Jurisprudentie 2010 Europees Hof voor de Rechten van de Mens
Bijlage
Nummer: 2011D42253, datum: 2011-09-07, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Corrigendum Rapportage uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (2011D42252)
Preview document (🔗 origineel)
Bijlage Jurisprudentie 2010 Europees Hof voor de Rechten van de Mens I. Inleiding Onderstaand volgen algemene gegevens met betrekking tot Nederlandse zaken in het jaar 2010 (Deel II), samenvattingen van uitspraken (judgments) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: “het Hof”) in zaken tegen Nederland uit dat jaar (Deel III), alsmede samenvattingen van gemotiveerde beslissingen (decisions) tot niet-ontvankelijkheid van Nederlandse zaken en een opsomming van gemotiveerde beslissingen tot schrapping van de rol (Deel IV). Vervolgens is een lijst van Nederlandse zaken opgenomen die op de agenda staan van het Comité van Ministers van de Raad van Europa in het kader van het toezicht van dat Comité op de tenuitvoerlegging van Hofuitspraken op grond van artikel 46, tweede lid, van het EVRM (Deel V). Ook is een overzicht toegevoegd van in 2010 genomen maatregelen tot tenuitvoerlegging van Hofuitspraken die dateren van vóór dat jaar (Deel VI). Tot slot is de aard van de aan de Regering gecommuniceerde Hofzaken in grafieken weergegeven (deel VII). Uitspraken en beslissingen zijn steeds gerangschikt naar datum en zijn alle te vinden op de website van het Hof, HYPERLINK http://www.echr.coe.int www.echr.coe.int . II. Algemene gegevens met betrekking tot Nederlandse zaken In het jaar 2010 werden door het Hof met betrekking tot klachten tegen Nederland 971 nieuwe verzoekschriften ontvangen (2009: 682); 299 verzoekschriften niet-ontvankelijk verklaard en/of van de rol geschrapt (2009: 271); 0 verzoekschriften apart ontvankelijk verklaard (2009: 2); in 248 zaken feitelijke vragen aan de Regering gesteld (2009: niet separaat geregistreerd); 43 verzoekschriften aan de Regering ter kennis gebracht (2009: 81); en 4 uitspraken gedaan (2009: 4). De genoemde uitspraken betroffen 2 keer de constatering dat het EVRM was geschonden; 1 keer de constatering dat het EVRM niet was geschonden, en 1 schrapping van de rol. Het aantal bij het Hof aanhangige verzoekschriften in Nederlandse zaken bedroeg 805 op 1 januari 2010 en 1334 op 31 december 2010. Voorts zijn in 2010 door het Hof 396 verzoeken tot het treffen van een voorlopige maatregel ontvangen, waarvan er 211 zijn afgewezen; 177 zijn toegewezen en aan de Regering ter kennis gebracht. Van de zaken die tot en met 31 december 2010 aan de Regering zijn toegezonden, hetzij voor het maken van opmerkingen (observations) hetzij voor het beantwoorden van vragen, en die thans nog aanhangig zijn hebben er 377 betrekking op het vreemdelingenrecht; 28 betrekking op het strafrecht; 2 betrekking op het burgerlijk recht; 1 betrekking op het bestuursrecht. III. Uitspraken (judgments) in zaken tegen Nederland Mawaka (1 juni 2010, 29031/04) Klager, onderdaan van de Democratische Republiek Congo (hierna de DRC), werkte in 1994 als persoonlijk secretaris van een prominent lid van de Union pour la Démocratie et le Progrès Sociale (hierna: “UDPS”). Dit prominente lid van de UDPS is in 1994 dusdanig zwaar mishandeld dat hij later aan zijn verwondingen is overleden. Direct daarop werd klager gearresteerd en meegenomen naar een gevangenis alwaar hij stelt mishandeld te zijn. Na enkele weken heeft klager kunnen ontsnappen met hulp van een bewaker, die net als eiser bleek te behoren tot de Bambala-stam. Klager is korte tijd daarna naar België gevlogen. Hij heeft een asielaanvraag ingediend in Nederland. In juli 1996 is geoordeeld dat aannemelijk is geworden dat klager in zijn land van herkomst gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van artikel 1 (A) van het Vluchtelingenverdrag. De door klager ingediende aanvraag om toelating als vluchteling werd hierbij ingewilligd. Bij de beoordeling van klagers verzoek tot naturalisatie bleek klager echter in 1997 in België te zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar wegens handel in verdovende middelen en deelneming aan een criminele organisatie. In 2001 is aan klager het voornemen kenbaar gemaakt zijn verblijfsvergunning asiel in te trekken op grond van artikel 35 van de Vreemdelingenwet. In juni 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State deze intrekking in stand gelaten. Klager heeft daarna tevergeefs meerdere aanvragen ingediend voor regulier verblijf in Nederland vanwege verblijf bij zijn echtgenote en hun zoon. Bij het Hof stelt klager dat zijn voorgenomen uitzetting naar de DRC in strijd zou zijn met de artikelen 3 en 8 EVRM. Ten aanzien van artikel 3 EVRM stelt het Hof dat de situatie in de DRC nog steeds zorgwekkend is, met name in de Kivu-provincies in het noordoosten van het land. Het Hof is echter van oordeel dat de algemene veiligheidssituatie in de DRC niet dusdanig is dat reeds om die reden een uitzetting naar dat land strijdig zou zijn met de vereisten van artikel 3 EVRM. Het Hof benadrukt dat een klacht onder artikel 3 EVRM ex nunc getoetst moet worden. Er zijn geen aanwijzingen dat klager risico’s zou lopen vanwege zijn eerdere politieke activiteiten of vanwege zijn status als gewezen asielzoeker. Het Hof concludeert unaniem dat geen schending van artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van artikel 8 EVRM constateert het Hof dat klager sinds het indienen van zijn klacht is gescheiden van zijn echtgenote. Echter, de band tussen klager en zijn zoon valt onder de reikwijdte van het begrip familieleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM. Het Hof benadrukt dat de ex-echtgenote en de zoon evenmin rechtmatig verblijf in Nederland hebben. De voorgenomen uitzetting is derhalve niet gericht op het uiteenhalen van het gezin. Het Hof herhaalt dat een uitzetting doorgaans slechts een kwestie onder artikel 8 EVRM kan oproepen indien de gezinsleden rechtmatig in het land verblijven of, in uitzonderlijke gevallen, indien niet van hen kan worden verwacht dat ze de uit te zetten persoon volgen. Het Hof concludeert unaniem dat geen schending van artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden. A. (20 juli 2010, 4900/09) Klager, geboren in 1972 en van Libische afkomst, wordt door de AIVD beschouwd als een gevaar voor de nationale veiligheid. Hij ziet het als zijn islamitische plicht actief deel te nemen aan de gewelddadige jihad. Klager is sedert 1997 in Nederland. Bij ambtsbericht van 27 augustus 2002 heeft de AIVD de landelijk Officier van Justitie Terrorismebestrijding geïnformeerd omtrent een Islamitisch rekruteringsnetwerk in Nederland. In het kader van dit rekruteringsnetwerk werd ook de naam van klager genoemd. Klager zou – kort gezegd – betrokken zijn bij de facilitering van uitreis van jihadisten. Op 30 augustus 2002 is klager gearresteerd, hetgeen leidde tot het Rotterdamse jihad-proces. Op 5 juni 2003 sprak de Rechtbank Rotterdam klager vrij. Klager is vervolgens ongewenst verklaard. Op 15 mei 2007 wijst de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het door klager ingestelde hoger beroep tegen de ongewenstverklaring af. Bij het Hof stelt klager dat de artikelen 3 en 13 EVRM zijn geschonden. Ten aanzien van artikel 3 EVRM constateert het Hof unaniem een schending onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie (EHRM, 28 februari 2008, Saadi tegen Italië, appl. no. 37201/06 en EHRM, 19 februari 2009, A. e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk, appl. no. 3455/05). Het Hof is het met de Regering eens dat klager nog niet in de negatieve belangstelling stond van de Libische autoriteiten ten tijde van zijn uitreis uit Libië omwille van zijn oppositionele activiteiten. Dat werd volgens het Hof anders na de aanzienlijke aandacht in de media rondom het Rotterdamse jihad-proces waarbij de naam en nationaliteit van klager werd onthuld. Verder werden de Libische autoriteiten geïnformeerd over het feit dat betrokkene in vreemdelingendetentie was geplaatst teneinde hem uit te zetten. Mede op basis van het feit dat de Libische autoriteiten doorgaans goed geïnformeerd zijn over landgenoten in den vreemde én de algeheel zeer zorgelijke mensenrechtensituatie in Libië, acht het Hof het voldoende plausibel dat klager bij terugkeer zal worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Ten aanzien van de klacht onder artikel 13 EVRM constateert het Hof unaniem geen schending. Indien artikel 3 EVRM ter discussie staat vereist artikel 13 EVRM: (i) een “independent and rigorous scrutiny”, en (ii) een effectieve mogelijkheid om tenuitvoerlegging van de uitzetting op te schorten. Het Hof stelt vast dat de klachten onder artikel 3 EVRM zijn beoordeeld in de procedures inzake de afwijzing van zijn asielaanvraag én de procedures inzake de ongewenstverklaring. Over het gebruik van het AIVD-ambtsbericht merkt het Hof het volgende op. De nationale rechter heeft kennis kunnen nemen van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende documenten met instemming van beide partijen. Hierdoor wordt niet de onafhankelijkheid van de nationale rechter gecompromitteerd. Evenmin is hierdoor de toets van de nationale rechter aan artikel 3 EVRM “less rigorous” geweest. Ten slotte constateert het Hof dat het AIVD-ambtsbericht betrekking had op het gevaar voor de nationale veiligheid, niet op de kwestie van refoulement. Bij de beoordeling van zijn klacht onder artikel 3 EVRM stonden klager derhalve effectieve rechtsmiddelen ter beschikking. Ramzy (20 juli 2010, 25424/05) Klager, van Algerijnse nationaliteit, wordt door de AIVD beschouwd als een gevaar voor de nationale veiligheid. Hij ziet het tot zijn islamitische plicht actief deel te nemen aan de gewelddadige Jihad. Klager is sedert 1998 in Nederland. In juni 2002 wordt hij aangehouden naar aanleiding van een ambtsbericht van de AIVD. Op 5 juni 2003 spreekt de Rotterdamse strafkamer in het zogeheten tweede jihad-proces klager vrij. Klager wordt vervolgens ongewenst verklaard. In nationale procedures verzet klager zich hiertegen waarbij hij een beroep doet op artikel 3 EVRM. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2005 is geoordeeld dat door betrokkene niet aannemelijk is gemaakt dat hij een reëel risico loopt om bij uitzetting onderworpen te worden aan een behandeling, als bedoeld in artikel 3 EVRM. Bij het Hof stelt klager dat de artikelen 3 en 13 EVRM zijn geschonden, laatstgenoemd artikel in verband met de vraag naar een ‘effectief rechtsmiddel’ tegen het gebruik van AIVD-ambtsberichten. In oktober 2009 stuurt de Regering het Hof een AIVD-ambtsbericht waaruit blijkt dat klager een regulier bestaan heeft opgebouwd in zijn land van herkomst. Als gevolg daarvan heeft het Hof de gemachtigde van klager gevraagd hierop te reageren. Het Hof besluit dan ook unaniem de zaak van de rol te schrappen en merkt daarbij op dat klagers nalaten om zijn procesvertegenwoordigers op de hoogte te houden van zijn verblijfplaats of tenminste van een mogelijkheid om contact met hem te onderhouden erop duidt dat hij zijn belang bij voortzetting van de behandeling heeft verloren. Sanoma Uitgevers B.V. (14 september 2010, 38224/03) Klager, een uitgever, stelt dat zijn rechten onder artikel 10 EVRM zijn geschonden, doordat het bedrijf door het Openbaar Ministerie verplicht werd foto’s van deelnemers aan een illegale straatrace vrij te geven terwijl aan deze deelnemers geheimhouding was beloofd. Overhandiging van het fotomateriaal werd noodzakelijk geacht in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar ramkraken. Op 31 maart 2009 stelde de Kamer van het Hof vast dat de inbreuk een wettelijke grondslag heeft in artikel 96a Wetboek van Strafvordering en dat er een legitiem doel is in het voorkomen van misdaden. Ingaande op de vraag of de inbreuk noodzakelijk was in een democratische samenleving was de Kamer enerzijds kritisch op de gevolgde procedure, maar oordeelde zij ten slotte dat de door de autoriteiten in casu toegepaste balans van belangen geen schending van artikel 10 EVRM opleverde. Op verzoek van klager werd de zaak vervolgens voorgelegd aan de Grote Kamer van het Hof. De Grote Kamer constateert unaniem dat Nederland artikel 10 EVRM, dat mede het journalistiek verschoningsrecht omvat, heeft geschonden. In casu gaat het om een bevel tot uitlevering van journalistiek materiaal dat informatie bevat waarmee journalistieke bronnen kunnen worden geïdentificeerd. Het Hof overweegt dat dit bevel als zodanig inbreuk maakt op de vrijheid om informatie te ontvangen en verspreiden zoals neergelegd in art 10 lid 1 EVRM. Het Hof erkent dat het nationale recht voorziet in een wettelijke grondslag voor deze inmenging, te weten artikel 96a Sv. Maar het Hof benadrukt ook het belang van afdoende procedurele waarborgen, zoals rechterlijke toetsing voorafgaand aan het uitleveren van het materiaal. Het Hof stelt vast dat in Nederland, sinds de inwerkingtreding van artikel 96a Sv, deze bevoegdheid is toegekend aan de officier van justitie, niet aan de rechter. Het Hof overweegt dat, hoewel de officier van justitie is gebonden aan eisen van integriteit, hij of zij in procedurele termen een “partij” is, die belangen verdedigt die potentieel onverenigbaar zijn met de journalistieke bronbescherming en die nauwelijks kan worden beschouwd als objectief en onpartijdig. In het onderhavige geval had klager verzocht om interventie door de rechter-commissaris en was dit verzoek ingewilligd. Het Hof overweegt dat het er niet van overtuigd is dat de betrokkenheid van de rechter-commissaris in dit geval een adequate waarborg vormde. Het Hof wijst in dit verband, ten eerste, op het ontbreken van een wettelijke basis voor de betrokkenheid van de rechter-commissaris. Ten tweede wijst het Hof op de adviserende rol van de rechter-commissaris. Voorts overweegt het Hof dat de gebreken niet zijn hersteld door de ex post facto toetsing door de rechtbank, die niet in staat was te voorkomen dat de officier van justitie en de politie de op de CD-rom opgeslagen foto’s zouden onderzoeken op het moment dat deze in hun bezit was. Nu er voor klager geen procedure met voldoende juridische waarborgen voorhanden was, oordeelt de Grote Kamer unaniem dat artikel 10 EVRM is geschonden. IV. Gemotiveerde beslissingen (decisions) tot niet-ontvankelijkheid en schrapping van de rol in zaken tegen Nederland Niet-ontvankelijk: Schuitemaker (4 mei 2010, 15906/08) Klaagster ontving sinds 1 september 1983 een uitkering op basis van de Rijksgroepregeling werkloze werknemers. Vanaf 1 augustus 1996 ontving zij een uitkering op basis van de Algemene Bijstandswet. Beide regelingen verplichtten de uitkeringsgerechtigde om inspanningen te verrichten om ‘passend werk’ te accepteren. Op 1 januari 2004 werd de Wet Werk en Bijstand van kracht. De voorwaarde aan toekenning van een uitkering op basis van deze wet is dat men ‘algemeen geaccepteerde arbeid’ aanvaardt, op straffe van een korting op de uitkering. Klaagster maakt bezwaar tegen deze nieuwe voorwaarde. Nadat de Centrale Raad van Beroep haar in het ongelijk heeft gesteld, klaagt zij bij het Hof dat de verplichting onder de Wet Werk en Bijstand om algemeen maatschappelijk aanvaard werk te accepteren en te behouden strijdig is met het verbod op dwangarbeid, zoals neergelegd in artikel 4 EVRM. Het Hof constateert dat de verplichting feitelijk een voorwaarde is voor toekenning van een uitkering en stelt dat staten gerechtigd zijn om voorwaarden te verbinden aan de toekenning van uitkeringen op basis van sociale zekerheid. Met name een verplichting om aantoonbare inspanningen te verrichten om algemeen aanvaard werk te accepteren kan niet onredelijk worden geacht. Dit geldt temeer daar klaagster niet verplicht was werk te accepteren dat niet algemeen maatschappelijk aanvaard was of waartegen gewetensbezwaren bestaan. Het Hof verklaart de klacht kennelijk ongegrond. El Morabit (18 mei 2010, 46897/07) Klager werd na zijn arrestatie als vermeend lid van de Hofstadgroep op basis van een AIVD-ambtsbericht ongewenst verklaard. Hij klaagde over een schending van artikel 8 EVRM in verband met het privé- en familieleven met zijn ouders. Het Hof wijst de klacht af omdat klager al meerderjarig was ten tijde van zijn uitzetting en er in die gevallen sprake moet zijn van een bijzondere afhankelijkheid van zijn ouders teneinde de bescherming van artikel 8 EVRM te kunnen inroepen. Ook klaagt hij onder artikel 13 EVRM over het gebrek aan inzage van de aan het AIVD-ambtsbericht onderliggende documenten. Aangezien de klacht onder artikel 8 EVRM niet ‘arguable’ is, wijst het Hof ook deze klacht af. Bousana (18 mei 2010, 21167/08) Na 414 dagen voorlopige hechtenis wegens verdenking van lidmaatschap van een criminele organisatie met terroristisch oogmerk claimde klager op basis van artikel 89 Sv schadevergoeding. Het gerechtshof wees deze claim af aangezien klager wel degelijk lid was geweest van de Hofstadgroep wetende wat de doelstelling van de groep was, zij het dat zijn rol ondergeschikt en passief was geweest. Klager stelt dat deze motivering in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, EVRM. Het Hof verklaart de klacht kennelijk ongegrond aangezien het gerechtshof niets anders deed dan onderdelen van de vrijspraak van klager herhalen en de uitspraak geen (vermoeden van) schuld van klager bevat. Kemevuako (1 juni 2010, 65938/09) In 2001 komt klager, afkomstig uit Angola, in Nederland aan. Hij dient een asielverzoek in, maar dit wordt afgewezen. Ook een later ingediend verzoek om een verblijfsvergunning wordt afgewezen. Op 15 juni 2009 wijst de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het door klager ingestelde beroep af. Op 14 december 2009 stuurt klager het Hof een fax, waarin hij aankondigt dat hij een klacht wil indienen over schending van artikel 8 EVRM. Het Hof antwoordt dat klager tot 4 maart 2010 de tijd heeft om een volledig ingevuld verzoekschrift, tezamen met alle relevante documenten, in te sturen. Op 12 maart 2010 (poststempel 10 maart 2010) ontvangt het Hof deze stukken. Het Hof verklaart de klacht op grond van artikel 35, eerste lid, EVRM niet-ontvankelijk. Van Anraat (6 juli 2010, 65389/09) Klager heeft ten tijde van het regime van Saddam Hoessein aan de Irakese militaire industrie grote hoeveelheden thiodiglycol geleverd, een grondstof voor de productie van mosterdgas. Het hiermee gemaakte mosterdgas is door het Irakese regime ingezet tegen strijders en burgers in de oorlog tegen Iran en in aanvallen gericht tegen de Koerdische bevolking in het noorden van Irak. Klager is in Nederland vervolgd wegens medeplichtigheid bij schending van wetten en gebruiken van de oorlog. Klager is door het gerechtshof ’s-Gravenhage in mei 2007 veroordeeld tot zeventien jaar gevangenisstraf. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is verworpen. Klager stelt bij het Hof dat zijn veroordeling onder meer in strijd is met artikel 7 EVRM. Het Hof oordeelt dat niet kan worden gesteld dat, ten tijde van de handelingen van klager die uiteindelijk tot zijn vervolging zouden leiden, er enige onduidelijkheid was over het strafbare karakter van het gebruik van mosterdgas tegen hetzij een tegenstander in een internationaal geschil hetzij een burgerbevolking die aanwezig is in de gebieden die door dit conflict worden geraakt. Van klager kon daarom redelijkerwijs worden verwacht dat hij zich bewust zou zijn van de staat van het recht en indien nodig stappen voor advies hierover zou nemen. Uit het vorenstaande volgt dat de klacht kennelijk ongegrond is. Van den Berg en Sarrì (2 november 2010, 7239/08) Eerste klaagster (klaagster), van Nederlandse nationaliteit, leeft afwisselend in Spanje en Italië met haar Italiaanse partner. Op 5 april 2000 wordt uit die relatie tweede klaagster geboren (de dochter), over wie de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag hebben. De relatie tussen beide ouders verslechtert en in 2003 verzoekt klaagster de rechtbank Utrecht om haar alleen het ouderlijk gezag over haar dochter toe te kennen. Een vergelijkbaar verzoek dient zij in bij de rechtbank in Turijn. In een voorlopige uitspraak kent de Turijnse rechtbank klaagster het ouderlijk gezag toe in afwachting van een onderzoek van een Italiaanse welzijnsinstantie naar de vraag welke ouder het best voor de dochter kan zorgen. De rechter bepaalt bovendien dat de dochter in de tussentijd Italië niet mag verlaten. Niettemin neemt klaagster haar dochter in 2004 mee naar Nederland. De rechtbank in Turijn beveelt daarop de terugkeer van de dochter naar Italië. Klaagster geeft geen gehoor aan dit bevel, noch aan het gelijkluidende advies van de ‘Centrale Autoriteit’ in de zin van het Verdrag betreffende burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering (het Haags Verdrag). Daarop verzoekt de Centrale Autoriteit de rechtbank Amsterdam om klaagster te bevelen haar dochter naar Italië terug te brengen. De rechtbank weigert dit verzoek op grond van artikel 13 onder b van het Haags Verdrag: het vertrek van de dochter uit Italië was onrechtmatig, maar het is volgens de rechtbank in haar belang om in Nederland te blijven. In 2005 wijst een rechter in Turijn in hoger beroep het gezag over de dochter toe aan de vader. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam wordt bevestigd door het gerechtshof Amsterdam. De vader stelt vervolgens cassatie in bij de Hoge Raad, die de uitspraak van het Gerechtshof vernietigt omdat de verzoekende staat niet op basis van zijn eigen bevindingen mag oordelen dat is voldaan aan de criteria van artikel 13 onder b van het Haags Verdrag. De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag, dat onder meer op basis van de verklaringen van de dochter zelf oordeelt dat artikel 13 onder b van het Haags Verdrag niet van toepassing is. Tegen deze uitspraak stelt klaagster beroep in cassatie in. In 2007 keert de dochter terug naar Italië. De Hoge Raad wijst het cassatieberoep van klaagster af. De gewone verblijfplaats (Italië) van de dochter was volgens de Hoge Raad niet gewijzigd door het verstrijken van de tijd en de vestiging in een andere staat. Verder was het recht op gezinsleven van klaagster en haar dochter (artikel 8 EVRM) niet geschonden. Bij het Hof stelt klaagster dat de beslissing van de Nederlandse autoriteiten om haar dochter van haar te scheiden in strijd is met artikel 8 EVRM. Het Hof stelt vast dat sprake is van gezinsleven tussen klaagster en haar dochter en dat daarop een inbreuk is gemaakt. Het Hof beoordeelt vervolgens of sprake is van een eerlijke en proportionele balans tussen de belangen van de dochter, de beide ouders en de openbare orde. Het Hof overweegt dat de Nederlandse autoriteiten een nauwkeurige beoordeling hebben uitgevoerd van de situatie, die tot de conclusie heeft geleid dat de dochter onrechtmatig was weggehaald uit haar gewone verblijfplaats en er geen redenen waren om te geloven dat de dochter na terugkeer in een onaanvaardbare situatie terecht zou komen. Daarbij acht het Hof van belang dat het gerechtshof de dochter zelf heeft gehoord en haar mening in de beoordeling heeft betrokken. Verder overweegt het Hof dat klaagster de procedures over het ouderlijk gezag in Italië heeft voortgezet en dat zij niet geheel verhinderd wordt om haar gezinsleven met haar dochter uit te oefenen. Het Hof concludeert dat de inbreuk op het recht op gezinsleven niet disproportioneel is en verklaart de klacht kennelijk ongegrond. Joesoebov (16 november 2010, 44719/06) Klager verlaat in 1999 Azerbeidjan en vraagt op 5 juli 2000 asiel aan in Nederland op grond van het feit dat hij door het Azerbeidjaanse ministerie van nationale veiligheid wordt gezocht wegens desertie. Dit asielverzoek wordt afgewezen. Klager wordt artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag 1951 tegengeworpen en ongewenst verklaard. Het Hof verklaart de klacht onder artikel 3 EVRM niet-ontvankelijk aangezien klager niet binnen afzienbare termijn bedreigd wordt met daadwerkelijke uitzetting. Voorzover de klacht zich richt op tegenwerping van artikel 1 F Vluchtelingenverdrag, merkt het Hof op dat deze klacht ratione materiæ buiten de rechtsmacht van het Hof valt. Geschrapt van de rol: Van Dalsum & Schouten 38838/05 19 januari Krops 26748/07 23 maart Registe 28620/09 23 maart Khawarin 32431/09 1 april Dala 47880/07 11 mei Girgis 185/10 18 mei Roovers 22523/08 18 mei Elci 20528/07 18 mei Çuban 31103/06 18 mei Niazi 14126/06 15 juni Tobiya 58877/09 15 juni Deveci 33874/07 6 juli Sanogo 32702/07 9 juli R.W. 37281/05 22 september Ahmed al Saady 199/10 23 september Y.O.K. 3051/06 28 september Hasan Mahamed 44517/09 28 september Artemi & Gregory 35524/06 11 oktober Siewnath 23784/08 19 oktober Deels ontvankelijk, deels niet-ontvankelijk: Uitgeversmaatschappij De Telegraaf B.V. e.a. 39315/06 18 mei Uitspraken in zaken tegen Nederland die geagendeerd zijn door het Comité van Ministers in het kader van het toezicht op grond van Artikel 46, tweede lid, EVRM In zaken voorzien van een * is het inhoudelijk toezicht op de tenuitvoerlegging afgerond, maar moet door het secretariaat van het Comité van Ministers nog een afsluitende resolutie worden voorbereid. Doerga* 50210/99 27 april 2004 Morsink 48865/99 11 mei 2004 Brand 49902/99 11 mei 2004 Nakach* 5379/02 30 juni 2005 Mathew 24919/03 29 september 2005 Schenkel* 62015/00 27 oktober 2005 Geerings 30810/03 1 maart 2007 Voskuil 64752/01 22 november 2007 A. 4900/09 20 juli 2010 Sanoma Uitgevers B.V. 38224/03 14 september 2010 In 2010 genomen maatregelen tot tenuitvoerlegging van eerdere uitspraken Doerga (27 april 2004, 50210/99) Het Hof constateerde een schending van het privé-leven van klager als bedoeld in artikel 8 EVRM. Klager, gedetineerd in ‘de Marwei’, had de politie een valse tip gegeven over een op handen zijnde vluchtpoging van medegedetineerden. Naar aanleiding daarvan werden zijn telefoongesprekken vanaf dat moment op band opgenomen. De opnames werden bewaard en later gebruikt als bewijs van een strafbaar feit, waarvoor klager werd veroordeeld. Het Hof constateert dat het opnemen van telefoongesprekken ten tijde van de feiten van de zaak was gebaseerd op het huishoudelijk reglement van ‘de Marwei’. Dat reglement bepaalde onder meer dat opgenomen telefoongesprekken na afluisteren onmiddellijk dienden te worden gewist. Uit het feit dat in casu deze regel niet verhinderde dat de opnames nog geruime tijd bewaard bleven en konden worden gebruikt als bewijs in een strafprocedure, leidt het Hof af dat de regelgeving de vereiste voorzienbaarheid ontbeert, waarmee deze niet voldoet aan de voorwaarden die een inbreuk op het recht op privé-leven, als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, kunnen rechtvaardigen. Bij de consultatieronde betreffende de opgestelde Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Toezicht telefoongesprekken in justitiële inrichtingen bleek dat deze AMvB een meer expliciete wettelijke grondslag behoefde. Daarin is inmiddels voorzien met de Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen (Stb. 2009, 245). De AMvB, het Besluit toezicht telefoongesprekken justitiële inrichtingen, is op 1 januari 2011 in werking getreden. Bocos-Cuesta (10 november 2005, 54789/00) Klager was veroordeeld vanwege het plegen van ontucht met vier minderjarigen, met name op basis van de verklaringen die laatstgenoemden tegenover de politie hadden afgelegd. Een verzoek van de advocaat van klager om de slachtoffers als getuigen te horen was door de rechtbank en het gerechtshof afgewezen, gelet op de leeftijd van de slachtoffers en omdat dit zou leiden tot een herleving van de traumatische ervaring. Klager meende dat het recht op een eerlijk proces vereist dat hij in de gelegenheid gesteld had moeten worden om de minderjarigen te horen. Het Hof oordeelde dat klager in de gelegenheid had moeten worden gesteld om getuigen die bewijs tegen hem hebben geleverd, te doen ondervragen. Het Hof kwam tot een schending van artikel 6 EVRM. De praktijk is hierop aangepast, zoals neergelegd in de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (Staatscourant van 28 juli 2010, nr. 11885). Tuquabo-Tekle (1 december 2005, 60665/00) Het Hof constateerde een schending van het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, als gevolg van de weigering van de regering om de in Eritrea verblijvende, vijftienjarige dochter van klaagster verblijf bij haar familie in Nederland toe te staan. Zoals eerder gemeld in vorige rapportages is het beleid inmiddels aangepast aan deze uitspraak. Aan de gemachtigde van klaagster is bericht dat indien de dochter van klaagster zich tot de ambassade wendt, een machtiging tot voorlopig verblijf zal worden verstrekt. Op 4 februari 2010 heeft de Nederlandse ambassade in Khartoum de dochter van klaagster een visum en een laissez-passer verstrekt. Inmiddels is zij daadwerkelijk naar Nederland gekomen. Bij de Regering aanhangige Hofzaken in grafieken Totaal zaken per categorie Vreemdelingenzaken per categorie ‘Dublinzaken’ per categorie Vreemdelingenzaken per nationaliteit Cijfermateriaal met betrekking tot alle lidstaten van de Raad van Europa is te vinden in de Survey of Activities 2010 van de griffie van het Hof. Op grond van Regel 39 van de Procedureregels van het Hof. Zie ook de grafieken aan het eind van deze rapportage. Voor een nadere specificatie van de vreemdelingenzaken o.a. de verschillende Dublin-categorieën, zie de grafieken onderaan. Uit het veel omvangrijkere aantal beslissingen tot niet-ontvankelijkheid en schrapping van de rol in zaken tegen Nederland betreft het hier uitsluitend beslissingen die zijn gemotiveerd door een Kamer van het Hof. PAGE 10 PAGE 2