32882 Adv RvSt inzake Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht, de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht, de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen in verband met het opheffen van de samenloop van regelingen inzake het tijdelijk verlaten van de inrichting tijdens de voorlopige hechtenis en enige wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering in verband met de schorsing en de beëindiging van de voorlopige hechtenis van een ongewenst verklaarde vreemdeling uit te sluiten en een wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de beëindiging van de voorlopige hechtenis
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2011D41849, datum: 2011-09-06, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2011Z16956:
- Indiener: F. Teeven, staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
- 2011-09-08 13:05: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-09-14 14:30: Procedurevergadering commissie Veiligheid en Justitie (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2011-09-27 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-11-10 14:00: Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht, de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen in verband met het opheffen van de samenloop van regelingen inzake het tijdelijk verlaten van de inrichting tijdens de voorlopige hechtenis en enige wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering in verband met de schorsing en de beëindiging van de voorlopige hechtenis van een ongewenst verklaarde vreemdeling uit te sluiten en een wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de beëindiging van de voorlopige hechtenis (32882) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2012-05-31 13:30: Procedures (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2017-04-05 14:30: Extra procedurevergadering Veiligheid en Justitie (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2017-04-11 15:05: Stemmingen (Stemmingen), TK
- 2017-11-08 14:30: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (2010-2017)
- 2017-12-06 14:30: Procedures en brieven (Procedurevergadering), vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
Preview document (🔗 origineel)
No.W03.11.0011/II 's-Gravenhage, 31 maart 2011 Bij Kabinetsmissive van 21 januari 2011, no.11.000096, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht, de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen in verband met het opheffen van de samenloop van regelingen inzake het tijdelijk verlaten van de inrichting tijdens de voorlopige hechtenis en een wijziging van het Wetboek van Strafvordering teneinde de schorsing van de voorlopige hechtenis van een ongewenst verklaarde vreemdeling uit te sluiten (Wetsvoorstel opheffen samenloop), met memorie van toelichting. Het wetsvoorstel strekt er in de kern toe de rechter de bevoegdheid te ontnemen om te oordelen over het tijdelijk verlaten van de inrichting door verdachten in voorlopige hechtenis en de beslissing daartoe te leggen in handen van de administratie. Tevens wordt voorgesteld de schorsing (voor onbepaalde tijd) van de voorlopige hechtenis uit te sluiten ten aanzien van ongewenst verklaarde vreemdelingen en gedetineerden die na detentie overgeleverd of uitgeleverd zullen worden. De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen over, onder meer, het nut en de noodzaak van dit wetsvoorstel, de positie van de rechter en de schorsing van de voorlopige hechtenis ten aanzien van ongewenst verklaarde vreemdelingen en gedetineerden die overgeleverd of uitgeleverd zullen worden. Zij is van oordeel dat in verband met deze opmerkingen over het voorstel niet positief kan worden geadviseerd. 1. Nut en noodzaak Het voorstel is bedoeld om de samenloop van toepasselijke wettelijke regelingen inzake het tijdelijk verlaten van de inrichting tijdens de voorlopige hechtenis op te heffen. Daartoe wordt een principiële en ingrijpende verschuiving van bevoegdheden met betrekking tot het tijdelijk verlaten van de inrichting tijdens de voorlopige hechtenis voorgesteld. Het voorstel is ingegeven door de gebeurtenissen in de zaak Saban B. Deze betroffen een ongewenst verklaarde vreemdeling wiens verzoek om incidenteel verlof wegens de geboorte van zijn kind door de directeur van het Huis van Bewaring werd afgewezen, waarna evenwel – na meerdere verzoeken daartoe – de rechter uiteindelijk besliste tot schorsing van de voorlopige hechtenis, tijdens welke schorsing betrokkene is gevlucht. In deze situatie vond een samenloop plaats van het regime met betrekking tot het tijdelijk verlaten van de inrichting op grond van de Penitentiaire beginselenwet (hierna: Pbw) en het wettelijk regime op grond van de schorsingsbevoegdheid in het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De samenloop van twee verschillende regelingen met betrekking tot het tijdelijk verlaten van de inrichting tijdens de voorlopige hechtenis is reeds in 2005 aanleiding geweest tot een aanpassing van het Wetboek van Strafvordering. Het destijds aangenomen zesde (thans zevende) lid van artikel 80 Sv bepaalt dat de schorsingsbevoegdheid van de rechter niet wordt toegepast, indien de verdachte een kort verlof kan krijgen van de directeur van de inrichting op grond van de Pbw. Volgens de memorie van toelichting bij dat nieuwe artikellid komt deze afbakening van bevoegdheden er in de praktijk op neer dat over korte verloven in principe de directeur van de inrichting beslist op grond van de Pbw en dat het verlaten van de inrichting voor langere tijd kan worden toegestaan door de rechter in het kader van zijn schorsingsbevoegdheid. Uit de evaluaties van gebeurtenissen rondom Saban B., uitgevoerd door de Raad voor de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie, bleek de kern van het probleem niet voornoemde wettelijke regelingen te betreffen. De nadruk werd in de evaluaties gelegd op de verbetering van de praktijk, in het bijzonder de processen met betrekking tot de informatie-uitwisseling en samenwerking tussen de betrokken actoren. De minister heeft vervolgens een aantal maatregelen voorgesteld betreffende de versterking van de relatie tussen de eerste en de tweede lijn binnen het Openbaar Ministerie, alsook met betrekking tot de uitwisseling van de informatie. Daartoe strekte ook de motie-Teeven, waarin is gewezen op de tekortkomingen in de samenwerking tussen de eerstelijnsparketten en de ressortsparketten. Nu duidelijk is dat het probleem gelegen is in de uitvoering, en terzake maatregelen worden genomen, ziet de Afdeling niet in wat de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel is voor de oplossing van dat probleem. Dit nog afgezien van het feit dat geen van de aangenomen moties in de Tweede Kamer tendeert naar een wettelijke maatregel zoals thans voorgesteld. De Raad voor de Rechtspraak wijst er op dat in 2008 de raadkamers van de gerechtshoven en rechtbanken bijna 30.000 vorderingen en verzoeken met betrekking tot de verlenging, schorsing en opheffing van de voorlopige hechtenis hebben behandeld. Voor zover zich problemen van samenloop voordoen, zouden deze slechts incidenten betreffen. Dit laatste wordt onderschreven door verschillende adviesorganen. De Afdeling constateert dat de toelichting in het geheel geen aandacht besteedt aan de vraag naar de omvang van de problematiek met betrekking tot de samenloop van toepasselijke regelingen waarvoor het voorstel een oplossing beoogt te zijn, noch aan de vraag of sprake is van een structureel probleem. Dit ondanks het feit dat verschillende adviesorganen deze vragen nadrukkelijk hebben opgeworpen en daarbij het nut en de noodzaak van het wetsvoorstel in twijfel hebben getrokken. In reactie op de kenschets van het voorstel als incidentenwetgeving door met name het Openbaar Ministerie en de Nederlandse Orde van Advocaten wordt in de toelichting slechts algemeen verwezen naar het beleid om het strafrecht te verbeteren en te versterken. Op grond van het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat er ten aanzien van de samenloop van de regelingen met betrekking tot het tijdelijk verlaten van de inrichting door voorlopig gehechten geen probleem is waarvoor het voorstel een oplossing beoogt te zijn. De Afdeling merkt hierbij op dat niet in alle gevallen kan worden voorkomen dat fouten worden gemaakt of discutabele beslissingen worden genomen, zoals de minister zelf erkent bij de aankondiging van het voorstel. Dit geldt ook voor de door de administratie genomen beslissingen over het tijdelijk verlaten van de inrichting. Als gevolg van het voorstel vallen deze beslissingen echter onder de politieke verantwoordelijkheid van de minister. Gelet op de maatschappelijke onrust die kan ontstaan bij een foutieve of discutabele beslissing over tijdelijk verlof van een voorlopig gehechte gedetineerde, zal de vertaling van die onrust door het parlement de minister dan ook direct in zijn verantwoordelijkheid raken. Dit aspect wordt in de memorie van toelichting niet besproken. De vraag of en in hoeverre de met het voorstel gegeven ministeriële verantwoordelijkheid effecten kan hebben op de mate waarin tijdelijk verlof aan voorlopig gehechten door de administratie wordt verleend, komt in de toelichting niet aan de orde. Reeds vanwege de constatering dat er met betrekking tot de samenloop van de regelingen ter zake van het tijdelijk verlaten van de inrichting door voorlopig gehechten geen probleem bestaat waarvoor het voorstel een oplossing beoogt te zijn, adviseert de Afdeling van het voorstel af te zien. Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling nog het volgende op. 2. Positie van de rechter Zoals reeds is geconstateerd, wordt in het voorstel een principiële en ingrijpende verschuiving van bevoegdheden voorgesteld. De bevoegdheid om te oordelen over het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van de voorlopige hechtenis wordt uit handen van de rechter genomen en toegekend aan de administratie. In de toelichting wordt deze keuze gemotiveerd door te wijzen op het karakter van een dergelijke beslissing. Gesteld wordt dat een dergelijke beslissing betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een door de rechter opgelegde vrijheidsbenemende maatregel. De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt op grond van artikel 553 Sv door het Openbaar Ministerie dan wel op voordracht van deze door de minister. De beslissing over het tijdelijk verlaten van de inrichting zou om die reden bij de administratie moeten liggen. Ook los daarvan, zo stelt de toelichting, ligt de rechtsfiguur van schorsing van de voorlopige hechtenis niet voor de hand bij het tijdelijk verlaten van de inrichting, aangezien de schorsingsfiguur erop is gericht de verdachte in vrijheid zijn berechting te laten afwachten, terwijl bij een tijdelijke verlating op voorhand vaststaat dat dit niet de bedoeling is. De Afdeling is van oordeel dat deze argumentatie voor verschuiving in de bevoegdheden niet toereikend is vanwege het volgende. De Afdeling onderschrijft het uitgangspunt dat rechterlijke beslissingen door de administratie ten uitvoer worden gelegd. Zoals in de toelichting is geconstateerd, wordt de schorsingsbevoegdheid van oudsher onder andere gebruikt voor het tijdelijk verlaten van de inrichting vanwege persoonlijke omstandigheden, veelal van dringende humanitaire aard. Tot nu toe is zulks dan ook verenigbaar geacht met het gestelde in artikel 553 Sv. Bij de wijziging van artikel 80 Sv in 2005 zijn hierbij geen vraagtekens gesteld. Het voorliggend voorstel stelt nu echter ten principale de vraag aan de orde, waarom de beslissing tot het tijdelijk verlaten van de inrichting (voor langer dan één dag) door de voorlopig gehechte behoort tot de beslissingsbevoegdheid van de rechter en niet tot die van de administratie. Voor de beantwoording van deze vraag is in de eerste plaats van belang dat – vanwege de onschuldpresumptie – "voorlopige hechtenis alleen in gevallen van uiterste noodzakelijkheid dient te worden toegepast". De vrijheidsbeneming dient strikt noodzakelijk te zijn en de wettelijke voorwaarden daartoe dienen te zijn vervuld: er moet sprake zijn van een verdenking van een ernstig strafbaar feit, tegen de verdachte moeten ernstige bezwaren bestaan, er moet sprake zijn van ernstig gevaar voor vlucht, de rechtsorde moet ernstig zijn geschokt of de vrees moet bestaan dat de verdachte de waarheidsvinding zal belemmeren door getuigen te beïnvloeden of sporen te vernietigen (collusiegevaar). Het betreft hier kortom een beslissing tot vrijheidsbeneming die gebaseerd is op een onafhankelijke weging van de belangen van de samenleving, de verdachte en het slachtoffer. De beslissing tot het tijdelijk mogen verlaten van de inrichting is, gegeven de in geding zijnde belangen, van even groot gewicht. Een dergelijke beslissing brengt immers met zich dat alle elementen die de rechter heeft gewogen in het kader van zijn strafvorderlijke bevoegdheid en geleid hebben tot vrijheidsbeneming van de verdachte, weer opnieuw aan de orde komen en zullen moeten worden gewogen ten opzichte van een nieuw element, namelijk de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Materieel is sprake van een hernieuwde weging van belangen, waarbij van belang is dat dit dient te geschieden in de fase van waarheidsvinding van het strafproces. Niet wezenlijk is in dit kader, of de beslissing over schorsing van de voorlopige hechtenis voor onbepaalde tijd aan de orde is dan wel het een tijdelijk verlaten van de inrichting betreft. Omdat de belangen van de samenleving, de verdachte en het slachtoffer hernieuwd moeten worden gewogen in deze fase van het strafproces, waarbij uitdrukkelijk ook strafvorderlijke belangen aan de orde zijn, behoort deze beslissing te blijven bij degene die het bevel tot voorlopige hechtenis heeft gegeven: de onafhankelijke strafrechter. Dit temeer, daar sprake is van een nog niet veroordeelde persoon die voorshands voor onschuldig moet worden gehouden. Het voorgaande brengt met zich dat een beslissing om de voorlopige hechtenis te schorsen weliswaar ten tijde van de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis wordt genomen, maar als zodanig niet kan worden beschouwd als behorende tot de tenuitvoerlegging zelf en daarmee tot het penitentiaire recht. Het wezenlijke verschil met de tenuitvoerlegging van rechtelijke bevelen bij veroordeelden is, dat daar de rechter het laatste woord heeft gesproken en om die reden niet meer kan worden gesproken van een interfereren in de afwegingen van de rechter die ten grondslag lagen aan zijn uitspraak. Bij veroordeelden ligt de beslissing over het tijdelijk verlaten van de inrichting daarom terecht bij de administratie. Het laatste impliceert al dat een vergelijking, zoals in de toelichting is gemaakt, tussen veroordeelden en voorlopig gehechten niet opgaat. Wel dient de vraag zich aan of, gelet op het voorgaande, de beslissing aangaande het tijdelijk verlaten van de inrichting voor zeer korte duur (een dag) die thans door de administratie wordt genomen, niet ook een rechterlijke beslissing dient te zijn. De Afdeling acht het vanuit praktische overwegingen aangewezen deze beslissing bij de administratie te laten, zeker nu dit in de praktijk niet tot grote problemen leidt. Hoewel betoogd kan worden dat ook bij een verblijf buiten de inrichting van één dag sprake kan zijn van bijvoorbeeld vluchtgevaar, kan daarop sneller worden gereageerd dan wanneer de verdachte de inrichting voor een langere tijd verlaat. Bovendien kan tijdens het eendaagse verlof, om te voorkomen dat bijvoorbeeld getuigen worden beïnvloed of sporen worden gewist, toezicht of begeleiding worden toegepast. Daarvoor biedt het voorliggende wetsvoorstel een uitdrukkelijke grondslag. Het voorgaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat de bevoegdheid om te beslissen over het tijdelijk verlaten van de inrichting tijdens de voorlopige hechtenis in handen van de strafrechter dient te blijven. De Afdeling merkt ten slotte nog op dat het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid van een rechtstreeks beroep bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ), waarbij de beslissing van de administratie omtrent het tijdelijk verlaten van de inrichting in een spoedprocedure achteraf wordt getoetst. Nog daargelaten dat de RSJ niet op één lijn kan worden gesteld met de gewone strafrechter, stelt de Afdeling vast dat de rechtsprekende taak van de RSJ uitsluitend betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen, waarbij een administratieve beslissing met betrekking tot de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen achteraf wordt getoetst. Zoals hierboven is uiteengezet, betreft de beslissing over het tijdelijk verlaten van de inrichting in de fase van voorlopige hechtenis niet de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen en dient deze beslissing daarom door de strafrechter te worden genomen. Bovendien impliceert het voorstel een uitbreiding van het bestuursstrafrecht die de Afdeling onwenselijk acht. Dit omdat het bestuursstrafrecht ziet op geheel andersoortige zaken en terecht niet zo ver reikt dat hieronder delicten vallen waarvoor voorlopige hechtenis kan worden bevolen. De Afdeling adviseert om van de voorgestelde verplaatsing van de bevoegdheid met betrekking tot het tijdelijk verlaten van de inrichting af te zien. 3. Schorsing van de voorlopige hechtenis in geval van ongewenst verklaarde vreemdelingen Ingevolge het voorgestelde artikel 80 Sv is de rechter niet meer bevoegd de voorlopige hechtenis te schorsen van, onder meer, verdachten die ongewenst zijn verklaard (of ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt) en verdachten die na detentie worden uitgeleverd (of ten aanzien van wie een procedure inzake de overlevering of uitlevering loopt). In de toelichting wordt de keuze tot het uitsluiten van de schorsingsmogelijkheid ten aanzien van deze twee categorieën verdachten als volgt gemotiveerd. Aan de rechterlijke schorsing van de voorlopige hechtenis worden twee wettelijke voorwaarden gesteld. Ten eerste gaat het om de voorwaarde dat de verdachte zich niet zal onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis, mocht de schorsing worden opgeheven. Ten tweede is vereist dat de verdachte zich niet zal onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, indien hij daartoe wordt veroordeeld. Volgens de toelichting kunnen verdachten die behoren tot genoemde twee categorieën, al bij voorbaat niet voldoen aan deze voorwaarden, omdat hun uitzetting dreigt. Daarbij wordt gesteld dat een ongewenst verklaarde vreemdeling als gevolg van de schorsing van de voorlopige hechtenis in de Nederlandse samenleving terug kan keren en daarmee per definitie een strafbaar feit pleegt als bedoeld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De Afdeling is van oordeel dat de in de toelichting gebezigde motivering overtuigingskracht mist vanwege het volgende. Dat de verdachte niet zou kunnen voldoen aan de voorwaarde dat hij zich niet zal onttrekken aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis bij opheffing van de schorsing dan wel de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, ontgaat de Afdeling. Er is immers geen sprake van onttrekking zoals in Sv bedoeld, aangezien de verdachte ter beschikking van justitie blijft. Met betrekking tot de vraag of een ongewenst verklaarde vreemdeling per definitie het strafbare feit van artikel 197 Sr pleegt als gevolg van de schorsing van zijn voorlopige hechtenis, moet allereerst geconstateerd worden dat dit dan al vele jaren kennelijk het geval is en niet tot probleem is verklaard. Ten tweede moet gewezen worden op de mogelijkheid de ongewenstverklaring te schorsen. Daarmee wordt voorkomen dat de verdachte zich schuldig maakt aan de overtreding van artikel 197 Sr. Daarnaast benadrukt de Afdeling dat vreemdelingen tegen wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, niet gelijk kunnen worden gesteld met vreemdelingen die reeds ongewenst zijn verklaard. Bij eerstgenoemden is een definitieve beslissing nog niet genomen en geldt artikel 197 Sr niet. De Afdeling adviseert het voorgestelde zevende lid onder a en onder b van artikel 80 Sv nader te bezien. 4. Tijdelijk verlaten van de inrichting in geval van o.a. ongewenst verklaarde vreemdelingen In de toelichting wordt ingegaan op de inhoud van de toekomstige regeling voor het tijdelijk verlaten van de inrichting. Gesteld wordt dat voorlopig gehechte gedetineerden de inrichting in principe voor één dag zullen mogen verlaten. Indien de benodigde reistijd dit niet toelaat, zal het incidenteel verlof eindigen in ieder geval de daarop volgende dag. Alleen in zeer uitzonderlijke en humanitair dringende omstandigheden kan deze periode langer duren. Uit de toelichting kan worden afgeleid dat zowel voor het incidenteel verlof als voor het tijdelijk verlaten van de inrichting een aantal weigeringsgronden zal gelden. Daarbij lijkt het in beide gevallen te gaan om dezelfde weigeringsgronden, namelijk gronden die thans genoemd zijn in de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: Regeling). Volgens artikel 4 van de Regeling wordt het incidenteel verlof thans niet verleend aan, onder andere, een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend en een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet. Daarnaast is het vluchtgevaar een reden tot weigering van verlof. De Afdeling merkt hierover het volgende op. Volgens de Regeling zoals die thans luidt, wordt het incidenteel verlof geweigerd aan de hierboven genoemde groepen gedetineerden. Niettemin kunnen deze gedetineerden thans de rechter verzoeken om schorsing van de voorlopige hechtenis voor het tijdelijk verlaten van de inrichting van meer dan één dag en kan de rechter ook ten aanzien van deze groepen schorsing voor onbepaalde tijd bevelen. Dit zal bij aanvaarding van het voorliggende wetsvoorstel niet meer mogelijk zijn. Het wetsvoorstel verbiedt immers de rechter om schorsing van de voorlopige hechtenis te bevelen voor het tijdelijk verlaten van de inrichting. Daarnaast zal de rechter niet meer bevoegd zijn om schorsing voor onbepaalde tijd te bevelen ten aanzien van deze groepen gedetineerden en indien de verdachte vluchtgevaarlijk is. Het gevolg van hetgeen wordt voorgesteld, is dat de hierboven genoemde groepen van gedetineerden nooit de inrichting zouden mogen verlaten wegens persoonlijke omstandigheden tijdens de voorlopige hechtenis. Dit onwenselijke gevolg lijkt in de toelichting te zijn onderkend. Volgens de toelichting wordt artikel 4 van de Regeling zodanig aangepast dat ongewenst verklaarde vreemdelingen en vreemdelingen tegen wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, een mogelijkheid zullen krijgen om de inrichting bij wijze van incidenteel verlof van één dag onder begeleiding of bewaking te verlaten. De Afdeling merkt op dat de voorgestelde wijziging van artikel 4 van de Regeling alleen betrekking heeft op het tijdelijk verlaten van de inrichting door ongewenst verklaarde vreemdelingen (of vreemdelingen tegen wie een dergelijke procedure loopt) en dan enkel voor één dag. Voor de overige hierboven genoemde groepen gedetineerden geldt nog steeds dat zij de inrichting tijdens de voorlopige hechtenis wegens persoonlijke omstandigheden niet mogen verlaten. Dit zal hoe dan ook tot gevolg hebben dat het aantal beroepen op de RSJ sterk zal toenemen, aangezien verzoeken van de hierboven genoemde groepen voorlopig gehechten steeds zullen worden afgewezen. De Afdeling wijst echter tevens op het volgende. De gekozen regeling staat, naar het oordeel van de Afdeling, op gespannen voet met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). In dit artikel is het recht op de eerbiediging van – onder meer – het gezinsleven gewaarborgd, hetgeen in voorkomende gevallen ertoe kan dwingen dat een gedetineerde de inrichting tijdens de voorlopige hechtenis moet kunnen verlaten al dan niet voor een langere periode dan één dag. Een generieke uitsluiting van deze mogelijkheid als gevolg van het voorstel is in het licht van deze verdragsbepaling daarom zeer problematisch. Dit geldt ook voor de categorie van vluchtgevaarlijke gedetineerden, hoewel de Afdeling onderkent dat het risico van vluchtgevaar een belangrijke rol zal spelen bij de beoordeling van de proportionaliteit van de inbreuk op bovengenoemd recht. Beoordeeld zal dan moeten worden of de gedetineerde die als vluchtgevaarlijk is aangemerkt, toch door middel van bijvoorbeeld bewaking en begeleiding in staat kan worden gesteld om zijn verdragsrechten uit te oefenen. De Afdeling adviseert het voorstel met inachtneming van hetgeen hierboven is opgemerkt, aan te passen en in de toelichting in te gaan op de verhouding tussen het voorstel en de rechtvaardigingsgronden genoemd in artikel 8, tweede lid, EVRM voor de inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezinsleven, dat in deze verdragsbepaling is gewaarborgd. 5. Rechtsbescherming Verschillende adviesorganen hebben naar aanleiding van het concept van dit wetsvoorstel hun zorgen geuit over de wijze waarop de rechtsbescherming in het penitentiaire recht is ingericht in vergelijking met de huidige rechterlijke procedure, waarin de rechter de voorlopige hechtenis kan schorsen voor een verblijf buiten de inrichting van twee of meer dagen. De Staatssecretaris heeft naar aanleiding van deze adviezen voorzien in een spoedprocedure bij de RSJ. Daartoe is aan artikel 72 Pbw en artikel 77 Bjj een derde lid toegevoegd. Daarin is bepaald dat, indien onverwijlde spoed dit eist, een voorlopig gehechte rechtstreeks beroep kan instellen bij de RSJ tegen een beslissing op een verzoek inzake het tijdelijk verlaten van de inrichting. Terminologie De Afdeling merkt op dat noch de hiervoor genoemde artikelen, noch andere artikelen in de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen het begrip tijdelijk verlaten van de inrichting hanteren. De Afdeling adviseert de terminologie in het voorgestelde derde lid van artikel 72 Pbw en van artikel 77 Bjj aan te passen. Delegatie Daarnaast constateert de Afdeling dat het nieuwe derde lid van artikel 72 Pbw en van artikel 77 Bjj een open delegatie bevat. Dit is, naar het oordeel van de Afdeling, niet in overeenstemming met de eis dat elke delegatie van regelgevende bevoegdheid in de delegerende regeling zo concreet en nauwkeurig mogelijk dient te worden begrensd. De Afdeling adviseert het wetsvoorstel op dit punt aan te passen. Sanctie overschrijding termijn Verder merkt de Afdeling op dat onduidelijk is, welke sanctie geldt indien de RSJ niet binnen het wettelijke termijn van 48 uur beslist op het beroep inzake een beslissing omtrent het tijdelijk verlaten van de inrichting. Indien deze bepaling zo gelezen kan worden, dat het verlof bij onverwijlde spoed automatisch wordt verleend, indien de Raad niet binnen de voorgeschreven termijn een beslissing heeft genomen, zou dit de effectiviteit ten goede komen. De Afdeling adviseert in de toelichting hierop in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen. 6. Overgangsrecht Het voorstel bevat geen regeling van overgangsrecht voor gevallen waarin verzoeken tot het tijdelijk verlaten van de inrichting op het moment van inwerkingtreding van deze wet reeds zijn voorgelegd aan de rechter. Daarbij kan het ook gaan om verzoeken van ongewenst verklaarde vreemdelingen. In de toelichting wordt hier ook geen aandacht aan besteed. De Afdeling adviseert in een bepaling van overgangsrecht te voorzien. 7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft blijkens het vorenstaande bezwaar tegen het voorstel van wet en geeft U in overweging dit niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De waarnemend vice-president van de Raad van State, (get.) Van Dijk Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W03.11.0011/II met redactionele kanttekeningen die de Afdeling in overweging geeft. In Artikel III, onderdeel B vóór "elektronisch toezicht" invoegen: het. Hetzelfde geldt voor Artikel IV, onderdeel A. In Artikel III, onderdeel B "73" vervangen door: 72. In Artikel III, onderdeel B en Artikel IV, onderdeel B "de Raad" zodanig specificeren dat duidelijk is waar het beroepschrift moet worden ingediend. In de toelichting, onder punt 4, de zin "Verzoeken tot opheffing van de voorlopige hechtenis voor langere duur zullen voortaan aan het bureau selectiefunctionarissen worden voorgelegd" als volgt herformuleren: Verzoeken om de inrichting te verlaten voor langer dan één dag worden voortaan voorgelegd aan het bureau selectiefunctionarissen. De toelichting (punt 2.4) in overeenstemming brengen met de tekst van het voorgestelde derde lid van artikel 72 Pbw en het derde lid van artikel 77 Bjj. Niet alleen beslissingen van de directeur van korte duur, maar ook die van de minister van langere duur worden in een spoedprocedure getoetst. In de considerans "de Raad van State gehoord" vervangen door: "de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord". Kamerstukken II 2009/10, 32 143, nr. 7 en Handelingen II 2009/10, blz. 276. Voor jeugdigen geldt dezelfde regel in artikel 493, lid 5, Sv. Daarin gaat het om de afbakening tussen de strafvorderlijke schorsingsbevoegdheid en de bevoegdheid om te beslissen over verlof op grond van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (hierna: Bjj). Kamerstukken II 2003/01, 29 413, nr. 3, blz. 13. Kamerstukken II 2009/10, 32 143, nr. 7, blz. 2 t/m 10. Kamerstukken II 2009/10, 32 143, nr. 1. Motie-Teeven c.s., Kamerstukken II 2009/10, 32 143, nr. 1 en motie-Teeven c.s., Kamerstukken II 2009/10, 32 143, nr. 2. Advies van 23 februari 2010, blz. 3. Zie, naast het advies van de NOvA, de adviezen van het OM van 11 maart 2010, blz. 2 en van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak van 19 februari 2010. Toelichting, punt 2.3. Brief van de Minister van Justitie van 29 oktober 2010, Kamerstukken II 2009/10, 32 143, nr. 7, blz. 7. Toelichting, punt 2.3. Toelichting, punt 2.3. Toelichting, punt 2.1.1. Toelichting, punt 2.1.1. Zie ook bijvoorbeeld EHRM 26 juli 2001, Ilijkov t. Bulgarije, appl. no. 33977/96, § 85 en EHRM 8 juni 2004, Hilda Hafsteinsdóttir t. IJsland, appl. no. 40905/98, § 51. Art. 67 Sv. Voor het complete overzicht van de gronden zie art. 67a Sv. Ook uit praktische overwegingen ligt het voor de hand dat de beslissing door de rechter wordt genomen aangezien deze beschikt over het strafdossier. Toelichting, punt 2.2. Zie ook punt 5 van dit advies. In de toelichting wordt gesteld dat de RSJ een onafhankelijk rechterlijk college is. Daarmee zou tegemoet zijn gekomen aan de bezwaren van verschillende adviesorganen die hebben gewezen op de verminderde rechtsbescherming van gedetineerden als gevolg van de voorgestelde verschuiving van de bevoegdheid van de rechter naar de administratie met betrekking tot het tijdelijk verlaten van de inrichting. Zie toelichting, punt 2.4. Naast rechtspraak is de RSJ belast met advisering. Zie de Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming, Stb. 2001, 20. Art. 80, lid 7, onder a, Sv nieuw. Art. 80, lid 2, Sv. Toelichting, punt 3. Tenzij de betrokkene in vreemdelingenbewaring wordt genomen of onmiddellijk wordt uitgezet. Dit geldt ook voor gedetineerden die na detentie worden overgeleverd of uitgeleverd of gedetineerden ten aanzien van wie een procedure inzake de overlevering of uitlevering loopt. De procedure loopt immers, en er is nog geen sprake van een definitieve beslissing. Toelichting, punt 2.3. Stcrt. 1998, 247. Art. 4 sub k van de Regeling. Art. 4 sub l van de Regeling. Art. 4 sub a van de Regeling. Art. 80, lid 7, onder c, Sv (nieuw). Art. 80, lid 7, onder b, Sv (nieuw) met betrekking tot gedetineerden die na detentie worden overgeleverd of uitgeleverd, art. 80, lid 7, onder d, Sv (nieuw) met betrekking tot vreemdelingen die ongewenst zijn of worden verklaard en art. 80, lid 7, onder d, Sv (nieuw) met betrekking tot vluchtgevaarlijke gedetineerden. Art. 80, lid 7, onder d, Sv (nieuw). Toelichting, punt 3. Zie hierover EHRM 12 november 2002, Płoski t. Polen, appl. no. 26761/95. Zoals eerder gesteld biedt het wetsvoorstel een uitdrukkelijke grondslag voor regels omtrent het toezicht van gedetineerden die de inrichting tijdelijk verlaten in het voorgestelde derde lid van artikel 26 Pbw (Artikel III van het voorstel). Aanwijzing 25 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. PAGE PAGE 2 PAGE I AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........