[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Kabinetsreactie op het Groenboek “Modernisering van de Richtlijn Erkenning Beroepskwalificaties”

Bijlage

Nummer: 2011D41366, datum: 2011-09-02, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Kabinetsreactie op het Groenboek “Modernisering Richtlijn Erkenning Beroepskwalificaties” (2011D41365)

Preview document (🔗 origineel)


Kabinetsreactie

op het

Groenboek “Modernisering van de Richtlijn Erkenning
Beroepskwalificaties”

COM (2011) 467 d.d. 22.6.2011

Inleiding

Het kabinet verwelkomt het initiatief van de Europese Commissie om de
Richtlijn Erkenning Beroepskwalificaties te moderniseren. Hierbij is het
verheugend om te zien dat de Europese Commissie intensief gebruik heeft
gemaakt van de vele reacties van burgers, beroepsorganisaties en
overheden die tijdens de consultatie zijn ingediend. De door de
Commissie gedane voorstellen zullen de richtlijn beter, moderner en
sterker maken. Vandaar dat Nederland in algemene zin de voorstellen van
de Commissie kan onderschrijven.

De richtlijn 2005/36/EG is voor Nederland een belangrijk instrument op
het gebied van de interne markt. De richtlijn geeft burgers en
ondernemers de mogelijkheid om zich in een andere EU lidstaat te
vestigen als beroepsbeoefenaar. Het reglementeren van bepaalde beroepen
biedt daarnaast de consument de zekerheid van een goede en kwalitatief
hoogstaande opleiding van de beroepsbeoefenaar. In het bijzonder in
gevallen dat de beroepsbeoefenaar een buitengewone verantwoordelijkheid
heeft, zoals (dieren-)artsen, verpleegkundig personeel, of docenten in
het onderwijs, kan door middel van regulering van de beroepsuitoefening
voorkomen worden dat ongekwalificeerd personeel ingewikkelde en
specialistische handelingen kan verrichten. 

Volgens het kabinet dient een goed functionerende richtlijn erkenning
beroepskwalificaties een tweeledig doel. Het draagt bij aan de zekerheid
voor de consument en het faciliteert de mobiliteit van
beroepsbeoefenaars. Daarom zal het kabinet met name inzetten op de
volgende onderwerpen: vermindering van administratieve lasten, betere
administratieve samenwerking en betere aansluiting van de richtlijn op
de ontwikkelingen op het gebied van onderwijs en opleiding. Ook zal het
kabinet inzetten op transparantie over bevoegdheidsbeperkingen van
beroepsbeoefenaren. Met name in de gezondheidszorg is het, uit oogpunt
van patiëntveiligheid, essentieel dat zorgverleners die onbevoegd zijn
in het land van herkomst hun praktijk niet onbevoegd kunnen voortzetten
in een andere lidstaat.

De Europese Commissie zal eind dit jaar een mededeling publiceren met
voorstellen tot aanpassing van de richtlijn. De Kamer zal hierover het
kabinetsstandpunt ontvangen via een BNC-fiche. Vervolgens zal er worden
onderhandeld door zowel de Raad als het EP. Na het bereiken van een
akkoord moeten de lidstaten de overeengekomen wijzigingen doorvoeren in
hun nationale wet- en regelgeving.

Minder administratieve lasten

De richtlijn 2005/36/EG, een samenvoeging en modernisering van een set
oudere richtlijnen, heeft al een grote vereenvoudiging met zich
gebracht, met name voor de zogeheten sectorale beroepen vanwege het
principe van automatische erkenning. Echter, de procedures die behoren
bij het algemeen stelsel worden door veel beroepsbeoefenaars ervaren als
traag en bureaucratisch. Naar verwachting kunnen procedures worden
vergemakkelijkt door procedures en formulieren te digitaliseren en te
standaardiseren. Hetzelfde geldt voor aanpassingsstages en proeven van
bekwaamheid die, zeker indien er maar een beperkt aantal
grensoverschrijdende beroepsbeoefenaars in een bepaalde beroepsgroep
zijn, veel tijd in beslag nemen en daarmee onnodig vertragend werken.

Daarnaast kan een beroepsbeoefenaar ook ná de erkenning van zijn of
haar kwalificaties geconfronteerd worden met een forse dosis
administratieve lasten zoals bijvoorbeeld de inschrijving in een
register, de verstrekking van een bepaalde vergunning of de plicht tot
een verzekering. Dit komt omdat dergelijke zaken niet geregeld worden
onder de richtlijn erkenning beroepskwalificaties. Het verdient dan ook
aanbeveling om de procedures van de richtlijn te stroomlijnen met andere
Europese regelgeving zoals de dienstenrichtlijn en ook om de
beroepsbeoefenaar voor te lichten over met welke nationale wet- en
regelgeving hij of zij nog meer te maken krijgt. 

Het kabinet stelt daarom een gezamenlijke inspanning van de Europese
Commissie en de lidstaten voor om tot een aanzienlijke reductie van de
administratieve lastendruk te komen. Onderdeel van deze gezamenlijke
actie is het terugdringen van het hoge aantal gereglementeerde beroepen
in de Europese Unie. Het groenboek spreekt over zo’n 4700 beroepen in
800 categorieën. Zo blijkt dat meer dan een kwart van deze
gereglementeerde beroepen slechts in één lidstaat gereglementeerd is.
Het kabinet stelt daarom een kritische evaluatie voor om per beroep te
bezien of reglementering wel noodzakelijk is om het beoogde doel te
bereiken, al blijft de keuze om te reglementeren een afweging die
lidstaten zelf moeten maken. Hierbij stelt het kabinet voor om een
gezamenlijke proportionaliteitstoets te ontwikkelen om te komen tot een
rationelere toepassing van het instrument van reglementering.

Betere administratieve samenwerking

Procedures kunnen ook vereenvoudigd worden door betere samenwerking
tussen de bevoegde autoriteiten in de lidstaten. Deze verlopen namelijk
niet altijd even soepel. Dat kan te maken hebben met de kwaliteit van de
informatie die door een nationaal contactpunt uit een lidstaat wordt
verstrekt. Hierdoor kan het lastig zijn voor een bevoegde autoriteit om
te beoordelen wat het niveau is van een bepaalde opleiding omdat de
verstrekte documenten daar geen uitsluitsel over geven. In andere
gevallen worden er grote verschillen tussen opleidingen binnen een
lidstaat geconstateerd, zodat de ene erkenningsaanvraag uit die lidstaat
wel en een andere niet gehonoreerd kan worden. Ook komt het voor dat een
bepaalde bevoegde autoriteit in een lidstaat de richtlijn onjuist
interpreteert of om veel aanvullende documenten vraagt, waardoor
vertraging ontstaat. Kortom, de informatievoorziening tussen bevoegde
autoriteiten behoeft verbetering. Een belangrijk instrument hiervoor is
de uitbouw van het Interne Markt Informatiesysteem (IMI). IMI is een
beveiligd en gestandaardiseerd elektronisch systeem voor de uitwisseling
van gegevens tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. IMI wordt
momenteel voor een dertigtal beroepen ingezet. Op termijn zouden alle
beroepsgroepen op het IMI aangesloten moeten worden. Daarnaast kan het
IMI bijdragen aan betere gegevensuitwisseling met betrekking tot een
eventueel beroepsverbod dat via het tucht- of strafrecht of via een
beroepsvereniging is opgelegd, bijvoorbeeld door uitbreiding van het
waarschuwingsmechanisme.

Aanpassingen aan de ontwikkelingen op het terrein van onderwijs en
opleiding

In de richtlijn zijn voor de zeven sectorale beroepen de minimum
opleidingseisen vastgelegd. In de praktijk is gebleken dat deze
minimumeisen in een aantal gevallen zijn verouderd en ruimte bieden voor
verschillende interpretaties. Uit het curriculum van een opleiding is
hierdoor niet altijd af te leiden op welk niveau er aandacht aan een
opleidingsonderdeel is besteed. Bovendien houden ze geen rekening met de
algemene omslag in Europa naar beschrijving van leeruitkomsten van
opleidingen of delen van opleidingen.

Bij deze evaluatie moet worden nagegaan wat de mogelijkheden zijn van
het Europees Kwalificatiestelsel (EQF) en van de ontwikkelingen in de
onderwijswereld als gevolg van het Bologna-proces. Het is belangrijk dat
de verhouding tussen de richtlijn en het EQF duidelijk gemarkeerd wordt.
Het EQF is ontwikkeld als vergelijkingsmodel om meer transparantie en
vergelijkbaarheid te geven over de behaalde kwalificaties, de richtlijn
is een instrument waaraan burgers rechtszekerheid kunnen ontlenen over
de toegang tot beroepen waaraan lidstaten wettelijke eisen hebben
gesteld. Het kabinet is dan ook benieuwd naar de uitkomsten van de
studie hiernaar die door de Commissie is gelanceerd.

Beantwoording van de vragen

NIEUWE BENADERINGEN VAN MOBILITEIT

De Beroepskaart

Vraag 1: Hebt u opmerkingen over de respectieve rollen van de bevoegde
autoriteiten in de lidstaat van vertrek en in de ontvangende lidstaat?

Vraag 2: Deelt u de opvatting dat een beroepskaart de volgende effecten
kan hebben, afhankelijk van de doelstellingen van de kaarthouder?

a) De kaarthouder migreert op tijdelijke basis naar een andere lidstaat
(tijdelijke mobiliteit):

- Optie 1: de kaart zou elke verklaring die lidstaten op dit moment op
grond van artikel 7 van de richtlijn kunnen verlangen, overbodig maken.

- Optie 2: de verplichting om een verklaring af te leggen blijft
gehandhaafd, maar in plaats van de begeleidende documenten zou de kaart
kunnen worden gepresenteerd.

b) De kaarthouder probeert automatische erkenning van zijn of haar
kwalificaties te verkrijgen: presentatie van de kaart zou de
erkenningsprocedure versnellen (de ontvangende lidstaat moet binnen twee
weken een besluit nemen in plaats van binnen drie maanden).

c) De kaarthouder probeert kwalificaties erkend te krijgen die niet
automatisch worden erkend (het algemeen stelsel): presentatie van de
kaart zou de erkenningsprocedure versnellen (de ontvangende lidstaat
moet binnen een maand een besluit nemen in plaats van binnen vier
maanden).

Vraag 1: In algemene zin staat het kabinet kritisch ten opzichte van de
toegevoegde waarde van de beroepskaart. Het grootste bezwaar is dat met
de beroepskaart een aanzienlijk deel van de administratieve lasten die
het gevolg zijn van reglementering in de lidstaat van bestemming wordt
overgeheveld naar de lidstaat van vertrek, indien het beroep in die
lidstaat niet gereglementeerd is. Het is in dit tijdsbestek waarin
lidstaten forse bezuinigingen moeten doorvoeren om de
overheidsfinanciën weer op orde te krijgen niet aannemelijk dat
overheden extra geld zullen investeren in het verlagen van
mobiliteitsdrempels in de economieën van andere lidstaten. Deze
lidstaten moeten namelijk - ondanks dat het beroep door hen niet
gereglementeerd is - de migrerende beroepsbeoefenaars gaan registreren,
hun kwalificaties en eventuele werkervaring toetsen, vastleggen en
bijhouden op een kaart die moet worden uitgegeven met in achtneming van
de geldende standaarden op het gebied van fraudebestendigheid,
klachtenprocedures, informatie-uitwisseling over beroepsbeperkingen of
bevoegdheidsontzeggingen en privacywetgeving. Het verschil met
reglementering zoals omschreven in art. 3(1)(a) van de richtlijn is dan
dermate klein dat het efficiënter is c.q. er meer rechtszekerheid
geboden wordt indien het beroep in zijn geheel gereglementeerd wordt.
Deze prikkel tot reglementering vindt het kabinet niet passen bij de
gedachte van de Interne Markt. Deze markt is gebaat bij een flexibele en
dynamische arbeidsmarkt waar reglementering zo terughoudend als mogelijk
wordt toegepast. 

Vraag 2: Op dit moment is het concept van de kaart nog te weinig
uitgewerkt om te kunnen beoordelen of de verklaring op grond van art. 7
van de richtlijn vervangen zou kunnen worden of als alternatief voor het
bewijs van bezit van de kwalificaties gepresenteerd kan worden. Het
bezit van een dergelijke kaart suggereert dat de beroepsbeoefenaar
toegang heeft tot hetzelfde beroep in andere lidstaten, hetgeen niet zo
hoeft te zijn. Immers, als er te grote verschillen in de gevraagde en
geboden kwalificaties zijn, zal de toegang tot het beroep worden
geweigerd of zullen eerst compenserende maatregelen worden opgelegd
voordat toegang tot het beroep mogelijk is. De kwalificaties die op de
beroepskaart van de beroepsbeoefenaar vermeld staan, zullen door de
ontvangende lidstaat beoordeeld moeten worden op de vraag of deze
voldoende zijn voor toegang tot het beroep in het gastland. In sommige
gevallen bestaat een enkel beroep in de lidstaat van vertrek uit een
combinatie van meerdere verschillende gereglementeerde beroepen in de
lidstaat van bestemming, of omgekeerd. Een beroepskaart kan deze grote
verschillen die op dit moment bestaan tussen definities en afbakening
van bepaalde beroepen (en tevens de bevoegdheden die een bepaalde
beroepsbeoefenaar heeft) niet overbruggen.

Het kabinet schat in dat het gebruik van een beroepskaart bij een
erkenningsaanvraag niet zal leiden tot een bekorting van de
erkenningsprocedure omdat er gelegenheid moet blijven om de geldigheid
van de gegevens op de kaart te kunnen toetsen. Het is dan ook
twijfelachtig of een kaart tijdwinst oplevert ten opzichte van een
papieren of digitale aanvraag, nog afgezien van de extra kosten. De
beroepskaart zou slechts een nieuwe vorm van informatieoverdracht zijn,
met reeds bestaande informatie over de kwalificaties van de
beroepsbeoefenaar. De belangrijkste vraag van de ontvangende lidstaat is
wat het niveau en de inhoud van het diploma zijn, eventueel aangevuld
met bewijs van werkervaring. De gegevens over het diploma zijn ook te
vinden op het internationale diploma- of certificaatsupplement.

Het kabinet is bereid om mee te werken aan een goed instrument om de
gegevens die bij de erkenning van kwalificaties door de migrant overlegd
moeten worden, te ontsluiten. Echter, het kabinet vraagt zich af of een
beroepskaart wel de meest geëigende weg is voor een efficiënte en
fraudebestendige ontsluiting van informatie, met name wanneer met deze
kaart een fysieke kaart wordt bedoeld. Mocht het concept van de
beroepskaart zich vertalen in een digitaal sjabloon dat op vrijwillige
basis via IMI gebruikt kan worden tussen bevoegde autoriteiten, dan past
dat in de Nederlandse wens tot betere administratieve samenwerking. Ter
bevordering van de mobiliteit van beroepsbeoefenaars bestaat bovendien
al een kaartensysteem, de zogeheten Europass. De Commissie is bezig om
deze kaart te moderniseren en om te vormen tot een European Skills
Passport. Het kabinet verzoekt de Commissie om de bestaande
kaartensystemen en nieuwe initiatieven zoveel mogelijk te integreren.

Alhoewel het kabinet in algemene zin dus bedenkingen heeft tegen de
toegevoegde waarde van de beroepskaart kan deze voor een paar beroepen
wellicht toch bijdragen tot makkelijker toegang in lidstaten waar
structurele problemen optreden bij de toelating tot het beroep, zoals
dat van toeristengids of skileraar. Het kabinet stelt voor om voor
dergelijke beroepen een pilot op te starten indien de
brancheorganisaties van bepaalde beroepen aangeven groot voorstander te
zijn van een beroepskaart voor hun specifieke beroep, om te bezien of
een beroepskaart een positief effect kan hebben op de toegang tot deze
beroepen.

Het kabinet wil er ook op wijzen dat het uitgeven van beroepskaarten
geen privilege is van de overheid. Er zijn namelijk al
beroepsorganisaties die beroepskaarten uitgeven, zoals de
ingenieurskaart. Voor de beroepsbeoefenaar is niet per se relevant wie
de kaart uitgeeft, maar wat de kwaliteit van de informatie c.q. de
toegevoegde waarde van de kaart is, zoals een mobiliteitsverhogend
effect. Er zijn nog veel onduidelijkheden over de uiteindelijke vorm en
de juridische status van de beroepskaart. Het kabinet is daarom benieuwd
naar de resultaten van de Steering Group Professional Card die de
Commissie heeft ingesteld om het concept van de beroepskaart uit te
werken. De aanbevelingen van deze Steering Group worden gepresenteerd
tijdens het Interne Markt Forum dat door het Pools EU-voorzitterschap in
oktober wordt georganiseerd. 

Focus op economische activiteiten: het beginsel van gedeeltelijke
toegang

Vraag 3: Bent u het eens met de stelling dat er belangrijke voordelen
zouden zijn verbonden aan het opnemen in de richtlijn van het beginsel
van gedeeltelijke toegang en van specifieke criteria voor de toepassing
van dit beginsel? (Geef specifieke redenen voor eventuele afwijkingen
van het beginsel.)

Op grond van jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (EHVJ,
onder meer C-345/08 Krzysztof Peśla), is gedeeltelijke toegang tot een
beroep nu al mogelijk. Lidstaten zullen hiermee rekening moeten houden.
Omdat er tussen lidstaten verschillen bestaan aangaande de activiteiten
die tot een bepaald beroep worden gerekend kan deelerkenning een
mogelijkheid zijn om een beroepsbeoefenaar toch toe te laten tot een
deel van een gereglementeerd beroep zonder compenserende maatregelen op
te leggen. Met name in die gevallen waarin in de ene lidstaat een
beroepsactiviteit als gereglementeerd beroep te boek staat, inclusief
een opleiding die hier toegang toe geeft, terwijl in de ontvangende
lidstaat dit slechts een deelactiviteit is van de beroepsuitoefening. In
zo’n geval moet het wel gaan om werkzaamheden of activiteiten die
geïsoleerd kunnen worden uitgevoerd van andere activiteiten van
datzelfde beroep. In Nederland is bijvoorbeeld deeltoegang mogelijk voor
het beroep van kleuterleidster. Deze opleiding bestaat in Nederland niet
(waar alleen de opleiding tot docent basisonderwijs bestaat), maar in
andere EU-lidstaten wel, bijvoorbeeld België. Beroepsbeoefenaars met
een dergelijk diploma kunnen deeltoegang krijgen om in groep een en twee
van het basisonderwijs les te geven. Hoewel het principe dus in de
praktijk al bestaat en is bevestigd door het EHVJ, is het kabinet
voorstander van expliciete opname van het principe in de richtlijn,
omdat dit helderheid en zekerheid verschaft aan beroepsbeoefenaars en
bevoegde autoriteiten.

Het kabinet is er geen voorstander van dat de werkervaring die via deze
deelerkenning wordt verkregen geleidelijk aan toegang zal geven tot het
hele beroep. Immers er wordt geen werkervaring opgedaan in die
werkzaamheden van het beroep waar men geen toegang toe heeft verkregen
wegens onvoldoende kwalificaties. Het moet dus voor de ontvangende
lidstaat mogelijk blijven om bij omzetting van gedeeltelijke toegang
naar volledige toegang alsnog compensatiemaatregelen op te leggen.
Daarnaast geeft deelerkenning tot een beroep niet het recht aan de
beroepsbeoefenaar om de beroepstitel te voeren die voorbehouden is aan
volledig gekwalificeerde beroepsbeoefenaars.

Hervorming van de gemeenschappelijke platforms

Vraag 4: Steunt u een verlaging van de huidige drempel van twee derde
van de lidstaten tot een derde (ofwel 9 van de 27 lidstaten) als
voorwaarde voor de creatie van een gemeenschappelijk platform? Bent u
het ermee eens dat er behoefte is aan een internemarkttest (op basis van
het evenredigheidsbeginsel) om ervoor te zorgen dat een
gemeenschappelijk platform geen belemmering voor dienstverrichters uit
niet-deelnemende lidstaten vormt? (Geef specifieke argumenten ter
onderbouwing van uw antwoord.)

De totstandkoming van gemeenschappelijke platforms is onder de huidige
richtlijn niet van de grond gekomen. De complexe procedure die hiervoor
gevolgd moest worden zal hieraan ongetwijfeld debet zijn geweest, maar
daar komt bij dat de toegevoegde waarde van gemeenschappelijke platforms
ten opzichte van het algemeen stelsel tot op heden niet echt duidelijk
is. De wens om tot gemeenschappelijke platforms te komen is in het
verleden vooral opgekomen vanuit beroepsorganisaties die op Europees
niveau goed vertegenwoordigd zijn, terwijl de richtlijn vraagt om
coördinatie op het niveau van de lidstaten of van de EU.

Het kabinet ziet echter wel nieuwe kansen voor gemeenschappelijke
platforms als mechanisme om tot automatische erkenning van
beroepskwalificaties te komen. Lidstaten kunnen (indien zij willen
deelnemen) via deze platforms tot overeenstemming komen over de vereiste
kwalificaties voor een bepaald beroep. Beroepsbeoefenaars uit de
deelnemende lidstaten kunnen dan automatisch toegang krijgen tot het
beroep in de deelnemende lidstaten. De verantwoordelijkheid voor deze
platforms en de daaruit voortvloeiende rechten en plichten voor
lidstaten en EU-burgers moet duidelijk worden vastgelegd. Het kabinet
steunt daarom een interne-markt-test om te toetsen of beroepsbeoefenaars
uit niet-deelnemende lidstaten niet onevenredig belemmerd worden.

Beroepskwalificaties in gereglementeerde beroepen

Vraag 5: Kent u gereglementeerde beroepen waarin EU-burgers
daadwerkelijk met een dergelijke situaties te maken kunnen krijgen?
Vermeld het beroep, de kwalificaties en de reden waarom deze situaties
niet gerechtvaardigd zou zijn.

Nee.

VOORTBOUWEN OP RESULTATEN

Toegang tot informatie en e-overheid

Vraag 6: Zou u voorstander zijn van een verplichting voor de lidstaten
om ervoor te zorgen dat informatie over de bevoegde autoriteiten en de
documenten die moeten worden ingediend om beroepskwalificaties erkend te
krijgen beschikbaar is via een centraal online toegangspunt in elke
lidstaat? Zou u voorstander zijn van een verplichting om het voor alle
beroepsbeoefenaren mogelijk te maken om de erkenningsprocedures online
te doorlopen? (Geef specifieke argumenten ter onderbouwing van uw
antwoord.)

Voor veel burgers is het systeem van de richtlijn vaak complex en erg
juridisch. Voor beroepsbeoefenaars die in een andere lidstaat hun beroep
willen uitoefenen is het soms moeilijk om te ontdekken of het beroep wel
of niet is gereglementeerd in deze lidstaat en wie de juiste bevoegde
autoriteit is tot wie zij zich moeten richten. Is eenmaal de toegang tot
het beroep verkregen, dan is het nogal eens de vraag aan welke overige
nationale wet- en regelgeving voldaan moet worden bij de daadwerkelijke
uitoefening van het beroep. Het is daarom van belang dat de
beroepsbeoefenaar vooraf eenduidige informatie krijgt over de aan hem
gestelde eisen, zoals welke documenten moeten worden ingestuurd. Op dit
moment is veel informatie versnipperd of moeilijk toegankelijk. Het
kabinet steunt dan ook de verplichting tot een online toegangspunt ter
vermindering van de administratieve lasten. De nationale contactpunten
zouden deze taak goed kunnen vervullen. In Nederland is dit al praktijk.
Op de website van de Nuffic is te zien welke beroepen gereglementeerd
zijn en welke bevoegde autoriteiten hiervoor zijn aangewezen en hoe men
hiermee in contact kan komen. Daarnaast is het handig om ook andere
digitale initiatieven van de Commissie zoals het YourEurope en Europass
zoveel mogelijk te bundelen. Zo kan informatie over het ENIC/NARIC
netwerk en het Nationaal Referentie punt voor Beroepsonderwijs via deze
website toegankelijk gemaakt worden. Dergelijke netwerken zouden
eventueel ook gekoppeld kunnen worden aan EU-GO, het Europese netwerk
van de één-loketten onder de dienstenrichtlijn.

Het kabinet is er voorstander van om zoveel mogelijk gebruik te maken
van online procedures en om zoveel mogelijk informatie online te kunnen
verstrekken, ook aan andere lidstaten, om de administratieve lasten te
beperken. Een digitale erkenningsprocedure is echter niet in alle
gevallen geschikt of voldoende. Soms is een papieren of fysieke check
noodzakelijk, bijvoorbeeld bij vermoedens van fraude. Indien tijdens de
procedure compenserende maatregelen worden opgelegd in de vorm van een
praktijktoets of het doorlopen van een aanpassingsstage, kunnen deze
onderdelen uiteraard ook niet online worden doorlopen.
Niet-electronische controles dienen altijd mogelijk te zijn, maar mogen
niet leiden tot een manier om digitale toegankelijkheid van procedures
te omzeilen.Tijdelijke mobiliteit

Vraag 7: Deelt u de opvatting dat de vereiste van twee jaar
beroepservaring voor een beroepsbeoefenaar uit een niet-reglementerende
lidstaat moet worden afgeschaft voor de gevallen waarin consumenten de
grenzen overschrijden en geen plaatselijke beroepsbeoefenaar uit de
ontvangende lidstaat kiezen? Moet de ontvangende lidstaat in dit geval
het recht behouden om een verklaring vooraf te eisen? (Geef specifieke
argumenten ter onderbouwing van uw antwoord.)

Ja, wanneer consumenten zoals sportbeoefenaars of toeristen een
groepsbezoek brengen aan een andere lidstaat en hiervoor hun eigen
begeleiders kiezen is het vereiste van twee jaar beroepservaring niet
nodig. Beroepsbeoefenaars uit de ontvangende lidstaat zijn vaak
onvoldoende de taal, gewoontes en gebruiken machtig die consumenten in
dergelijke groepen gewend zijn. Neem bijvoorbeeld een hoogleraar
kunstgeschiedenis die met zijn groep studenten in het kader van een
specifieke module van de opleiding een rondreis door een specifiek land
maakt om bepaalde kunstwerken te bekijken. De plaatselijke gidsen in de
diverse steden zijn uiteraard niet op de hoogte van de inhoud van de
cursus, of ingewijd in een bepaald specialisme. Het argument van
bescherming van consumentenbelangen kan hierbij moeilijk gehandhaafd
worden. De ontvangende lidstaat hoeft zich niet verantwoordelijk te
voelen voor consumenten uit andere lidstaten die om hen moverende
redenen voor een bepaalde rondreis of vakantie kiezen van een specifieke
aanbieder in eigen land, tenzij het beroep in de ontvangende lidstaat is
gereglementeerd vanwege een direct veiligheids- of gezondheidsbelang,
zoals bijvoorbeeld het beroep van berggids. In zo’n geval heeft de
ontvangende lidstaat het recht om een verklaring vooraf te eisen. 

Vraag 8: Deelt u de opvatting dat het begrip "gereglementeerde
opleiding" alle door een lidstaat erkende opleidingen die relevant zijn
voor het beroep zou kunnen omvatten, en niet alleen de opleidingen die
specifiek op de uitoefening van een bepaald beroep zijn gericht? (Geef
specifieke argumenten ter onderbouwing van uw antwoord.)

Het begrip gereglementeerde opleiding is met de huidige definitie
onduidelijk. Bevoegde autoriteiten in ontvangende lidstaten willen weten
wat het niveau en de inhoud van een voor hun onbekend diploma zijn. Een
van de belangrijkste vragen hierbij is of de opleiding is erkend door de
overheid, oftewel dat het gaat om een geaccrediteerde opleiding en welke
professionele rechten aan de opleiding zijn verbonden. Transparantie
over de manier waarop de kwaliteitszorg van het onderwijs in een
lidstaat is geregeld, is een effectieve manier om de beoordeling van een
diploma uit een andere lidstaat te vergemakkelijken. Hierdoor kunnen de
erkenningsprocedures sneller en gemakkelijker verlopen.

Op dit moment heeft een ‘gereglementeerde opleiding’ het voordeel
dat er niet om twee jaar werkervaring gevraagd kan worden (artikel 13,
tweede lid, Richtlijn erkenning beroepskwalificaties). Naar de mening
van het kabinet moet dit voordeel behouden worden en zou dat ook moeten
gelden voor geaccrediteerde opleidingen die gelijkwaardig zijn aan die
welke in de ontvangende lidstaat worden gevraagd, en niet alleen om
opleidingen die gereglementeerd zijn onder de richtlijn.

Het begrip gereglementeerde opleiding kan dan wat betreft de Nederlandse
situatie gereserveerd blijven voor de Mbo-opleidingen. Daarmee is
duidelijk voor welk beroep men is opgeleid. Als het begrip zou worden
verruimd tot alle opleidingen die relevant zijn voor het beroep, dan zou
daarmee een wel erg ruim begrip in het leven worden geroepen. Hiermee
zou bijvoorbeeld een driejarige algemene bacheloropleiding, aangevuld
met een eenjarig specialisme toegang geven tot een gereglementeerd
beroep waarvoor een specifieke beroepsopleiding wordt gevraagd. Voor het
uitoefenen van medische beroepen bijvoorbeeld is een dergelijke
opleiding lang niet altijd voldoende omdat men voor het uitvoeren van
specifieke medische handelingen getraind moet zijn. 

Dit aspect van specifieke training geldt ook bij de beoordeling van
gelijkwaardigheid voor gereglementeerde beroepen die gaan over
arbeidsomstandigheden (veilig en gezond werken), omdat
beroepsbeoefenaars moeten werken met gevaarlijke of giftige stoffen
zoals asbest en explosieven of met specifieke apparaten zoals
hijskranen, waarbij de opleiding tot doel heeft henzelf en derden te
beschermen tegen veiligheids- en gezondheidsrisico's.

Openstellen van het algemeen stelsel

Vraag 9: Zou u voorstander zijn van het schrappen van de classificatie
van artikel 11 (met inbegrip van bijlage II)? (Geef specifieke
argumenten ter onderbouwing van uw antwoord.)

Het kabinet is voorstander van het schrappen van de classificatie van
artikel 11. De huidige indeling van artikel 11 bestaat uit vijf niveaus.
Deze vijf niveaus worden in de praktijk nauwelijks gebruikt. Er moet
namelijk sprake zijn van een verschil van twee niveaus om een aanvraag
te kunnen afwijzen. Dat komt in de praktijk erop neer dat lidstaten een
beroepsbeoefenaar kunnen afwijzen wanneer deze met een Mbo-opleiding
(Middelbaar Beroepsonderwijs; niveau artikel 11 sub b) toegang vraagt
tot een beroep dat op universitair niveau is gereglementeerd (artikel 11
sub e), of zonder een vervolgopleiding na het middelbaar onderwijs
toegang vraagt tot een beroep op Hbo-niveau (Hoger Beroepsonderwijs,
niveau artikel 11 sub d).

De belangrijkste vraag bij een verzoek tot erkenning is of er wezenlijke
verschillen bestaan tussen het gevraagde en het geboden niveau, en zo
ja, of deze overbrugbaar zijn via compenserende maatregelen (van max.
drie jaar vervolgopleiding of een toets) of niet. Deze wezenlijke
verschillen hebben niet altijd te maken met het niveau van de opleiding
maar met wezenlijke vaardigheden die behoren bij een bepaald beroep,
bijvoorbeeld in de medische zorg. Door het schrappen van de
niveauvergelijking komt de nadruk te liggen op het onderscheiden van
zulke wezenlijke verschillen.

Het systeem van compenserende maatregelen kan met het vervallen van de
classificatie daarom niet ongewijzigd gehandhaafd blijven. Het kan niet
zo zijn dat een willekeurige beroepsbeoefenaar met onvoldoende
kwalificaties net zo lang individueel ontworpen compenserende
maatregelen krijgt opgelegd totdat volledige kwalificatie of deeltoegang
bereikt is. Als de wezenlijke verschillen meer dan een jaar aanvullende
opleiding vergen om overbrugd te worden, zou de keuze voor een toets
moeten komen te vervallen. De bevoegde autoriteit zou daarnaast de
beroepsbeoefenaar zoveel mogelijk moeten kunnen verwijzen naar de
reguliere opleiding die voor het beroep vereist is, zodat de
beroepsbeoefenaar door het volgen van de ontbrekende onderdelen of
modules de volledige kwalificatie kan verkrijgen. Vanzelfsprekend dient
een beroepsbeoefenaar in die gevallen vrijstelling te krijgen voor de in
de lidstaat van herkomst behaalde kwalificaties. De uitvoeringslasten
voor bevoegde autoriteiten zouden hiermee aanzienlijk kunnen worden
beperkt, omdat men niet in alle gevallen maatwerk hoeft te leveren.

Kortom, de definitie van wezenlijke verschillen en de methode om deze
vast te stellen behoeft nadere precisering in het geval de classificatie
van artikel 11 wordt geschrapt. Wellicht kan de bevoegde autoriteit of
het Nationaal Contact Punt (NCP) in de lidstaat van herkomst via IMI
betrokken worden bij het bepalen van de wezenlijke verschillen indien er
bij de ontvangende lidstaat vragen rijzen bij de beoordeling van de
opleiding.

In het geval van het wegvallen van de classificatie in niveaus in de
richtlijn en de opkomst van de classificaties in het kader van het EQF
is het belangrijk dat de verhouding tussen de Richtlijn en het EQF
duidelijk gemarkeerd wordt. Het EQF is ontwikkeld om meer transparantie
en vergelijkbaarheid te geven over de behaalde kwalificaties, de
richtlijn is een instrument waaraan burgers rechtszekerheid kunnen
ontlenen over de toegang tot beroepen waaraan lidstaten wettelijke eisen
hebben gesteld. Dit geldt des te meer nu in geval van het schrappen van
de niveaus de nadruk bij de beoordeling van beroepskwalificaties komt te
liggen op het onderscheiden van wezenlijke verschillen.

Vraag 10: Als artikel 11 van de richtlijn wordt geschrapt, moeten de
hierboven beschreven vier stappen volgens u dan in een gemoderniseerde
richtlijn worden opgenomen? Als u niet alle vier de stappen steunt,
welke zouden voor u dan wel aanvaardbaar zijn? (Geef specifieke
argumenten ter onderbouwing van uw antwoord.)

Het kabinet kan de door de Europese Commissie voorgestelde stappen tot
vereenvoudiging van het systeem van compenserende maatregelen
ondersteunen.

Betreffende stap 1

Het kabinet vindt het belangrijk dat de kennis en kunde van de
beroepsbeoefenaar worden beoordeeld, niet dat slechts wordt gekeken
hoelang een bepaalde opleiding heeft geduurd. Bovendien kan een kortere
opleidingsduur worden gecompenseerd door ruimere praktijkervaring, of
aanvullende cursussen die in de lidstaat van herkomst zijn gevolgd. De
voorwaarden uit artikel 14, eerste lid, sub (b) en sub (c), betreffen
echter wel degelijk een inhoudelijke beoordeling van de opleiding en de
kwalificaties die noodzakelijk zijn voor een goede en zorgvuldige
uitoefening van het desbetreffende gereglementeerde beroep, en zouden
dus behouden moeten blijven.

Betreffende stap 2

Het kabinet deelt de mening van de Europese Commissie dat de voorwaarde
van 2 jaar beroepservaring voor beroepsbeoefenaars uit lidstaten waar
een desbetreffend beroep niet is gereglementeerd geschrapt kan worden.
Niet valt in te zien waarom iemand met minder of geen beroepservaring
geen gebruik van de richtlijn kan maken en daardoor geen toegang tot een
beroep heeft, enkel vanwege het feit dat hetzelfde beroep in de lidstaat
van herkomst niet gereglementeerd is. Omdat het instellen van een
gereglementeerd beroep een discretionaire bevoegdheid betreft van de
lidstaat, heeft de beroepsbeoefenaar geen invloed op de wijze van
reglementering in zijn lidstaat van herkomst. Door beroepsbeoefenaars
met minder dan 2 jaar werkervaring uit te sluiten van de werking van de
richtlijn, stimuleert de richtlijn in feite het instellen van meer
gereglementeerde beroepen. Het kabinet vindt dit een onwenselijke
stimulans.

Betreffende stap 3

Het kabinet deelt de opvatting van de Commissie dat bij het opleggen van
compenserende maatregelen de ontvangende lidstaat de wezenlijke
verschillen tussen de betrokken opleidingen zou moeten aantonen alsook
de reden waarom deze verschillen essentieel zijn voor de uitoefening van
het beroep. Een besluit tot het opleggen van een stage of proef dient in
Nederland aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te voldoen.
Dit zijn de basisprincipes uit het Nederlands bestuursrecht waaraan het
handelen van de overheid moet voldoen:

Legaliteitsbeginsel. De overheid heeft geen bevoegdheid zonder grondslag
in de wet of Grondwet.

Zorgvuldigheidsbeginsel. De overheid moet een besluit zorgvuldig
voorbereiden en nemen: correcte behandeling van de burger, zorgvuldig
onderzoek naar de feiten en belangen, procedure goed volgen en
deugdelijke besluitvorming.

Motiveringsbeginsel. De overheid moet haar besluiten goed motiveren: de
feiten moeten kloppen en de motivering moet logisch en begrijpelijk zijn

Rechtszekerheidsbeginsel. De overheid moet haar besluiten zó formuleren
dat de burger precies weet waar hij aan toe is of wat de overheid van
hem verlangt. Bovendien moet de overheid de geldende rechtsregels juist
en consequent toepassen.

Gelijkheidsbeginsel. De overheid moet gelijke gevallen op gelijke wijze
behandelen 

Fair-play-beginsel. De overheid moet zich onpartijdig opstellen bij het
nemen van een besluit en moet de noodzakelijke openheid en eerlijkheid
in acht nemen.

De door de Europese Commissie voorgestelde voorwaarden voor een besluit,
waarbij een proef of stage wordt opgelegd, passen bij een goede en
betrouwbare overheid. Het kabinet kan dergelijke voorwaarden dan ook
volledig ondersteunen. Opname van dergelijke eisen (eventueel nog
specifieker en uitgebreider geformuleerd), komt de rechtszekerheid ten
goede.

Betreffende stap 4

Essentiële onderwerpen die nu in de gedragscode staan zouden in de
richtlijn opgenomen moeten kunnen worden. Het kabinet is van mening dat
alle rechten en plichten voor de grensoverschrijdende beroepsbeoefenaar
in de richtlijn zelf moeten worden opgenomen. De gedragscode is gericht
tot de bevoegde autoriteiten en kan niet anders dan een richtsnoer zijn.

Behalve meer duidelijkheid over de methode van de compenserende
maatregel is naar de mening van het kabinet ook behoefte aan meer
duidelijkheid over het in rekening brengen van de kosten ervan. De
huidige richtlijn biedt hier wel handvatten voor, maar deze behoeven
verduidelijking.

Van de migrant kan verlangd worden dat hij de kosten betaalt voor de
behandeling van zijn aanvraag, de proeve van vakbekwaamheid of de
aanpassingsstage, voor zover aan de

volgende voorwaarden wordt voldaan:

a) de te betalen kosten mogen de reële kosten van de geleverde diensten
niet overschrijden;

b) de te betalen kosten moeten vergelijkbaar zijn met de door

nationale onderdanen in soortgelijke omstandigheden te betalen kosten;

c) de te betalen kosten mogen niet worden vastgesteld op een niveau dat
de uitoefening van de in de richtlijn bedoelde rechten praktisch
onmogelijk maakt;

d) er kunnen vaste tarieven worden toegepast mits die gerechtvaardigd
kunnen worden onder verwijzing naar de gemiddelde kosten voor de
behandeling van een aanvraag.

Het kabinet stelt voor deze criteria in de richtlijn op te nemen.

Vraag 11: Zou u er voorstander van zijn om de voordelen van de richtlijn
uit te breiden naar afgestudeerden aan een academische opleiding die een
periode betaald en onder supervisie van een gekwalificeerde beoefenaar
van het betrokken beroep hun beroep willen uitoefenen in het buitenland?
(Geef specifieke argumenten ter onderbouwing van uw antwoord.)

Vanwege het Morgenbesser-arrest hebben afgestudeerden recht op een stage
onder supervisie in de ontvangende lidstaat, ingeval zo’n stage
verplicht is voor toegang tot het beroep. Echter, het is aan de migrant
om een stageplaats te regelen en te financieren.

De vraag is echter of deze vorm van mobiliteit onder de richtlijn
gefaciliteerd dient te worden. De richtlijn erkenning
beroepskwalificaties is voor veel burgers en uitvoeringsinstanties al
moeilijk te begrijpen en te hanteren. Het is daarom belangrijk dat de
richtlijn eenvoudiger, eenduidiger en transparanter wordt. Uitbreiding
van de richtlijn richting bepaalde delen van opleidingstrajecten maken
de richtlijn eerder nog complexer. Nader bekeken moet worden hoe deze
mogelijkheid voor afgestudeerden gestalte moet krijgen.

Benutten van het potentieel van het IMI

Vraag 12: Naar welke van de volgende twee opties voor de invoering van
een waarschuwingsmechanisme voor beroepsbeoefenaren in de
gezondheidszorg in het kader van het IMI gaat uw voorkeur uit?

Optie 1: Uitbreiding van het waarschuwingsmechanisme als voorzien in de
dienstenrichtlijn naar alle beroepsbeoefenaren, inclusief
beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg? (In dit geval zou de
initiërende lidstaat beslissen aan welke lidstaten de waarschuwing moet
worden afgegeven.)

Optie 2: Invoering van de bredere en strengere verplichting voor
lidstaten om alle andere lidstaten onmiddellijk te waarschuwen als een
beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg zijn of haar beroep vanwege een
disciplinaire sanctie niet langer mag uitoefenen? (In dit geval zou de
initiërende lidstaat verplicht zijn om elke waarschuwing aan alle
lidstaten af te geven.)

Het kabinet acht een goed functionerend Interne Markt Informatiesysteem
(IMI) essentieel om migratie van onbevoegde en ongekwalificeerde
beroepsbeoefenaren in alle sectoren tegen te gaan. Dit betreft dus niet
enkel de beroepen in de gezondheidszorg, maar ook andere beroepen die
niet onder de dienstenrichtlijn vallen en daardoor geen gebruik maken
van het IMI, zoals het notarisambt, en beroepen in de transport- en
financiële sector. Daarom zal in de eerste plaats het gebruik van het
IMI verplicht dienen te worden gesteld voor alle beroepen onder de
richtlijn erkenning beroepskwalificaties.

Daarnaast kan het waarschuwingsmechanisme, zoals dat is ingevoerd onder
de dienstenrichtlijn, ingezet worden om andere autoriteiten te
waarschuwen dat er mogelijk beroepsbeoefenaars, die vanwege
stafrechtelijke of tuchtrechtelijke sancties zijn geschorst in de
lidstaat van herkomst, mogelijk hun heil in het buitenland zoeken.

Binnen de randvoorwaarden van de privacywetgeving en bezien vanuit het
belang van patiëntveiligheid en de veiligheid van kwetsbare groepen
zoals kinderen heeft het kabinet een voorkeur voor optie 2, zodat alle
EU-lidstaten gewaarschuwd worden ingeval een beroepsbeoefenaar in de
gezondheidszorg, die door een straf- of tuchtrechtelijke uitspraak zijn
bevoegdheid heeft verloren, in een andere lidstaat toch weer zijn beroep
wil gaan uitoefenen. Immers, voor de lidstaat van herkomst is vaak
lastig te bepalen naar welke andere lidstaat de geschorste of
veroordeelde beroepsbeoefenaar mogelijk zal vertrekken. 

Uit oogpunt van de veiligheid van patiënten, acht het kabinet het
bovendien wenselijk dat de bevoegde autoriteit de bevoegdheidsontzegging
van migrerende zorgverleners in de lidstaat waar de betrokkene
verblijft, openbaar maakt. Zo is er in Nederland een openbare zwarte
lijst van  Nederlandse en buitenlandse beroepsbeoefenaren in de
gezondheidszorg die door een Nederlandse of een buitenlandse straf- of
tuchtrechtelijke uitspraak geheel of gedeeltelijk uit hun bevoegdheid
zijn ontzet of geschorst. Daarnaast is het te overwegen dit
waarschuwingsmechanisme ook van toepassing te laten zijn op
gereglementeerde beroepen met een publiek veiligheids- of
gezondheidsbelang. Indien een beroepsbeoefenaar bijvoorbeeld vanwege
zware milieudelicten zijn bevoegdheid is kwijtgeraakt, is het belangrijk
dat andere lidstaten evenmin toegang geven tot de uitoefening van het
beroep.

Op dit moment is de Europese Commissie bezig een specifieke Verordening
op te stellen voor het Interne Markt Informatiesysteem. Deze verordening
zal onder andere het gebruik en de privacyaspecten van het IMI
vastleggen. Het kabinet is voorstander van een dergelijke verordening,
omdat daarmee de rechtszekerheid en continuïteit van het IMI worden
versterkt. Hierdoor is het niet langer passend dat er in andere
richtlijnen specifieke bepalingen zijn opgenomen over het gebruik van
het IMI voor die desbetreffende richtlijn. De bovenstaande aspecten
dienen dan ook in het kader van de algemene Verordening voor het IMI
besloten te worden.

Verder verzoekt de Nederlandse regering de Commissie om aansluiting te
zoeken bij het E-justice programma. Binnen dit programma wordt
onderzocht en uitgewerkt hoe de diverse systemen en registers die binnen
de EU en de lidstaten zijn opgezet voor elkaar te ontsluiten zijn en
waar mogelijk te koppelen. Een koppeling van registers kan de
efficiëntie en het gebruik ervan stimuleren. Belangrijke voorwaarde
hiervoor is wel dat de informatie en personen die in dergelijke
registers worden opgenomen, aan dezelfde normen en eisen voldoen.

Eisen inzake talenkennis

Vraag 13: Naar welke van de twee opties gaat uw voorkeur uit?

Optie 1: Verduidelijking van de bestaande regels in de gedragscode.

Optie 2: Wijziging van de richtlijn zelf met betrekking tot
beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg die profiteren van automatische
erkenning van hun kwalificaties en die in direct contact met patiënten
komen.

Op grond van de huidige richtlijn kan voor toegang tot
gezondheidsberoepen van de beroepsbeoefenaar wel kennis van de taal
vereist worden. Echter de toetsing van de talenkennis mag geen onderdeel
zijn van de procedure voor erkenning van de beroepskwalificaties. Dit is
een obstakel in de zorg. Immers, het is essentieel dat
beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg de taal van hun patiënten en
collega’s beheersen om verantwoorde zorg te kunnen bieden. Hiervoor is
controle nodig van het taalniveau van de beroepsbeoefenaar.

Het kabinet steunt het voorstel van de Commissie waarbij de lidstaten
het recht krijgen de talenkennis van de beroepsbeoefenaar te testen. De
voorkeur gaat uit naar optie 2 voorzien van de volgende kanttekeningen:

- Rechten en plichten van een migrant horen in de richtlijn thuis en
niet in de gedragscode die in principe niet bindend is.

- Evenmin is de beperking van controle tot zorgverleners met
patiëntencontact op zijn plaats. Ook voor zorgverleners zonder direct
contact met patiënten kan talenkennis essentieel zijn. Te denken valt
aan zorgverleners in laboratoria, die een uitslag van een test moeten
begrijpen en moeten kunnen communiceren in de taal van de ontvangende
lidstaat. 

- Er is geen reden om de controle van talenkennis te beperken tot de
beroepen in de gezondheidszorg die onder het stelsel van automatische
erkenning vallen. Er zijn meer beroepen waarbij de kennis van de
Nederlandse taal van cruciaal belang is voor de veiligheid van
beroepsbeoefenaars en zijn omgeving. Zo is de kennis van de Nederlandse
taal een vereiste voor personen die zich bezighouden met biociden en
gewasbeschermingsmiddelen. Van deze beroepsbeoefenaars wordt bovendien
geëist dat zij voorlichting kunnen geven, kennis hebben van de
bestaande wet- en regelgeving, gebruik maken van naslagwerken,
preventieplannen kunnen opstellen en op juiste wijze de benodigde
documentatie kunnen invullen. Ook voor bijv. fysiotherapeuten (die onder
het algemeen stelsel vallen) is kennis van de taal vanwege de
waarborging van de veiligheid van patiënten essentieel.

MODERNISERING VAN DE AUTOMATISCHE ERKENNING

Een moderniseringsaanpak in drie fasen

Vraag 14: Zou u voorstander zijn van een moderniseringsaanpak in drie
fasen van de opleidingseisen in de richtlijn, waarbij: 

- in de eerste fase de uitgangspunten worden herzien, met name de
minimumopleidingstermijnen, en de voorbereidingen worden getroffen om
het institutioneel kader verder aan te passen als onderdeel van de
modernisering van de richtlijn in 2011-2012;

- in de tweede fase (2013-2014) wordt voortgebouwd op de aangepaste
uitgangspunten, eventueel met inbegrip van een herziening van de
vakgebieden en voorbereidende werkzaamheden met het oog op het toevoegen
van competenties op basis van het nieuwe institutionele kader; en

- in de derde fase (na 2014) de kwestie van de ECTS-punten wordt
onderzocht op basis van het nieuwe institutionele kader? 

Het voorstel van de Commissie is gebaseerd op de uitkomst van de
workshops waarbij de lidstaten zijn geconsulteerd over aanpassing van de
gecoördineerde opleidingseisen van de medische sectorale beroepen. Het
kabinet kan de aanpassing in de aangegeven fasen ondersteunen met de
volgende kanttekening: 

Bij herziening van de opleidingstermijnen gaat het in de eerste plaats
om de leeruitkomsten van de opleiding; die zijn belangrijker dan de
opleidingsduur. De herziening van de opleidingstermijnen zou
gecombineerd kunnen worden met een stapsgewijze invoering van het ECTS (
European Credit Transfer System). Het ECTS wordt al op vrijwillige basis
in meerdere lidstaten door een groot aantal hoger onderwijsinstellingen
gebruikt, waaronder in Nederland. Het ECTS drukt, beter dan de
opleidingstermijn, de studielast uit. Bovendien kunnen
opleidingstermijnen tot verwarring en verschillende interpretaties
leiden, bijvoorbeeld studie-uren versus onderwijsuren. De variant van
ECTS voor het Mbo (ECVET) is nog in ontwikkeling.

Een groter vertrouwen in automatische erkenning

Vraag 15: Wanneer beroepsbeoefenaren zich in een andere lidstaat willen
vestigen dan de lidstaat waarin zij hun kwalificaties hebben verworven,
dienen zij aan de ontvangende lidstaat aan te tonen dat zij in de
lidstaat van oorsprong het recht hebben om hun beroep uit te oefenen.
Dit beginsel is al van toepassing op tijdelijke mobiliteit. Dient dit
beginsel uitgebreid te worden tot situaties waarin beroepsbeoefenaren
zich in een lidstaat willen vestigen? (Geef specifieke argumenten ter
onderbouwing van uw antwoord.) Is het noodzakelijk dat er in de
richtlijn meer aandacht wordt besteed aan de kwestie van een continue
beroepsmatige ontwikkeling?

Het is evident dat beroepsbeoefenaars niet alleen bij tijdelijke
dienstverlening maar vooral bij permanente vestiging moeten aantonen dat
zij in de lidstaat van herkomst het recht hebben om hun beroep uit te
oefenen. Voor de beroepen in de gezondheidszorg kent het merendeel van
de lidstaten publieke registers voor bevoegde en gekwalificeerde
beroepsbeoefenaren. Ingeval de lidstaat van herkomst een
registratiestelsel kent, is een bewijs van registratie naar de mening
van het kabinet een rechtvaardig bewijsstuk om aan te tonen dat men
bevoegd en gekwalificeerd is om het beroep in de lidstaat van herkomst
uit te oefenen. Daarnaast wordt door de bevoegde autoriteiten voor
beroepen in de gezondheidszorg met tevredenheid gewerkt met het 
zogenaamde ‘certificate of current professional status’. Dit is een
certificaat waarmee een migrant kan aantonen dat hij/zij in de lidstaat
van herkomst geen bevoegdheidsbeperkingen kent om het betrokken beroep
uit te oefenen. Een beroepsbeperking kan bijvoorbeeld opgelegd worden
indien de wettelijke verplichting tot continue beroepsmatige
ontwikkeling niet is nagekomen.

Vraag 16: Bent u er voorstander van dat de minimumopleidingseisen voor
artsen, verpleegkundigen en verloskundigen zodanig worden gespecificeerd
dat de voorwaarden in verband met het minimale aantal opleidingsjaren en
het minimale aantal opleidingsuren cumulatief toegepast kunnen worden?
(Geef specifieke argumenten ter onderbouwing van uw antwoord.)

De WHW (Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek) gaat
uit van ECTS studiepunten. Zolang in de herziene richtlijn nog niet het
ECTS als uitgangspunt voor de coördinatie van de opleidingstermijn
wordt opgenomen, is het kabinet voorstander van coördinatie in
studiejaren én studie-uren vanwege verschillen in de studiejaren per
lidstaat.

Artsen: medisch specialisten

Vraag 17: Bent u het ermee eens dat lidstaten, zodra er een nieuw
onderwijs- of opleidingsprogramma is goedgekeurd, dit bij de Commissie
moeten aanmelden? Vindt u dat de lidstaten verplicht moeten worden om
een verslag bij de Commissie in te dienen over de overeenstemming van
elk onderwijs- en opleidingsprogramma waarvoor een titel wordt verleend,
met de richtlijn? Moeten de lidstaten te dien einde een instantie
aanwijzen die toezicht houdt op die naleving van de richtlijn? (Geef
specifieke argumenten ter onderbouwing van uw antwoord.)

Het kabinet acht een meldplicht voor de lidstaten van een wijziging in
het onderwijs/opleidingsprogramma bij de Commissie essentieel. Hiervoor
is geen nieuwe centrale toezichthouder nodig. De Commissie kan nagaan of
de gemelde wijziging van het onderwijsprogramma al dan niet in
overeenstemming is met de gecoördineerde opleidingseisen.

Vraag 18: Bent u het ermee eens dat de drempel voor het minimumaantal
lidstaten waar een medische specialisme wordt beoefend, van twee vijfde
tot een derde moet worden verlaagd? (Geef specifieke argumenten ter
onderbouwing van uw antwoord.)

Ja, het kabinet is het hiermee eens. Dit bevordert de automatische
erkenning van diploma’s van medisch specialisten. Echter, het kabinet
wijst wel op dat indien een specialisme in een lidstaat niet
gereglementeerd is en dat specialisme voor die lidstaat niet vermeld
wordt in bijlage V van de richtlijn, ondanks deze maatregel, het
specialisme nog onder het algemeen stelsel blijft vallen.

Vraag 19: Bent u het ermee eens dat de modernisering van de richtlijn de
lidstaten de kans zou kunnen bieden om gedeeltelijke vrijstellingen te
verlenen indien een opleidingsonderdeel al is doorlopen in het kader van
een eerder programma voor een specialistenopleiding? Indien ja, zijn er
bepaalde voorwaarden die moeten worden vervuld om van een gedeeltelijke
vrijstelling te kunnen profiteren? (Geef specifieke argumenten ter
onderbouwing van uw antwoord.)

Ja, het kabinet is het daarmee eens. Het gaat daarbij om eerder gevolgde
opleidingsactiviteiten die als onderdeel van dezelfde of van een andere
specialistische opleiding zijn aan te merken. De betreffende
opleidingsactiviteiten moeten wel recent, bijvoorbeeld maximaal twee
jaar geleden, hebben plaatsgevonden.

Verpleegkundigen en verloskundigen

Vraag 20: Welke van de twee hierboven geschetste opties heeft uw
voorkeur?

Optie 1: Vasthouden aan de toelatingseis van minimaal tien jaar algemeen
onderwijs 

Optie 2: Verhogen van de toelatingseis van tien naar twaalf jaar
algemeen onderwijs

In Nederland is de duur van het basisonderwijs 8 jaar en van het
vereiste voortgezet onderwijs 4 tot 5 jaar als vooropleiding voor de
opleiding verpleegkundige en verloskundige. 

Het  is van belang om in de richtlijn te definiëren wat met de term
algemeen onderwijs wordt bedoeld. In Nederland begint de leerplicht bij
de leeftijd van vijf jaar, terwijl het basisonderwijs al toegankelijk is
vanaf 4 jaar. Het moge duidelijk zijn dat het kleuteronderwijs niet tot
het algemeen onderwijs gerekend kan worden. Daarmee kan worden
vastgehouden aan de toelatingseis van tien jaar algemeen onderwijs.

Apothekers

Vraag 21: Bent u het ermee eens dat de lijst met werkzaamheden van
apothekers moet worden uitgebreid? Steunt u het voorstel om de eis van
een stageperiode van zes maanden toe te voegen zoals hierboven is
beschreven? Bent u voorstander van het schrappen van artikel 21, lid 4,
van de richtlijn? (Geef specifieke argumenten ter onderbouwing van uw
antwoord.)

Het kabinet kan een toevoeging van de werkzaamheden van apothekers met 
farmaceutische patiëntenzorg en geneesmiddelenbewaking ondersteunen. In
de Nederlandse opleiding tot apotheker zijn deze vakken al opgenomen om
rekening te houden met de toenemende zorgtaken van de openbare
apotheker. 

Het kabinet ziet geen reden voor een verplichting voor farmaciestudenten
om na het behalen van het universitaire diploma een stageperiode van 6
maanden af te leggen. In Nederland is een apotheker na voltooiing van de
universitaire opleiding en inschrijving in het BIG-register gerechtigd
om als apotheker aan de slag te gaan. 

Het kabinet acht het vervallen van artikel 21, vierde lid van de
richtlijn (verbod voor gekwalificeerde apotheker om in een ander
lidstaat een nieuwe apotheek te vestigen) vanuit
volksgezondheidsoverwegingen alleen toelaatbaar ingeval de nieuwe
apotheker voor een bepaalde periode (max. 6 maanden) onder supervisie
van een gekwalificeerde apotheker werkt. 

Architecten

Vraag 22: Welke van de twee bovengeschetste opties heeft uw voorkeur?

Optie 1: Handhaving van de bestaande eis van een academische opleiding
van minimaal vier jaar?

Optie 2: Het aanvullen van de huidige eis van een academische opleiding
van minimaal vier jaar met de verplichting van twee jaar praktijkstage?
Als alternatieve optie zouden architecten ook voor automatische
erkenning in aanmerking kunnen komen na afronding van een academisch
programma van vijf jaar aangevuld met minimaal één jaar praktijkstage.


Op zich staat het kabinet positief tegenover een aanvullende eis waarmee
een praktijkstage van een jaar of twee jaar wordt opgelegd. Door deze
eis als minimumvereiste op te nemen wordt aandacht gegeven aan de
toegenomen complexiteit van het architectenberoep en de situatie zoals
deze nu al in veel lidstaten is. Het kabinet zou met betrekking tot de
duur van de opleiding en de praktijkstage willen pleiten voor
keuzevrijheid zodat lidstaten vrij zijn om te kiezen welke variant zij
nemen als zij maar minimaal voldoen aan het vereiste van 5+1 of 4+2.

Automatische Erkenning op het gebied van ambacht, handel en industrie

Vraag 23: Welke van de volgende opties heeft uw voorkeur? 

Optie 1: Een onmiddellijke modernisering door de vervanging van de
ISIC-classificatie van 1958 door de ISIC-classificatie van 2008. 

Optie 2: Een onmiddellijke modernisering door de vervanging van bijlage
IV door de gemeenschappelijke woordenlijst die wordt gebruikt bij
overheidsopdrachten. 

Optie 3: Een onmiddellijke modernisering door de vervanging van bijlage
IV door de ISCO-nomenclatuur, zoals laatstelijk herzien in 2008. 

Optie 4: Een modernisering in twee fasen: in een gemoderniseerde
richtlijn wordt bevestigd dat de automatische erkenning ook blijft
gelden voor werkzaamheden die verband houden met ambacht, handel en
industrie. Tot 2014 zijn de betreffende werkzaamheden vastgelegd in
bijlage IV, waarna via een gedelegeerde handeling een nieuwe lijst van
werkzaamheden wordt vastgesteld. Die lijst moet gebaseerd zijn op een
van de classificaties zoals weergegeven in de opties 1, 2 of 3. 

Nederland heeft weinig beroepen in de ambachts- nijverheids- of
industriesector gereglementeerd.  Het kabinet is van mening dat het
instrument van reglementering proportioneel moet worden ingezet ter
bescherming van een dwingende reden van algemeen belang. In de meeste
gevallen is dat voor deze categorie beroepen niet het geval. In plaats
van het instrument van reglementering te gebruiken heeft de Nederlandse
overheid ervoor gekozen om de veiligheid en gezondheid van
beroepsbeoefenaars in deze sectoren te waarborgen met een ander
rechtsmiddel, namelijk via de Arbeidsomstandighedenwet (Arbo-wet). Met
deze wet ligt de verantwoordelijkheid voor een werkplek die voldoet aan
de wettelijke normen primair bij de werkgever.

Vanwege het geringe aantal gereglementeerde beroepen in deze sector
heeft het kabinet geen groot belang bij één van de voorgestelde
opties, maar wel een lichte voorkeur voor optie vier omdat hiermee het
principe van automatische erkenning gehandhaafd blijft voor deze
sectoren, en de fasering bovendien voorkomt dat overhaaste beslissingen
worden genomen.   

Kwalificaties verworven in derde landen

Vraag 24: 

Vindt u het noodzakelijk om de behandeling op grond van de richtlijn van
EU-burgers die kwalificaties in derde landen hebben verworven, aan te
passen, bijvoorbeeld door de voorgeschreven termijn van drie jaar in
artikel 3, lid 3, in te korten? Zou u ook voorstander zijn van een
dergelijke aanpassing voor onderdanen uit derde landen (met inbegrip van
diegenen die onder het Europees nabuurschapsbeleid vallen) die op grond
van de relevante Europese wetgeving een beroep kunnen doen op een
clausule inzake gelijke behandeling van kwalificaties? (Geef specifieke
argumenten ter onderbouwing van uw antwoord.)

Het kabinet staat ervoor open om te bezien of het regime voor erkenning
van kwalificaties uit derde landen versoepeld kan worden voor bepaalde
beroepen. Echter een verkorting van de voorgeschreven termijn in artikel
3, derde lid, is met het oog op de waarborging van de veiligheid van
patiënten niet op zijn plaats voor de beroepen in de gezondheidszorg
(zoals arts, verpleegkundige en tandarts).

In de gezondheidszorg is het risico te groot dat een versoepeling van
het regime van erkenning van beroepskwalificaties uit derde landen zal
leiden tot onverantwoorde situaties, namelijk dat ongekwalificeerde
beroepsbeoefenaren uit derde landen via erkenning van hun diploma in
één lidstaat te gemakkelijk hun beroep in de gehele EU kunnen
uitoefenen. Het vereiste van drie jaar beroepservaring, die migranten
met een erkend derde land diploma moeten aantonen, maakt het risico van
instroom van ongekwalificeerde migranten in de gezondheidszorg kleiner.

 Arts, verloskundige, apotheker, verpleegkundige, tandarts, dierenarts
en architect

 Richtlijn 2006/123/EG

 Hof van Justitie, 13 november 2003, zaak C-313/01.

 PAGE    

 PAGE   2