering
‘het initiatief van het Leerorkest uit te dragen zodat dit navolging
krijgt in andere gemeenten en wijken in Nederland’. In de afgelopen
maanden zijn op het gebied van muziekeducatie stappen gezet. Op 17 mei
2011 heeft prinses Maxima het programma Kinderen maken muziek
gelanceerd, dat voortbouwt op de aanpak van het Leerorkest en andere
initiatieven. Het Fonds voor Cultuurparticipatie levert aan dit
programma een bijdrage, als onderdeel van zijn programma Er zit muziek
in ieder kind. Andere activiteiten die het Fonds voor
Cultuurparticipatie in het kader van dit programma mogelijk maakt zijn
bijvoorbeeld Muziek in de klas (Gelderland) en Music Matters
(Rotterdam). Het programma Cultuureducatie met kwaliteit dat ik in deze
brief aankondig, gaat over alle disciplines, dus ook over
muziekeducatie. Gemeenten die op muziekeducatie een accent willen
leggen, krijgen daarvoor de ruimte. 

Nationaal Historisch Museum (31495, nr. 26): de motie Van der Ham/Peters
vraagt de regering bestaande initiatieven en ideeën rond geschiedenis
en staatsinrichting in samenhang te verkennen. Na consultatie van het
veld is ervoor gekozen het externe onderzoeksbureau APE onderzoek te
laten uitvoeren. Dit onderzoek vindt uw Kamer als bijlage bij deze
brief. Het kabinet heeft besloten om de subsidie aan het Nationaal
Historisch Museum te beëindigen. Gezien de bezuinigingen, ook in de
museumsector, en de scherpe prioriteiten die het kabinet daarbij dient
te stellen, is het niet opportuun dit project voort te zetten. Het
kabinet wijst daarbij ook op het feit dat bestaande erfgoedinstellingen
al veel initiatieven ontplooien om de Nederlandse geschiedenis te
presenteren. Dit blijkt ook uit het verrichte onderzoek.

UNESCO-verdrag immaterieel erfgoed: bij het wetgevingsoverleg cultuur op
13 december 2010 zegde ik uw Kamer toe begin 2011 een voorstel voor een
goedkeuringswet voor de ratificatie van dit verdrag te sturen. Zoals ik
u heb meegedeeld in mijn brief van 31 mei 2011, kan deze toezegging niet
binnen de eerder vastgestelde termijn worden afgehandeld. Ik zal uw
Kamer dit voorstel voor het einde van 2011 sturen.

Frictiekosten (32500-VIII, nr. 155): ik geef gehoor aan het verzoek om
eventuele middelen die door de versnelde procedure niet als subsidie
worden uitgekeerd te behouden voor de cultuursector voor frictie- en
transitiekosten. Ik heb dit ook toegezegd in het overleg met uw Kamer op
23 maart 2011.

Effecten van de btw-verhoging op de podiumkunsten (32500, nr. I): met
het oog op ondernemerschap zal het kabinet de effecten van de
economische crisis en de btw-verhoging op de podiumkunsten nauwgezet
volgen. Het kabinet doet hiermee zijn toezegging aan de Eerste Kamer, in
reactie op de motie van het lid Noten, gestand. De publicaties Cultuur
in Beeld en Cultuur in Cijfers geven trends hierover weer. Ze zijn te
vinden op   HYPERLINK "http://www.rijksoverheid.nl/cultuurinbeeld" 
www.rijksoverheid.nl/cultuurinbeeld . 

2.14 Kalender 

De aanloop naar de nieuwe basisinfrastructuur is als volgt: 

Najaar 2011			Indiening ministeriële regeling bij de Tweede Kamer

Najaar 2011			Publicatie ministeriële regeling in Staatscourant

1 februari 2012, 17:00		Sluiting indiening aanvragen nieuwe
basisinfrastructuur

Prinsjesdag 2012			Bekendmaking subsidiebesluiten

1 januari 2013			Start nieuwe subsidieperiode basisinfrastructuur

Het wetgevingstraject verloopt als volgt:

Na 27 juni				Start wetgevingsproces (w.o. intrekken artikel 4.b)

Voorjaar 2012			toezending van de Wetswijziging aan de Tweede Kamer

1 januari 2013			Wet treedt in werking

 Vgl. Atlas voor Nederlandse Gemeenten 2011; KEA European Affairs, The
impact of culture on 

creativity, 2009,   HYPERLINK
"http://www.keanet.eu/docs/impactculturecreativityfull.pdf" 
http://www.keanet.eu/docs/impactculturecreativityfull.pdf .

 Raad voor Cultuur, Innoveren, participeren! Advies agenda cultuurbeleid
& culturele

basisinfrastructuur, maart 2007, p. 61, 82, 95, 139, 143, 171.

  HYPERLINK "http://www.cultuur.nl/Upload/Docs/rvc_adv0307_compleet.pdf"
 http://www.cultuur.nl/Upload/Docs/rvc_adv0307_compleet.pdf 

 Commissie d’Ancona, Uit! Naar gesubsidieerde podiumkunsten met een
nieuw élan, september

2006, p. 9. 

 Rick van der Ploeg, Cultuur als confrontatie. Uitgangspunten voor het
cultuurbeleid 2001-2004,

juni 1999, p. 4. 

 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Cultuur in beeld, mei
2011, p. 49.

  HYPERLINK "http://www.rijkoverheid.nl/cultuurinbeeld" 
www.rijkoverheid.nl/cultuurinbeeld .

 Museale voorwerpen die eigendom zijn van de Staat, of die aan de zorg
van de Staat zijn toevertrouwd, zoals gedefinieerd in de Regeling
materieelbeheer museale voorwerpen.

[1] Dit topteam brengt in juni advies uit aan de minister van
Economische Zaken, Landbouw en

Innovatie.

 KEA European Affairs, The impact of culture on creativity, 2009, p. 5.

  HYPERLINK "http://www.keanet.eu/docs/impactculturecreativityfull.pdf" 
http://www.keanet.eu/docs/impactculturecreativityfull.pdf 

 Raad voor Cultuur, Advies bezuiniging cultuur 2013-2016, p. 15.

 Doorlopende leerlijnen dragen bij aan het vergroten van de samenhang:
scholen en hun leraren kunnen op basis van een doorlopende leerlijn aan
culturele instellingen aangeven wat ze zelf willen doen en waar ze een
culturele instelling bij nodig hebben. Hierdoor is ook betere regie
mogelijk op het beschikbare aanbod. Tot slot kan een doorlopende
leerlijn de aansluiting verbeteren tussen binnen- en buitenschoolse
talentontwikkeling. 

 Hierbij zal gebruik worden gemaakt van de ervaringen en uitkomsten van
het onderzoek Cultuur

in de Spiegel van de Rijksuniversiteit Groningen. Zie   HYPERLINK
"http://cultuurindespiegel.slo.nl/" \o
"http://cultuurindespiegel.slo.nl/"  http://cultuurindespiegel.slo.nl/ 

 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Cultuur in beeld, mei
2011, p. 119.

  HYPERLINK "http://www.rijkoverheid.nl/cultuurinbeeld" 
www.rijkoverheid.nl/cultuurinbeeld .

 F.H.M. Grapperhaus, S.J.C. Hemels, Mecenaat en fiscus. Fiscaal
aantrekkelijk steunen van kunst & cultuur in heden en verleden, 2010, p
58.

 R. Bekkers, P. Wiepking, Generosity and Philanthropy. A literature
review, oktober 2010.

 T.N.M. Schuyt, B.M. Gouwenberg, R.H.F.P. Bekkers (red.), Geven in
Nederland 2011. Giften, nalatenschappen, sponsoring en
vrijwilligerswerk, 2011.

 Eigen inkomstennormen voor de cultuurproducerende instellingen in de
basisinfrastructuur. Advies aan de minister van OCW, juni 2009.

 Jeugdtheater is uitgezonderd van de hogere norm, omdat hiervoor pas
sinds 2010 een eigen inkomsten norm gold. 

 M. Kerste, J. Poort, N. Rosenboom en J. Weda, Cultuur naar vermogen.
Aard, gebruik en toepasbaarheid van generiek instrumentarium voor
ondersteuning van de Nederlandse cultuur, 2011.

 Sociaal en Cultureel Planbureau, Cultuurbewonderaars en
cultuurbeoefenaars. Trends in participatie en mediagebruik, mei 2009, p.
50.

 Berenschot, Naar nieuwe prestatiemodellen voor orkesten, april 2011.  
HYPERLINK
"http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2011/04
/29/naar-nieuwe-prestatiemodellen-voor-orkesten.html" 
http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2011/04/
29/naar-nieuwe-prestatiemodellen-voor-orkesten.html 

 APE, Inventarisatie van initiatieven geschiedenis en staatsinrichting,
april 2011. 

 Inclusief huisvesting, exclusief de budgetten voor een museum voor
fotografie, een museum voor literair erfgoed en een museum voor
journalistiek erfgoed. 

 De huidige architectuurnota Een cultuur van ontwerpen. Visie
architectuur en ruimtelijk 

ontwerp (2009-2012) is ondertekend door de volgende departementen: IenM,
EL&I, BZK en OCW.

 Het programma richt zich niet op de vooropleidingen muziek en dans.

 Sociaal en Cultureel Planbureau: Mogelijkheden tot kunstbeoefening in
de vrije tijd, juni 2010.

 Dit is inclusief het programmabudget voor leesgehandicapten en
varenden.

 Administratieve ontwikkeling bij Cultuurfondsen, 27 augustus 2010. 

 De middelen van dit fonds is bestemd voor de topgebieden, waaronder
creatieve industrie.  

 Het museum voor journalistiek erfgoed is opgenomen onder artikel 15 van
de begroting (media). 

 Voor jeugdtheater geldt de lagere norm, zie ook 1.6.

 PAGE    

 PAGE   8