[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Toelichtende nota

Bijlage

Nummer: 2011D44162, datum: 2011-09-15, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Gibraltar inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingen; Londen, 23 april 2010 (2011D44160)

Preview document (🔗 origineel)


Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Gibraltar inzake de
uitwisseling van informatie betreffende belastingen; Londen, 23 april
2010 (Trb. 2010, 171)

TOELICHTENDE NOTA

I. ALGEMEEN

Inleiding

De toenemende internationalisering van de economie heeft onder meer tot
gevolg dat steeds meer bestanddelen van het inkomen van Nederlandse
belastingplichtigen in het buitenland worden gegenereerd, ofwel naar het
buitenland (met name laag belastende jurisdicties) worden verplaatst. De
informatie die de Belastingdienst nodig heeft voor het vaststellen van
de belastingschuld, dient steeds vaker uit het buitenland te komen.
Hoewel de belastingplichtige verplicht is deze gegevens te verstrekken,
is niet altijd te controleren of dit ook werkelijk correct gebeurt. Een
gebrek aan informatie over inkomensbestanddelen van Nederlandse
belastingplichtigen in het buitenland werkt belastingontwijking en
fraude in de hand. Daarom wordt het steeds meer van belang om hulp van
het buitenland te kunnen inroepen. Nederland is dan ook voorstander van
een zo ruim mogelijke internationale informatie-uitwisseling op het
gebied van belastingen.

In april 1998 heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en
Ontwikkeling (OESO) het rapport ‘Harmful Tax Competition, an emerging
global issue’ uitgebracht, waarin de lijnen zijn uitgezet voor de
aanpak van schadelijke belastingconcurrentie. In juni 2000 heeft de OESO
het vervolgrapport ‘Towards a Global Tax co-operation’ vastgesteld.
In het kader van dit rapport hebben elf jurisdicties met een bijzonder
belastingregime (‘participating partners’) een schriftelijke
toezegging aan de OESO afgegeven om de als schadelijk gekenmerkte
fiscale praktijken te beëindigen. Hierop werden deze jurisdicties
voortaan aangeduid als ‘committed jurisdictions’ (hierna:
‘gecommitteerde landen’). Tevens hebben de gecommitteerde landen in
die toezeggingen beloofd transparantie en effectieve
gegevensuitwisseling tot stand te brengen en daarmee hun bankgeheim te
doorbreken. Op 18 april 2002 heeft de OESO in samenwerking met deze elf
gecommitteerde landen de ‘Model Agreement on Exchange of Information
on Tax Matters’ voor de uitwisseling van gegevens (hierna te noemen:
het ‘OESO-modeluitwisselingsverdrag’) openbaar gemaakt. Dit
modelverdrag vormt de (minimum) standaard voor effectieve
gegevensuitwisseling op verzoek. De OESO beoogt via deze
gegevensuitwisseling internationale samenwerking in
belastingaangelegenheden tot stand te brengen en schadelijke
belastingconcurrentie te bestrijden. 

Nederland was namens de OESO-landen co-voorzitter van de
onderhandelingsgroep, die dit OESO-modeluitwisselingsverdrag opstelde.
Na de totstandkoming van dit modelverdrag hebben in het kader van het
OESO-traject naar een betere informatie-uitwisseling meer dan dertig
gecommitteerde landen dit model onderschreven. Deze gecommitteerde
landen waren echter van oordeel dat, voordat zogenaamde ‘Tax
Information Exchange Agreements’ (TIEA’s) daadwerkelijk tot stand
kunnen komen, de OESO dient te zorgen voor wereldwijd min of meer
‘gelijke concurrentievoorwaarden’ (‘level playing field’).
Zonder gelijke concurrentievoorwaarden is het risico groot dat de
financiële dienstverlening in landen die overgaan tot meer
transparantie en het verschaffen van informatie, wordt beĂŻnvloed en dat
klanten zullen willen uitwijken naar andere minder ‘bereidwillige’
landen. Bovendien hecht een laag belastend gecommitteerd land over het
algemeen minder belang aan uitwisseling van fiscale gegevens dan landen
met een hogere belastingdruk. De gegevensuitwisseling zal dan ook veelal
eenrichtingsverkeer zijn: Nederland zal dan ook meer informatieverzoeken
aan een laag belastend gecommitteerd land doen, dan andersom. De
gecommitteerde landen vroegen als compensatie voor dergelijke mogelijke
nadelen, om een aantal compenserende voordelen om de
concurrentievoorwaarden zo veel mogelijk gelijk te houden. Tegen deze
achtergrond is Nederland in onderhandeling getreden met een aantal
gecommitteerde landen. 

Door recente politieke ontwikkelingen is de discussie over gelijke
concurrentievoorwaarden ingrijpend veranderd. Naar aanleiding van de
bijeenkomsten van de G-20 van 15 en 16 november 2008 in Washington en
van 2 april 2009 in Londen is de discussie over transparantie en
informatie-uitwisseling in een stroomversnelling geraakt. De na de
laatstgenoemde bijeenkomst door de OESO gepubliceerde witte, grijze en
zwarte lijsten bevatten de landen die respectievelijk de OESO-normen
naleven (wit), landen die gecommitteerd zijn maar nog niet aannemelijk
kunnen maken dat zij de normen naleven (grijs) en non-coöperatieve
landen (zwart). De op de zwarte lijst geplaatste landen zijn inmiddels
alle op de grijze lijst bijgeschreven na politieke verklaringen dat ook
zij zich committeren. Het criterium om van de grijze lijst af te komen
is op dit ogenblik of het betrokken land minstens twaalf overeenkomsten
heeft gesloten, houdende verplichting tot gegevensuitwisseling conform
de internationale normen. Het vaak op een beroep op het bankgeheim
gebaseerde verzet tegen ruimere gegevensuitwisseling is hiermee
doorbroken. Wereldwijd heeft dit geleid tot een snelle uitbreiding van
het aantal bilaterale onderhandelingen over TIEA’s of
belastingverdragen met een modern artikel 26 (over gegevensuitwisseling)
van het OESO-modelbelastingverdrag. 

De laatste aanpassing van dit artikel vond plaats bij de publicatie van
het OESO-modelbelastingverdrag 2005. EĂ©n van de voornaamste elementen
van dit moderne artikel 26 van het OESO-modelbelastingverdrag is dat het
de aangezochte staat geen ruimte biedt informatieverstrekking te
weigeren indien deze staat geen eigen (heffings)belang heeft
(‘domestic interest’) bij dergelijke informatie. Ook kan een
aangezochte staat niet weigeren informatie te verstrekken op grond van
een nationaal bankgeheim.

Nederland gaat mee in deze ontwikkelingen. Op grond van afspraken die
in OESO-verband zijn gemaakt, zijn enkele OESO-lidstaten, waaronder
Nederland, met jurisdicties in een bepaalde regio onderhandelingen
aangegaan met als doel het sluiten van TIEA’s tussen OESO-lidstaten en
gecommitteerde landen in de betrokken regio. Zo heeft Nederland
gefungeerd als coördinator van een multilaterale onderhandelingsronde
in het Zuid-Caribisch gebied. Het Verenigd Koninkrijk fungeerde als
coördinator voor het Noord-Caribisch gebied. Het OESO-secretariaat
fungeerde als coördinator voor de Stille Oceaan. Andere lidstaten
kunnen ervoor kiezen zich hierbij aan te sluiten. 

Omdat het sluiten van dergelijke verdragen een wereldwijde trend is,
zullen de gecommitteerde landen in de toekomst minder reden hebben
uitgebreide compenserende voordelen te vragen. In een wereld waarin
gegevensuitwisseling (op verzoek) de nieuwe norm is, zullen de
concurrentievoorwaarden door het sluiten van een TIEA immers niet
ingrijpend worden verstoord.

Verloop van de onderhandelingen met Gibraltar

Begin september 2009 hebben vertegenwoordigers van Gibraltar richting
Nederland aangegeven bereid te zijn op verzoek informatie voor
belastingdoeleinden uit te wisselen en hiervoor een (belasting)verdrag
te sluiten. Kort daarop heeft Nederland contact opgenomen met Gibraltar
met het voorstel om overleg over een TIEA te beginnen. In maart 2010
werd ambtelijk overeenstemming bereikt over de tekst van het Verdrag,
waarbij de partijen materieel zo dicht mogelijk bij het
OESO-modeluitwisselingsverdrag zijn gebleven.

Verhouding tot de Europese Unie

	Met de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de Europese
Gemeenschap is ook het volledige EU-recht van toepassing geworden op
Gibraltar, met uitzondering van een drietal onderwerpen blijkens arikel
28 van de Toetredingsakte voor het Verenigd Koninkrijk. Volgens deze
bepaling is het EU-recht niet van toepassing op Gibraltar wat betreft de
douane-unie, het gemeenschappelijke landbouwbeleid en de harmonisatie
van de wetgeving op het gebied van de omzetbelasting. Dit betekent dat
de regelingen van de EU betreffende de informatiebijstand wel van
toepassing zijn in de relatie met Gibraltar. In zijn arrest van 21 juli
2005 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie aangegeven dat de
EU-regelingen betreffende informatiebijstand ook wat betreft de
omzetbelasting van toepassing zijn op Gibraltar. Alhoewel deze Europese
informatiebijstandsregelingen van toepassing zijn op Gibraltar, heeft
het sluiten van een informatie-uitwisselingsverdrag met Gibraltar
toegevoegde waarde. De bijstandsrichtlijn ziet op bepaalde, met name
genoemde belastingen terwijl het onderhavige Verdrag ziet op alle ten
tijde van de ondertekening bestaande belastingmiddelen. Voorts kan op
basis van het Verdrag (zie artikel 5) een eventueel bankgeheim worden
doorbroken.

Budgettaire gevolgen en administratieve lasten

Door het uitwisselen van informatie kan Nederland op een meer adequate
wijze zijn belastingwetgeving toepassen. De informatie-uitwisseling moet
worden gezien in de context van het voorkomen van het ontgaan van
belasting, alsmede de boven beschreven internationale context. Op
langere termijn zal het Verdrag naar verwachting positieve budgettaire
gevolgen hebben voor de Nederlandse schatkist, welke op dit ogenblik
overigens niet nader te kwantificeren zijn. Gelet op het feit dat met
name Nederland om informatie zal vragen en niet andersom, zijn aan het
Verdrag in Nederland geen administratieve lasten van betekenis
verbonden.

Uitvoeringswetgeving

Voor tenuitvoerlegging van de bepalingen in het Verdrag inzake
informatie-uitwisseling is geen nadere uitvoeringswetgeving nodig. Die
informatieverstrekking wordt reeds geregeld in de Wet op de
internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB).
De WIB verwijst daartoe onder meer naar de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (AWR), die regels stelt inzake de
informatieverplichting en geheimhouding. De WIB stelt voorts regels voor
informatievergaring, waaronder de rechtsbescherming van de burgers. 

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Het Verdrag is grotendeels gebaseerd op het
OESO-modeluitwisselingsverdrag. In de volgende onderdelen is een
toelichting opgenomen over de bilateraal overeengekomen bepalingen, voor
zover deze afwijken van de bepalingen in het
OESO-modeluitwisselingsverdrag. Daar waar de bepalingen niet
substantieel afwijken van dit modelverdrag, is de desbetreffende
OESO-toelichting (‘commentary’) van overeenkomstige toepassing en
wordt daarnaar verwezen. 

Artikel 1 (Doel en reikwijdte van het Verdrag)

Artikel 1 omschrijft in de eerste zin het doel van het Verdrag, te weten
de wederzijdse bijstand door informatie-uitwisseling. Verder wordt
opgesomd om wat voor informatie het hier gaat. 

Artikel 3 (Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is)

In het OESO-modeluitwisselingsverdrag is aan partijen overgelaten welke
belastingen onder het Verdrag vallen. Dit Verdrag ziet op alle ten tijde
van ondertekening bestaande belastingmiddelen, inclusief de
vergelijkbare belastingmiddelen die worden ingevoerd na de datum van
ondertekening van dit Verdrag, indien de bevoegde autoriteiten dit
overeenkomen. Op verzoek van Gibraltar is in afwijking van het
OESO-modeluitwisselingsverdrag niet opgenomen dat de in het eerste lid
bedoelde belastingen mogen worden uitgebreid door middel van een
aanvullend verdrag. Hiermee is aansluiting gezocht bij het op 8 juli
2009 te ’s-Gravenhage totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk
der Nederlanden en de regering van de Caymaneilanden zoals gemachtigd
krachtens de volmacht van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittanië
en Noord-Ierland inzake de uitwisseling van informatie betreffende
belastingen (Treb. 2009, 119).

Partijen zullen elkaar op de hoogte stellen van substantiële
veranderingen in hun belastingstelsel.

Artikel 4 (Begripsomschrijvingen) 

In artikel 4 zijn diverse definities overeengekomen die inhoudelijk
overeenkomen met het OESO-modeluitwisselingsverdrag. 

Op verzoek van Nederland is een territoriumdefinitie opgenomen. Zoals
gebruikelijk in belastingverdragen, zal het Verdrag alleen voor
Nederland gelden. Op verzoek van Nederland is voorts in het eerste lid,
onder b, nadrukkelijk bepaald dat het Verdrag alleen zal gelden voor het
in Europa gelegen deel van Nederland, inclusief de buiten het
grondgebied gelegen delen van de Noordzee waar Nederland overeenkomstig
het internationale recht soevereine rechten kan uitoefenen met
betrekking tot de zeebodem, de ondergrond daarvan en de daarboven
gelegen wateren (conform de door het Koninkrijk der Nederlanden
aangegane internationale verplichtingen). Deze formulering sluit buiten
Europa gelegen wateren uitdrukkelijk uit.

Wat betreft het begrip ‘strafrechtelijke belastingzaken’ sluiten
beide partijen aan bij de ruime uitleg in de toelichting op het
OESO-modeluitwisselingsverdrag. 

Ten overvloede is in het derde lid opgenomen dat deze toelichting van
toepassing is bij de interpretatie van het Verdrag in alle gevallen
waarin het Verdrag overeenstemt met j het
OESO-modeluitwisselingsverdrag.

Artikel 5 (Uitwisseling van informatie op verzoek) 

In dit artikel wordt conform artikel 5 van het
OESO-modeluitwisselingsverdrag vastgelegd dat de verzochte informatie
moet worden uitgewisseld ook als geen sprake is van een belang voor de
eigen nationale belastingheffing of geen sprake is van een feit dat
zowel volgens de wet van de bevraagde partij als volgens de wet van de
vragende partij als strafbaar zou worden aangemerkt (‘dubbele
strafbaarheid’). Ook wordt een eventueel bankgeheim expliciet
doorbroken. Nederland voldoet aan het gestelde in artikel 5 door de
bepaling van artikel 5, eerste lid, van de WIB, waarin is vastgelegd dat
op verzoek van een bevoegde autoriteit de gevraagde inlichtingen dienen
te worden verstrekt. Ook Gibraltar kan voldoen aan de verplichtingen die
voortvloeien uit dit Verdrag en andere TIEA’s en belastingverdragen.

Het vijfde en zesde lid zijn gericht op de uitvoering van de
informatie-uitwisseling. Het gaat om de inrichting van verzoeken door de
verzoekende partij op een zodanige manier dat gewaarborgd wordt dat de
bevraagde partij niet onnodig wordt lastig gevallen en tijdig kan
reageren. In het zesde lid is een verplichting voor de bevraagde partij
opgenomen om spoedig richting de verzoekende partij aan te geven dat er
onvolkomenheden in het verzoek zitten of dat er belemmeringen zijn om
aan het verzoek om informatie te voldoen.

Artikel 7

Dit artikel bevat de uitzonderingen op de verplichting tot
informatieverstrekking op verzoek. Hoewel de formulering op verzoek van
Gibraltar enigszins afwijkt van het corresponderende artikel in het
OESO-modeluitwisselingsverdrag (artikel 7), komt de inhoud daarmee
nagenoeg overeen.

Artikel 8 (Vertrouwelijkheid) 

De tekst van het corresponderende artikel in het
OESO-modeluitwisselingsverdrag (artikel 8) is goeddeels ontleend aan
artikel 22, vierde lid, van het op 25 januari 1988 te Straatsburg tot
stand gekomen Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in
fiscale aangelegenheden (‘WABB-verdrag’, Trb. 1991, 4). Deze
bepaling regelt  de geheimhouding en de ‘doelbinding’,inhoudende dat
de gegevens niet verder mogen worden gebruikt dan het doel waarvoor ze
worden verstrekt. 

Artikel 9 (Kosten) 

Aangezien de informatieverstrekking naar verwachting voornamelijk
eenrichtingsverkeer zal zijn (van Gibraltar naar Nederland) zullen de
bepalingen over de vergoeding van kosten voor het verkrijgen van de
informatie door de wederzijdse bevoegde autoriteiten in onderling
overleg nader worden vastgesteld. 

Artikel 10 (Uitvoeringswetgeving) 

Beide landen hebben, naar in de onderhandelingen kon worden vastgesteld,
reeds de voor de toepassing van het Verdrag noodzakelijke nationale
wetgeving voorhanden. De bepaling heeft echter toch zin indien in de
praktische toepassing mocht blijken dat er toch nog nadere regelingen
nodig zijn in de nationale wetgeving van Ă©Ă©n van beide
verdragsluitende partijen. Er rust dan een internationaalrechtelijke
verplichting op de verdragspartij om haar wetgeving aan te passen opdat
het Verdrag effectief kan worden toegepast.

Artikel 12 (Procedure voor onderling overleg) 

Dit artikel komt precies overeen met artikel 13 van het
OESO-modeluitwisselingsverdrag en schept de mogelijkheid van een
procedure voor onderling overleg om eventuele problemen bij de
tenuitvoerlegging of interpretatie van het Verdrag op te lossen. In het
tweede lid wordt de grondslag gelegd voor het in onderling overleg
overeenkomen van uitvoeringsregelingen, onder meer inzake het
vaststellen van standaardformulieren die zullen worden gebruikt voor het
doen van verzoeken. 

Artikel 25 van het OESO-modelbelastingverdrag voorziet in zijn huidige
vorm in een bindende arbitrageprocedure. In navolging hiervan laat de
formulering in het vierde lid ruimte om eventueel te besluiten tot
bindende arbitrage als middel om onderlinge geschillen te beslechten. 

Artikel 13 (Inwerkingtreding) 

Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand na
ontvangst van de laatste van de twee voor inwerkingtreding noodzakelijke
mededelingen dat aan de grondwettelijke of anderszins vereiste
formaliteiten is voldaan. 

Voor niet-strafrechtelijke belastingzaken is het alleen mogelijk
verzoeken om informatie te doen die betrekking hebben op
belastingtijdvakken die beginnen op of na de datum van inwerkingtreding.
Als een belastingtijdvak ontbreekt, geldt dit voor alle
belastingvorderingen die op of na die datum ontstaan.

Voor strafrechtelijke belastingzaken, als gedefinieerd in artikel 4,
eerste lid, onderdeel p, is het belastingtijdvak niet van belang. Dit
betekent dat informatie kan worden ingewonnen zowel voor
belastingtijdvakken die liggen voor de datum van inwerkingtreding van
het Verdrag, als voor belastingtijdvakken die beginnen op of na de datum
van inwerkingtreding van het Verdrag.

Artikel 14 (Beëindiging) 

Partijen kunnen het Verdrag opzeggen. Het tweede lid verzekert dat de
Belastingdienst nog zes maanden na een kennisgeving van opzegging van
het Verdrag de tijd krijgt om verzoeken te doen en in voorbereiding
zijnde verzoeken af te ronden. Ingevolge het derde lid blijven de
verdragsluitende partijen gebonden aan de vertrouwelijkheidbeginselen
die zijn vastgelegd in artikel 8. 

III. Koninkrijkspositie

Het Verdrag zal, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen voor
het Europese deel van Nederland gelden. 

Na de staatkundige hervorming van het Koninkrijk per 10 oktober 2010
blijven de ten behoeve van de Nederlandse Antillen afgesloten verdragen
(inclusief de TIEA’s) van rechtswege van toepassing op Bonaire, Sint
Eustatius en Saba (de zogenaamde ‘BES-eilanden’). Met Gibraltar
bestaat een dergelijke TIEA ten behoeve van de Nederlandse Antillen
niet. Desalniettemin zou Gibraltar een bijstandsverzoek met betrekking
tot de BES-eilanden aan Nederland kunnen doen op grond van de
Belastingwet BES. Artikel 8.124, tweede lid, van de Belastingwet BES
voorziet in die mogelijkheid, zonder dat artikel 8.134, eerste lid,
onderdeel a, daaraan in de weg staat. Artikel 8.124, tweede lid, beoogt
het toepassingsbereik van afdeling 2 “Internationale
bijstandsverlening” van hoofdstuk VIII, titel 9, van de Belastingwet
BES uit te breiden tot situaties waar Nederland wat betreft het Europese
deel met een andere staat een bijstandsregeling terzake is
overeengekomen. Een dergelijke regeling, hoewel het uitsluitend geldt
voor het Europese deel, vormt in dat geval de internationale rechtsbasis
van de gegevensverstrekking. 

De Staatssecretaris van Financiën,

De Minister van Buitenlandse Zaken,

 OESO, Harmful tax competition: an emerging global issue, Parijs: OESO
1998.

 OESO, Towards a Global Tax co-operation, Parijs: OESO 2000, beschikbaar
via http://www.oecd.org/dataoecd/9/61/2090192.pdf.

 OESO, Agreement on exchange of information on tax matters
(DAFFE/CFA(2002)24/FINAL), Parijs: OESO 2002, inclusief Commentaar,
beschikbaar via   HYPERLINK
"http://www.oecd.org/dataoecd/15/43/2082215.pdf" 
http://www.oecd.org/dataoecd/15/43/2082215.pdf .

  OESO-document DAFFE/CFA(2002)24/FINAL, paragraaf 4, onderdeel I
(‘Introduction’): “An adequate framework will be jointly
established by the OECD and the committed jurisdictions for this purpose
particularly since such a framework would help to achieve a level
playing field where no party is unfairly disadvantaged.”

  De G-20 is een groep van Ministers van Financiën en gouverneurs
(presidenten) van centrale banken van 19 economisch meest belangrijke
landen plus de Europese Unie.

  Zie hiertoe: OESO, Overview of the OECD’s Work on Countering
International Tax Evasion, Parijs: OESO 21 april 2009, beschikbaar via  
HYPERLINK "http://www.oecd.org/dataoecd/32/45/42356522.pdf" 
http://www.oecd.org/dataoecd/32/45/42356522.pdf . Op pagina 6 van dit
document wordt een rapport aangekondigd, waarin het Global Forum on
Taxation van de OESO de OESO-normen nader uiteenzet. Bovendien zal in
dat rapport per jurisdictie sterke- en zwakke punten op het gebied van
transparantie en informatievoorziening uiteen gezet worden. 

  OESO, Articles of the model convention with respect to taxes on income
and on capital, Parijs: OESO 2005, beschikbaar via
http://www.oecd.org/dataoecd/50/49/35363840.pdf.

 Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de aanpassing der
Verdragen, Brussel, 22 januari 1972 (Trb. 1972, 25).

 Richtlijn nr. 77/799/EEG van de Raad van de Europese Unie van 19
december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde
autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen
en heffingen op verzekeringspremies (PbEG 1977, L 336), verordening nr.
1798/2003 van de Raad van 7 oktober 2003 betreffende de administratieve
samenwerking op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde
en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 218/92 (PbEU 2003, L 264) en
verordening nr. 2073/2004 van de Raad van 16 november 2004 betreffende
de administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen (PbEU
2004, L 359).

 HvJ 21 juli 2005, zaak C-349/03, Commissie/Verenigd Koninkrijk, Jur.
blz. I-7321.

 Die toelichting bevindt zich achter de tekst van het
OESO-modeluitwisselingsverdrag.

  PAGE  7