Artikelsgewijze toelichting
Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden
Bijlage
Nummer: 2011D32485, datum: 2011-06-17, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Memorie van toelichting (2011D32480)
Preview document (đ origineel)
rtikelsgewijs Artikel I (Wijziging van de Wet werk en bijstand) Onderdeel A (artikel 3) In het tweede lid van artikel 3 is bepaald dat ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren als gehuwden worden aangemerkt. Hier zijn twee uitzonderingen op gemaakt. De eerste uitzondering betreft de situatie dat twee bloedverwanten in de eerste graad een gezamenlijke huishouding voeren. De tweede uitzondering betreft de situatie dat twee bloedverwanten in de tweede graad een gezamenlijke huishouding voeren waarbij er sprake is van een zorgbehoefte bij een van hen. Voorgesteld wordt om hier een uitzondering voor aanverwanten in de eerste graad die een gezamenlijke huishouding voeren aan toe te voegen. Dit omdat het onwenselijk is dat aanverwanten in de eerste graad (bijvoorbeeld een vader met zijn stiefzoon) als echtgenoten worden aangemerkt. Omdat de uitzondering van aanverwanten in de eerste graad wordt toegevoegd in het tweede lid, onderdeel a, is het niet meer nodig om in het zevende lid te bepalen dat onder bloedverwant in de eerste graad mede wordt verstaan het meerderjarig stiefkind. Een stiefkind is immers een aanverwant in de eerste graad. De gelijkstelling in het zevende lid van het meerderjarig voormalig pleegkind met een bloedverwant in de eerste graad dient wel te blijven staan aangezien dat pleegkind geen bloed- of aanverwant in de eerste graad is. Onderdeel B (artikel 4) In dit onderdeel wordt artikel 4 opnieuw vastgesteld. Eerste lid Zoals ook in het algemeen deel van de memorie van toelichting is beschreven, wordt de definitie van gezin aangepast. Het begrip gezin zal worden gebruikt als overkoepelend begrip voor samenlevingsvormen waarbij in ieder geval meerdere meerderjarige bloed- of aanverwanten in de eerste graad hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Dit betekent concreet dat onder gezin de volgende samenlevingsvormen komen te vallen: gehuwden; gehuwden met ten laste komende kinderen en/of meerderjarige inwonende kinderen; alleenstaande of alleenstaande ouder met meerderjarige inwonende kinderen. Het onderdeel uitmaken van een âgezinâ zal een aantal gevolgen hebben. Immers, het âgezinâ wordt een zelfstandig subject van bijstand. Dit betekent onder andere dat er een aparte norm voor het gezin komt en dat de middelen van alle gezinsleden bij de bijstandsverlening in aanmerking worden genomen. Onderdelen a en b De wijziging van het begrip âgezinâ heeft ook gevolgen voor de definitie van alleenstaande en alleenstaande ouder. Een ongehuwde die een of meer meerderjarige inwonende kinderen heeft zal niet langer onder de definitie van alleenstaande (indien hij geen ten laste komende kinderen heeft) of alleenstaande ouder (indien hij wel ten laste komende kinderen heeft) vallen. De ongehuwde en zijn meerderjarige inwonende kinderen vormen immers een gezin (zoals hiervoor beschreven) en zijn dus zelfstandig subject van bijstand met de daaraan vastzittende consequenties. Daarnaast zal de uitzondering van bloedverwanten in de eerste graad in de definities van âalleenstaandeâ en âalleenstaande ouderâ geschrapt worden. Deze uitzondering heeft tot doel te regelen dat als bloedverwanten in de eerste graad een gezamenlijke huishouding voeren, als alleenstaanden kunnen worden aangemerkt. Deze uitzondering is nu niet meer wenselijk aangezien deze bloedverwanten een gezin vormen op grond van de nieuwe definitie van âgezinâ. Om diezelfde reden vervalt ook huidige tweede lid van artikel 4. Onderdeel c In onderdeel c wordt de nieuwe definitie van âgezinâ vastgesteld. Hiervoor is beschreven welke samenlevingsvormen onder dit begrip komen te vallen. Opgemerkt wordt nog dat de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen en geen meerderjarige inwonende kinderen niet langer meer onder het begrip âgezinâ zal vallen. Dit omdat er in die situatie geen sprake is van meerdere meerderjarige bloed- of aanverwanten die in dezelfde woning wonen. Onderdeel d In de definitie van âkindâ wordt geregeld dat, indien het om meerderjarige kinderen gaat, ook de echtgenoten van het meerderjarig eigen kind of stiefkind onder die definitie vallen. Dit omdat die echtgenoten aanverwanten in de eerste graad zijn van de ouders van het kind en er op grond van het Burgerlijk Wetboek een wederzijdse onderhoudsplicht geldt. Deze invulling van de definitie van âkindâ heeft tot gevolg dat indien ouders met hun kind en diens echtgenoot hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, ze een gezin vormen. Wellicht ten overvloede wordt gemeld dat onder echtgenoten op grond van de WWB ook wordt verstaan geregistreerde partners en ongehuwden die een gezamenlijke huishouding vormen. Dit betekent dat de partner van een kind, ook indien hij niet met dat kind gehuwd is en geen geregistreerd partnerschap met dat kind heeft, onder het begrip van âkindâ valt. Tweede lid In het tweede lid van artikel 4 wordt een uitzondering gemaakt op het begrip âmeerderjarig kindâ. Het gaat hierbij om kinderen van 18 jaar of ouder wier in aanmerking te nemen inkomen (inclusief de ontvangen studiefinanciering) niet meer bedraagt dan 80% van het netto minimumloon, inclusief vakantiebijslag. Daarnaast dient het kind uit âs Rijks kas bekostigd onderwijs te volgen, aanspraak te hebben op studiefinanciering, of voor een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) in aanmerking te komen. Hoofdstuk 4 van de WTOS ziet op scholieren en deelnemers aan een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, die 18 jaar of ouder zijn en ingeschreven zijn aan een school als bedoeld in paragraaf 2.3 van de WTOS. Onder deze uitzondering vallen ook personen die wel aanspraak hebben op studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de WTOS maar die dit niet ontvangen omdat ze zelf in hun inkomen voorzien doordat ze bijvoorbeeld een bijbaantje hebben. Er is voor gekozen om Ă©Ă©n normbedrag voor alle studerenden te hanteren, ongeacht hun opleiding of studie en ongeacht de leeftijd, waarboven het in aanmerking te nemen inkomen niet mag uitkomen. Dit bedrag wordt gerelateerd aan het wettelijk minimumloon van iemand van 23 jaar of ouder. Hierbij is de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) als uitgangspunt genomen, waarbij studenten gemiddeld vier dagen in de week werken en een dag naar school gaan. Het normbedrag wordt hieraan gerelateerd. Dit betekent dat 80% van het netto minimumloon, inclusief vakantiebijslag, wordt vrijgelaten. Het bedrag dat in artikel 4, tweede lid, genoemd wordt is een netto bedrag. Wellicht ten overvloede wordt gemeld dat vergoedingen of tegemoetkomingen voor directe studiekosten op grond van de huidige WWB niet tot de middelen worden gerekend. Onder directe studiekosten worden begrepen les- of cursus- of collegegeld, studieboeken, lesmaterialen, werk- en of veiligheidskleding indien van toepassing en reiskosten indien van toepassing. De uitzondering van het begrip meerderjarig kind heeft tot gevolg dat deze kinderen niet tot het gezin worden gerekend en daarmee een zelfstandig recht op bijstand hebben. Dit is zo geregeld om te stimuleren dat jongeren gaan studeren/naar school gaan. Derde lid Dit lid regelt dat als grootouder(s), kinderen en kleinkinderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, zij allen tot hetzelfde gezin behoren en niet twee of meerdere gezinnen vormen. Vierde lid In het nieuwe vierde lid is geregeld dat indien een ongehuwde een gezamenlijke huishouding voert met een meerderjarig voormalig pleegkind hij als alleenstaande of alleenstaande ouder wordt beschouwd. Dit is geen wijziging ten opzichte van de huidige situatie. Vijfde lid In dit nieuwe vijfde lid is geregeld dat het college op verzoek van de belanghebbende kan besluiten dat een persoon onder bepaalde voorwaarden niet tot een gezin behoort. Dit heeft tot gevolg dat deze persoon een zelfstandig recht op bijstand heeft. Voorwaarden hiervoor zijn de volgende: het moet gaan om een meerderjarig persoon die jonger is dan 65 jaar en eigenlijk tot een gezin als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, onder 2 of 3, zou behoren. Dit houdt in dat hij een gehuwde, alleenstaande of alleenstaande ouder met een of meer inwonende meerderjarige kinderen moet zijn of dat hij een meerderjarig kind moet zijn dat inwoont bij zijn ouder(s); Aangetoond moet worden dat deze persoon op 10 of meer uren zorg per week is aangewezen. Deze zorg kan bestaan uit persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, verblijf of voortgezet verblijf. Deze begrippen zijn omschreven in de artikelen 4, 5, 6, 9 en 13 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (dit besluit is gebaseerd op artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)). Hij kan dit aantonen door het overhandigen van (een kopie van) een geldig indicatiebesluit of door het college toestemming te geven dit gegeven op te vragen bij het Centrum indicatiestelling zorg of bij een andere instelling die over deze informatie beschikt; Aangetoond moet worden dat voor een of meer van de soorten zorg waarvoor deze persoon geĂŻndiceerd is geen persoonsgebonden budget wordt ontvangen en geen gebruik wordt gemaakt van zorg die door een zorgaanbieder op grond van de AWBZ wordt verleend en dat de indicatie voor die soorten zorg ten minste tien uur per week bedragen. Hiermee wordt geregeld dat er alleen een uitzondering kan worden gemaakt voor hulpbehoevenden die voor een of meer soorten zorg , waarvoor tezamen een indicatie geldt van ten minste tien uur per week, geen professionele zorg tot hun beschikking hebben. Immers, indien ze gebruik maken van een persoonsgebonden budget of een zorgaanbieder zorg in natura laten verlenen, is er geen reden meer om ze van het gezin uit te zonderen. Het doel van de uitzondering is immers het voorkomen dat hulpbehoevenden uit huis geplaatst moeten worden omdat ze niet meer door gezinsleden (meerderjarige kinderen of ouders) verzorgd kunnen worden (zie ook paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting). Voorgaande kan aangetoond worden door aan het college toestemming te geven om deze gegevens op te vragen bij een instelling (bijvoorbeeld een zorgkantoor) die over die gegevens beschikt; het moet aannemelijk worden gemaakt dat een meerderjarig kind of meerderjarige kinderen (niet een ten laste komend kind) van de ouder(s) met het indicatiebesluit een of meer van de in het indicatiebesluit opgenomen soorten zorg, waarvoor geen persoonsgebonden budget wordt ontvangen en waarvoor geen gebruik wordt gemaakt van zorg die door een zorgaanbieder op grond van de AWBZ wordt verleend, aan die ouder(s) verlenen voor ten minste het aantal uren waar die ouder met betrekking tot die zorg volgens dat indicatiebesluit op is aangewezen doch in totaal voor ten minste tien uren per week dan wel dat aannemelijk wordt gemaakt dat de ouder(s) van het meerderjarig kind of de meerderjarige kinderen met het indicatiebesluit een of meer van de in het indicatiebesluit opgenomen soorten zorg, waarvoor geen persoonsgebonden budget wordt ontvangen en waarvoor geen gebruik wordt gemaakt van zorg die door een zorgaanbieder op grond van de AWBZ wordt verleend, aan dat kind verlenen voor ten minste het aantal uren waar dat kind met betrekking tot die zorg volgens dat indicatiebesluit op is aangewezen doch in totaal voor ten minste tien uren per week. Zesde lid Indien een persoon op grond van het vijfde lid niet tot het gezin behoort wordt hij als alleenstaande aangemerkt. De âachterblijversâ worden aangemerkt als gezin. Dat betekent bijvoorbeeld dat indien in een gezin van twee gehuwden met een of meer meerderjarige kinderen â en eventueel ook minderjarige kinderen â van Ă©Ă©n van de ouders op grond van het vijfde lid wordt besloten dat deze niet behoort tot het gezin, deze wordt aangemerkt als alleenstaande en de andere personen samen als gezin. Indien in een gezin van een alleenstaande ouder met een meerderjarig kind dat meerderjarige kind de alleenstaande ouder verzorgt wordt de ouder aangemerkt als alleenstaande. De laatste zinsnede van dit artikellid merkt voor de toepassing van paragraaf 3.2 van de WWB een meerderjarig persoon als alleenstaande aan, indien het gezin alleen uit deze persoon bestaat omdat het andere gezinslid of de andere gezinsleden niet tot gezin behoren op grond van het vijfde lid. Dit is bijvoorbeeld het geval in de situatie dat een alleenstaande met Ă©Ă©n meerderjarig kind een gezin vormt en de alleenstaande of dat kind op grond van het vijfde lid niet tot het gezin behoort. In dat geval worden beide aangemerkt als alleenstaande. Voorgaande geldt ook voor het meerderjarig inwonend kind dat eigenlijk tot een gezin zou behoren maar dat niet als meerderjarig kind wordt aangemerkt op grond van het tweede lid van artikel 4 en dus niet tot een gezin behoort. In de situatie dat een alleenstaande ouder (die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende minderjarige kinderen) met Ă©Ă©n meerderjarig kind een gezin vormt en de alleenstaande ouder of het meerderjarige kind op grond van het tweede of vijfde lid niet tot het gezin behoort, wordt de âachterblijverâ voor de toepassing van paragraaf 3.2 van de WWB als alleenstaande ouder aangemerkt. Onderdelen C, M, N, Y, onder 1, AB, onder 1 en 2, AC, onder 1, AK, onder 1, en AN (artikelen 5, 18, 19, 31, eerste lid, 34, eerste en tweede lid, 35, eerste lid, 45, derde lid, en 47c) In de huidige artikelen 5, 18, 19, 31, eerste lid, 34, eerste en tweede lid, 35, eerste lid, 45, derde lid, en 47c wordt verwezen naar het begrip âgezinâ. Doordat alleenstaande ouders die geen inwonende meerderjarige kinderen hebben niet meer onder het nieuwe begrip âgezinâ vallen, wordt in de genoemde artikelen een verwijzing toegevoegd naar de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen. Onderdeel D (artikel 6) Dit betreft een technische aanpassing in verband met de intrekking van de WIJ. Onderdeel E (artikel 7) In artikel 7, derde lid, is bepaald in welke gevallen het college geen ondersteuning kan verlenen. In onderdeel a is geregeld dat het college geen ondersteuning kan bieden aan de persoon jonger dan 27 jaar indien hij (nog) uit âs Rijks schatkist bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In onderdeel b staat dat het college gedurende vier weken na de melding, indien het personen betreft die pas vier weken na melding een aanvraag kunnen indienen, geen ondersteuning kan aanbieden. Dit omdat de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene voorop staat en deze derhalve vanaf de melding ten minste vier weken alles in het werk moet stellen om zelf algemeen geaccepteerde arbeid te verwerven (zie de voorgestelde artikelen 41, vierde lid, 44, tweede lid, en 43, vierde lid). Aan de personen, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdelen a en b, kan ook geen re-integratievoorziening worden aangeboden op grond van de Wet Participatiebudget (zie artikel XXII, onderdeel B). In onderdeel c is bepaald dat het college geen ondersteuning kan aanbieden aan personen die een uitkering van het UWV ontvangen. Dit staat ook al in het huidige derde lid van artikel 7 en hierin wordt dus geen verandering gebracht. Overigens worden de tweede en derde zin van het huidige derde lid voor de leesbaarheid ondergebracht in het nieuwe zevende lid. Tenslotte wordt in het achtste lid van artikel 7 geregeld dat ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk is voor personen onder 27 jaar. Dit omdat dat thans niet mogelijk is voor personen jonger dan 27 jaar die recht hebben op een inkomensvoorziening op grond van de WIJ. Onderdeel F (artikel 8) Aan artikel 8, eerste lid, van de WWB wordt een onderdeel g toegevoegd waarin wordt geregeld dat de gemeenteraad in een verordening regels moet stellen met betrekking tot het verlenen van bijzondere bijstand aan een persoon met kinderen voor kosten in verband met maatschappelijke participatie van dat kind. Aan het tweede lid wordt een onderdeel d toegevoegd waarin wordt geregeld dat in die verordening in ieder geval geregeld moet worden op welke wijze het begrip maatschappelijke participatie wordt ingevuld. Onderdeel H (artikel 9) Eerste lid, aanhef In de aanhef van het eerste lid wordt op dit moment verwezen naar de leeftijd van 27 jaar omdat personen jonger dan 27 jaar geen recht hebben op algemene bijstand. Omdat door invoering van dit wetsvoorstel personen vanaf 18 jaar recht op algemene bijstand hebben, dient in de aanhef ook naar 18 jaar verwezen te worden. Eerste lid, onderdeel b Hoewel een en ander al volgt uit de medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, wordt in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, voor alle duidelijkheid expliciet geregeld dat de belanghebbende dient mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak, bedoeld in artikel 44a van de WWB. Overtreding van deze verplichting leidt op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB tot een verlaging van de bijstand, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Derde lid Indien de bijstand wordt verleend aan een gezin, gelden de verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie voor alle meerderjarige gezinsleden. Zij zijn immers gezamenlijk verantwoordelijk voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Vijfde lid In het vijfde lid is geregeld dat de verplichtingen in het eerste lid, onderdelen a en b, (de plicht om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden en de plicht om gebruik te maken van een aangeboden voorziening) op twee groepen personen niet van toepassing zijn. Dit betreft ten eerste de personen die op grond van een (her)indicatiebeschikking tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening behoren. Dit staat ook al in het huidige vijfde lid. Daarnaast wordt er een tweede groep aan toegevoegd. Dit betreft de personen die een uitkering op grond van de Wet Wajong ontvangen. Op grond van hoofdstuk 3 van de Wet Wajong hebben jonggehandicapten geen verplichting tot het verkrijgen en aanvaarden van arbeid. Het opleggen van een dergelijk verplichting op grond van de WWB strookt daar niet mee. Op grond van hoofdstuk 2 hebben jonggehandicapten reeds de verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Het UWV is verantwoordelijk jonggehandicapten aan het werk te helpen en jonggehandicapten zijn verplicht door het UWV aangeboden voorzieningen te accepteren. Het opleggen van dergelijke verplichtingen op grond van de WWB is derhalve niet noodzakelijk. Zesde lid De plicht om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en de plicht tot tegenprestatie gelden voor een persoon (âverzorgerâ) als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdeel c, die zorg verleent aan een persoon (âzorgbehoeftigeâ) waarvan het college op grond van dat artikel 4, vijfde lid, kan besluiten dat die niet tot het gezin behoort pas als het college zich genoegzaam heeft overtuigd dat de âverzorgerâ de te verlenen zorg kan combineren met die verplichtingen. Deze bepaling is slechts van toepassing als aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, is voldaan. Zo dient bijvoorbeeld de âverzorgerâ ten minste het aantal uren zorg te verlenen als waarop de âzorgbehoeftigeâ op grond van het indicatiebesluit is aangewezen (artikel 4, vijfde lid, onderdeel c). Het is daarbij echter niet van belang of een verzoek als bedoeld in dat vijfde lid, aanhef, is ingediend. Verder is het ook niet van belang of het college een positief besluit heeft genomen op een dergelijk verzoek. Het betreft immers een bevoegdheid van het college: het college hoeft het verzoek niet te honoreren ook al wordt aan de voorwaarden voldaan. Indien er dus aan de voorwaarden uit het vijfde lid wordt voldaan, maar er geen verzoek is ingediend of indien het verzoek niet wordt ingewilligd, heeft het college toch de plicht om zich genoegzaam te overtuigen van de mogelijkheid de zorg en de verplichtingen te combineren. Onderdeel I (artikel 9a) Artikel 9a van de WWB, waarin de ontheffing van de arbeidsverplichting voor alleenstaande ouders met een kind tot vijf jaar is geregeld, vervalt. In artikel 78p, eerste lid, van de WWB wordt overgangsrecht opgenomen voor alleenstaande ouders die op de dag voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een ontheffing hebben op grond van artikel 9a van de WWB. Onderdeel J (artikel 11) In het vierde lid wordt geregeld dat indien er bijstand aan een gezin wordt verleend, deze bijstand toekomt aan alle meerderjarige gezinsleden die recht op die bijstand hebben. Onderdeel K (artikel 12) Met deze aanpassing wordt geregeld dat artikel 12 alleen ziet op de situatie dat de betrokkene alleenstaande of alleenstaande ouder is en dus geen onderdeel uitmaakt van het gezin van zijn ouders. Daarnaast wordt deze bepaling technisch aangepast in verband met de intrekking van de Wet investeren in jongeren. Onderdeel L (artikel 13) Eerste lid In het eerste lid van artikel 13 staan de uitsluitingsgronden voor het recht op algemene en bijzondere bijstand. Omdat de uitsluitingsgrond in het huidige onderdeel f alleen op het recht op bijzondere bijstand ziet, is aan dat onderdeel een zinsnede toegevoegd âvoor zover het het recht op bijzondere bijstand betreftâ. Doordat door invoering van dit wetsvoorstel de WIJ wordt ingetrokken en er recht op algemene bijstand bestaat vanaf 18 jaar, komt die uitsluitingsgrond echter ook voor het recht op algemene bijstand te gelden. Om die reden kan de genoemde zinsnede vervallen in onderdeel f. Tweede lid Het tweede lid wordt opnieuw vastgesteld. Bij deze vaststelling is rekening gehouden met het bij koninklijke boodschap van 18 maart 2011 ingediende voorstel van wet tot intrekking van de Wet werk en inkomen kunstenaars (Kamerstukken 32701) (hierna: wetsvoorstel tot intrekking van de WWIK). Het nieuwe onderdeel a komt overeen met het onderdeel a van het tweede lid van artikel 13 zoals dat luidde voor 1 januari 2011. Deze bepaling is vervallen omdat personen jonger dan 27 jaar op dit moment geen recht op algemene bijstand hebben. Echter in verband met de intrekking van de WIJ dient ook deze uitzonderingsbepaling voor jongeren van 18, 19 of 20 jaar, die in een inrichting verblijven weer teruggehaald te worden. Onderdeel b van het tweede lid komt overeen met het huidige onderdeel c. Het huidige onderdeel c ziet echter alleen op gehuwden, terwijl het nieuwe onderdeel b op het gezin ziet. Het onderdeel regelt dat als een persoon onbetaald verlof geniet hij geen recht op bijstand heeft. Dit geldt ook voor de gezinsleden van diegene die onbetaald verlof geniet, voor zover het gebrek aan middelen van die gezinsleden voortkomt uit het feit dat die persoon onbetaald verlof geniet. Een uitzondering is gemaakt voor de persoon die alleenstaande ouder (dus: met alleen ten laste komende kinderen en eventuele uitwonende meerderjarige kinderen) is of alleenstaande ouder is met meerderjarige inwonende kinderen. In het nieuwe onderdeel c wordt geregeld dat de jongere geen aanspraak op algemene bijstand heeft indien hij (nog) uit âs Rijks schatkist bekostigd onderwijs kan volgen (zie ook de aanpassing van artikel 7, derde lid). Dit overigens onder de voorwaarde dat de jongere â in geval hij dat onderwijs zou gaan volgen - dan in aanmerking zou komen voor studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 . Er is geen reden om hem voor algemene bijstand in aanmerking te laten komen indien de mogelijkheid van het volgen van dergelijk onderwijs met studiefinanciering openstaat. Studiefinanciering wordt voor hem immers als een passende en toereikende voorliggende voorziening aangemerkt. Evenals thans in artikel 42, eerste lid, onderdeel c, van de WIJ is geregeld wordt in het nieuwe onderdeel d van artikel 13, tweede lid, geregeld dat personen jonger dan 27 jaar van het recht op algemene bijstand zijn uitgesloten voor zover uit hun houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat zij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de WWB niet willen nakomen. In artikel 18, tweede lid, van de WWB is al een regeling opgenomen omtrent de verlaging van de bijstand in geval van het niet nakomen van genoemde verplichtingen. In dat geval dient het besluit tot verlaging in ieder geval na drie maanden heroverwogen te worden. Indien en zolang uit de houding en het gedrag van de jongere echter ondubbelzinnig blijkt dat hij niet wil voldoen aan een of meer van de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, en artikel 55 van de WWB zijn de gevolgen ernstiger. In dit geval bestaat er geen recht op bijstand. Hierbij is het college ook niet verplicht om dit besluit na een bepaalde tijd te heroverwegen. Vierde lid In artikel 13, eerste lid, onderdeel e, van de WWB is geregeld dat degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aangesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland geen recht heeft op bijstand. In artikel 13, vierde lid, van de WWB zijn de uitzonderingen hierop opgenomen. In dit onderdeel wordt artikel 13, vierde lid, van de WWB zodanig gewijzigd dat er uitsluitend een uitzondering op die hoofdregel wordt gemaakt voor personen van 65 jaar of ouder. Op grond van het vierde lid (nieuw) mogen personen van 65 jaar of ouder per kalenderjaar acht weken verblijf houden buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van acht weken verblijf houden buiten Nederland. Onderdelen O, P en Q (artikelen 20, 21 en 22) Er worden normen vastgesteld voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. In verband met de intrekking van de WIJ wordt âevenals dat voor 1 januari 2011 het geval was - binnen de normen onderscheid gemaakt tussen personen van 21 jaar en ouder en personen van 18, 19 of 20 jaar. De normen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders komen overeen met de normen zoals die voor de desbetreffende situatie thans gelden op grond van de WWB en de WIJ. In artikel 21, eerste lid, wordt de gezinsnorm vastgesteld voor een gezin waarvan alle gezinsleden 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn. Dit komt overeen met de huidige gehuwdennorm waarbij beide echtenoten jonger dan 65 jaar zijn. In het tweede lid worden de normen geregeld voor situaties waarin alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en een van hen 18, 19 of 20 jaar. In onderdeel c van het tweede lid van artikel 21 staat de norm voor een gezin dat bestaat uit twee personen van 18, 19 of 20 jaar, een persoon tussen de 21 en 65 jaar en waartoe geen ten laste komende kinderen behoren. Deze norm is opgebouwd uit de norm voor een gezin dat bestaat uit twee personen van 18,19 of 20 jaar zonder ten laste komende kinderen (artikel 21, tweede lid, onderdeel a, onder 1,) en de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder (artikel 20, eerste lid, onderdeel b,) In artikel 22 wordt de gezinsnorm vastgesteld voor een gezin waarvan een of meerdere gezinsleden 65 jaar of ouder zijn. Dit komt overeen met de huidige gehuwdennormen waarbij een of beide echtgenoten 65 jaar of ouder zijn. Onderdeel R (artikel 23) Eerste lid Door de wijziging van de definitie van âgezinâ dient in plaats van naar âgehuwdenâ naar âmeerderjarige gezinsledenâ verwezen te worden. Het is daarbij niet van belang of eventuele ten laste komende kinderen wel of niet in de inrichting verblijven. Er dient alleen gekeken te worden naar de meerderjarige gezinsleden van het gezin. Tweede lid Meerderjarige personen die bijstand ontvangen en in een inrichting verblijven hebben recht op een toeslag waaruit de nominale premie voor de Zorgverzekeringswet kan worden voldaan. In het tweede lid van artikel 23 is geregeld hoe hoog die toeslag is. Voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is deze toeslag hoger dan voor gehuwden omdat gehuwden meer zorgtoeslag ontvangen. Door de wijziging van het begrip âgezinâ dient aan het tweede lid toegevoegd te worden hoeveel toeslag gezinsleden die niet gehuwd zijn ontvangen. Aan onderdeel a van het tweede lid wordt om die reden toegevoegd dat naast de alleenstaanden en de alleenstaande ouders ook elk meerderjarig gezinslid dat niet gehuwd is recht heeft op de âhogereâ toeslag. Derde lid In het nieuwe derde lid is bepaald welke norm van toepassing is indien een deel van het gezin in een inrichting verblijft en een ander deel buiten de inrichting. Daarbij zijn vier verschillende situaties te onderscheiden: Ă©Ă©n meerderjarig gezinslid verblijft in de inrichting en Ă©Ă©n meerderjarig gezinslid buiten de inrichting; Ă©Ă©n meerderjarig gezinslid verblijft in de inrichting en meer meerderjarig gezinsleden buiten de inrichting; meer meerderjarig gezinsleden verblijven in de inrichting en Ă©Ă©n meerderjarig gezinslid verblijft buiten de inrichting; meer meerderjarig gezinsleden verblijven in de inrichting en meer meerderjarige gezinsleden verblijven buiten de inrichting. Onderdeel S (artikel 24) Het nieuwe artikel 24 komt overeen met het huidige artikel 24, waarin is geregeld dat indien een van de gehuwden geen recht op bijstand heeft, de rechthebbende echtgenoot recht heeft op bijstand die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. In het nieuwe artikel 24 wordt iets soortgelijks geregeld voor bijstandsverlening aan gezinsleden. Indien slechts een van gezinsleden recht op bijstand heeft, geldt voor dat gezinslid de norm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Er hoeft niets geregeld te worden voor de situatie dat meerdere gezinsleden recht hebben en een of meerdere gezinsleden geen recht hebben. Immers, in die gevallen wijzigt de norm niet (blijft de gezinsnorm). Onderdeel T (artikel 25) In artikel 25, eerste lid, wordt de verwijzing naar artikel 21 vervangen door een verwijzing naar artikel 20. Dit omdat de normen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders door invoering van dit wetsvoorstel in artikel 20 komen te staan. Onderdeel U (artikel 26) In het huidige artikel 26 is de mogelijkheid voor het college om de gehuwdennorm te verlagen vastgelegd. Echter, in dit wetsvoorstel is er niet langer sprake van âgehuwdennormenâ maar van âgezinsnormenâ. Hierdoor dient het opschrift van artikel 26 te worden aangepast. Verder wordt de verwijzing naar artikel 21 aangepast. Dit omdat artikel 21 uit twee artikelleden komt te bestaan. Daarnaast dient ook naar het tweede lid van artikel 21 te worden verwezen omdat ook de mogelijkheid moet bestaan om die norm te verlagen. Onderdeel V (artikel 27) In artikel 27 dient ook verwezen te worden naar de normen van artikel 20 van de WWB. Onderdelen W en X (artikelen 29 en 30) Bij de invoering van de WIJ is artikel 29 van de WWB komen te vervallen. In dat artikel werd geregeld dat het college de mogelijkheid had om de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vast te stellen voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar. Dit artikel is komen te vervallen omdat door invoering van de WIJ personen van 21 en 22 jaar geen recht hebben op algemene bijstand. Nu de WIJ wordt ingetrokken en personen vanaf 18 jaar weer recht op algemene bijstand hebben, dient ook artikel 29 van de WWB weer ingevoerd te worden. Doordat artikel 29 van de WWB weer wordt ingevoerd, dient in artikel 30, tweede en derde lid, ook weer verwezen te worden naar dat artikel. Onderdeel Y (artikel 31) Tweede lid Voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, is in artikel 31, tweede lid, onderdeel c, van de WWB, een vrijstelling van het bedrag waarmee de alleenstaande ouderkorting wordt vermeerderd, bedoeld in artikel 8.15, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de inkomensafhankelijke combinatiekorting opgenomen. De vrijstelling van deze heffingskortingen vervalt. In artikel 78p, tweede en derde lid, van de WWB is overgangsrecht opgenomen voor alleenstaande ouders op wie âop de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel - de vrijstelling van het bedrag waarmee de alleenstaande ouderkorting wordt vermeerderd of de inkomensafhankelijke combinatiekorting van toepassing is. Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting staat, wordt met dit wetsvoorstel geregeld dat inkomsten uit arbeid of werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van minderjarige kinderen bij de bijstandsverlening aan de ouder(s) in aanmerking worden genomen. Er wordt hierbij echter een bepaald bedrag vrijgelaten. Voor die vrijlating is aansluiting gezocht bij de bedragen die minderjarige kinderen op grond van de AKW met behoud van kinderbijslag voor de verzekerde bij mogen verdienen. Kinderen tot 16 jaar mogen op grond van de AKW onbeperkt bijverdienen en voor 16- en 17- jarigen geldt een maximum van ⏠1240 per kwartaal. Voorgesteld wordt om dit maximum voor 16- en 17 jarigen voor de vrijlating in de WWB te verdubbelen. Dit omdat bij overschrijding van deze inkomensgrens in de AKW het recht op kinderbijslag komt te vervallen. Hierdoor zou zowel bij de bijstandsuitkering als bij de AKW rekening worden gehouden met dezelfde inkomsten. Dat is ongewenst. Om die reden is in onderdeel h van het tweede lid van artikel 31 is geregeld dat een vrijlating voor 16- en 17-jarigen geldt van ⏠827 per maand (is gelijk aan ⏠2480 (2 x ⏠1240) per kwartaal). Alleenstaande ouders met een kind tot 12 jaar komen in aanmerking voor een vrijlating van 12,5% van hun inkomsten uit arbeid, met een maximum van ⏠120 per maand, gedurende een periode van maximaal 30 maanden. Deze vrijlating voor alleenstaande ouders volgt op de bestaande vrijlating van inkomsten uit arbeid, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel n, van de WWB. Een alleenstaande ouder komt in aanmerking voor deze vrijlating indien de arbeid waaruit de alleenstaande ouder de inkomsten geniet ânaar het oordeel van het college- bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Er worden twee onderdelen toegevoegd aan het tweede lid van artikel 31. Het eerste onderdeel komt overeen met onderdeel n zoals dat luidde voor 1 januari 2011. Dit onderdeel is komen te vervallen omdat personen jonger dan 27 jaar geen recht op algemene bijstand meer hebben. Dit onderdeel moet echter weer terug in artikel 31 omdat door invoering van dit wetsvoorstel het weer mogelijk wordt dat personen jonger dan 27 jaar recht op algemene bijstand hebben. Het tweede onderdeel regelt dat een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten niet tot de middelen wordt gerekend. Deze vrijlating geldt alleen indien degene die de uitkering ontvangt tot een gezin als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, behoort, waarbij het niet om een gezin mag gaan dat enkel uit gehuwden bestaat of enkel bestaat uit gehuwden met een of meer hun ten laste komende kinderen. Dit betekent concreet dat de uitkering op grond van de Wet Wajong van personen wordt vrijgelaten indien zij onderdeel uitmaken van een van de volgende gezinssamenstellingen: gehuwden met een of meer meerderjarige kinderen die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning als de gehuwden (met eventueel nog ten laste komende kinderen); alleenstaande ouder met een of meer meerderjarige kinderen die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning als de alleenstaande ouder en zijn ten laste komende kinderen; alleenstaande met een of meer meerderjarige kinderen die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning als de alleenstaande. Ten slotte wordt een lid aan artikel 31 toegevoegd. In dat lid is bepaald dat een aantal middelen die op grond van het tweede lid worden vrijgelaten, niet worden vrijgelaten voor personen jonger dan 27 jaar. Zie ook paragraaf 2.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Onderdeel Z (artikel 32) Derde lid In het nieuwe derde lid van artikel 32 wordt bepaald hoe het inkomen van meerderjarige niet-rechthebbende gezinsleden in aanmerking wordt genomen bij de verlening van bijstand aan een gezin. Dit inkomen wordt op eenzelfde manier in aanmerking genomen als op dit moment in het huidige artikel 32 is geregeld voor het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot. Het gaat in het nieuwe artikel om meerderjarige niet-rechthebbende gezinsleden. Het woord âmeerderjarigâ is toegevoegd om te voorkomen dat het inkomen van ten laste komende kinderen (per definitie âniet-rechthebbendeâ gezinsleden) op grond van artikel 32 in aanmerking wordt genomen bij de verlening van bijstand. Het inkomen van minderjarige kinderen moet in bepaalde gevallen wel in aanmerking worden genomen bij de verlening van bijstand, maar dan op grond van artikel 31. Vierde lid Het nieuwe vierde lid gaat over het in aanmerking nemen van inkomen van een niet-rechthebbende echtgenoot bij gehuwden die tijdelijk gescheiden leven. Het enige verschil met het huidige vierde lid is dat in het nieuwe vierde lid verwezen wordt naar het gezin waartoe die gehuwden behoren. Overigens blijven voor eventuele andere gezinsleden dan de gehuwden de âgewoneâ bepalingen omtrent het in aanmerking nemen van inkomen van toepassing. Indien bijvoorbeeld bij de rechthebbende echtgenoot een niet-rechthebbend gezinslid woont, wordt zijn inkomen in aanmerking genomen volgens het bepaalde in het derde lid van artikel 32. Vijfde lid Indien een kind dat studeert een inkomen heeft dat meer bedraagt dan 80% van het netto minimumloon, inclusief vakantiebijslag, valt hij niet onder de uitzondering van meerderjarig kind van artikel 4, tweede lid, onderdeel a. In het nieuwe vijfde lid van artikel 32 is bepaald dat in dat geval het inkomen dat boven dat bedrag uitkomt in aanmerking wordt genomen bij de verlening van bijstand. Onderdeel AA (artikel 33) Tweede lid In het tweede lid van artikel 33 is bepaald op welke wijze inkomen uit studiefinanciering in aanmerking moet worden genomen. In het huidige tweede lid wordt verwezen naar bedragen die niet meer juist zijn. Deze omissie wordt bij deze hersteld. Voorgesteld wordt om te verwijzen naar de normbedragen voor kosten van levensonderhoud op grond van de WSF 2000 en naar eventueel van toepassing zijnde toeslagen (partnertoeslag of toeslag voor het een-oudergezin). Zie verder ook de toelichting in paragraaf 2.8 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Vijfde lid Het nieuwe vijfde lid van artikel 33 bevat (net zoals het huidige vijfde lid) een vrijlating van een bepaald bedrag van een particuliere oudedagsvoorziening. Door de wijziging van de definitie van âgezinâ dient in plaats van naar âgehuwdenâ naar âgezinsledenâ verwezen te worden. Besloten is om voor elk gezinslid van 65 jaar of ouder eenzelfde bedrag aan vrijlating te regelen als voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder. Onderdeel AB (artikel 34) Derde lid Door de wijziging van de definitie van âgezinâ dient in onderdeel b aan âalleenstaande ouderâ te worden toegevoegd: en zijn ten laste komende kinderenâ en dient in onderdeel c in plaats van naar âgehuwdenâ naar âgezinsledenâ verwezen te worden Onderdeel AC, onder 2, (artikel 35) Negende lid In dit onderdeel wordt een negende lid toegevoegd aan artikel 35 van de WWB. In het negende lid (nieuw) wordt geregeld dat een alleenstaande, een alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of een gezin geen categoriale bijzondere bijstand, bedoeld in artikel 35, derde tot en met het vijfde lid, van de WWB, ontvangt indien het in aanmerking te nemen inkomen hoger is dan 110% van de bijstandnorm die op die alleenstaande, alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of gezin van toepassing is. Onderdeel AD (artikel 36) Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WWB kan het college een persoon met langdurig een laag inkomen âen die voldoet aan de overige voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de WWB - een langdurigheidstoeslag verlenen. In dit onderdeel wordt aan artikel 36 van de WWB een onderdeel toegevoegd waarin wordt geregeld dat onder âlaag inkomenâ als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de WWB niet wordt verstaan in aanmerking te nemen inkomen hoger dan 110% van de op de desbetreffende bijstandgerechtigde. Een bijstandgerechtigde kan hierdoor alleen in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag indien zijn in aanmerking te nemen inkomen ten hoogste 110% van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm bedraagt. Onderdeel AE (artikel 38) Eerste lid In het eerste lid van artikel 38 dient ook verwezen te worden naar de normen van het nieuwe artikel 20. Daarnaast wordt er een nieuw onderdeel voorgesteld waarin de aanpassing van de bedragen, genoemd in artikel 4, tweede lid, aanhef, en artikel 32, vijfde lid, is geregeld. Tweede lid Het tweede lid, onderdeel r, (nieuw) van artikel 31 wordt toegevoegd aan artikel 38, tweede lid, van de WWB. Hiermee wordt geregeld dat het bedrag, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel r, wordt gewijzigd met het percentage van de wijziging van het netto minimumloon. Zesde lid Het huidige zesde lid van artikel 38 wordt vernummerd tot zevende lid. In het nieuwe zesde lid wordt de herziening geregeld van het maximum bedrag dat op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel h, wordt vrijgelaten. Dat bedrag wordt op hetzelfde tijdstip en met hetzelfde percentage herzien als de bedragen die in artikel 3 van het Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag worden genoemd. Dit omdat bij de bepaling van het in artikel 31, tweede lid, onderdeel h, genoemde bedrag aansluiting is gezocht bij het bedrag dat kinderen van 16 en 17 jaar op grond van de AKW maximaal mogen bijverdienen wil er nog sprake van zijn âin belangrijke mate onderhoudenâ door de verzekerde (op grond van de AKW) tot wiens huishouden het kind behoort. Onderdeel AF (artikel 39) De wijziging van artikel 39 hangt samen met de wijziging van het tweede lid van artikel 33. In het eerste lid van artikel 39 wordt de aanpassing van bedragen in het tweede lid van artikel 33 geregeld. Echter, in het nieuwe tweede lid van artikel 33 worden geen bedragen meer genoemd. Om deze reden kan het eerste lid van artikel 39 vervallen. Onderdeel AG (artikel 41) In het vierde lid van artikel 41 is geregeld dat alleenstaanden en alleenstaande ouders jonger dan 27 jaar en gezinnen waarvan alle gezinsleden jonger dan 27 jaar zijn pas vier weken na de melding een aanvraag voor algemene bijstand kunnen indienen. Gedurende die weken dienen zij zelf naar werk te zoeken en hun mogelijkheden in het uit âs Rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken. Na die vier weken wordt de aanvraag door het college in behandeling genomen. Als de aanvraag voor algemene bijstand binnen de periode van vier weken is ingediend, dan zal het college na die vier weken constateren dat ze over te weinig gegevens beschikt om het recht op bijstand vast te stellen. Immers, op grond van artikel 43, vierde lid, dient het college bij de vaststelling van het recht op bijstand rekening te houden met de gedragingen en houding van de jongere gedurende de vier weken na de melding. Aangezien de aanvraag eerder dan de vier weken na melding is ingediend, heeft het college te weinig gegevens om de gedragingen en houding van de jongere gedurende die vier weken te beoordelen. De jongere zal dan de gelegenheid worden geboden om zijn gegevens aan te vullen. Indien de jongere van deze mogelijkheid gebruik maakt en het college hem een recht op bijstand toekent, kan het college op grond van artikel 18 van de WWB besluiten om een maatregel op te leggen vanwege het niet voldoen aan de plicht om pas vier weken na de melding een aanvraag in te dienen. Indien de jongere van de mogelijkheid tot gegevensaanvulling geen gebruik maakt, kan het college besluiten de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet te behandelen. Aangezien dit een besluit is op grond van de Awb zal de jongere hiervan bericht krijgen. De jongere kan zich daarna opnieuw bij UWV melden, waarna het hele proces opnieuw begint. Voor alle andere personen wijzigt het moment waarop een aanvraag voor bijstand kan worden ingediend niet, zij worden bij de melding in staat gesteld om de aanvraag voor bijstand in te dienen. Dit betreft de alleenstaanden en alleenstaande ouders van 27 jaar of ouder en gezinnen waarvan niet alle gezinsleden jonger dan 27 jaar zijn. Gedegen scholing is cruciaal voor een goede arbeidsmarktpositie en heeft daarom prioriteit. Dit in de ogen van de regering essentiĂ«le element is nog eens geĂ«xpliciteerd middels de verplichting voor de jongere om actief informatie over te leggen waaruit blijkt dat hij waarschijnlijk niet meer voor dergelijk onderwijs in aanmerking komt (vijfde lid). In het zesde lid is geregeld dat de jongere die pas vier weken na melding een aanvraag om bijstand in kan dienen, deze informatie overhandigt bij de aanvraag. De jongere die al bij de melding in staat wordt gesteld een aanvraag voor bijstand in te dienen (omdat hij deel uitmaakt van een gezin waarvan ten minste een gezinslid 27 jaar of ouder is), overhandigt deze informatie binnen vier weken na de melding aan het college. Overigens moet de jongere, evenals overigens ieder ander die algemene bijstand aanvraagt en die daartoe het recht heeft, zich bij het UWV hebben geregistreerd als werkzoekende. Het bewijs dat de jongere zich heeft geregistreerd wordt door het UWV tegelijk met de bijstandsaanvraag overgedragen aan het college. Onderdeel AH (artikel 43) Tweede en derde lid Op grond van het nieuwe tweede lid wordt bijstand door alle meerderjarige gezinsleden gezamenlijk aangevraagd of door Ă©Ă©n of meerdere van hen met toestemming van alle andere meerderjarige gezinsleden. Door de wijziging van het derde lid wordt geregeld dat indien een of meer van de meerderjarige gezinsleden niet instemt met de aanvraag maar bijstandsverlening wel geboden is gezien de belangen van de overige gezinsleden, het college het recht op bijstand ambtshalve vaststelt. Vierde en vijfde lid Met het nieuwe vierde lid en vijfde lid wordt de eigen verantwoordelijkheid van de jongere voor de voorziening in het bestaan benadrukt. Indien het een jongere betreft die pas vier weken na melding een aanvraag kan indienen, wordt bij de vaststelling van het recht op bijstand door het college in ogenschouw genomen wat de jongere in de vier weken na de melding heeft gedaan (vierde lid). Heeft hij in het geheel geen poging ondernomen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en geeft hij desgevraagd te kennen dat ook niet te zullen doen, ondanks de consequentie dat er dan een uitsluitingsgrond op hem van toepassing is, dan is de uitsluitingsgrond van artikel 13, tweede lid, onderdeel e, WWB van toepassing en is er in het geheel geen recht op algemene bijstand ontstaan. Is de uitsluitingsgrond niet van toepassing dan is er recht op algemene bijstand ontstaan, maar het college legt wel een maatregel op overeenkomstig de afstemmingsverordening als er sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de WWB. Indien het een jongere betreft die al bij de melding in staat wordt gesteld een aanvraag voor bijstand in te dienen (omdat hij deel uitmaakt van een gezin waarvan ten minste een gezinslid 27 jaar of ouder is), bekijkt het college wat die jongere in de vier weken na de melding heeft gedaan. Indien hij niets heeft gedaan om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en geeft hij desgevraagd te kennen dat ook niet van plan te zijn, ondanks de consequentie dat er dan een uitsluitingsgrond op hem van toepassing is, dan wordt zijn recht op algemene bijstand beĂ«indigd. Indien de jongere niet of onvoldoende pogingen heeft ondernomen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, dan wordt een maatregel opgelegd overeenkomstig de afstemmingsverordening. Onderdeel AI (artikel 44) Tweede lid In het tweede lid van artikel 44 wordt geregeld wanneer iemand zich gemeld heeft. Deze dag van melding is van belang voor het ontstaan van het recht op bijstand. Voor personen die op grond van artikel 41 pas 4 weken na de dag van melding hun aanvraag voor bijstand kunnen indienen geldt dat ze zich gemeld hebben als hun naam, adres en woonplaats bij het UWV is geregistreerd en zij door het UWV zijn geĂŻnformeerd over de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden en de verplichting zich als werkzoekende te registreren bij het UWV alsmede de instantie waarbij zo nodig â niet eerder dan na vier weken â een aanvraag kan worden ingediend alsmede de documenten die op grond van artikel 41 daarbij moeten worden overgelegd. Betrokkenen dienen over genoemde verplichtingen geĂŻnformeerd te worden omdat zij immers in genoemde vier weken alles in het werk dienen te stellen om zelf algemeen geaccepteerde arbeid te verwerven en het college â indien het desondanks toch komt tot een aanvraag â in ogenschouw zal nemen wat betrokkene in die vier weken op dat gebied heeft gedaan. Voor de personen die op grond van artikel 41 niet pas 4 weken na melding hun aanvraag om bijstand kunnen indienen geldt dat zij zich gemeld hebben indien hun naam, adres en woonplaats bij het UWV is geregistreerd en zij in staat zijn gesteld een aanvraag in te dienen. Vierde lid De reguliere beschikking van het college tot toekenning van algemene bijstand aan alleenstaanden en alleenstaande ouders jonger dan 27 jaar of gezinnen waarvan ten minste een gezinslid (niet zijnde het ten laste komend kind) jonger dan 27 jaar is wordt uitgebreid met een plan van aanpak. Dit plan van aanpak ziet enkel op meerderjarige personen jonger dan 27 jaar die recht hebben op bijstand. De inhoud en vorm van dit plan van aanpak wordt omschreven in het nieuwe artikel 44a. Onderdeel AJ (artikel 44a) In dit nieuwe artikel staan bepalingen over het plan van aanpak (zie ook de toelichting op artikel 44, vierde lid). Het plan van aanpak wordt opgesteld voor meerderjarige personen jonger dan 27 jaar die recht op bijstand hebben. In dit plan van aanpak wordt, indien er ondersteuning wordt verleend, de ondersteuning uitgewerkt (eerste lid, onderdeel a). Verder worden de verplichtingen die zien op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet nakomen van die verplichtingen vastgelegd in het plan van aanpak (eerste lid, onderdeel b). In het tweede lid is bepaald dat het college de persoon die recht heeft op bijstand begeleidt bij de uitvoering van het plan van aanpak. Daarnaast evalueert het college periodiek het plan van aanpak met de betrokkene en past het college het plan aan indien dit nodig is. Onderdeel AK, onder 2 (artikel 45) Vierde lid Het vierde lid van artikel 45 gaat over de uitbetaling van de bijstand. In onderdeel a van het vierde lid is geregeld dat de bijstand aan de meerderjarige gezinsleden die recht hebben op bijstand in gelijke delen (dus naar evenredigheid) wordt uitbetaald. Daarnaast wordt in onderdeel a geregeld dat indien het gezin uit gehuwden (met of zonder andere gezinsleden) bestaat, de delen die aan de echtgenoten toekomen aan een van hen (met toestemming van de ander) uitbetaald kan worden. In onderdeel b is geregeld dat op verzoek van alle meerderjarige gezinsleden die recht hebben op bijstand de bijstand aan een van de gezinsleden kan worden overgemaakt. Vijfde lid Het huidige vijfde lid komt overeen met het nieuwe vijfde lid. Er wordt geregeld dat indien als gevolg van het overlijden van iemand het recht op bijstand van de nabestaanden op nadelige wijze verandert, dit âoudeâ (hogere) recht op bijstand nog gedurende een maand wordt uitbetaald aan die nabestaanden. Onderdeel AL (artikel 47a) Op dit moment is in het eerste lid van artikel 47a geregeld dat de SVB bijstand verleent aan alleenstaanden en alleenstaande ouders van 65 jaar of ouder (onderdeel a) en aan gehuwden waarvan een of beide echtgenoten 65 jaar of ouder zijn (onderdeel b). Door de wijziging van het begrip âgezinâ dient onderdeel b aangepast te worden. In het nieuwe onderdeel b wordt geregeld dat de SVB bijstand verleent aan een gezin waarvan een of meer gezinsleden 65 jaar of ouder zijn, tenzij een of meer van de gezinsleden (niet zijnde de echtgenoot van de persoon van 65 jaar of ouder) jonger dan 65 jaar zijn. Dit heeft onder andere tot gevolg dat indien een gezin enkel bestaat uit 2 echtgenoten waarvan een echtgenoot jonger is dan 65 jaar en een echtgenoot ouder is dan 65 jaar, de SVB de bijstand blijft verlenen. Indien het echter een gezin betreft dat bestaat uit twee echtgenoten van 65 jaar of ouder met meerderjarige inwonende kinderen jonger dan 65 jaar, verleent het college de bijstand. Onderdeel AM (artikel 47b) In artikel 47b is geregeld dat indien de SVB op grond van artikel 47a, eerste lid, algemene bijstand verleent, voor de toepassing van een aantal artikelen in plaat van âhet collegeâ gelezen wordt âde Sociale verzekeringsbankâ. Aan deze opsomming wordt een aantal (onderdelen van) artikelen toegevoegd. Het betreft de artikelen 41, vierde en vijfde lid, 43, vierde en vijfde lid, 78s, derde en vierde lid, en 78t, tweede lid. Onderdeel AN (artikel 47d) Artikel 47d bevat specifieke bepalingen voor de uitvoering van de algemene bijstand door de SVB. In het derde lid is een afwijkende bepaling opgenomen voor de dag van melding. Er is thans bepaald dat iemand zich gemeld heeft indien zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij de SVB (in plaats van bij het UWV of college, zoals is geregeld in artikel 44, tweede lid). Dit verandert niet indien tot de personen voor wie bijstand wordt aangevraagd geen personen jonger dan 27 jaar behoren (derde lid, onderdeel b). Indien tot de personen voor wie bijstand is aangevraagd ten minste een persoon jonger dan 27 jaar behoort (het moet hierbij gaan om de echtgenoot van degene die 65 jaar of ouder is, anders wordt op grond van artikel 47a de bijstand verleend door het college) moet de SVB de aanvrager op de hoogte stellen van de inhoud van de artikelen 41, vijfde en zesde lid, (overleggen documenten regulier bekostigd onderwijs) en 43, vijfde lid, (gedrag en houding jongere) evenals van de toepasselijkheid van de arbeidsverplichting op de jongere partner (derde lid, onderdeel a,). Voorts wordt in dat geval door de SVB in overeenstemming met het college een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a vastgesteld. Onderdelen AP, AS, AT en AU (artikelen 48, 60, 60a en 67) Deze onderdelen bevatten technische aanpassingen in verband met de intrekking van de WIJ. Onderdeel AQ (artikel 50) Aan het eerste lid van artikel 50 wordt toegevoegd dat dat lid ook van toepassing is indien een alleenstaande ouder eigenaar van een woning is dat door hem en zijn ten laste komende kind bewoond wordt. Deze toevoeging was nodig omdat de alleenstaande ouder met zijn ten laste komend kind niet meer onder het nieuwe begrip âgezinâ zal vallen. Onderdeel AR (artikel 59) Eerste lid Aan het eerste lid wordt toegevoegd dat als het om een alleenstaande ouder gaat de kosten van bijstand ook van de alleenstaande ouder en zijn ten laste komende kinderen kan worden teruggevorderd. Deze toevoeging was nodig omdat de alleenstaande ouder met zijn ten laste komend kind niet meer onder het nieuwe begrip âgezinâ zal vallen. Tweede lid De onderdelen a en b worden aangepast omdat door de wijziging van de definitie van âgezinâ in plaats van naar âgehuwdenâ naar âgezinsledenâ verwezen dient te worden. Om deze reden wordt âpersoonâ in onderdeel b door het meervoud âpersonenâ vervangen. Onderdelen AV, AW en AX (artikelen 69, 74 en 76) Dit betreffen technische aanpassingen in verband met de intrekking van de WIJ. Bij deze wijzigingen is rekening gehouden met het bij koninklijke boodschap van 24 juli 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en enige andere wetten in verband met het afschaffen van specifiek interbestuurlijk toezicht (Wet interbestuurlijk toezicht gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen) (Kamerstukken 32 453) en het wetsvoorstel tot intrekking van de WWIK. Onderdeel AY (artikel 78f) In het eerste lid van artikel 78g komt de verwijzing naar de inkomensvoorziening op grond van de WIJ te vervallen. Dit omdat de WIJ met dit wetsvoorstel wordt ingetrokken. Daarnaast wordt in het eerste lid de mogelijkheid tot afwijking van artikel 13 geschrapt. Deze mogelijkheid was gecreĂ«erd om het mogelijk te maken dat personen jonger dan 27 jaar, die geen recht op bijstand hebben omdat ze onder het bereik van de WIJ vallen, in bepaalde gevallen wel algemene bijstand te kunnen verlenen. Deze afwijking is niet meer nodig aangezien met dit wetsvoorstel de algemene bijstand voor weer wordt opengesteld voor personen jonger dan 27 jaar. Het tweede en derde lid vervallen omdat de WIJ wordt ingetrokken en personen jonger dan 27 jaar weer aanspraak kunnen maken op algemene bijstand op grond van de WWB. Onderdeel AZ (artikel 78m) Het huidige artikel 78m regelt overgangsrecht voor ongehuwden die met een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind een gezamenlijke huishouding voeren en die door de inwerkingtreding van de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Wet werk en bijstand, de Algemene Ouderdomswet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met de overheveling van de uitvoering van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder van de gemeenten naar de Sociale verzekeringsbank en het aanbrengen van enkele andere aanpassingen in de Algemene Ouderdomswet en tot wijziging van enkele sociale verzekeringswetten in verband met de gelijkstelling binnen de sociale zekerheid van voormalige pleeg- en stiefkinderen met eigen kinderen (Stb. 596) niet meer als gehuwden werden beschouwd. Geregeld is voor deze groep dat zij als gehuwden worden beschouwd voor de duur van dat recht op bijstand (tenzij toepassing van de nieuwe bepalingen tot een hogere bijstandsuitkering zou leiden). Dit artikel wordt nu aangepast. Het is immers niet meer nodig om bovenstaande te regelen voor meerderjarige aangehuwde kinderen aangezien zij onder het begrip âgezinâ komen te vallen door inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Voor de meerderjarige voormalige pleegkinderen is dit artikel wel noodzakelijk aangezien zij niet onder het begrip âgezinâ komen te vallen. Zij zijn immers geen bloed- of aanverwant in de eerste graad. Verder wordt de verwijzing naar artikel 4, tweede lid, gewijzigd in een verwijzing naar het vierde lid van artikel 4. Hetgeen in het tweede lid is geregeld komt na inwerkingtreding van deze wet namelijk tot uiting in het vierde lid. Verder wordt voor de duidelijkheid naar 1 januari 2010 verwezen in plaats van naar de âdatum van inwerkingtredingâ. Onderdeel BA (artikelen 78p tot en met 78v) Artikel 78p In artikel 78p wordt het overgangsrecht opgenomen naar aanleiding van het vervallen van artikel 9a van de WWB en de vrijlating voor alleenstaande ouders, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel c. Op grond van artikel 78p, eerste lid, behouden alleenstaande ouders die - op de dag voor de dag waarop artikel 9a van de WWB vervalt - een ontheffing hebben op grond van artikel 9a van de WWB die ontheffing gedurende de duur van die ontheffing. Indien de duur van die ontheffing langer is dan zes maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, vervalt de ontheffing na zes maanden na inwerkingtreding van de dag waarop artikel 9a van de WWB vervalt. Op grond van artikel 78p, tweede lid, blijft de vrijlating van het bedrag waarmee de alleenstaande ouderkorting wordt vermeerderd, bedoeld in artikel 8.15, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, of de inkomensafhankelijke combinatiekorting gedurende twee maanden van toepassing op de alleenstaande ouder op wie deze vrijlating van toepassing was op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Zolang deze vrijlating van toepassing blijft, is de nieuwe vrijlating, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel r, niet van toepassing op de desbetreffende alleenstaande ouder. De vrijlating, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel c, van de WWB blijft uitsluitend van toepassing op de alleenstaande ouder waarvoor de toepassing van die vrijlating leidt tot een hogere uitkering dan in het geval de toepassing van de vrijlating, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel r, van de WWB, zou leiden. Op grond van artikel 78p, derde lid, blijft âin afwijking 78p, tweede lid- de vrijstelling van het bedrag waarmee de alleenstaande ouderkorting wordt vermeerderd, bedoeld in artikel 8.15, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, of de inkomensafhankelijke combinatiekorting van toepassing op de alleenstaande ouder waarop naast deze vrijstellingen tevens de vrijstelling van de inkomsten uit arbeid, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel n, van de WWB van toepassing was. De vrijstellingen, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel c, blijven van toepassing zolang de vrijstelling, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel n, van toepassing is. Artikel 78q In artikel 78q, eerste lid, van de WWB wordt geregeld dat op de persoon, die op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel algemene bijstand of een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren ontvangt en op die dag in het buitenland verblijft, artikel 13, vierde lid, onderdeel a, van de WWB, zoals die luidde op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, van toepassing is gedurende dat verblijf âdoch ten hoogste gedurende drie maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. In artikel 78q, tweede lid, van de WWB wordt geregeld dat op de persoon, die op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in het buitenland verblijft artikel 13, vierde lid, onderdeel b, van de WWB, zoals die luidde op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, van toepassing blijft gedurende dat verblijf âdoch ten hoogste gedurende zes maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Artikel 78r In artikel 78r, eerste lid, van de WWB wordt geregeld dat een persoon waarvan het in aanmerking te nemen inkomen hoger is dan 110% van het op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm en die op de dag voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel categoriale bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, derde tot en met vijfde lid, ontvangt deze bijzondere bijstand behoudt. Hij behoudt deze bijzondere bijstand gedurende de periode waarvoor deze bijzondere bijstand is verleend, doch ten hoogste gedurende drie maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. In artikel 78r, tweede lid, van de WWB wordt geregeld dat een persoon waarvan het in aanmerking te nemen inkomen hoger is dan 110% van het op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm en die op de dag voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel langdurigheidstoeslag ontvangt deze langdurigheidstoeslag behoudt. Hij behoudt deze langdurigheidstoeslag gedurende de periode waarvoor de langdurigheidstoeslag is verleend, doch ten hoogste gedurende drie maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Artikel 78s In het eerste lid wordt geregeld dat van de persoon die op de dag voor inwerkingtreding van deze wet een zelfstandig recht heeft op algemene bijstand of een inkomensvoorziening op grond van de WIJ, dat â eventueel op grond van artikel 78s omgezette - recht op algemene bijstand gedurende de zes maanden na inwerkingtreding van deze wet niet eindigt als gevolg van de nieuwe definitie van gezin. Dit wordt ten eerste geregeld door in onderdeel a te bepalen dat voor deze groep personen een aantal artikelen van de WWB van toepassing blijven zoals ze luidden op de dag voor inwerkingtreding van deze wet. Daarnaast is in onderdeel b van het eerste lid geregeld dat twee artikelonderdelen zoals ze komen te luiden na inwerkingtreding van deze wet een half jaar buiten toepassing blijven voor deze personen. Ten slotte is in het tweede lid bepaald dat voor deze personen gedurende zes maanden in de artikelen 21 (eerste lid, tweede lid, onderdeel a, aanhef, en onderdeel b, aanhef,) en 22 (onderdeel c) voor âeen gezinâ wordt gelezen âgehuwdenâ en voor âmeerderjarige gezinsledenâ wordt gelezen âechtgenotenâ. In het derde lid wordt geregeld dat de meerderjarige gezinsleden, volgens de nieuwe definitie van gezin, van een bijstandsgerechtigde al voordat voornoemde zes maanden verstreken zijn, op verzoek aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij vanaf 1 juli 2012 van invloed kunnen zijn op hun arbeidsinschakeling of hun recht op bijstand. Daarnaast moeten zij op grond van het vierde lid aan het college desgevraagd medewerking verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Dit houdt ook in dat zij aan het college desgevraagd documenten moeten verstrekken aan de hand waarvan hun identiteit kan worden vastgesteld. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat personen die op de dag voor inwerkingtreding van deze wet geen recht op algemene bijstand hebben, maar na inwerkingtreding van de wet wel (omdat zij samen met een of meer personen die wel al recht hadden op bijstand voor de inwerkingtreding van de wet een gezin vormen) geen aanvraag voor bijstand hoeven in te dienen. Zij vallen van rechtswege onder het begrip âgezinâ en hebben dus recht op bijstand indien ze aan de voorwaarden daarvoor voldoen. Artikel 78t In dit artikel wordt geregeld dat besluiten op grond van de WIJ gelden als besluiten op grond van de WWB. Een inkomensvoorziening op grond van de WIJ wordt aldus omgezet in algemene bijstand en een werkleeraanbod een aanbod tot ondersteuning op grond van de WWB. Op een bezwaar- of beroepschrift dat na de datum van inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel is ingediend tegen een door het college op grond van de Wet investeren in jongeren genomen besluit wordt derhalve beslist met toepassing van de WWB. In het tweede lid wordt geregeld dat de besluiten die op grond van de WIJ genomen zijn binnen zes maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in overeenstemming met de WWB worden gebracht, voor zover die besluiten afwijken van de WWB. Dat betekent onder meer dat indien de jongere geen werkleeraanbod heeft ontvangen op grond van de WIJ, het college alsnog een plan van aanpak moet opstellen. In het derde lid wordt geregeld dat een jongere die een werkleeraanbod heeft op het moment dat dit wetsvoorstel in werking treedt, zijn werkleeraanbod behoudt gedurende zes maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Indien het werkleeraanbod eerder dan zes maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel eindigt, behoudt de jongere zijn werkleeraanbod voor de duur van het werkleeraanbod. Artikel 78u In artikel 78u wordt overgangsrecht geregeld voor personen op wie de dag voor inwerkingtreding artikel 33, tweede lid, WWB van toepassing was. Zie ook paragraaf 2.9 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Artikel 78v De verordeningsplicht, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel g, krijgt op voorhand geen structureel karakter. Om die reden wordt in artikel 78v geregeld dat artikel 8, eerste lid, onderdeel g, en tweede lid, onderdeel d, vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Artikel II Wijziging van de Wet investeren in jongeren Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 2.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. Het desbetreffende overgangsrecht is opgenomen in het voorgestelde artikel 78t van de WWB. Artikel III (Wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers) Onderdelen A en E (artikelen 4a en 38) Artikel 38 van de IOAW waarin de ontheffing van de arbeidsverplichting voor alleenstaande ouders met een kind tot vijf jaar is geregeld, vervalt. In artikel 63g van de IOAW wordt overgangsrecht opgenomen voor alleenstaande ouders die op de dag voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel PM een ontheffing hebben op grond van artikel 38 van de IOAW. In artikel 4a van de IOAW vervalt de definitie van startkwalificatie, omdat het begrip startkwalificatie in de IOAW alleen werd gebruikt in artikel 38. Onderdeel B (artikel 6) Met dit onderdeel wordt geregeld dat - overeenkomstig hetgeen in artikel 13, tweede lid, van de WWB wordt opgenomen - personen van het recht op uitkering zijn uitgesloten voor zover uit hun houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat zij de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling niet willen nakomen (zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel L). Onderdeel C (artikel 8) Alleenstaande ouders met een kind tot 12 jaar komen in aanmerking voor een vrijlating van 12,5% van hun inkomsten uit arbeid, met een maximum van ⏠120 per maand, gedurende een periode van maximaal 30 maanden. Deze vrijlating voor alleenstaande ouders volgt op de bestaande vrijlating van inkomsten uit arbeid, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de IOAW. Een alleenstaande ouder komt in aanmerking voor deze vrijlating indien de arbeid waaruit de alleenstaande ouder de inkomsten geniet ânaar het oordeel van het college- bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Onderdeel D (artikel 37) Met dit onderdeel wordt in de IOAW de verplichting voor de belanghebbende geĂŻntroduceerd om naar vermogen een tegenprestatie te verrichten (zie paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting). Onderdeel F (artikel 48) Dit onderdeel bevat een technische aanpassing in verband met de intrekking van de WIJ. Onderdeel G (artikel 63g) In artikel 63g wordt het overgangsrecht opgenomen naar aanleiding van het vervallen van artikel 38 van de IOAW. Op grond van het overgangsrecht behouden alleenstaande ouders die -op de dag voor de dag waarop artikel 38 van de IOAW vervalt- een ontheffing hebben op grond van artikel 38 van de IOAW die ontheffing gedurende de duur van die ontheffing. De ontheffing vervalt uiterlijk zes maanden na inwerkingtreding van de dag waarop artikel 38 van de IOAW vervalt. Artikel IV (Wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen) Onderdelen A en E (artikelen 4a en 38) Artikel 38 van de IOAZ waarin de ontheffing van de arbeidsverplichting voor alleenstaande ouders met een kind tot vijf jaar is geregeld, vervalt. In artikel 63d van de IOAZ wordt overgangsrecht opgenomen voor alleenstaande ouders die op de dag voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel PM een ontheffing hebben op grond van artikel 38 van de IOAZ. In artikel 4a van de IOAZ vervalt de definitie van startkwalificatie, omdat het begrip startkwalificatie in de IOAZ alleen werd gebruikt in artikel 38. Onderdeel B (artikel 6) Met dit onderdeel wordt geregeld dat - overeenkomstig hetgeen in artikel 13, tweede lid, van de WWB wordt opgenomen - personen van het recht op uitkering zijn uitgesloten voor zover uit hun houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat zij de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling niet willen nakomen (zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel L). Onderdeel C (artikel 8) Alleenstaande ouders met een kind tot 12 jaar komen in aanmerking voor een vrijlating van 12,5% van hun inkomsten uit arbeid, met een maximum van ⏠120 per maand, gedurende een periode van maximaal 30 maanden. Deze vrijlating voor alleenstaande ouders volgt op de bestaande vrijlating van inkomsten uit arbeid, bedoeld in artikel 8, derde lid, van de IOAZ. Een alleenstaande ouder komt in aanmerking voor deze vrijlating indien de arbeid waaruit de alleenstaande ouder de inkomsten geniet ânaar het oordeel van het college- bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Onderdeel D (artikel 37) Met dit onderdeel wordt in de IOAZ de verplichting voor de belanghebbende geĂŻntroduceerd om naar vermogen een tegenprestatie te verrichten (zie paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting). Onderdeel F (artikel 48) Dit onderdeel bevat een technische aanpassing in verband met de intrekking van de WIJ. Onderdeel G (artikel 63d) In artikel 63d wordt het overgangsrecht opgenomen naar aanleiding van het vervallen van artikel 38 van de IOAZ. Op grond van het overgangsrecht behouden alleenstaande ouders die -op de dag voor de dag waarop artikel 38 van de IOAZ vervalt- een ontheffing hebben op grond van artikel 38 van de IOAZ die ontheffing gedurende de duur van die ontheffing. De ontheffing vervalt uiterlijk zes maanden na inwerkingtreding van de dag waarop artikel 38 van de IOAZ vervalt. Artikelen VI tot en met XXXI In deze artikelen en onderdelen worden technische wijzigingen in wetten aangebracht naar aanleiding van de wijziging van de WWB met betrekking tot de aanscherping van de gezinsbijstand en de huishoudinkomentoets en naar aanleiding van de intrekking van de WIJ. Artikel XXXII (Eenmalige aanpassing bedragen) Op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn er bedragen in dit wetsvoorstel die aanpassing behoeven in verband met herzieningen van onder meer het netto minimumloon tussen indiening van het wetsvoorstel en inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Artikel XXXIII (samenloopbepaling wetsvoorstel tot intrekking van de Wwik) In dit artikel wordt de samenloop geregeld van het onderhavige wetsvoorstel met het wetsvoorstel tot intrekking van de WWIK. Artikel XXXIV (samenloopbepaling wetsvoorstel huisbezoeken) In dit artikel wordt de samenloop geregeld van het onderhavige wetsvoorstel met het bij koninklijke boodschap van 20 april 2009 ingediende voorstel van wet houdende een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek (Kamerstukken 31929). De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, P. de Krom PAGE \* MERGEFORMAT 47