[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Artikelsgewijze toelichting

Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden

Bijlage

Nummer: 2011D32485, datum: 2011-06-17, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Memorie van toelichting (2011D32480)

Preview document (🔗 origineel)


rtikelsgewijs

Artikel I (Wijziging van de Wet werk en bijstand)

Onderdeel A (artikel 3)

In het tweede lid van artikel 3 is bepaald dat ongehuwden die een
gezamenlijke huishouding voeren als gehuwden worden aangemerkt. Hier
zijn twee uitzonderingen op gemaakt. De eerste uitzondering betreft de
situatie dat twee bloedverwanten in de eerste graad een gezamenlijke
huishouding voeren. De tweede uitzondering betreft de situatie dat twee
bloedverwanten in de tweede graad een gezamenlijke huishouding voeren
waarbij er sprake is van een zorgbehoefte bij een van hen. Voorgesteld
wordt om hier een uitzondering voor aanverwanten in de eerste graad die
een gezamenlijke huishouding voeren aan toe te voegen. Dit omdat het
onwenselijk is dat aanverwanten in de eerste graad (bijvoorbeeld een
vader met zijn stiefzoon) als echtgenoten worden aangemerkt. 

Omdat de uitzondering van aanverwanten in de eerste graad wordt
toegevoegd in het tweede lid, onderdeel a, is het niet meer nodig om in
het zevende lid te bepalen dat onder bloedverwant in de eerste graad
mede wordt verstaan het meerderjarig stiefkind. Een stiefkind is immers
een aanverwant in de eerste graad. De gelijkstelling in het zevende lid
van het meerderjarig voormalig pleegkind met een bloedverwant in de
eerste graad dient wel te blijven staan aangezien dat pleegkind geen
bloed- of aanverwant in de eerste graad is.

Onderdeel B (artikel 4)

In dit onderdeel wordt artikel 4 opnieuw vastgesteld.

Eerste lid

Zoals ook in het algemeen deel van de memorie van toelichting is
beschreven, wordt de definitie van gezin aangepast. Het begrip gezin zal
worden gebruikt als overkoepelend begrip voor samenlevingsvormen waarbij
in ieder geval meerdere meerderjarige bloed- of aanverwanten in de
eerste graad hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Dit betekent
concreet dat onder gezin de volgende samenlevingsvormen komen te vallen:

gehuwden;

gehuwden met ten laste komende kinderen en/of meerderjarige inwonende
kinderen;

alleenstaande of alleenstaande ouder met meerderjarige inwonende
kinderen.

Het onderdeel uitmaken van een ‘gezin’ zal een aantal gevolgen
hebben. Immers, het ‘gezin’ wordt een zelfstandig subject van
bijstand. Dit betekent onder andere dat er een aparte norm voor het
gezin komt en dat de middelen van alle gezinsleden bij de
bijstandsverlening in aanmerking worden genomen.

Onderdelen a en b

De wijziging van het begrip ‘gezin’ heeft ook gevolgen voor de
definitie van alleenstaande en alleenstaande ouder. Een ongehuwde die
een of meer meerderjarige inwonende kinderen heeft zal niet langer onder
de definitie van alleenstaande (indien hij geen ten laste komende
kinderen heeft) of alleenstaande ouder (indien hij wel ten laste komende
kinderen heeft) vallen. De ongehuwde en zijn meerderjarige inwonende
kinderen vormen immers een gezin (zoals hiervoor beschreven) en zijn dus
zelfstandig subject van bijstand met de daaraan vastzittende
consequenties.

Daarnaast zal de uitzondering van bloedverwanten in de eerste graad in
de definities van ‘alleenstaande’ en ‘alleenstaande ouder’
geschrapt worden. Deze uitzondering heeft tot doel te regelen dat als
bloedverwanten in de eerste graad een gezamenlijke huishouding voeren,
als alleenstaanden kunnen worden aangemerkt. Deze uitzondering is nu
niet meer wenselijk aangezien deze bloedverwanten een gezin vormen op
grond van de nieuwe definitie van ‘gezin’. Om diezelfde reden
vervalt ook huidige tweede lid van artikel 4.

Onderdeel c

In onderdeel c wordt de nieuwe definitie van ‘gezin’ vastgesteld.
Hiervoor is beschreven welke samenlevingsvormen onder dit begrip komen
te vallen.

Opgemerkt wordt nog dat de alleenstaande ouder met ten laste komende
kinderen en geen meerderjarige inwonende kinderen niet langer meer onder
het begrip ‘gezin’ zal vallen. Dit omdat er in die situatie geen
sprake is van meerdere meerderjarige bloed- of aanverwanten die in
dezelfde woning wonen. 

Onderdeel d

In de definitie van ‘kind’ wordt geregeld dat, indien het om
meerderjarige kinderen gaat, ook de echtgenoten van het meerderjarig
eigen kind of stiefkind onder die definitie vallen. Dit omdat die
echtgenoten aanverwanten in de eerste graad zijn van de ouders van het
kind en er op grond van het Burgerlijk Wetboek een wederzijdse
onderhoudsplicht geldt. Deze invulling van de definitie van ‘kind’
heeft tot gevolg dat indien ouders met hun kind en diens echtgenoot hun
hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, ze een gezin vormen. 

Wellicht ten overvloede wordt gemeld dat onder echtgenoten op grond van
de WWB ook wordt verstaan geregistreerde partners en ongehuwden die een
gezamenlijke huishouding vormen. Dit betekent dat de partner van een
kind, ook indien hij niet met dat kind gehuwd is en geen geregistreerd
partnerschap met dat kind heeft, onder het begrip van ‘kind’ valt.

Tweede lid

In het tweede lid van artikel 4 wordt een uitzondering gemaakt op het
begrip ‘meerderjarig kind’.

Het gaat hierbij om kinderen van 18 jaar of ouder wier in aanmerking te
nemen inkomen (inclusief de ontvangen studiefinanciering) niet meer
bedraagt dan 80% van het netto minimumloon, inclusief vakantiebijslag. 

Daarnaast dient het kind uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te
volgen, aanspraak te hebben op studiefinanciering, of voor een
tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming
onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) in aanmerking te komen.
Hoofdstuk 4 van de WTOS ziet op scholieren en deelnemers aan een
opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in
artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en
beroepsonderwijs, die 18 jaar of ouder zijn en ingeschreven zijn aan een
school als bedoeld in paragraaf 2.3 van de WTOS. Onder deze uitzondering
vallen ook personen die wel aanspraak hebben op studiefinanciering of
een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de WTOS maar die dit
niet ontvangen omdat ze zelf in hun inkomen voorzien doordat ze
bijvoorbeeld een bijbaantje hebben. 

Er is voor gekozen om Ă©Ă©n normbedrag voor alle studerenden te
hanteren, ongeacht hun opleiding of studie en ongeacht de leeftijd,
waarboven het in aanmerking te nemen inkomen niet mag uitkomen. Dit
bedrag wordt gerelateerd aan het wettelijk minimumloon van iemand van 23
jaar of ouder. Hierbij is de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) als
uitgangspunt genomen, waarbij studenten gemiddeld vier dagen in de week
werken en een dag naar school gaan. Het normbedrag wordt hieraan
gerelateerd. Dit betekent dat 80% van het netto minimumloon, inclusief
vakantiebijslag, wordt vrijgelaten. Het bedrag dat in artikel 4, tweede
lid, genoemd wordt is een netto bedrag.

Wellicht ten overvloede wordt gemeld dat vergoedingen of
tegemoetkomingen voor directe studiekosten op grond van de huidige WWB
niet tot de middelen worden gerekend. Onder directe studiekosten worden
begrepen les- of cursus- of collegegeld, studieboeken, lesmaterialen,
werk- en of veiligheidskleding indien van toepassing en reiskosten
indien van toepassing. 

De uitzondering van het begrip meerderjarig kind heeft tot gevolg dat
deze kinderen niet tot het gezin worden gerekend en daarmee een
zelfstandig recht op bijstand hebben. Dit is zo geregeld om te
stimuleren dat jongeren gaan studeren/naar school gaan. 

Derde lid

Dit lid regelt dat als grootouder(s), kinderen en kleinkinderen in
dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, zij allen tot hetzelfde gezin
behoren en niet twee of meerdere gezinnen vormen.

Vierde lid

In het nieuwe vierde lid is geregeld dat indien een ongehuwde een
gezamenlijke huishouding voert met een meerderjarig voormalig pleegkind
hij als alleenstaande of alleenstaande ouder wordt beschouwd. Dit is
geen wijziging ten opzichte van de huidige situatie.

Vijfde lid 

In dit nieuwe vijfde lid is geregeld dat het college op verzoek van de
belanghebbende kan besluiten dat een persoon onder bepaalde voorwaarden
niet tot een gezin behoort. Dit heeft tot gevolg dat deze persoon een
zelfstandig recht op bijstand heeft. 

Voorwaarden hiervoor zijn de volgende:

het moet gaan om een meerderjarig persoon die jonger is dan 65 jaar en
eigenlijk tot een gezin als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c,
onder 2 of 3, zou behoren. Dit houdt in dat hij een gehuwde,
alleenstaande of alleenstaande ouder met een of meer inwonende
meerderjarige kinderen moet zijn of dat hij een meerderjarig kind moet
zijn dat inwoont bij zijn ouder(s);

Aangetoond moet worden dat deze persoon op 10 of meer uren zorg per week
is aangewezen. Deze zorg kan bestaan uit persoonlijke verzorging,
verpleging, begeleiding, verblijf of voortgezet verblijf. Deze begrippen
zijn omschreven in de artikelen 4, 5, 6, 9 en 13 van het Besluit
zorgaanspraken AWBZ (dit besluit is gebaseerd op artikel 9a van de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)). Hij kan dit aantonen door
het overhandigen van (een kopie van) een geldig indicatiebesluit of door
het college toestemming te geven dit gegeven op te vragen bij het
Centrum indicatiestelling zorg of bij een andere instelling die over
deze informatie beschikt;

Aangetoond moet worden dat voor een of meer van de soorten zorg waarvoor
deze persoon geĂŻndiceerd is geen persoonsgebonden budget wordt
ontvangen en geen gebruik wordt gemaakt van zorg die door een
zorgaanbieder op grond van de AWBZ wordt verleend en dat de indicatie
voor die soorten zorg ten minste tien uur per week bedragen. 

Hiermee wordt geregeld dat er alleen een uitzondering kan worden gemaakt
voor hulpbehoevenden die voor een of meer soorten zorg , waarvoor
tezamen een indicatie geldt van ten minste tien uur per week, geen
professionele zorg tot hun beschikking hebben. Immers, indien ze gebruik
maken van een persoonsgebonden budget of een zorgaanbieder zorg in
natura laten verlenen, is er geen reden meer om ze van het gezin uit te
zonderen. Het doel van de uitzondering is immers het voorkomen dat
hulpbehoevenden uit huis geplaatst moeten worden omdat ze niet meer door
gezinsleden (meerderjarige kinderen of ouders) verzorgd kunnen worden
(zie ook paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting).
Voorgaande kan aangetoond worden door aan het college toestemming te
geven om deze gegevens op te vragen bij een instelling (bijvoorbeeld een
zorgkantoor) die over die gegevens beschikt;

het moet aannemelijk worden gemaakt dat een meerderjarig  kind of
meerderjarige kinderen (niet een ten laste komend kind) van de ouder(s)
met het indicatiebesluit een of meer van de in het indicatiebesluit
opgenomen soorten zorg, waarvoor geen persoonsgebonden budget wordt
ontvangen en waarvoor geen gebruik wordt gemaakt van zorg die door een
zorgaanbieder op grond van de AWBZ wordt verleend, aan die  ouder(s)
verlenen voor ten minste het aantal uren waar die ouder met betrekking
tot die zorg volgens dat indicatiebesluit op is aangewezen doch in
totaal voor ten minste tien uren per week dan wel

dat aannemelijk wordt gemaakt dat de ouder(s) van het meerderjarig kind
of de meerderjarige kinderen met het indicatiebesluit een of meer van de
in het indicatiebesluit opgenomen soorten zorg, waarvoor geen
persoonsgebonden budget wordt ontvangen en waarvoor geen gebruik wordt
gemaakt van zorg die door een zorgaanbieder op grond van de AWBZ wordt
verleend, aan dat kind verlenen voor ten minste het aantal uren waar dat
kind met betrekking tot die zorg volgens dat indicatiebesluit op is
aangewezen doch in totaal voor ten minste tien uren per week.

Zesde lid

Indien een persoon op grond van het vijfde lid niet tot het gezin
behoort wordt hij als alleenstaande aangemerkt. De “achterblijvers”
worden aangemerkt als gezin. Dat betekent bijvoorbeeld dat indien in een
gezin van twee gehuwden met een of meer meerderjarige kinderen – en
eventueel ook minderjarige kinderen – van Ă©Ă©n van de ouders op grond
van het vijfde lid wordt besloten dat deze niet behoort tot het gezin,
deze wordt aangemerkt als alleenstaande en de andere personen samen als
gezin. Indien in een gezin van een alleenstaande ouder met een
meerderjarig kind dat meerderjarige kind de alleenstaande ouder verzorgt
wordt de ouder aangemerkt als alleenstaande. De laatste zinsnede van dit
artikellid merkt voor de toepassing van paragraaf 3.2 van de WWB een
meerderjarig persoon als alleenstaande aan, indien het gezin alleen uit
deze persoon bestaat omdat het andere gezinslid of de andere gezinsleden
niet tot gezin behoren op grond van het vijfde lid. Dit is bijvoorbeeld
het geval  in de situatie dat een alleenstaande met Ă©Ă©n meerderjarig
kind een gezin vormt en de alleenstaande of dat kind  op grond van het
vijfde lid niet tot het gezin behoort. In dat geval worden beide
aangemerkt als alleenstaande. Voorgaande geldt ook voor het meerderjarig
inwonend kind dat eigenlijk tot een gezin zou behoren maar dat niet als
meerderjarig kind wordt aangemerkt op grond van het tweede lid van
artikel 4 en dus niet tot een gezin behoort.

In de situatie dat een alleenstaande ouder (die de volledige zorg heeft
voor een of meer tot zijn last komende minderjarige kinderen) met Ă©Ă©n
meerderjarig kind een gezin vormt en de alleenstaande ouder of het
meerderjarige kind  op grond van het tweede of vijfde lid niet tot het
gezin behoort, wordt de “achterblijver” voor de toepassing van
paragraaf 3.2 van de WWB als alleenstaande ouder aangemerkt. 

Onderdelen C, M, N, Y, onder 1, AB, onder 1 en 2, AC, onder 1, AK, onder
1, en AN (artikelen 5, 18, 19, 31, eerste lid, 34, eerste en tweede lid,
35, eerste lid, 45, derde lid, en 47c)

In de huidige artikelen 5, 18, 19, 31, eerste lid, 34, eerste en tweede
lid, 35, eerste lid, 45, derde lid, en 47c wordt verwezen naar het
begrip ‘gezin’. Doordat alleenstaande ouders die geen inwonende
meerderjarige kinderen hebben niet meer onder het nieuwe begrip
‘gezin’ vallen, wordt in de genoemde artikelen een verwijzing
toegevoegd naar de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende
kinderen. 

Onderdeel D (artikel 6)

Dit betreft een technische aanpassing in verband met de intrekking van
de WIJ.

Onderdeel E (artikel 7)

In artikel 7, derde lid, is bepaald in welke gevallen het college geen
ondersteuning kan verlenen.

In onderdeel a is geregeld dat het college geen ondersteuning kan bieden
aan de persoon jonger dan 27 jaar indien hij (nog) uit ’s Rijks
schatkist bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. 

In onderdeel b staat dat het college gedurende vier weken na de melding,
indien het personen betreft die pas vier weken na melding een aanvraag
kunnen indienen, geen ondersteuning kan aanbieden. Dit omdat de eigen
verantwoordelijkheid van betrokkene voorop staat en deze derhalve vanaf
de melding ten minste vier weken alles in het werk moet stellen om zelf
algemeen geaccepteerde arbeid te verwerven (zie de voorgestelde
artikelen 41, vierde lid, 44, tweede lid, en 43, vierde lid). 

Aan de personen, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdelen a en b, kan
ook geen re-integratievoorziening worden aangeboden op grond van de Wet
Participatiebudget (zie artikel XXII, onderdeel B).

In onderdeel c is bepaald dat het college geen ondersteuning kan
aanbieden aan personen die een uitkering van het UWV ontvangen. Dit
staat ook al in het huidige derde lid van artikel 7 en hierin wordt dus
geen verandering gebracht. Overigens worden de tweede en derde zin van
het huidige derde lid voor de leesbaarheid ondergebracht in het nieuwe
zevende lid.

Tenslotte wordt in het achtste lid van artikel 7 geregeld dat
ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk is
voor personen onder 27 jaar. Dit omdat dat thans niet mogelijk is voor
personen jonger dan 27 jaar die recht hebben op een inkomensvoorziening
op grond van de WIJ. 

Onderdeel F (artikel 8)

Aan artikel 8, eerste lid, van de WWB wordt een onderdeel g toegevoegd
waarin wordt geregeld dat de gemeenteraad in een verordening regels moet
stellen met betrekking tot het verlenen van bijzondere bijstand aan een
persoon met kinderen voor kosten in verband met maatschappelijke
participatie van dat kind. Aan het tweede lid wordt een onderdeel d
toegevoegd waarin wordt geregeld dat in die verordening in ieder geval
geregeld moet worden op welke wijze het begrip maatschappelijke
participatie wordt ingevuld. 

Onderdeel H (artikel 9)

Eerste lid, aanhef

In de aanhef van het eerste lid wordt op dit moment verwezen naar de
leeftijd van 27 jaar omdat personen jonger dan 27 jaar geen recht hebben
op algemene bijstand. Omdat door invoering van dit wetsvoorstel personen
vanaf 18 jaar recht op algemene bijstand hebben, dient in de aanhef ook
naar 18 jaar verwezen te worden.

Eerste lid, onderdeel b

Hoewel een en ander al volgt uit de medewerkingsverplichting van artikel
17, tweede lid, wordt in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, voor alle
duidelijkheid expliciet geregeld dat de belanghebbende dient mee te
werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van
aanpak, bedoeld in artikel 44a van de WWB. Overtreding van deze
verplichting leidt op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB tot
een verlaging van de bijstand, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid
ontbreekt.

Derde lid

Indien de bijstand wordt verleend aan een gezin, gelden de
verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie
voor alle meerderjarige gezinsleden. Zij zijn immers gezamenlijk
verantwoordelijk voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het
bestaan.

Vijfde lid

In het vijfde lid is geregeld dat de verplichtingen in het eerste lid,
onderdelen a en b, (de plicht om algemeen geaccepteerde arbeid te
verkrijgen en aanvaarden en de plicht om gebruik te maken van een
aangeboden voorziening) op twee groepen personen niet van toepassing
zijn. Dit betreft ten eerste de personen die op grond van een
(her)indicatiebeschikking tot de doelgroep van de Wet sociale
werkvoorziening behoren. Dit staat ook al in het huidige vijfde lid.
Daarnaast wordt er een tweede groep aan toegevoegd. Dit betreft de
personen die een uitkering op grond van de Wet Wajong ontvangen. Op
grond van hoofdstuk 3 van de Wet Wajong hebben jonggehandicapten geen
verplichting tot het verkrijgen en aanvaarden van arbeid. Het opleggen
van een dergelijk verplichting op grond van de WWB strookt daar niet
mee. Op grond van hoofdstuk 2 hebben jonggehandicapten reeds de
verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te
aanvaarden. Het UWV is verantwoordelijk jonggehandicapten aan het werk
te helpen en jonggehandicapten zijn verplicht door het UWV aangeboden
voorzieningen te accepteren. Het opleggen van dergelijke verplichtingen
op grond van de WWB is derhalve niet noodzakelijk.

Zesde lid

De plicht om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden en de plicht
tot tegenprestatie gelden voor een persoon (‘verzorger’) als bedoeld
in artikel 4, vijfde lid, onderdeel c, die zorg verleent aan een persoon
(‘zorgbehoeftige’) waarvan het college op grond van dat artikel 4,
vijfde lid, kan besluiten dat die niet tot het gezin behoort pas als het
college zich genoegzaam heeft overtuigd dat de ‘verzorger’ de te
verlenen zorg kan combineren met die verplichtingen.

Deze bepaling is slechts van toepassing als aan de voorwaarden, bedoeld
in artikel 4, vijfde lid, is voldaan. Zo dient bijvoorbeeld de
‘verzorger’ ten minste het aantal uren zorg te verlenen als waarop
de ‘zorgbehoeftige’ op grond van het indicatiebesluit is aangewezen
(artikel 4, vijfde lid, onderdeel c).

Het is daarbij echter niet van belang of een verzoek als bedoeld in dat
vijfde lid, aanhef, is ingediend. Verder is het ook niet van belang of
het college een positief besluit heeft genomen op een dergelijk verzoek.
Het betreft immers een bevoegdheid van het college: het college hoeft
het verzoek niet te honoreren ook al wordt aan de voorwaarden voldaan.
Indien er dus aan de voorwaarden uit het vijfde lid wordt voldaan, maar
er geen verzoek is ingediend of indien het verzoek niet wordt
ingewilligd, heeft het college toch de plicht om zich genoegzaam te
overtuigen van de mogelijkheid de zorg en de verplichtingen te
combineren.

Onderdeel I (artikel 9a)

Artikel 9a van de WWB, waarin de ontheffing van de arbeidsverplichting
voor alleenstaande ouders met een kind tot vijf jaar is geregeld,
vervalt. In artikel 78p, eerste lid, van de WWB wordt overgangsrecht
opgenomen voor alleenstaande ouders die op de dag voor de
inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een ontheffing hebben op grond van
artikel 9a van de WWB.  

Onderdeel J (artikel 11)

In het vierde lid wordt geregeld dat indien er bijstand aan een gezin
wordt verleend, deze bijstand toekomt aan alle meerderjarige gezinsleden
die recht op die bijstand hebben.

Onderdeel K (artikel 12)

Met deze aanpassing wordt geregeld dat artikel 12 alleen ziet op de
situatie dat de betrokkene alleenstaande of alleenstaande ouder is en
dus geen onderdeel uitmaakt van het gezin van zijn ouders. Daarnaast
wordt deze bepaling technisch aangepast in verband met de intrekking van
de Wet investeren in jongeren.

Onderdeel L (artikel 13)

Eerste lid

In het eerste lid van artikel 13 staan de uitsluitingsgronden voor het
recht op algemene en bijzondere bijstand. Omdat de uitsluitingsgrond in
het huidige onderdeel f alleen op het recht op bijzondere bijstand ziet,
is aan dat onderdeel een zinsnede toegevoegd ‘voor zover het het recht
op bijzondere bijstand betreft’. Doordat door invoering van dit
wetsvoorstel de WIJ wordt ingetrokken en er recht op algemene bijstand
bestaat vanaf 18 jaar, komt die uitsluitingsgrond echter ook voor het
recht op algemene bijstand te gelden. Om die reden kan de genoemde
zinsnede vervallen in onderdeel f.

Tweede lid

Het tweede lid wordt opnieuw vastgesteld. Bij deze vaststelling is
rekening gehouden met het bij koninklijke boodschap van 18 maart 2011
ingediende voorstel van wet tot intrekking van de Wet werk en inkomen
kunstenaars (Kamerstukken 32701) (hierna: wetsvoorstel tot intrekking
van de WWIK).

Het nieuwe onderdeel a komt overeen met het onderdeel a van het tweede
lid van artikel 13 zoals dat luidde voor 1 januari 2011. Deze bepaling
is vervallen omdat personen jonger dan 27 jaar op dit moment geen recht
op algemene bijstand hebben. Echter in verband met de intrekking van de
WIJ dient ook deze uitzonderingsbepaling voor jongeren van 18, 19 of 20
jaar, die in een inrichting verblijven weer teruggehaald te worden.

Onderdeel b van het tweede lid komt overeen met het huidige onderdeel c.
Het huidige onderdeel c ziet echter alleen op gehuwden, terwijl het
nieuwe onderdeel b op het gezin ziet.

Het onderdeel regelt dat als een persoon onbetaald verlof geniet hij
geen recht op bijstand heeft. Dit geldt ook voor de gezinsleden van
diegene die onbetaald verlof geniet, voor zover het gebrek aan middelen
van die gezinsleden voortkomt uit het feit dat die persoon onbetaald
verlof geniet. Een uitzondering is gemaakt voor de persoon die
alleenstaande ouder (dus: met alleen ten laste komende kinderen en
eventuele uitwonende meerderjarige kinderen) is of alleenstaande ouder
is met meerderjarige inwonende kinderen.

In het nieuwe onderdeel c wordt geregeld dat de jongere geen aanspraak
op algemene bijstand heeft indien hij (nog) uit ’s Rijks schatkist
bekostigd onderwijs kan volgen (zie ook de aanpassing van artikel 7,
derde lid). Dit overigens onder de voorwaarde dat de jongere – in
geval hij dat onderwijs zou gaan volgen - dan in aanmerking zou komen
voor studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering
2000 . Er is geen reden om hem voor algemene bijstand in aanmerking te
laten komen indien de mogelijkheid van het volgen van dergelijk
onderwijs met studiefinanciering  openstaat. Studiefinanciering wordt
voor hem immers als een passende en toereikende voorliggende voorziening
aangemerkt. 

Evenals thans in artikel 42, eerste lid, onderdeel c, van de WIJ is
geregeld wordt in het nieuwe onderdeel d van artikel 13, tweede lid,
geregeld dat personen jonger dan 27 jaar van het recht op algemene
bijstand zijn uitgesloten voor zover uit hun houding en gedragingen
ondubbelzinnig blijkt dat zij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9,
eerste lid, of artikel 55 van de WWB niet willen nakomen. In artikel 18,
tweede lid, van de WWB is al een regeling opgenomen omtrent de verlaging
van de bijstand in geval van het niet nakomen van genoemde
verplichtingen. In dat geval dient het besluit tot verlaging in ieder
geval na drie maanden heroverwogen te worden. Indien en zolang uit de
houding en het gedrag van de jongere echter ondubbelzinnig blijkt dat
hij niet wil voldoen aan een of meer van de verplichtingen van artikel
9, eerste lid, en artikel 55 van de WWB zijn de gevolgen ernstiger. In
dit geval bestaat er geen recht op bijstand. Hierbij is het college ook
niet verplicht om dit besluit na een bepaalde tijd te heroverwegen.

Vierde lid

In artikel 13, eerste lid, onderdeel e, van de WWB is geregeld dat
degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten
Nederland dan wel een aangesloten periode van langer dan vier weken
verblijf houdt buiten Nederland geen recht heeft op bijstand. In artikel
13, vierde lid, van de WWB zijn de uitzonderingen hierop opgenomen. In
dit onderdeel wordt artikel 13, vierde lid, van de WWB zodanig gewijzigd
dat er uitsluitend een uitzondering op die hoofdregel wordt gemaakt voor
personen van 65 jaar of ouder. Op grond van het vierde lid (nieuw) mogen
personen van 65 jaar of ouder per kalenderjaar acht weken verblijf
houden buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van acht
weken verblijf houden buiten Nederland. 

Onderdelen O, P en Q (artikelen 20, 21 en 22)

Er worden normen vastgesteld voor alleenstaanden, alleenstaande ouders
en gezinnen. In verband met de intrekking van de WIJ wordt –evenals
dat voor 1 januari 2011 het geval was -  binnen de normen onderscheid
gemaakt tussen personen van 21 jaar en ouder en personen van 18, 19 of
20 jaar. De normen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders komen
overeen met de normen zoals die voor de desbetreffende situatie thans
gelden op grond van de WWB en de WIJ.

In artikel 21, eerste lid, wordt de gezinsnorm vastgesteld voor een
gezin waarvan alle gezinsleden 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar
zijn. Dit komt overeen met de huidige gehuwdennorm waarbij beide
echtenoten jonger dan 65 jaar zijn. In het tweede lid worden de normen
geregeld voor situaties waarin alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn
en een van hen 18, 19 of 20 jaar.

In onderdeel c van het tweede lid van artikel 21 staat de norm voor een
gezin dat bestaat uit twee personen van 18, 19 of 20 jaar, een persoon
tussen de 21 en 65 jaar en waartoe geen ten laste komende kinderen
behoren. Deze norm is opgebouwd uit de norm voor een gezin dat bestaat
uit twee personen van 18,19 of 20 jaar zonder ten laste komende kinderen
(artikel 21, tweede lid, onderdeel a, onder 1,) en de norm voor een
alleenstaande van 21 jaar of ouder (artikel 20, eerste lid, onderdeel
b,)

In artikel 22 wordt de gezinsnorm vastgesteld voor een gezin waarvan een
of meerdere gezinsleden 65 jaar of ouder zijn. Dit komt overeen met de
huidige gehuwdennormen waarbij een of beide echtgenoten 65 jaar of ouder
zijn.

Onderdeel R (artikel 23)

Eerste lid

Door de wijziging van de definitie van ‘gezin’ dient in plaats van
naar ‘gehuwden’ naar ‘meerderjarige gezinsleden’ verwezen te
worden. Het is daarbij niet van belang of eventuele ten laste komende
kinderen wel of niet in de inrichting verblijven. Er dient alleen
gekeken te worden naar de meerderjarige gezinsleden van het gezin.

Tweede lid

Meerderjarige personen die bijstand ontvangen en in een inrichting
verblijven hebben recht op een toeslag waaruit de nominale premie voor
de Zorgverzekeringswet kan worden voldaan.

In het tweede lid van artikel 23 is geregeld hoe hoog die toeslag is.
Voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is deze toeslag hoger dan
voor gehuwden omdat gehuwden meer zorgtoeslag ontvangen.

Door de wijziging van het begrip ‘gezin’ dient aan het tweede lid
toegevoegd te worden hoeveel toeslag gezinsleden die niet gehuwd zijn
ontvangen. Aan onderdeel a van het tweede lid wordt om die reden
toegevoegd dat naast de alleenstaanden en de alleenstaande ouders ook
elk meerderjarig gezinslid dat niet gehuwd is recht heeft op de
‘hogere’ toeslag. 

Derde lid

In het nieuwe derde lid is bepaald welke norm van toepassing is indien
een deel van het gezin in een inrichting verblijft en een ander deel
buiten de inrichting. Daarbij zijn vier verschillende situaties te
onderscheiden:

Ă©Ă©n meerderjarig gezinslid verblijft in de inrichting en Ă©Ă©n
meerderjarig gezinslid buiten de inrichting;

Ă©Ă©n meerderjarig gezinslid verblijft in de inrichting en meer
meerderjarig gezinsleden buiten de inrichting;

meer meerderjarig gezinsleden verblijven in de inrichting en Ă©Ă©n
meerderjarig gezinslid verblijft buiten de inrichting;

meer meerderjarig gezinsleden verblijven in de inrichting en meer
meerderjarige gezinsleden verblijven buiten de inrichting.

Onderdeel S (artikel 24)

Het nieuwe artikel 24 komt overeen met het huidige artikel 24, waarin is
geregeld dat indien een van de gehuwden geen recht op bijstand heeft, de
rechthebbende echtgenoot recht heeft op bijstand die voor hem als
alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. 

In het nieuwe artikel 24 wordt iets soortgelijks geregeld voor
bijstandsverlening aan gezinsleden. Indien slechts een van gezinsleden
recht op bijstand heeft, geldt voor dat gezinslid de norm die voor hem
als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. 

Er hoeft niets geregeld te worden voor de situatie dat meerdere
gezinsleden recht hebben en een of meerdere gezinsleden geen recht
hebben. Immers, in die gevallen wijzigt de norm niet (blijft de
gezinsnorm).

Onderdeel T (artikel 25)

In artikel 25, eerste lid, wordt de verwijzing naar artikel 21 vervangen
door een verwijzing naar artikel 20. Dit omdat de normen voor
alleenstaanden en alleenstaande ouders door invoering van dit
wetsvoorstel in artikel 20 komen te staan.

Onderdeel U (artikel 26)

In het huidige artikel 26 is de mogelijkheid voor het college om de
gehuwdennorm te verlagen vastgelegd. Echter, in dit wetsvoorstel is er
niet langer sprake van ‘gehuwdennormen’ maar van ‘gezinsnormen’.
Hierdoor dient het opschrift van artikel 26 te worden aangepast.

Verder wordt de verwijzing naar artikel 21 aangepast. Dit omdat artikel
21 uit twee artikelleden komt te bestaan. Daarnaast dient ook naar het
tweede lid van artikel 21 te worden verwezen omdat ook de mogelijkheid
moet bestaan om die norm te verlagen.

Onderdeel V (artikel 27)

In artikel 27 dient ook verwezen te worden naar de normen van artikel 20
van de WWB.

Onderdelen W en X (artikelen 29 en 30)

Bij de invoering van de WIJ is artikel 29 van de WWB komen te vervallen.
In dat artikel werd geregeld dat het college de mogelijkheid had om de
toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vast te stellen voor
alleenstaanden van 21 en 22 jaar. Dit artikel is komen te vervallen
omdat door invoering van de WIJ personen van 21 en 22 jaar geen recht
hebben op algemene bijstand. Nu de WIJ wordt ingetrokken en personen
vanaf 18 jaar weer recht op algemene bijstand hebben, dient ook artikel
29 van de WWB weer ingevoerd te worden.

Doordat artikel 29 van de WWB weer wordt ingevoerd, dient in artikel 30,
tweede en derde lid, ook weer verwezen te worden naar dat artikel. 

Onderdeel Y (artikel 31)

Tweede lid

Voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar
is, is in artikel 31, tweede lid, onderdeel c, van de WWB, een
vrijstelling van het bedrag waarmee de alleenstaande ouderkorting wordt
vermeerderd, bedoeld in artikel 8.15, derde lid, van de Wet
inkomstenbelasting 2001, en de inkomensafhankelijke combinatiekorting
opgenomen. De vrijstelling van deze heffingskortingen vervalt. In
artikel 78p, tweede en derde lid, van de WWB is overgangsrecht opgenomen
voor alleenstaande ouders op wie –op de dag voor inwerkingtreding van
dit wetsvoorstel - de vrijstelling van het bedrag waarmee de
alleenstaande ouderkorting wordt vermeerderd of de inkomensafhankelijke
combinatiekorting van toepassing is.

Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting staat, wordt
met dit wetsvoorstel geregeld dat inkomsten uit arbeid of werkloosheids-
of arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van minderjarige kinderen bij de
bijstandsverlening aan de ouder(s) in aanmerking worden genomen. Er
wordt hierbij echter een bepaald bedrag vrijgelaten. Voor die vrijlating
is aansluiting gezocht bij de bedragen die minderjarige kinderen op
grond van de AKW met behoud van kinderbijslag voor de verzekerde bij
mogen verdienen. Kinderen tot 16 jaar mogen op grond van de AKW
onbeperkt bijverdienen en voor 16- en 17- jarigen geldt een maximum van
€ 1240 per kwartaal. Voorgesteld wordt om dit maximum voor 16- en 17
jarigen voor de vrijlating in de WWB te verdubbelen. Dit omdat bij
overschrijding van deze inkomensgrens in de AKW het recht op
kinderbijslag komt te vervallen. Hierdoor zou zowel bij de
bijstandsuitkering als bij de AKW rekening worden gehouden met dezelfde
inkomsten. Dat is ongewenst. Om die reden is in onderdeel h van het
tweede lid van artikel 31 is geregeld dat een vrijlating voor 16- en
17-jarigen geldt van € 827 per maand (is gelijk aan € 2480 (2 x €
1240) per kwartaal).

Alleenstaande ouders met een kind tot 12 jaar komen in aanmerking voor
een vrijlating van 12,5% van hun inkomsten uit arbeid, met een maximum
van € 120 per maand, gedurende een periode van maximaal 30 maanden.
Deze vrijlating voor alleenstaande ouders volgt op de bestaande
vrijlating van inkomsten uit arbeid, bedoeld in artikel 31, tweede lid,
onderdeel n, van de WWB. Een alleenstaande ouder komt in aanmerking voor
deze vrijlating indien de arbeid waaruit de alleenstaande ouder de
inkomsten geniet –naar het oordeel van het college- bijdraagt aan de
arbeidsinschakeling. 

Er worden twee onderdelen toegevoegd aan het tweede lid van artikel 31.
Het eerste onderdeel komt overeen met onderdeel n zoals dat luidde voor
1 januari 2011. Dit onderdeel is komen te vervallen omdat personen
jonger dan 27 jaar geen recht op algemene bijstand meer hebben. Dit
onderdeel moet echter weer terug in artikel 31 omdat door invoering van
dit wetsvoorstel het weer mogelijk wordt dat personen jonger dan 27 jaar
recht op algemene bijstand hebben.

Het tweede onderdeel regelt dat een uitkering op grond van de Wet werk
en arbeidsondersteuning jonggehandicapten niet tot de middelen wordt
gerekend. Deze vrijlating geldt alleen indien degene die de uitkering
ontvangt tot een gezin als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel
c, behoort, waarbij het niet om een gezin mag gaan dat enkel uit
gehuwden bestaat of enkel bestaat uit gehuwden met een of meer hun ten
laste komende kinderen.

Dit betekent concreet dat de uitkering op grond van de Wet Wajong van
personen wordt vrijgelaten indien zij onderdeel uitmaken van een van de
volgende gezinssamenstellingen:

gehuwden met een of meer meerderjarige kinderen die hun hoofdverblijf
hebben in dezelfde woning als de gehuwden (met eventueel nog ten laste
komende kinderen);

alleenstaande ouder met een of meer meerderjarige kinderen die hun
hoofdverblijf hebben in dezelfde woning als de alleenstaande ouder en
zijn ten laste komende kinderen;

alleenstaande met een of meer meerderjarige kinderen die hun
hoofdverblijf hebben in dezelfde woning als de alleenstaande. 

Ten slotte wordt een lid aan artikel 31 toegevoegd. In dat lid is
bepaald dat een aantal middelen die op grond van het tweede lid worden
vrijgelaten, niet worden vrijgelaten voor personen jonger dan 27 jaar.
Zie ook paragraaf 2.1 van het algemeen deel van de memorie van
toelichting.

Onderdeel Z (artikel 32)

Derde lid

In het nieuwe derde lid van artikel 32 wordt bepaald hoe het inkomen van
meerderjarige niet-rechthebbende gezinsleden in aanmerking wordt genomen
bij de verlening van bijstand aan een gezin. Dit inkomen wordt op
eenzelfde manier in aanmerking genomen als op dit moment in het huidige
artikel 32 is geregeld voor het inkomen van de niet-rechthebbende
echtgenoot. 

Het gaat in het nieuwe artikel om meerderjarige niet-rechthebbende
gezinsleden. Het woord ‘meerderjarig’ is toegevoegd om te voorkomen
dat het inkomen van ten laste komende kinderen (per definitie
‘niet-rechthebbende’ gezinsleden) op grond van artikel 32 in
aanmerking wordt genomen bij de verlening van bijstand. Het inkomen van
minderjarige kinderen moet in bepaalde gevallen wel in aanmerking worden
genomen bij de verlening van bijstand, maar dan op grond van artikel 31.


Vierde lid

Het nieuwe vierde lid gaat over het in aanmerking nemen van inkomen van
een niet-rechthebbende echtgenoot bij gehuwden die tijdelijk gescheiden
leven. Het enige verschil met het huidige vierde lid is dat in het
nieuwe vierde lid verwezen wordt naar het gezin waartoe die gehuwden
behoren.

Overigens blijven voor eventuele andere gezinsleden dan de gehuwden de
‘gewone’ bepalingen omtrent het in aanmerking nemen van inkomen van
toepassing. Indien bijvoorbeeld bij de rechthebbende echtgenoot een
niet-rechthebbend gezinslid woont, wordt zijn inkomen in aanmerking
genomen volgens het bepaalde in het derde lid van artikel 32.

Vijfde lid

Indien een kind dat studeert een inkomen heeft dat meer bedraagt dan 80%
van het netto minimumloon, inclusief vakantiebijslag, valt hij niet
onder de uitzondering van meerderjarig kind van artikel 4, tweede lid,
onderdeel a. In het nieuwe vijfde lid van artikel 32 is bepaald dat in
dat geval het inkomen dat boven dat bedrag uitkomt in aanmerking wordt
genomen bij de verlening van bijstand.

Onderdeel AA (artikel 33)

Tweede lid

In het tweede lid van artikel 33 is bepaald op welke wijze inkomen uit
studiefinanciering in aanmerking moet worden genomen. In het huidige
tweede lid wordt verwezen naar bedragen die niet meer juist zijn. Deze
omissie wordt bij deze hersteld. Voorgesteld wordt om te verwijzen naar
de normbedragen voor kosten van levensonderhoud op grond van de WSF 2000
en naar eventueel van toepassing zijnde toeslagen (partnertoeslag of
toeslag voor het een-oudergezin). Zie verder ook de toelichting in
paragraaf 2.8 van het algemeen deel van de memorie van toelichting.

Vijfde lid

Het nieuwe vijfde lid van artikel 33 bevat (net zoals het huidige vijfde
lid) een vrijlating van een bepaald bedrag van een particuliere
oudedagsvoorziening.

Door de wijziging van de definitie van ‘gezin’ dient in plaats van
naar ‘gehuwden’ naar ‘gezinsleden’ verwezen te worden. Besloten
is om voor elk gezinslid van 65 jaar of ouder eenzelfde bedrag aan
vrijlating te regelen als voor de alleenstaande en de alleenstaande
ouder.

Onderdeel AB (artikel 34)

Derde lid

Door de wijziging van de definitie van ‘gezin’ dient in onderdeel b
aan ‘alleenstaande ouder’ te worden toegevoegd: en zijn ten laste
komende kinderen’ en dient in onderdeel c in plaats van naar
‘gehuwden’ naar ‘gezinsleden’ verwezen te worden 

Onderdeel AC, onder 2, (artikel 35)

Negende lid

In dit onderdeel wordt een negende lid toegevoegd aan artikel 35 van de
WWB. In het negende lid (nieuw) wordt geregeld dat een alleenstaande,
een alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of een gezin
geen categoriale bijzondere bijstand, bedoeld in artikel 35, derde tot
en met het vijfde lid, van de WWB, ontvangt indien het in aanmerking te
nemen inkomen hoger is dan 110% van de bijstandnorm die op die
alleenstaande, alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen
of gezin van toepassing is. 

Onderdeel AD (artikel 36)

Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WWB kan het college een
persoon met langdurig een laag inkomen –en die voldoet aan de overige
voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de WWB - een
langdurigheidstoeslag verlenen. In dit onderdeel wordt aan artikel 36
van de WWB een onderdeel toegevoegd waarin wordt geregeld dat onder
‘laag inkomen’ als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de WWB
niet wordt verstaan in aanmerking te nemen inkomen hoger dan 110% van de
op de desbetreffende bijstandgerechtigde. Een bijstandgerechtigde kan
hierdoor alleen in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag
indien zijn in aanmerking te nemen inkomen ten hoogste 110% van de op
hem van toepassing zijnde bijstandsnorm bedraagt. 

Onderdeel AE (artikel 38)

Eerste lid

In het eerste lid van artikel 38 dient ook verwezen te worden naar de
normen van het nieuwe artikel 20. Daarnaast wordt er een nieuw onderdeel
voorgesteld waarin de aanpassing van de bedragen, genoemd in artikel 4,
tweede lid, aanhef, en artikel 32, vijfde lid, is geregeld.

Tweede lid

Het tweede lid, onderdeel r, (nieuw) van artikel 31 wordt toegevoegd aan
artikel 38, tweede lid, van de WWB. Hiermee wordt geregeld dat het
bedrag, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel r, wordt gewijzigd
met het percentage van de wijziging van het netto minimumloon. 

Zesde lid

Het huidige zesde lid van artikel 38 wordt vernummerd tot zevende lid.
In het nieuwe zesde lid wordt de herziening geregeld van het maximum
bedrag dat op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel h, wordt
vrijgelaten. Dat bedrag wordt op hetzelfde tijdstip en met hetzelfde
percentage herzien als de bedragen die in artikel 3 van het Besluit
onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag worden genoemd. Dit omdat bij de
bepaling van het in artikel 31, tweede lid, onderdeel h, genoemde bedrag
aansluiting is gezocht bij het bedrag dat kinderen van 16 en 17 jaar op
grond van de AKW maximaal mogen bijverdienen wil er nog sprake van zijn
‘in belangrijke mate onderhouden’ door de verzekerde (op grond van
de AKW) tot wiens huishouden het kind behoort.

Onderdeel AF (artikel 39)

De wijziging van artikel 39 hangt samen met de wijziging van het tweede
lid van artikel 33. 

In het eerste lid van artikel 39 wordt de aanpassing van bedragen in het
tweede lid van artikel 33 geregeld. Echter, in het nieuwe tweede lid van
artikel 33 worden geen bedragen meer genoemd. Om deze reden kan het
eerste lid van artikel 39 vervallen.

Onderdeel AG (artikel 41)

In het vierde lid van artikel 41 is geregeld dat alleenstaanden en
alleenstaande ouders jonger dan 27 jaar en gezinnen waarvan alle
gezinsleden jonger dan 27 jaar zijn pas vier weken na de melding een
aanvraag voor algemene bijstand kunnen indienen. Gedurende die weken
dienen zij zelf naar werk te zoeken en hun mogelijkheden in het uit ’s
Rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken. Na die vier weken wordt de
aanvraag door het college in behandeling genomen. Als de aanvraag voor
algemene bijstand binnen de periode van vier weken is ingediend, dan zal
het college na die vier weken constateren dat ze over te weinig gegevens
beschikt om het recht op bijstand vast te stellen. Immers, op grond van
artikel 43, vierde lid, dient het college bij de vaststelling van het
recht op bijstand rekening te houden met de gedragingen en houding van
de jongere gedurende de vier weken na de melding.  Aangezien de aanvraag
eerder dan de vier weken na melding is ingediend, heeft het college te
weinig gegevens om de gedragingen en houding van de jongere gedurende
die vier weken te beoordelen.  De jongere zal dan de gelegenheid worden
geboden om zijn gegevens aan te vullen. Indien de jongere van deze
mogelijkheid gebruik maakt en het college hem een recht op bijstand
toekent, kan het college op grond van artikel 18 van de WWB besluiten om
een maatregel op te leggen vanwege het niet voldoen aan de plicht om pas
vier weken na de melding een aanvraag in te dienen.

Indien de jongere van de mogelijkheid tot gegevensaanvulling geen
gebruik maakt, kan het college besluiten de aanvraag op grond van
artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet te behandelen.
Aangezien dit een besluit is op grond van de Awb zal de jongere hiervan
bericht krijgen. De jongere kan zich daarna opnieuw bij UWV melden,
waarna het hele proces opnieuw begint.

 

Voor alle andere personen wijzigt het moment waarop een aanvraag voor
bijstand kan worden ingediend niet, zij worden bij de melding in staat
gesteld om de aanvraag voor bijstand in te dienen. Dit betreft de
alleenstaanden en alleenstaande ouders van 27 jaar of ouder en gezinnen
waarvan niet alle gezinsleden jonger dan 27 jaar zijn. 

Gedegen scholing is cruciaal voor een goede arbeidsmarktpositie en heeft
daarom prioriteit. Dit in de ogen van de regering essentiële element is
nog eens geëxpliciteerd middels de verplichting voor de jongere om
actief informatie over te leggen waaruit blijkt dat hij waarschijnlijk
niet meer voor dergelijk onderwijs in aanmerking komt (vijfde lid). In
het zesde lid is geregeld dat de jongere die pas vier weken na melding
een aanvraag om bijstand in kan dienen, deze informatie overhandigt bij
de aanvraag. De jongere die al bij de melding in staat wordt gesteld een
aanvraag voor bijstand in te dienen (omdat hij deel uitmaakt van een
gezin waarvan ten minste een gezinslid 27 jaar of ouder is), overhandigt
deze informatie binnen vier weken na de melding aan het college.

Overigens moet de jongere, evenals overigens ieder ander die algemene
bijstand aanvraagt en die daartoe het recht heeft, zich bij het UWV
hebben geregistreerd als werkzoekende. Het bewijs dat de jongere zich
heeft geregistreerd wordt door het UWV tegelijk met de bijstandsaanvraag
overgedragen aan het college. 

Onderdeel AH (artikel 43)

Tweede en derde lid

Op grond van het nieuwe tweede lid wordt bijstand door alle
meerderjarige gezinsleden gezamenlijk aangevraagd of door Ă©Ă©n of
meerdere van hen met toestemming van alle andere meerderjarige
gezinsleden. 

Door de wijziging van het derde lid wordt geregeld dat indien een of
meer van de meerderjarige gezinsleden niet instemt met de aanvraag maar
bijstandsverlening wel geboden is gezien de belangen van de overige
gezinsleden, het college het recht op bijstand ambtshalve vaststelt.

Vierde en vijfde lid

Met het nieuwe vierde lid en vijfde lid wordt de eigen
verantwoordelijkheid van de jongere voor de voorziening in het bestaan
benadrukt. Indien het een jongere betreft die pas vier weken na melding
een aanvraag kan indienen, wordt bij de vaststelling van het recht op
bijstand door het college in ogenschouw genomen wat de jongere in de
vier weken na de melding heeft gedaan (vierde lid). Heeft hij in het
geheel geen poging ondernomen om algemeen geaccepteerde arbeid te
verkrijgen en geeft hij desgevraagd te kennen dat ook niet te zullen
doen, ondanks de consequentie dat er dan een uitsluitingsgrond op hem
van toepassing is, dan is de uitsluitingsgrond van artikel 13, tweede
lid, onderdeel e, WWB van toepassing en is er in het geheel geen recht
op algemene bijstand ontstaan. Is de uitsluitingsgrond niet van
toepassing dan is er recht op algemene bijstand ontstaan, maar het
college legt wel een maatregel op overeenkomstig de
afstemmingsverordening als er sprake is van het niet of onvoldoende
nakomen van de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid,
onderdeel a, van de WWB. 

Indien het een jongere betreft die al bij de melding in staat wordt
gesteld een aanvraag voor bijstand in te dienen (omdat hij deel uitmaakt
van een gezin waarvan ten minste een gezinslid 27 jaar of ouder is),
bekijkt het college wat die jongere in de vier weken na de melding heeft
gedaan. Indien hij niets heeft gedaan om algemeen geaccepteerde arbeid
te verkrijgen en geeft hij desgevraagd te kennen dat ook niet van plan
te zijn, ondanks de consequentie dat er dan een uitsluitingsgrond op hem
van toepassing is, dan wordt zijn recht op algemene bijstand beëindigd.
Indien de jongere niet of onvoldoende pogingen heeft ondernomen om
algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, dan wordt een maatregel
opgelegd overeenkomstig de afstemmingsverordening.

Onderdeel AI (artikel 44)

Tweede lid 

In het tweede lid van artikel 44 wordt geregeld wanneer iemand zich
gemeld heeft. Deze dag van melding is van belang voor het ontstaan van
het recht op bijstand. Voor personen die op grond van artikel 41 pas 4
weken na de dag van melding hun aanvraag voor bijstand kunnen indienen
geldt dat ze zich gemeld hebben als hun naam, adres en woonplaats bij
het UWV is geregistreerd en zij door het UWV zijn geĂŻnformeerd over de
verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te
verkrijgen en aanvaarden en de verplichting zich als werkzoekende te
registreren bij het UWV alsmede de instantie waarbij zo nodig – niet
eerder dan na vier weken – een aanvraag kan worden ingediend alsmede
de documenten die op grond van artikel 41 daarbij moeten worden
overgelegd. Betrokkenen dienen over genoemde verplichtingen
geĂŻnformeerd te worden omdat zij immers in genoemde vier weken alles in
het werk dienen te stellen om zelf algemeen geaccepteerde arbeid te
verwerven en het college – indien het desondanks toch komt tot een
aanvraag – in ogenschouw zal nemen wat betrokkene in die vier weken op
dat gebied heeft gedaan.

Voor de personen die op grond van artikel 41 niet pas 4 weken na melding
hun aanvraag om bijstand kunnen indienen geldt dat zij zich gemeld
hebben indien hun naam, adres en woonplaats bij het UWV is geregistreerd
en zij in staat zijn gesteld een aanvraag in te dienen.

Vierde lid

De reguliere beschikking van het college tot toekenning van algemene
bijstand aan alleenstaanden en alleenstaande ouders jonger dan 27 jaar
of gezinnen waarvan ten minste een gezinslid (niet zijnde het ten laste
komend kind) jonger dan 27 jaar is wordt uitgebreid met een plan van
aanpak. Dit plan van aanpak ziet enkel op meerderjarige personen jonger
dan 27 jaar die recht hebben op bijstand. De inhoud en vorm van dit plan
van aanpak wordt omschreven in het nieuwe artikel 44a.

Onderdeel AJ (artikel 44a)

In dit nieuwe artikel staan bepalingen over het plan van aanpak (zie ook
de toelichting op artikel 44, vierde lid).

Het plan van aanpak wordt opgesteld voor meerderjarige personen jonger
dan 27 jaar die recht op bijstand hebben. In dit plan van aanpak wordt,
indien er ondersteuning wordt verleend, de ondersteuning uitgewerkt
(eerste lid, onderdeel a). Verder worden de verplichtingen die zien op
arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet nakomen van die
verplichtingen vastgelegd in het plan van aanpak (eerste lid, onderdeel
b).

In het tweede lid is bepaald dat het college de persoon die recht heeft
op bijstand begeleidt bij de uitvoering van het plan van aanpak.
Daarnaast evalueert het college periodiek het plan van aanpak met de
betrokkene en past het college het plan aan indien dit nodig is.

Onderdeel AK, onder 2 (artikel 45)

Vierde lid

Het vierde lid van artikel 45 gaat over de uitbetaling van de bijstand.
In onderdeel a van het vierde lid is geregeld dat de bijstand aan de
meerderjarige gezinsleden die recht hebben op bijstand in gelijke delen
(dus naar evenredigheid) wordt uitbetaald. Daarnaast wordt in onderdeel
a geregeld dat indien het gezin uit gehuwden (met of zonder andere
gezinsleden) bestaat, de delen die aan de echtgenoten toekomen aan een
van hen (met toestemming van de ander) uitbetaald kan worden. In
onderdeel b is geregeld dat op verzoek van alle meerderjarige
gezinsleden die recht hebben op bijstand de bijstand aan een van de
gezinsleden kan worden overgemaakt.

Vijfde lid

Het huidige vijfde lid komt overeen met het nieuwe vijfde lid. Er wordt
geregeld dat indien als gevolg van het overlijden van iemand het recht
op bijstand van de nabestaanden op nadelige wijze verandert, dit
‘oude’ (hogere) recht op bijstand nog gedurende een maand wordt
uitbetaald aan die nabestaanden.

Onderdeel AL (artikel 47a)

Op dit moment is in het eerste lid van artikel 47a geregeld dat de SVB
bijstand verleent aan alleenstaanden en alleenstaande ouders van 65 jaar
of ouder (onderdeel a) en aan gehuwden waarvan een of beide echtgenoten
65 jaar of ouder zijn (onderdeel b). 

Door de wijziging van het begrip ‘gezin’ dient onderdeel b aangepast
te worden. In het nieuwe onderdeel b wordt geregeld dat de SVB bijstand
verleent aan een gezin waarvan een of meer gezinsleden 65 jaar of ouder
zijn, tenzij een of meer van de gezinsleden (niet zijnde de echtgenoot
van de persoon van 65 jaar of ouder) jonger dan 65 jaar zijn. Dit heeft
onder andere tot gevolg dat indien een gezin enkel bestaat uit 2
echtgenoten waarvan een echtgenoot jonger is dan 65 jaar en een
echtgenoot ouder is dan 65 jaar, de SVB de bijstand blijft verlenen.
Indien het echter een gezin betreft dat bestaat uit twee echtgenoten van
65 jaar of ouder met meerderjarige inwonende kinderen jonger dan 65
jaar, verleent het college de bijstand.

Onderdeel AM (artikel 47b)

In artikel 47b is geregeld dat indien de SVB op grond van artikel 47a,
eerste lid, algemene bijstand verleent, voor de toepassing van een
aantal artikelen in plaat van ‘het college’ gelezen wordt ‘de
Sociale verzekeringsbank’. Aan deze opsomming wordt een aantal
(onderdelen van) artikelen toegevoegd. Het betreft de artikelen 41,
vierde en vijfde lid, 43, vierde en vijfde lid, 78s, derde en vierde
lid, en 78t, tweede lid.

Onderdeel AN (artikel 47d)

Artikel 47d bevat specifieke bepalingen voor de uitvoering van de
algemene bijstand door de SVB.

In het derde lid is een afwijkende bepaling opgenomen voor de dag van
melding. Er is thans bepaald dat iemand zich gemeld heeft indien zijn
naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld
zijn aanvraag in te dienen bij de SVB (in plaats van bij het UWV of
college, zoals is geregeld in artikel 44, tweede lid). Dit verandert
niet indien tot de personen voor wie bijstand wordt aangevraagd geen
personen jonger dan 27 jaar behoren (derde lid, onderdeel b). Indien tot
de personen voor wie bijstand is aangevraagd ten minste een persoon
jonger dan 27 jaar behoort (het moet hierbij gaan om de echtgenoot van
degene die 65 jaar of ouder is, anders wordt op grond van artikel 47a de
bijstand verleend door het college) moet de SVB de aanvrager op de
hoogte stellen van de inhoud van de artikelen 41, vijfde en zesde lid,
(overleggen documenten regulier bekostigd onderwijs) en 43, vijfde lid,
(gedrag en houding jongere) evenals van de toepasselijkheid van de
arbeidsverplichting op de jongere partner (derde lid, onderdeel a,).
Voorts wordt in dat geval door de SVB in overeenstemming met het college
een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a vastgesteld. 

Onderdelen AP, AS, AT en AU (artikelen 48, 60, 60a en 67)

Deze onderdelen bevatten technische aanpassingen in verband met de
intrekking van de WIJ.

Onderdeel AQ (artikel 50)

Aan het eerste lid van artikel 50 wordt toegevoegd dat dat lid ook van
toepassing is indien een alleenstaande ouder eigenaar van een woning is
dat door hem en zijn ten laste komende kind bewoond wordt. Deze
toevoeging was nodig omdat de alleenstaande ouder met zijn ten laste
komend kind niet meer onder het nieuwe begrip ‘gezin’ zal vallen.

Onderdeel AR (artikel 59)

Eerste lid

Aan het eerste lid wordt toegevoegd dat als het om een alleenstaande
ouder gaat de kosten van bijstand ook van de alleenstaande ouder en zijn
ten laste komende kinderen kan worden teruggevorderd. Deze toevoeging
was nodig omdat de alleenstaande ouder met zijn ten laste komend kind
niet meer onder het nieuwe begrip ‘gezin’ zal vallen.

Tweede lid

De onderdelen a en b worden aangepast omdat door de wijziging van de
definitie van ‘gezin’ in plaats van naar ‘gehuwden’ naar
‘gezinsleden’ verwezen dient te worden. 

Om deze reden wordt ‘persoon’ in onderdeel b door het meervoud
‘personen’ vervangen.

Onderdelen AV, AW en AX (artikelen 69, 74 en 76)

Dit betreffen technische aanpassingen in verband met de intrekking van
de WIJ.

Bij deze wijzigingen is rekening gehouden met het bij koninklijke
boodschap van 24 juli 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van
de Wet werk en bijstand, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en
inkomen en enige andere wetten in verband met het afschaffen van
specifiek interbestuurlijk toezicht (Wet interbestuurlijk toezicht
gemeentelijke inkomens- en werkvoorzieningen) (Kamerstukken 32 453) en
het wetsvoorstel tot intrekking van de WWIK.

Onderdeel AY (artikel 78f)

In het eerste lid van artikel 78g komt de verwijzing naar de
inkomensvoorziening op grond van de WIJ te vervallen. Dit omdat de WIJ
met dit wetsvoorstel wordt ingetrokken. Daarnaast wordt in het eerste
lid de mogelijkheid tot afwijking van artikel 13 geschrapt. Deze
mogelijkheid was gecreëerd om het mogelijk te maken dat personen jonger
dan 27 jaar, die geen recht op bijstand hebben omdat ze onder het bereik
van de WIJ vallen, in bepaalde gevallen wel algemene bijstand te kunnen
verlenen. Deze afwijking is niet meer nodig aangezien met dit
wetsvoorstel de algemene bijstand voor weer wordt opengesteld voor
personen jonger dan 27 jaar.

Het tweede en derde lid vervallen omdat de WIJ wordt ingetrokken en
personen jonger dan 27 jaar weer aanspraak kunnen maken op algemene
bijstand op grond van de WWB.

Onderdeel AZ (artikel 78m)

Het huidige artikel 78m regelt overgangsrecht voor ongehuwden die met
een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind
een gezamenlijke huishouding voeren en die door de inwerkingtreding van
de wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Wet werk en bijstand,
de Algemene Ouderdomswet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk
en inkomen in verband met de overheveling van de uitvoering van de
aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder van de gemeenten
naar de Sociale verzekeringsbank en het aanbrengen van enkele andere
aanpassingen in de Algemene Ouderdomswet en tot wijziging van enkele
sociale verzekeringswetten in verband met de gelijkstelling binnen de
sociale zekerheid van voormalige pleeg- en stiefkinderen met eigen
kinderen (Stb. 596) niet meer als gehuwden werden beschouwd. Geregeld is
voor deze groep dat zij als gehuwden worden beschouwd voor de duur van
dat recht op bijstand (tenzij toepassing van de nieuwe bepalingen tot
een hogere bijstandsuitkering zou leiden).

Dit artikel wordt nu aangepast. Het is immers niet meer nodig om
bovenstaande te regelen voor meerderjarige aangehuwde kinderen aangezien
zij onder het begrip ‘gezin’ komen te vallen door inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel. Voor de meerderjarige voormalige pleegkinderen is
dit artikel wel noodzakelijk aangezien zij niet onder het begrip
‘gezin’ komen te vallen. Zij zijn immers geen bloed- of aanverwant
in de eerste graad.

Verder wordt de verwijzing naar artikel 4, tweede lid, gewijzigd in een
verwijzing naar het vierde lid van artikel 4. Hetgeen in het tweede lid
is geregeld komt na inwerkingtreding van deze wet namelijk tot uiting in
het vierde lid. Verder wordt voor de duidelijkheid naar 1 januari 2010
verwezen in plaats van naar de ‘datum van inwerkingtreding’.

Onderdeel BA (artikelen 78p tot en met 78v)

Artikel 78p

In artikel 78p wordt het overgangsrecht opgenomen naar aanleiding van
het vervallen van artikel 9a van de WWB en de vrijlating voor
alleenstaande ouders, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel c. 

Op grond van artikel 78p, eerste lid, behouden alleenstaande ouders die
- op de dag voor de dag waarop artikel 9a van de WWB vervalt - een
ontheffing hebben op grond van artikel 9a van de WWB die ontheffing
gedurende de duur van die ontheffing. Indien de duur van die ontheffing
langer is dan zes maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel,
vervalt de ontheffing na zes maanden na inwerkingtreding van de dag
waarop artikel 9a van de WWB vervalt.

Op grond van artikel 78p, tweede lid, blijft de vrijlating van het
bedrag waarmee de alleenstaande ouderkorting wordt vermeerderd, bedoeld
in artikel 8.15, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, of de
inkomensafhankelijke combinatiekorting gedurende twee maanden van
toepassing op de alleenstaande ouder op wie deze vrijlating van
toepassing was op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.
Zolang deze vrijlating van toepassing blijft, is de nieuwe vrijlating,
bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel r, niet van toepassing op
de desbetreffende alleenstaande ouder. De vrijlating, bedoeld in artikel
31, tweede lid, onderdeel c, van de WWB blijft uitsluitend van
toepassing op de alleenstaande ouder waarvoor de toepassing van die
vrijlating leidt tot een hogere uitkering dan in het geval de toepassing
van de vrijlating, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel r, van
de WWB, zou leiden. 

Op grond van artikel 78p, derde lid, blijft –in afwijking 78p, tweede
lid- de vrijstelling van het bedrag waarmee de alleenstaande
ouderkorting wordt vermeerderd, bedoeld in artikel 8.15, derde lid, van
de Wet inkomstenbelasting 2001, of de inkomensafhankelijke
combinatiekorting van toepassing op de alleenstaande ouder waarop naast
deze vrijstellingen tevens de vrijstelling van de inkomsten uit arbeid,
bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel n, van de WWB van
toepassing was. De vrijstellingen, bedoeld in artikel 31, tweede lid,
onderdeel c, blijven van toepassing zolang de vrijstelling, bedoeld in
artikel 31, tweede lid, onderdeel n, van toepassing is. 

Artikel 78q

In artikel 78q, eerste lid, van de WWB wordt geregeld dat op de persoon,
die op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel algemene
bijstand of een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in
jongeren ontvangt en op die dag in het buitenland verblijft, artikel 13,
vierde lid, onderdeel a, van de WWB, zoals die luidde op de dag voor
inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, van toepassing is gedurende dat
verblijf –doch ten hoogste gedurende drie maanden na inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel. 

In artikel 78q, tweede lid, van de WWB wordt geregeld dat op de persoon,
die op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in het
buitenland verblijft artikel 13, vierde lid, onderdeel b, van de WWB,
zoals die luidde op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel,
van toepassing blijft gedurende dat verblijf –doch ten hoogste
gedurende zes maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. 

Artikel 78r

In artikel 78r, eerste lid, van de WWB wordt geregeld dat een persoon
waarvan het in aanmerking te nemen inkomen hoger is dan 110% van het op
hem van toepassing zijnde bijstandsnorm en die op de dag voor de
inwerkingtreding van dit wetsvoorstel categoriale bijzondere bijstand
als bedoeld in artikel 35, derde tot en met vijfde lid, ontvangt deze
bijzondere bijstand behoudt. Hij behoudt deze bijzondere bijstand
gedurende de periode waarvoor deze bijzondere bijstand is verleend, doch
ten hoogste gedurende drie maanden na inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel. 

In artikel 78r, tweede lid, van de WWB wordt geregeld dat een persoon
waarvan het in aanmerking te nemen inkomen hoger is dan 110% van het op
hem van toepassing zijnde bijstandsnorm en die op de dag voor de
inwerkingtreding van dit wetsvoorstel langdurigheidstoeslag ontvangt
deze langdurigheidstoeslag behoudt. Hij behoudt deze
langdurigheidstoeslag gedurende de periode waarvoor de
langdurigheidstoeslag is verleend, doch ten hoogste gedurende drie
maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. 

Artikel 78s

In het eerste lid wordt geregeld dat van de persoon die op de dag voor
inwerkingtreding van deze wet een zelfstandig recht heeft op algemene
bijstand of een inkomensvoorziening op grond van de WIJ, dat –
eventueel op grond van artikel 78s omgezette - recht op algemene
bijstand gedurende de zes maanden na inwerkingtreding van deze wet niet
eindigt als gevolg van de nieuwe definitie van gezin. Dit wordt ten
eerste geregeld door in onderdeel a te bepalen dat voor deze groep
personen een aantal artikelen van de WWB van toepassing blijven zoals ze
luidden op de dag voor inwerkingtreding van deze wet. Daarnaast is in
onderdeel b van het eerste lid geregeld dat twee artikelonderdelen zoals
ze komen te luiden na inwerkingtreding van deze wet een half jaar buiten
toepassing blijven voor deze personen. Ten slotte is in het tweede lid
bepaald dat voor deze personen gedurende zes maanden in de artikelen 21
(eerste lid, tweede lid, onderdeel a, aanhef, en onderdeel b, aanhef,)
en 22 (onderdeel c) voor ‘een gezin’ wordt gelezen ‘gehuwden’ en
voor ‘meerderjarige gezinsleden’ wordt gelezen ‘echtgenoten’. In
het derde lid wordt geregeld dat de meerderjarige gezinsleden, volgens
de nieuwe definitie van gezin, van een bijstandsgerechtigde al voordat
voornoemde zes maanden verstreken zijn, op verzoek aan het college
mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hen redelijkerwijs
duidelijk moet zijn dat zij vanaf 1 juli 2012 van invloed kunnen zijn op
hun arbeidsinschakeling of hun recht op bijstand. Daarnaast moeten zij
op grond van het vierde lid aan het college desgevraagd medewerking
verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Dit
houdt ook in dat zij aan het college desgevraagd documenten moeten
verstrekken aan de hand waarvan hun identiteit kan worden vastgesteld.

Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat personen die op de dag
voor inwerkingtreding van deze wet geen recht op algemene bijstand
hebben, maar na inwerkingtreding van de wet wel (omdat zij samen met een
of meer personen die wel al recht hadden op bijstand voor de
inwerkingtreding van de wet een gezin vormen) geen aanvraag voor
bijstand hoeven in te dienen. Zij vallen van rechtswege onder het begrip
‘gezin’ en hebben dus recht op bijstand indien ze aan de voorwaarden
daarvoor voldoen. 

Artikel 78t

In dit artikel wordt geregeld dat besluiten op grond van de WIJ gelden
als besluiten op grond van de WWB. Een inkomensvoorziening op grond van
de WIJ wordt aldus omgezet in algemene bijstand en een werkleeraanbod
een aanbod tot ondersteuning op grond van de WWB. Op een bezwaar- of
beroepschrift dat na de datum van inwerkingtreding van onderhavig
wetsvoorstel is ingediend tegen een door het college op grond van de Wet
investeren in jongeren genomen besluit wordt derhalve beslist met
toepassing van de WWB. 

In het tweede lid wordt geregeld dat de besluiten die op grond van de
WIJ genomen zijn binnen zes maanden na inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel in overeenstemming met de WWB worden gebracht, voor zover
die besluiten afwijken van de WWB. Dat betekent onder meer dat indien de
jongere geen werkleeraanbod heeft ontvangen op grond van de WIJ, het
college alsnog een plan van aanpak moet opstellen.

In het derde lid wordt geregeld dat een jongere die een werkleeraanbod
heeft op het moment dat dit wetsvoorstel in werking treedt, zijn
werkleeraanbod behoudt gedurende zes maanden na inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel. Indien het werkleeraanbod eerder dan zes maanden na
inwerkingtreding van dit wetsvoorstel eindigt, behoudt de jongere zijn
werkleeraanbod voor de duur van het werkleeraanbod. 

Artikel 78u

In artikel 78u wordt overgangsrecht geregeld voor personen op wie de dag
voor inwerkingtreding artikel 33, tweede lid, WWB van toepassing was.
Zie ook paragraaf 2.9 van het algemeen deel van de memorie van
toelichting.

Artikel 78v

De verordeningsplicht, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel g,
krijgt op voorhand geen structureel karakter. Om die reden wordt in
artikel 78v geregeld dat artikel 8, eerste lid, onderdeel g, en tweede
lid, onderdeel d, vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip. 

Artikel II Wijziging van de Wet investeren in jongeren

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 2.2
van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. Het
desbetreffende overgangsrecht is opgenomen in het voorgestelde artikel
78t van de WWB.

Artikel III (Wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers)

Onderdelen A en E (artikelen 4a en 38)

Artikel 38 van de IOAW waarin de ontheffing van de arbeidsverplichting
voor alleenstaande ouders met een kind tot vijf jaar is geregeld,
vervalt. In artikel 63g van de IOAW wordt overgangsrecht opgenomen voor
alleenstaande ouders die op de dag voor de inwerkingtreding van het
wetsvoorstel PM een ontheffing hebben op grond van artikel 38 van de
IOAW.  

In artikel 4a van de IOAW vervalt de definitie van startkwalificatie,
omdat het begrip startkwalificatie in de IOAW alleen werd gebruikt in
artikel 38.

Onderdeel B (artikel 6)

Met dit onderdeel wordt geregeld dat - overeenkomstig hetgeen in artikel
13, tweede lid, van de WWB wordt opgenomen - personen van het recht op
uitkering zijn uitgesloten voor zover uit hun houding en gedragingen
ondubbelzinnig blijkt dat zij de verplichtingen gericht op
arbeidsinschakeling niet willen nakomen (zie ook de toelichting op
artikel I, onderdeel L).

Onderdeel C (artikel 8)

Alleenstaande ouders met een kind tot 12 jaar komen in aanmerking voor
een vrijlating van 12,5% van hun inkomsten uit arbeid, met een maximum
van € 120 per maand, gedurende een periode van maximaal 30 maanden.
Deze vrijlating voor alleenstaande ouders volgt op de bestaande
vrijlating van inkomsten uit arbeid, bedoeld in artikel 8, tweede lid,
van de IOAW. Een alleenstaande ouder komt in aanmerking voor deze
vrijlating indien de arbeid waaruit de alleenstaande ouder de inkomsten
geniet –naar het oordeel van het college- bijdraagt aan de
arbeidsinschakeling. 

Onderdeel D (artikel 37)

Met dit onderdeel wordt in de IOAW de verplichting voor de
belanghebbende geĂŻntroduceerd om naar vermogen een tegenprestatie te
verrichten (zie paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze memorie van
toelichting). 

Onderdeel F (artikel 48)

Dit onderdeel bevat een technische aanpassing in verband met de
intrekking van de WIJ.

Onderdeel G (artikel 63g)

In artikel 63g wordt het overgangsrecht opgenomen naar aanleiding van
het vervallen van artikel 38 van de IOAW. Op grond van het
overgangsrecht behouden alleenstaande ouders die -op de dag voor de dag
waarop artikel 38 van de IOAW vervalt-  een ontheffing hebben op grond
van artikel 38 van de IOAW die ontheffing gedurende de duur van die
ontheffing. De ontheffing vervalt uiterlijk zes maanden na
inwerkingtreding van de dag waarop artikel 38 van de IOAW vervalt.

Artikel IV (Wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen)

Onderdelen A en E (artikelen 4a en 38)

Artikel 38 van de IOAZ waarin de ontheffing van de arbeidsverplichting
voor alleenstaande ouders met een kind tot vijf jaar is geregeld,
vervalt. In artikel 63d van de IOAZ wordt overgangsrecht opgenomen voor
alleenstaande ouders die op de dag voor de inwerkingtreding van het
wetsvoorstel PM een ontheffing hebben op grond van artikel 38 van de
IOAZ.  

In artikel 4a van de IOAZ vervalt de definitie van startkwalificatie,
omdat het begrip startkwalificatie in de IOAZ alleen werd gebruikt in
artikel 38.

Onderdeel B (artikel 6)

Met dit onderdeel wordt geregeld dat - overeenkomstig hetgeen in artikel
13, tweede lid, van de WWB wordt opgenomen - personen van het recht op
uitkering zijn uitgesloten voor zover uit hun houding en gedragingen
ondubbelzinnig blijkt dat zij de verplichtingen gericht op
arbeidsinschakeling niet willen nakomen (zie ook de toelichting op
artikel I, onderdeel L).

Onderdeel C (artikel 8)

Alleenstaande ouders met een kind tot 12 jaar komen in aanmerking voor
een vrijlating van 12,5% van hun inkomsten uit arbeid, met een maximum
van € 120 per maand, gedurende een periode van maximaal 30 maanden.
Deze vrijlating voor alleenstaande ouders volgt op de bestaande
vrijlating van inkomsten uit arbeid, bedoeld in artikel 8, derde lid,
van de IOAZ. Een alleenstaande ouder komt in aanmerking voor deze
vrijlating indien de arbeid waaruit de alleenstaande ouder de inkomsten
geniet –naar het oordeel van het college- bijdraagt aan de
arbeidsinschakeling. 

Onderdeel D (artikel 37)

Met dit onderdeel wordt in de IOAZ de verplichting voor de
belanghebbende geĂŻntroduceerd om naar vermogen een tegenprestatie te
verrichten (zie paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze memorie van
toelichting). 

Onderdeel F (artikel 48)

Dit onderdeel bevat een technische aanpassing in verband met de
intrekking van de WIJ.

Onderdeel G (artikel 63d)

In artikel 63d wordt het overgangsrecht opgenomen naar aanleiding van
het vervallen van artikel 38 van de IOAZ. Op grond van het
overgangsrecht behouden alleenstaande ouders die -op de dag voor de dag
waarop artikel 38 van de IOAZ vervalt- een ontheffing hebben op grond
van artikel 38 van de IOAZ die ontheffing gedurende de duur van die
ontheffing. De ontheffing vervalt uiterlijk zes maanden na
inwerkingtreding van de dag waarop artikel 38 van de IOAZ vervalt.

Artikelen VI tot en met XXXI

In deze artikelen en onderdelen worden technische wijzigingen in wetten
aangebracht naar aanleiding van de wijziging van de WWB met betrekking
tot de aanscherping van de gezinsbijstand en de huishoudinkomentoets en
naar aanleiding van de intrekking van de WIJ.

Artikel XXXII (Eenmalige aanpassing bedragen)

Op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn er bedragen
in dit wetsvoorstel die aanpassing behoeven in verband met herzieningen
van onder meer het netto minimumloon tussen

indiening van het wetsvoorstel en inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

Artikel XXXIII (samenloopbepaling wetsvoorstel tot intrekking van de
Wwik)

In dit artikel wordt de samenloop geregeld van het onderhavige
wetsvoorstel met het wetsvoorstel tot intrekking van de WWIK.

Artikel XXXIV (samenloopbepaling wetsvoorstel huisbezoeken)

In dit artikel wordt de samenloop geregeld van het onderhavige
wetsvoorstel met het bij koninklijke boodschap van 20 april 2009
ingediende voorstel van wet houdende een regeling in de sociale
zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de
leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek (Kamerstukken 31929).

De Staatssecretaris van Sociale Zaken

en Werkgelegenheid, 

P. de Krom

  PAGE   \* MERGEFORMAT  47