[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Jurisprudentie 2010 Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Bijlage

Nummer: 2011D42253, datum: 2011-09-07, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Corrigendum Rapportage uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (2011D42252)

Preview document (🔗 origineel)


Bijlage

Jurisprudentie 2010 Europees Hof voor de Rechten van de Mens

I.	Inleiding

Onderstaand volgen algemene gegevens met betrekking tot Nederlandse
zaken in het jaar 2010 (Deel II), samenvattingen van uitspraken
(judgments) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna:
“het Hof”) in zaken tegen Nederland uit dat jaar (Deel III), alsmede
samenvattingen van gemotiveerde beslissingen (decisions) tot
niet-ontvankelijkheid van Nederlandse zaken en een opsomming van
gemotiveerde beslissingen tot schrapping van de rol (Deel IV).
Vervolgens is een lijst van Nederlandse zaken opgenomen die op de agenda
staan van het Comité van Ministers van de Raad van Europa in het kader
van het toezicht van dat Comité op de tenuitvoerlegging van
Hofuitspraken op grond van artikel 46, tweede lid, van het EVRM (Deel
V). Ook is een overzicht toegevoegd van in 2010 genomen maatregelen tot
tenuitvoerlegging van Hofuitspraken die dateren van vóór dat jaar
(Deel VI). Tot slot is de aard van de aan de Regering gecommuniceerde
Hofzaken in grafieken weergegeven (deel VII). Uitspraken en beslissingen
zijn steeds gerangschikt naar datum en zijn alle te vinden op de website
van het Hof,   HYPERLINK http://www.echr.coe.int  www.echr.coe.int . 

II.	Algemene gegevens met betrekking tot Nederlandse zaken

In het jaar 2010 werden door het Hof met betrekking tot klachten tegen
Nederland

971 nieuwe verzoekschriften ontvangen (2009: 682);

299 verzoekschriften niet-ontvankelijk verklaard en/of van de rol
geschrapt (2009: 271);

0 verzoekschriften apart ontvankelijk verklaard (2009: 2);

in 248 zaken feitelijke vragen aan de Regering gesteld (2009: niet
separaat geregistreerd); 

43 verzoekschriften aan de Regering ter kennis gebracht (2009: 81); en

4 uitspraken gedaan (2009: 4).

De genoemde uitspraken betroffen

2 keer de constatering dat het EVRM was geschonden;

1 keer de constatering dat het EVRM niet was geschonden, en

1 schrapping van de rol.

Het aantal bij het Hof aanhangige verzoekschriften in Nederlandse zaken
bedroeg 

805 op 1 januari 2010 en

1334 op 31 december 2010.

Voorts zijn in 2010 door het Hof 396 verzoeken tot het treffen van een
voorlopige maatregel ontvangen, waarvan er 

211 zijn afgewezen; 

177 zijn toegewezen en aan de Regering ter kennis gebracht.

Van de zaken die tot en met 31 december 2010 aan de Regering zijn
toegezonden, hetzij voor het maken van opmerkingen (observations) hetzij
voor het beantwoorden van vragen, en die thans nog aanhangig zijn hebben
er

377 betrekking op het vreemdelingenrecht;

28 betrekking op het strafrecht;

2 betrekking op het burgerlijk recht;

1 betrekking op het bestuursrecht.

III.		Uitspraken (judgments) in zaken tegen Nederland 

Mawaka (1 juni 2010, 29031/04)

Klager, onderdaan van de Democratische Republiek Congo (hierna de DRC),
werkte in 1994 als persoonlijk secretaris van een prominent lid van de
Union pour la Démocratie et le Progrès Sociale (hierna: “UDPS”).
Dit prominente lid van de UDPS is in 1994 dusdanig zwaar mishandeld dat
hij later aan zijn verwondingen is overleden. Direct daarop werd klager
gearresteerd en meegenomen naar een gevangenis alwaar hij stelt
mishandeld te zijn. Na enkele weken heeft klager kunnen ontsnappen met
hulp van een bewaker, die net als eiser bleek te behoren tot de
Bambala-stam. Klager is korte tijd daarna naar België gevlogen. Hij
heeft een asielaanvraag ingediend in Nederland. In juli 1996 is
geoordeeld dat aannemelijk is geworden dat klager in zijn land van
herkomst gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van artikel 1
(A) van het Vluchtelingenverdrag. De door klager ingediende aanvraag om
toelating als vluchteling werd hierbij ingewilligd. Bij de beoordeling
van klagers verzoek tot naturalisatie bleek klager echter in 1997 in
België te zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar wegens
handel in verdovende middelen en deelneming aan een criminele
organisatie. In 2001 is aan klager het voornemen kenbaar gemaakt zijn
verblijfsvergunning asiel in te trekken op grond van artikel 35 van de
Vreemdelingenwet. In juni 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State deze intrekking in stand gelaten. Klager heeft daarna
tevergeefs meerdere aanvragen ingediend voor regulier verblijf in
Nederland vanwege verblijf bij zijn echtgenote en hun zoon. Bij het Hof
stelt klager dat zijn voorgenomen uitzetting naar de DRC in strijd zou
zijn met de artikelen 3 en 8 EVRM. Ten aanzien van artikel 3 EVRM stelt
het Hof dat de situatie in de DRC nog steeds zorgwekkend is, met name in
de Kivu-provincies in het noordoosten van het land. Het Hof is echter
van oordeel dat de algemene veiligheidssituatie in de DRC niet dusdanig
is dat reeds om die reden een uitzetting naar dat land strijdig zou zijn
met de vereisten van artikel 3 EVRM. Het Hof benadrukt dat een klacht
onder artikel 3 EVRM ex nunc getoetst moet worden. Er zijn geen
aanwijzingen dat klager risico’s zou lopen vanwege zijn eerdere
politieke activiteiten of vanwege zijn status als gewezen asielzoeker.
Het Hof concludeert unaniem dat geen schending van artikel 3 EVRM heeft
plaatsgevonden. Ten aanzien van artikel 8 EVRM constateert het Hof dat
klager sinds het indienen van zijn klacht is gescheiden van zijn
echtgenote. Echter, de band tussen klager en zijn zoon valt onder de
reikwijdte van het begrip familieleven zoals neergelegd in artikel 8
EVRM. Het Hof benadrukt dat de ex-echtgenote en de zoon evenmin
rechtmatig verblijf in Nederland hebben. De voorgenomen uitzetting is
derhalve niet gericht op het uiteenhalen van het gezin. Het Hof herhaalt
dat een uitzetting doorgaans slechts een kwestie onder artikel 8 EVRM
kan oproepen indien de gezinsleden rechtmatig in het land verblijven of,
in uitzonderlijke gevallen, indien niet van hen kan worden verwacht dat
ze de uit te zetten persoon volgen. Het Hof concludeert unaniem dat geen
schending van artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden.

A. (20 juli 2010, 4900/09)

Klager, geboren in 1972 en van Libische afkomst, wordt door de AIVD
beschouwd als een gevaar voor de nationale veiligheid. Hij ziet het als
zijn islamitische plicht actief deel te nemen aan de gewelddadige jihad.
Klager is sedert 1997 in Nederland. Bij ambtsbericht van 27 augustus
2002 heeft de AIVD de landelijk Officier van Justitie
Terrorismebestrijding geïnformeerd omtrent een Islamitisch
rekruteringsnetwerk in Nederland. In het kader van dit
rekruteringsnetwerk werd ook de naam van klager genoemd. Klager zou –
kort gezegd – betrokken zijn bij de facilitering van uitreis van
jihadisten. Op 30 augustus 2002 is klager gearresteerd, hetgeen leidde
tot het Rotterdamse jihad-proces. Op 5 juni 2003 sprak de Rechtbank
Rotterdam klager vrij. Klager is vervolgens ongewenst verklaard. Op 15
mei 2007 wijst de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het
door klager ingestelde hoger beroep tegen de ongewenstverklaring af. Bij
het Hof stelt klager dat de artikelen 3 en 13 EVRM zijn geschonden. Ten
aanzien van artikel 3 EVRM constateert het Hof unaniem een schending
onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie (EHRM, 28 februari 2008,
Saadi tegen Italië, appl. no. 37201/06 en EHRM, 19 februari 2009, A.
e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk, appl. no. 3455/05). Het Hof is het
met de Regering eens dat klager nog niet in de negatieve belangstelling
stond van de Libische autoriteiten ten tijde van zijn uitreis uit Libië
omwille van zijn oppositionele activiteiten. Dat werd volgens het Hof
anders na de aanzienlijke aandacht in de media rondom het Rotterdamse
jihad-proces waarbij de naam en nationaliteit van klager werd onthuld.
Verder werden de Libische autoriteiten geïnformeerd over het feit dat
betrokkene in vreemdelingendetentie was geplaatst teneinde hem uit te
zetten. Mede op basis van het feit dat de Libische autoriteiten
doorgaans goed geïnformeerd zijn over landgenoten in den vreemde én de
algeheel zeer zorgelijke mensenrechtensituatie in Libië, acht het Hof
het voldoende plausibel dat klager bij terugkeer zal worden onderworpen
aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Ten aanzien van de
klacht onder artikel 13 EVRM constateert het Hof unaniem geen schending.
Indien artikel 3 EVRM ter discussie staat vereist artikel 13 EVRM: (i)
een “independent and rigorous scrutiny”, en (ii) een effectieve
mogelijkheid om tenuitvoerlegging van de uitzetting op te schorten. Het
Hof stelt vast dat de klachten onder artikel 3 EVRM zijn beoordeeld in
de procedures inzake de afwijzing van zijn asielaanvraag én de
procedures inzake de ongewenstverklaring. Over het gebruik van het
AIVD-ambtsbericht merkt het Hof het volgende op. De nationale rechter
heeft kennis kunnen nemen van de aan het ambtsbericht ten grondslag
liggende documenten met instemming van beide partijen. Hierdoor wordt
niet de onafhankelijkheid van de nationale rechter gecompromitteerd.
Evenmin is hierdoor de toets van de nationale rechter aan artikel 3 EVRM
“less rigorous” geweest. Ten slotte constateert het Hof dat het
AIVD-ambtsbericht betrekking had op het gevaar voor de nationale
veiligheid, niet op de kwestie van refoulement. Bij de beoordeling van
zijn klacht onder artikel 3 EVRM stonden klager derhalve effectieve
rechtsmiddelen ter beschikking.

Ramzy (20 juli 2010, 25424/05)

Klager, van Algerijnse nationaliteit, wordt door de AIVD beschouwd als
een gevaar voor de nationale veiligheid. Hij ziet het tot zijn
islamitische plicht actief deel te nemen aan de gewelddadige Jihad.
Klager is sedert 1998 in Nederland. In juni 2002 wordt hij aangehouden
naar aanleiding van een ambtsbericht van de AIVD. Op 5 juni 2003 spreekt
de Rotterdamse strafkamer in het zogeheten tweede jihad-proces klager
vrij. Klager wordt vervolgens ongewenst verklaard. In nationale
procedures verzet klager zich hiertegen waarbij hij een beroep doet op
artikel 3 EVRM. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State van 6 juli 2005 is geoordeeld dat door betrokkene niet
aannemelijk is gemaakt dat hij een reëel risico loopt om bij uitzetting
onderworpen te worden aan een behandeling, als bedoeld in artikel 3
EVRM. Bij het Hof stelt klager dat de artikelen 3 en 13 EVRM zijn
geschonden, laatstgenoemd artikel in verband met de vraag naar een
‘effectief rechtsmiddel’ tegen het gebruik van AIVD-ambtsberichten.
In oktober 2009 stuurt de Regering het Hof een AIVD-ambtsbericht waaruit
blijkt dat klager een regulier bestaan heeft opgebouwd in zijn land van
herkomst. Als gevolg daarvan heeft het Hof de gemachtigde van klager
gevraagd hierop te reageren. Het Hof besluit dan ook unaniem de zaak van
de rol te schrappen en merkt daarbij op dat klagers nalaten om zijn
procesvertegenwoordigers op de hoogte te houden van zijn verblijfplaats
of tenminste van een mogelijkheid om contact met hem te onderhouden erop
duidt dat hij zijn belang bij voortzetting van de behandeling heeft
verloren. 

Sanoma Uitgevers B.V. (14 september 2010, 38224/03)

Klager, een uitgever, stelt dat zijn rechten onder artikel 10 EVRM zijn
geschonden, doordat het bedrijf door het Openbaar Ministerie verplicht
werd foto’s van deelnemers aan een illegale straatrace vrij te geven
terwijl aan deze deelnemers geheimhouding was beloofd. Overhandiging van
het fotomateriaal werd noodzakelijk geacht in verband met een
strafrechtelijk onderzoek naar ramkraken. Op 31 maart 2009 stelde de
Kamer van het Hof vast dat de inbreuk een wettelijke grondslag heeft in
artikel 96a Wetboek van Strafvordering en dat er een legitiem doel is in
het voorkomen van misdaden. Ingaande op de vraag of de inbreuk
noodzakelijk was in een democratische samenleving was de Kamer enerzijds
kritisch op de gevolgde procedure, maar oordeelde zij ten slotte dat de
door de autoriteiten in casu toegepaste balans van belangen geen
schending van artikel 10 EVRM opleverde. Op verzoek van klager werd de
zaak vervolgens voorgelegd aan de Grote Kamer van het Hof. De Grote
Kamer constateert unaniem dat Nederland artikel 10 EVRM, dat mede het
journalistiek verschoningsrecht omvat, heeft geschonden. In casu gaat
het om een bevel tot uitlevering van journalistiek materiaal dat
informatie bevat waarmee journalistieke bronnen kunnen worden
geïdentificeerd. Het Hof overweegt dat dit bevel als zodanig inbreuk
maakt op de vrijheid om informatie te ontvangen en verspreiden zoals
neergelegd in art 10 lid 1 EVRM.  Het Hof erkent dat het nationale recht
voorziet in een wettelijke grondslag voor deze inmenging, te weten
artikel 96a Sv. Maar het Hof benadrukt ook het belang van afdoende
procedurele waarborgen, zoals rechterlijke toetsing voorafgaand aan het
uitleveren van het materiaal. Het Hof stelt vast dat in Nederland, sinds
de inwerkingtreding van artikel 96a Sv, deze bevoegdheid is toegekend
aan de officier van justitie, niet aan de rechter. Het Hof overweegt
dat, hoewel de officier van justitie is gebonden aan eisen van
integriteit, hij of zij in procedurele termen een “partij” is, die
belangen verdedigt die potentieel onverenigbaar zijn met de
journalistieke bronbescherming en die nauwelijks kan worden beschouwd
als objectief en onpartijdig. In het onderhavige geval had klager
verzocht om interventie door de rechter-commissaris en was dit verzoek
ingewilligd. Het Hof overweegt dat het er niet van overtuigd is dat de
betrokkenheid van de rechter-commissaris in dit geval een adequate
waarborg vormde. Het Hof wijst in dit verband, ten eerste, op het
ontbreken van een wettelijke basis voor de betrokkenheid van de
rechter-commissaris. Ten tweede wijst het Hof op de adviserende rol van
de rechter-commissaris. Voorts overweegt het Hof dat de gebreken niet
zijn hersteld door de ex post facto toetsing door de rechtbank, die niet
in staat was te voorkomen dat de officier van justitie en de politie de
op de CD-rom opgeslagen foto’s zouden onderzoeken op het moment dat
deze in hun bezit was. Nu er voor klager geen procedure met voldoende
juridische waarborgen voorhanden was, oordeelt de Grote Kamer unaniem
dat artikel 10 EVRM is geschonden. 

IV.	Gemotiveerde beslissingen (decisions) tot niet-ontvankelijkheid en
schrapping van de rol in zaken tegen Nederland 

Niet-ontvankelijk:

Schuitemaker (4 mei 2010, 15906/08)

Klaagster ontving sinds 1 september 1983 een uitkering op basis van de
Rijksgroepregeling werkloze werknemers. Vanaf 1 augustus 1996 ontving
zij een uitkering op basis van de Algemene Bijstandswet. Beide
regelingen verplichtten de uitkeringsgerechtigde om inspanningen te
verrichten om ‘passend werk’ te accepteren. Op 1 januari 2004 werd
de Wet Werk en Bijstand van kracht. De voorwaarde aan toekenning van een
uitkering op basis van deze wet is dat men ‘algemeen geaccepteerde
arbeid’ aanvaardt, op straffe van een korting op de uitkering.
Klaagster maakt bezwaar tegen deze nieuwe voorwaarde. Nadat de Centrale
Raad van Beroep haar in het ongelijk heeft gesteld, klaagt zij bij het
Hof dat de verplichting onder de Wet Werk en Bijstand om algemeen
maatschappelijk aanvaard werk te accepteren en te behouden strijdig is
met het verbod op dwangarbeid, zoals neergelegd in artikel 4 EVRM. Het
Hof constateert dat de verplichting feitelijk een voorwaarde is voor
toekenning van een uitkering en stelt dat staten gerechtigd zijn om
voorwaarden te verbinden aan de toekenning van uitkeringen op basis van
sociale zekerheid. Met name een verplichting om aantoonbare inspanningen
te verrichten om algemeen aanvaard werk te accepteren kan niet
onredelijk worden geacht. Dit geldt temeer daar klaagster niet verplicht
was werk te accepteren dat niet algemeen maatschappelijk aanvaard was of
waartegen gewetensbezwaren bestaan. Het Hof verklaart de klacht
kennelijk ongegrond.

El Morabit (18 mei 2010, 46897/07)

Klager werd na zijn arrestatie als vermeend lid van de Hofstadgroep op
basis van een AIVD-ambtsbericht ongewenst verklaard. Hij klaagde over
een schending van artikel 8 EVRM in verband met het privé- en
familieleven met zijn ouders. Het Hof wijst de klacht af omdat klager al
meerderjarig was ten tijde van zijn uitzetting en er in die gevallen
sprake moet zijn van een bijzondere afhankelijkheid van zijn ouders
teneinde de bescherming van artikel 8 EVRM te kunnen inroepen. Ook
klaagt hij onder artikel 13 EVRM over het gebrek aan inzage van de aan
het AIVD-ambtsbericht onderliggende documenten. Aangezien de klacht
onder artikel 8 EVRM niet ‘arguable’ is, wijst het Hof ook deze
klacht af.

Bousana (18 mei 2010, 21167/08)

Na 414 dagen voorlopige hechtenis wegens verdenking van lidmaatschap van
een criminele organisatie met terroristisch oogmerk claimde klager op
basis van artikel 89 Sv schadevergoeding. Het gerechtshof wees deze
claim af aangezien klager wel degelijk lid was geweest van de
Hofstadgroep wetende wat de doelstelling van de groep was, zij het dat
zijn rol ondergeschikt en passief was geweest. Klager stelt dat deze
motivering in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals neergelegd in
artikel 6, tweede lid, EVRM. Het Hof verklaart de klacht kennelijk
ongegrond aangezien het gerechtshof niets anders deed dan onderdelen van
de vrijspraak van klager herhalen en de uitspraak geen (vermoeden van)
schuld van klager bevat.

Kemevuako (1 juni 2010, 65938/09)

In 2001 komt klager, afkomstig uit Angola, in Nederland aan. Hij dient
een asielverzoek in, maar dit wordt afgewezen. Ook een later ingediend
verzoek om een verblijfsvergunning wordt afgewezen. Op 15 juni 2009
wijst de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het door
klager ingestelde beroep af. Op 14 december 2009 stuurt klager het Hof
een fax, waarin hij aankondigt dat hij een klacht wil indienen over
schending van artikel 8 EVRM. Het Hof antwoordt dat klager tot 4 maart
2010 de tijd heeft om een volledig ingevuld verzoekschrift, tezamen met
alle relevante documenten, in te sturen. Op 12 maart 2010 (poststempel
10 maart 2010) ontvangt het Hof deze stukken. Het Hof verklaart de
klacht op grond van artikel 35, eerste lid, EVRM niet-ontvankelijk.

Van Anraat (6 juli 2010, 65389/09)

Klager heeft ten tijde van het regime van Saddam Hoessein aan de Irakese
militaire industrie grote hoeveelheden thiodiglycol geleverd, een
grondstof voor de productie van mosterdgas. Het hiermee gemaakte
mosterdgas is door het Irakese regime ingezet tegen strijders en burgers
in de oorlog tegen Iran en in aanvallen gericht tegen de Koerdische
bevolking in het noorden van Irak. Klager is in Nederland vervolgd
wegens medeplichtigheid bij schending van wetten en gebruiken van de
oorlog. Klager is door het gerechtshof ’s-Gravenhage in mei 2007
veroordeeld tot zeventien jaar gevangenisstraf. Het hiertegen ingestelde
cassatieberoep is verworpen. Klager stelt bij het Hof dat zijn
veroordeling onder meer in strijd is met artikel 7 EVRM. Het Hof
oordeelt dat niet kan worden gesteld dat, ten tijde van de handelingen
van klager die uiteindelijk tot zijn vervolging zouden leiden, er enige
onduidelijkheid was over het strafbare karakter van het gebruik van
mosterdgas tegen hetzij een tegenstander in een internationaal geschil
hetzij een burgerbevolking die aanwezig is in de gebieden die door dit
conflict worden geraakt. Van klager kon daarom redelijkerwijs worden
verwacht dat hij zich bewust zou zijn van de staat van het recht en
indien nodig stappen voor advies hierover zou nemen. Uit het
vorenstaande volgt dat de klacht kennelijk ongegrond is. 

Van den Berg en Sarrì (2 november 2010, 7239/08)

Eerste klaagster (klaagster), van Nederlandse nationaliteit, leeft
afwisselend in Spanje en Italië met haar Italiaanse partner. Op 5 april
2000 wordt uit die relatie tweede klaagster geboren (de dochter), over
wie de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag hebben.  De relatie tussen
beide ouders verslechtert en in 2003 verzoekt  klaagster de rechtbank
Utrecht om haar alleen het ouderlijk gezag over haar dochter toe te
kennen. Een vergelijkbaar verzoek dient zij in bij de rechtbank in
Turijn. In een voorlopige uitspraak kent de Turijnse rechtbank klaagster
het ouderlijk gezag toe in afwachting van een onderzoek van een 
Italiaanse welzijnsinstantie naar de vraag welke ouder het best voor de
dochter kan zorgen. De rechter bepaalt bovendien dat de dochter in de
tussentijd Italië niet mag verlaten. Niettemin neemt klaagster haar
dochter in 2004 mee naar Nederland. De rechtbank in Turijn beveelt
daarop de terugkeer van de dochter naar Italië. Klaagster geeft geen
gehoor aan dit bevel, noch aan het gelijkluidende advies van de
‘Centrale Autoriteit’ in de zin van het Verdrag betreffende
burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering (het
Haags Verdrag). Daarop verzoekt de Centrale Autoriteit de rechtbank
Amsterdam om klaagster te bevelen haar dochter naar Italië terug te
brengen. De rechtbank weigert dit verzoek op grond van artikel 13 onder
b van het Haags Verdrag: het vertrek van de dochter uit Italië was
onrechtmatig, maar het is volgens de rechtbank in haar belang om in
Nederland te blijven. In 2005 wijst een rechter in Turijn in hoger
beroep het gezag over de dochter toe aan de vader. De uitspraak van de
rechtbank Amsterdam wordt bevestigd door het gerechtshof Amsterdam. De
vader stelt vervolgens cassatie in bij de Hoge Raad, die de uitspraak
van het Gerechtshof vernietigt omdat de verzoekende staat niet op basis
van zijn eigen bevindingen mag oordelen dat is voldaan aan de criteria
van artikel 13 onder b van het Haags Verdrag. De zaak wordt
terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag, dat onder meer op basis van
de verklaringen van de dochter zelf oordeelt dat artikel 13 onder b van
het Haags Verdrag niet van toepassing is. Tegen deze uitspraak stelt
klaagster beroep in cassatie in. In 2007 keert de dochter terug naar
Italië. De Hoge Raad wijst het cassatieberoep van klaagster af. De
gewone verblijfplaats (Italië) van de dochter was volgens de Hoge Raad
niet gewijzigd door het verstrijken van de tijd en de vestiging in een
andere staat. Verder was het recht op gezinsleven van klaagster en haar
dochter (artikel 8 EVRM) niet geschonden. Bij het Hof stelt klaagster
dat de beslissing van de Nederlandse autoriteiten om haar dochter van
haar te scheiden in strijd is met artikel 8 EVRM. Het Hof stelt vast dat
sprake is van gezinsleven tussen klaagster en haar dochter en dat daarop
een inbreuk is gemaakt. Het Hof beoordeelt vervolgens of sprake is van
een eerlijke en proportionele balans tussen de belangen van de dochter,
de beide ouders en de openbare orde. Het Hof overweegt dat de
Nederlandse autoriteiten een nauwkeurige beoordeling hebben uitgevoerd
van de situatie, die tot de conclusie heeft geleid dat de dochter
onrechtmatig was weggehaald uit haar gewone verblijfplaats en er geen
redenen waren om te geloven dat de dochter na terugkeer in een
onaanvaardbare situatie terecht zou komen. Daarbij acht het Hof van
belang dat het gerechtshof de dochter zelf heeft gehoord en haar mening
in de beoordeling heeft betrokken. Verder overweegt het Hof dat
klaagster de procedures over het ouderlijk gezag in Italië heeft
voortgezet en dat zij niet geheel verhinderd wordt om haar gezinsleven
met haar dochter uit te oefenen. Het Hof concludeert dat de inbreuk op
het recht op gezinsleven niet disproportioneel is en verklaart de klacht
kennelijk ongegrond. 

Joesoebov (16 november 2010, 44719/06)

Klager verlaat in 1999 Azerbeidjan en vraagt op 5 juli 2000 asiel aan in
Nederland op grond van het feit dat hij door het Azerbeidjaanse
ministerie van nationale veiligheid wordt gezocht wegens desertie. Dit
asielverzoek wordt afgewezen. Klager wordt artikel 1F van het
Vluchtelingenverdrag 1951 tegengeworpen en ongewenst verklaard. Het Hof
verklaart de klacht onder artikel 3 EVRM niet-ontvankelijk aangezien
klager niet binnen afzienbare termijn bedreigd wordt met daadwerkelijke
uitzetting. Voorzover de klacht zich richt op tegenwerping van artikel 1
F Vluchtelingenverdrag, merkt het Hof op dat deze klacht ratione
materiæ buiten de rechtsmacht van het Hof valt.

Geschrapt van de rol:

Van Dalsum & Schouten 	38838/05		19 januari 

Krops				26748/07		23 maart

Registe				28620/09		23 maart

Khawarin			32431/09		1 april 

Dala				47880/07		11 mei 

Girgis				185/10			18 mei

Roovers			22523/08		18 mei

Elci 				20528/07		18 mei 

Çuban				31103/06		18 mei

Niazi 				14126/06		15 juni

Tobiya				58877/09		15 juni

Deveci				33874/07		6 juli 

Sanogo				32702/07		9 juli

R.W.				37281/05		22 september

Ahmed al Saady		199/10			23 september 

Y.O.K.				3051/06		28 september 

Hasan Mahamed		44517/09		28 september 

Artemi & Gregory		35524/06		11 oktober 

Siewnath			23784/08		19 oktober 

Deels ontvankelijk, deels niet-ontvankelijk:

Uitgeversmaatschappij 

De Telegraaf B.V. e.a.		39315/06		18 mei 

Uitspraken in zaken tegen Nederland die geagendeerd zijn door het
Comité van Ministers in het kader van het toezicht op grond van Artikel
46, tweede lid, EVRM

In zaken voorzien van een * is het inhoudelijk toezicht op de
tenuitvoerlegging afgerond, maar moet door het secretariaat van het
Comité van Ministers nog een afsluitende resolutie worden voorbereid.

Doerga*				50210/99		27 april 2004

Morsink					48865/99		11 mei 2004

Brand					49902/99		11 mei 2004

Nakach*				5379/02		30 juni 2005

Mathew					24919/03		29 september 2005

Schenkel*				62015/00		27 oktober 2005

Geerings 				30810/03		1 maart 2007

Voskuil					64752/01		22 november 2007

A.					4900/09		20 juli 2010

Sanoma Uitgevers B.V.			38224/03		14 september 2010

In 2010 genomen maatregelen tot tenuitvoerlegging van eerdere uitspraken


Doerga (27 april 2004, 50210/99)

Het Hof constateerde een schending van het privé-leven van klager als
bedoeld in artikel 8 EVRM. Klager, gedetineerd in ‘de Marwei’, had
de politie een valse tip gegeven over een op handen zijnde vluchtpoging
van medegedetineerden. Naar aanleiding daarvan werden zijn
telefoongesprekken vanaf dat moment op band opgenomen. De opnames werden
bewaard en later gebruikt als bewijs van een strafbaar feit, waarvoor
klager werd veroordeeld. Het Hof constateert dat het opnemen van
telefoongesprekken ten tijde van de feiten van de zaak was gebaseerd op
het huishoudelijk reglement van ‘de Marwei’. Dat reglement bepaalde
onder meer dat opgenomen telefoongesprekken na afluisteren onmiddellijk
dienden te worden gewist. Uit het feit dat in casu deze regel niet
verhinderde dat de opnames nog geruime tijd bewaard bleven en konden
worden gebruikt als bewijs in een strafprocedure, leidt het Hof af dat
de regelgeving de vereiste voorzienbaarheid ontbeert, waarmee deze niet
voldoet aan de voorwaarden die een inbreuk op het recht op privé-leven,
als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, kunnen rechtvaardigen. Bij de
consultatieronde betreffende de opgestelde Algemene Maatregel van
Bestuur (AMvB) Toezicht telefoongesprekken in justitiële inrichtingen
bleek dat deze AMvB een meer expliciete wettelijke grondslag behoefde.
Daarin is inmiddels voorzien met de Wet van 12 juni 2009 tot wijziging
van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele
aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen
en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de
mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en
enkele andere wijzigingen (Stb. 2009, 245). De AMvB, het Besluit
toezicht telefoongesprekken justitiële inrichtingen, is op 1 januari
2011 in werking getreden.

Bocos-Cuesta (10 november 2005, 54789/00)

Klager was veroordeeld vanwege het plegen van ontucht met vier
minderjarigen, met name op basis van de verklaringen die laatstgenoemden
tegenover de politie hadden afgelegd. Een verzoek van de advocaat van
klager om de slachtoffers als getuigen te horen was door de rechtbank en
het gerechtshof afgewezen, gelet op de leeftijd van de slachtoffers en
omdat dit zou leiden tot een herleving van de traumatische ervaring.
Klager meende dat het recht op een eerlijk proces vereist dat hij in de
gelegenheid gesteld had moeten worden om de minderjarigen te horen. Het
Hof oordeelde dat klager in de gelegenheid had moeten worden gesteld om
getuigen die bewijs tegen hem hebben geleverd, te doen ondervragen. Het
Hof kwam tot een schending van artikel 6 EVRM. De praktijk is hierop
aangepast, zoals neergelegd in de Aanwijzing auditief en audiovisueel
registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten
(Staatscourant van 28 juli 2010, nr. 11885).

Tuquabo-Tekle (1 december 2005, 60665/00)

Het Hof constateerde een schending van het recht op familie- en
gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, als gevolg van de weigering
van de regering om de in Eritrea verblijvende, vijftienjarige dochter
van klaagster verblijf bij haar familie in Nederland toe te staan. Zoals
eerder gemeld in vorige rapportages is het beleid inmiddels aangepast
aan deze uitspraak. Aan de gemachtigde van klaagster is bericht dat
indien de dochter van klaagster zich tot de ambassade wendt, een
machtiging tot voorlopig verblijf zal worden verstrekt. Op 4 februari
2010 heeft de Nederlandse ambassade in Khartoum de dochter van klaagster
een visum en een laissez-passer verstrekt. Inmiddels is zij
daadwerkelijk naar Nederland gekomen.

Bij de Regering aanhangige Hofzaken in grafieken

Totaal zaken per categorie

Vreemdelingenzaken per categorie

‘Dublinzaken’ per categorie

Vreemdelingenzaken per nationaliteit

 Cijfermateriaal met betrekking tot alle lidstaten van de Raad van
Europa is te vinden in de Survey of Activities 2010 van de griffie van
het Hof. 

 Op grond van Regel 39 van de Procedureregels van het Hof. 

 Zie ook de grafieken aan het eind van deze rapportage.

 Voor een nadere specificatie van de vreemdelingenzaken o.a. de
verschillende Dublin-categorieën, zie de grafieken onderaan.

 Uit het veel omvangrijkere aantal beslissingen tot
niet-ontvankelijkheid en schrapping van de rol in zaken tegen Nederland
betreft het hier uitsluitend beslissingen die zijn gemotiveerd door een
Kamer van het Hof. 

 PAGE   10 

 PAGE   2