Artikelsgewijze toelichting
Wijziging van enkele belastingwetten (Geefwet)
Bijlage
Nummer: 2011D44887, datum: 2011-09-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Memorie van toelichting (2011D44886)
Preview document (🔗 origineel)
II. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I
Artikel I, onderdeel A (artikel 3.139 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Aan artikel 3.139 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), het artikel van de negatieve persoonsgebonden aftrek, wordt een nieuw onderdeel toegevoegd. Op grond van dat nieuwe onderdeel e wordt ingeval een in een ander jaar gedane schenking op grond waarvan een bedrag als gift op grond van afdeling 6.9 van de Wet IB 2001 in aftrek is gebracht, wordt ontbonden of herroepen, een bedrag ter grootte van het eerder in aftrek gebrachte bedrag (inclusief de daarbij eventueel toegepaste opslag van het voorgestelde artikel 6.39a van de Wet IB 2001) in aanmerking genomen als negatieve persoonsgebonden aftrek. Teruggave van giften kan zich voordoen bij schenkingen die gedaan zijn onder een ontbindende voorwaarde, waarvan de met ingang van 1 januari 2003 in het burgerlijk recht geïntroduceerde herroepelijke schenking een voorbeeld is. In de praktijk is een geval bekend van een grote periodieke gift waarbij in de schenkingsakte een onbeperkte herroepingsmogelijkheid is opgenomen. Voor dergelijke schenkingen wordt de normale giftenaftrek verleend. Indien de ontbindende voorwaarde wordt vervuld (de schenking wordt herroepen), wordt de schenking teruggedraaid. In dat geval is er aanleiding om het genoten fiscale voordeel eveneens terug te draaien. De schenker blijkt immers, achteraf gezien, niet verarmd te zijn en de begiftigde niet verrijkt.
Artikel I, onderdeel B (artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in de zogenoemde Geefwetbrief1 is aangekondigd wordt de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden versoberd. Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om de regeling sterk te vereenvoudigen. Zo vervalt op grond van dit voorstel voor eigen woningen de mogelijkheid lasten en afschrijvingen als aftrekbare kosten voor de inkomstenbelasting aan te merken omdat andere eigenwoningbezitters deze lasten en afschrijvingen ook hebben. Daarnaast wordt een maximum gesteld aan de aftrekbare kosten. Van de onderhoudskosten zal met ingang van het belastingjaar 2012 nog slechts 80% aftrekbaar zijn. Tot slot zal de drempel om voor de aftrek in aanmerking te komen vervallen. In verband met de laatstgenoemde maatregel is bij de vaststelling van het percentage van de onderhoudskosten dat in aftrek kan worden gebracht, rekening gehouden met het feit dat aan een monument ook onderhoud plaatsvindt dat niet afwijkt van onderhoud aan panden die geen monument zijn.
In artikel 6.31, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 wordt nadrukkelijk gesproken van drukkende onderhoudskosten. Dat betekent dat onderhoudskosten waarvoor een subsidie wordt verstrekt niet in aftrek kunnen worden gebracht. De beperking van de aftrek tot 80 percent van de uitgaven geldt voor zowel monumenten die als eigen woning kwalificeren, als voor monumenten die onder de vermogensrendementsheffing vallen. Vanuit een oogpunt van bescherming van monumenten, is er geen reden waarom voor panden die de belastingplichtige niet als eigen woning ter beschikking staan andere regels zouden moeten gelden dan voor monumentenpanden die als eigen woning dienen. Door het vervallen van de drempel wordt voorkomen dat eigenaren van monumenten met onderhoudskosten die nauwelijks boven de drempel uitkomen, relatief zwaar worden geraakt door de beperking van de aftrek tot 80 percent. Door het vervallen van de drempel maakt het tevens geen verschil meer of gemaakte onderhoudskosten in verschillende jaren door de belastingplichtige worden betaald of in hun geheel in één jaar worden betaald. Dit heeft tot voordeel dat noodzakelijk onderhoud niet om fiscale redenen wordt uitgesteld.
Met het nieuwe eerste lid, tweede volzin, van artikel 6.31 van de Wet IB 2001, wordt bereikt dat de regeling geldt voor dezelfde panden als onder de tot 1 januari 2012 geldende regeling.
Het huidige vierde lid van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 vervalt. Van de delegatiebepaling in dit lid is tot nu toe slechts gebruik gemaakt om nadere regels te stellen aan de wijze waarop afschrijvingen worden vastgesteld. Nu de mogelijkheid om afschrijvingen als kosten in aftrek te brengen vervalt, bestaat aan dit lid geen behoefte meer.
Voor de jaren 2012 en 2013 is in artikel II van dit wetsvoorstel een overgangsregeling getroffen voor onderhoudskosten waartoe voor 1 januari 2012 reeds onherroepelijke verplichtingen zijn aangegaan.
Artikel I, onderdeel C (artikel 6.33 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Het eerste lid van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 bevat enkele definitiebepalingen. In de huidige tekst van onderdeel b is de algemeen nut beogende instelling (ANBI) gedefinieerd. Deze definitie, alsmede de andere leden van dit artikel met betrekking tot de algemeen nut beogende instelling, worden overgebracht naar de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) (de in artikel VII opgenomen artikelen 2, derde lid, onderdeel m, en 5b van de AWR). Het nieuwe onderdeel b, van dit – nu enige – lid van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 verwijst nu naar de algemene definitie van de ANBI in de AWR.
Artikel I, onderdeel D (artikel 6.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Bij brief van 8 juli 20112 is toegezegd om het ontwikkelde toetsingskader voor giftenaftrek bij vrijwilligers die werken voor algemeen nut beogende instellingen en afzien van een vergoeding daarvoor of van een vergoeding voor werkelijk gemaakte kosten, ter verduidelijking in de wet vast te leggen. De wijziging van artikel 6.36 van de Wet IB 2001 strekt daartoe.
Het eerste lid ziet op de aftrek van een gift in de vorm van een vrijwilligersvergoeding waar vanaf wordt gezien. Deze giftenaftrek vindt doorgaans met gesloten beurzen plaats waarbij vaak gebruikgemaakt wordt van een vrijwilligersverklaring. Het louter afgeven van een vrijwilligersverklaring is echter niet voldoende om het recht op giftenaftrek te effectueren. Giftenaftrek komt pas in beeld als de vrijwilliger daadwerkelijk afziet van de vergoeding. Daarbij is van belang dat de vrijwilliger aanspraak kan maken op een vergoeding en spelen de financiële situatie en de kennelijke bedoeling van de ANBI een rol. Bij die beoordeling of de ANBI over voldoende middelen beschikt om de vergoeding te betalen, wordt rekening gehouden met de hoogte van de feitelijke toezegging per vrijwilliger. Daarnaast is van belang dat de vrijwilliger de volledige vrijheid heeft om over de vergoeding te beschikken, dus dat er geen verplichting bestaat om de vergoeding terug te geven aan de ANBI. Deze voorwaarden worden op grond van dit wetsvoorstel vastgelegd in artikel 6.36, eerste lid, van de Wet IB 2001.
Bij giften die bestaan uit het afzien van een vergoeding voor daadwerkelijk gemaakte kosten, geldt als voorwaarde dat sprake moet zijn van kosten die door de instelling naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen behoren te worden vergoed. Hierbij kan worden gedacht aan reiskosten. Ook als de vrijwilliger geen vergoedingsregeling heeft getroffen met de ANBI, kunnen dergelijke daadwerkelijk gemaakte kosten in aftrek worden gebracht. Deze voorwaarden zijn verwerkt in het nieuwe tweede lid van artikel 6.36 van de Wet IB 2001. In dat lid is eveneens het huidige artikel 6.36 van de Wet IB 2001 verwerkt, dat bepaalt dat bij het afzien van een vergoeding voor vervoerskosten per auto (anders dan per taxi), een gift in aanmerking wordt genomen tot € 0,19 per kilometer.
In het nieuwe derde lid is een anticumulatieregeling opgenomen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat ingeval met betrekking tot één ANBI zowel wordt afgezien van een kostenvergoeding als kosten worden gemaakt waarvoor geen vergoedingsregeling is getroffen, niet zowel de vergoeding als de kosten zonder meer als gift in aanmerking worden genomen. Ingevolge genoemd derde lid moet het bedrag van de aftrek van de werkelijke kosten worden verminderd met de forfaitaire kostenvergoeding.
Artikel I, onderdeel E (artikel 6.39a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Algemeen nut beogende instellingen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend richten op cultuur kunnen op verzoek aangemerkt worden als een culturele instelling (zie het voorgestelde artikel 5b, vijfde lid, van de AWR). Voorgesteld wordt in afdeling 6.9 van de Wet IB 2001, dat ziet op de aftrekbare giften, een artikel op te nemen waarin een opslag wordt geregeld voor een gift aan een dergelijke culturele instelling. Het nieuwe artikel 6.39a, eerste lid, van de Wet IB 2001 bewerkstelligt dat het bedrag van de gift aan een culturele instelling voor de berekening van de aftrek wordt verhoogd met 50%. Door deze verhoging van het voor de berekening van de aftrek in aanmerking te nemen bedrag zou het mogelijk zijn dat het plafond van de giftenaftrek eerder wordt bereikt of overschreden, waardoor de aftrek voor andere giften aan andere ANBI’s niet (volledig) geëffectueerd zou kunnen worden. Dat is niet de bedoeling van deze bijzondere faciliteit ten gunste van culturele instellingen. Daarom wordt in het nieuwe artikel 6.39a, tweede lid, van de Wet IB 2001 bepaald dat het in artikel 6.39, eerste en tweede lid, van die wet bedoelde plafond van de aftrek (10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek onderscheidenlijk , 10% van het gezamenlijke bedrag van de verzamelinkomens van de belastingplichtige en zijn partner vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek) te verhogen met het bedrag waarmee de giften ingevolge artikel 6.39a, eerste lid, van de Wet IB 2001 voor de berekening van de aftrek worden verhoogd.
Artikel I, onderdelen F, G en H (artikelen 10.3, 10.4 en 10.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 10.3, achtste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt hoe de eerste vier percentages van de derde kolom van artikel 3.19, tweede lid, van de Wet IB 2001 worden vastgesteld. In de daartoe in genoemd achtste lid opgenomen formule wordt - door middel van een verwijzing naar artikel 10.4, tweede lid, van de Wet IB 2001 - onder meer verwezen naar het percentage, genoemd in artikel 6.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, zoals dit percentage na toepassing van de in artikel 10.4 van de Wet IB 2001 opgenomen indexering luidt. Als artikel 6.31 van de Wet IB 2001 komt te vervallen, zoals in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, verliest ook artikel 10.4 van de Wet IB 2001 zijn zelfstandige betekenis en ligt het voor de hand het hiervoor bedoelde onderdeel van de formule aan te passen. In dat kader wordt in de genoemde formule de verwijzing naar artikel 10.4, tweede lid, van de Wet IB 2001 vervangen door het huidige percentage van artikel 6.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 en daarbij bepaald dat dit percentage - op dezelfde wijze als onder de huidige regeling gebeurt door de verwijzing naar artikel 10.4, tweede lid, van de Wet IB 2001 - eerst wordt geïndexeerd. De thans nog in artikel 10.4, tweede lid, van de Wet IB 2001 opgenomen wijze van indexeren wordt daartoe opgenomen in het nieuwe artikel 10.3, tiende lid, van de Wet IB 2001. Met deze wijzigingen wordt bewerkstelligd dat de in artikel 10.3, achtste lid, van de Wet IB 2001 opgenomen indexeringsmethode van de eerste vier percentages van de derde kolom van artikel 3.19, tweede lid, van de Wet IB 2001 inhoudelijk gelijk blijft.
Zoals hiervoor is aangegeven verliest artikel 10.4 van de Wet IB 2001 zijn zelfstandige betekenis als artikel 6.31 Wet IB 2001 komt te vervallen. Om die reden wordt voorgesteld artikel 10.4 van de Wet IB 2001 eveneens te laten vervallen en de in artikel 10.5, eerste lid, van de Wet IB 2001 opgenomen verwijzing naar dat artikel eveneens te laten vervallen.
Artikel I, onderdeel I (artikel 10b.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de introductie van hoofdstuk 10B Horizonbepaling, in het bijzonder artikel 10b.1 van de Wet IB 2001, wordt de in paragraaf 3.7 van het algemeen deel van deze memorie omschreven horizonbepaling voor de Wet IB 2001 geregeld. In artikel 10b.1 van de Wet IB 2001 wordt opgenomen dat artikel 6.39a van de Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2017 vervalt.
Artikel II
Artikel II (overgangsrecht artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Op grond van deze overgangsregeling heeft de wijziging van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2012 nog geen gevolgen voor de aftrekbaarheid van onderhoudskosten als de belastingplichtige door middel van bescheiden of anderszins kan aantonen dat hij al voor 1 januari 2012 onherroepelijke verplichtingen is aangegaan met betrekking tot dat onderhoud en de betaling daarvan plaatsvindt in 2012 of 2013. Dit heeft tot gevolg dat de belastingplichtige deze onderhoudskosten na aftrek van de op het monument toepasbare drempel volledig in aftrek kan brengen. De belastingplichtige moet van iedere betaalde rekening waarbij hij een beroep doet op de overgangsregeling kunnen aantonen dat het de betaling betreft van een prestatie ter zake waarvan hij voor 1 januari 2012 de verplichting reeds is aangegaan. Afschrijvingen en lasten kunnen vanaf 1 januari 2012 in ieder geval niet in aftrek komen. In de (elektronische) aangifteformulieren voor de inkomstenbelasting met betrekking tot de jaren 2012 en 2013 zal met dit overgangsrecht rekening worden gehouden.
Artikel III
Artikel III, onderdelen A en B (artikelen 32 en 33 van de Successiewet 1956)
De wijzigingen in de artikelen 32 en 33 van de Successiewet 1956 hangen samen met het onderbrengen van de definitie van een ANBI in de AWR (de in artikel VII opgenomen artikelen 2, derde lid, onderdeel m, en 5b van de AWR) en zijn louter technisch van aard. Er is een redactionele verbetering aangebracht.
Artikel IV
Artikel IV, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Het nieuwe negende lid van artikel 2 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) heeft tot doel om de in het eerste lid, onderdeel e, van dat artikel bedoelde rechtspersonen (te weten stichtingen, verenigingen en andere dan publiekrechtelijke rechtspersonen) die zijn aangemerkt als culturele instellingen als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel n, van de AWR (hierna stichtingen en verenigingen), de mogelijkheid te bieden om te kiezen voor integrale belastingplicht. Door hiervoor te opteren kunnen die stichtingen en verenigingen tekorten uit het niet ondernemingsgedeelte salderen met overschotten uit het ondernemingsgedeelte. De keuze voor integrale belastingplicht heeft namelijk tot gevolg dat het gehele vermogen van de stichting of vereniging geacht wordt ondernemingsvermogen te zijn.
Het hierna volgende voorbeeld laat zien hoe de integrale belastingplicht voor een culturele instelling uitwerkt.
Voorbeeld:
Een stichting die is aangemerkt als culturele instelling exploiteert een museum. Het museum zelf behoort tot het niet-ondernemingsvermogen; voor het museum deel bestaat derhalve geen belastingplicht. De inkomsten (o.a. subsidies, giften, entreeprijzen) van het museum zijn ontoereikend om de kosten van het museum te dekken. Het museumdeel realiseert dan ook exploitatietekorten. Om de kosten van het museum (bijvoorbeeld onderhoud en de restauratie van de collectie schilderijen) te kunnen dekken verwerft de stichting op diverse manieren inkomsten. Zo wordt binnen de stichting ook een museumwinkel en een horecagelegenheid geëxploiteerd. De exploitatietekorten van het museumdeel bedragen in een jaar € 30.000. De overschotten uit de horecagelegenheid en de museumwinkel bedragen in dat jaar samen € 60.000. Zonder te opteren voor integrale belastingplicht wordt de stichting belast over € 60.000, zijnde de winst uit het ondernemingsgedeelte. Door gebruik te maken van de optie kunnen de negatieve resultaten van het museumdeel worden gesaldeerd met de winsten van de winkel en de horecagelegenheid. In totaal bedraagt de fiscale winst van de stichting dan nog € 30.000.
Dit bedrag kan mogelijk (deels) gedoteerd worden aan de bestedingsreserve, waardoor feitelijk de heffing over dat jaar teruggebracht kan worden tot nihil. Indien de stichting uit het voorbeeld een winst zou hebben gerealiseerd van € 15.000 of minder, zou de vrijstelling van artikel 6 van de Wet Vpb 1969 (zoals gewijzigd ingevolge dit wetsvoorstel) van toepassing zijn.
Het verzoek om integrale belastingplicht moet worden ingediend bij de inspecteur. Deze overlegt daarna met het ministerie – ter bereiking van eenheid van beleid – over de te stellen voorwaarden waaronder inwilliging mogelijk is. De inspecteur beslist op het verzoek bij een voor bezwaar vatbare beschikking. In deze beschikking neemt de inspecteur de voorwaarden op waaronder de integrale belastingplicht wordt toegestaan. De optie integrale belastingplicht geldt voor een periode van minimaal 10 jaar of een veelvoud daarvan. Door het hanteren van een dergelijke termijn wordt voorkomen dat oneigenlijk gebruik van de regeling kan worden gemaakt. Hiervan zou sprake kunnen zijn als er in periodes waarin er exploitatietekorten zijn in het niet-ondernemingsdeel gekozen wordt voor integrale belastingplicht, terwijl er in periodes waarin exploitatieoverschotten zijn in het niet-ondernemingsdeel wordt teruggegaan naar gedeeltelijke belastingplicht.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Door de toevoeging van een tweede volzin aan artikel 3, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 wordt artikel 2, negende lid, van die wet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat buitenlandse lichamen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 die zijn aangemerkt als culturele instellingen als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel n, van de AWR (artikel VII, onderdeel A) ook, net zoals vergelijkbare binnenlandse lichamen, kunnen opteren voor integrale belastingplicht.
Artikel IV, onderdeel C (artikel 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De wijzigingen in artikel 6 van de Wet Vpb 1969 betreffen een uitbreiding van de vrijstelling voor lichamen met een algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond.
In het eerste lid wordt enerzijds de groep waarvoor de vrijstelling geldt, uitgebreid. Als gevolg van de onderhavige wijziging kunnen alle in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Vpb 1969 bedoelde stichtingen, verenigingen en andere dan publiekrechtelijke rechtspersonen (bijvoorbeeld kerkgenootschappen) en de in artikel 3, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 bedoelde lichamen voor de vrijstelling in aanmerking komen. Anderzijds wordt de huidige winstdrempel van jaarlijks € 7500 (dan wel € 37.500 over het jaar zelf en de vier voorafgaande jaren tezamen) verdubbeld naar jaarlijks € 15.000 (dan wel € 75.000 over het jaar zelf en de vier voorafgaande jaren tezamen).
De winstdrempel van maximaal € 15.000 (dan wel € 75.000 euro over vijf jaren) moet voorkomen dat grote verenigingen en stichtingen met professionele ondernemingen ook een beroep op de vrijstelling kunnen doen. Om deze reden is ook een bepaling opgenomen dat de winst in een verliesjaar op nihil wordt gesteld. Immers, indien een stichting over een periode van vijf jaren fluctuerende resultaten boekt van € 30.000 negatief (jaar 1 en 3) en € 15.000 positief (jaar 2 en 4) en in het vijfde jaar vervolgens een winst boekt van € 100.000, zou zonder deze bepaling de winst over het jaar en de vier voorafgaande jaren niet meer dan € 75.000 bedragen. Door de winst uit de verliesjaren op nihil te zetten wordt voorkomen dat de € 100.000 winst onbelast blijft.
Voor het vaststellen of de drempel wordt overschreden, wordt de winst volgens de fiscale regels berekend. Hiervoor gelden de bepalingen uit het tweede hoofdstuk van de Wet Vpb 1969 met uitzondering van de fondswerversaftrek (artikel 9a van de Wet Vpb 1969), zoals opgenomen in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 en de bestedingsreserve (artikel 12 van de Wet Vpb 1969). Via deze laatste twee artikelen worden reeds aan afgebakende groepen lichamen fiscale voordelen toegekend waarmee de winst in gevallen al kan worden teruggebracht tot nihil. Bij de bepaling van de winst voor de algemene vrijstelling voor stichtingen en verenigingen wordt daarom geen rekening gehouden met deze artikelen.
In het tweede lid van artikel 6 van de Wet Vpb 1969 wordt een uitzondering opgenomen voor “kleine” pensioen –en lijfrentestichtingen, die werkzaamheden verrichten als bedoeld in artikel 4, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969. Deze stichtingen zijn eerder expliciet onder de belastingplicht gebracht, onder meer om te voorkomen dat resultaten ten gevolge van het vroegtijdig overlijden van de uitkeringsgerechtigde(n) onbelast zouden blijven. Met de onderhavige wijziging is geen verandering van dit beleid beoogd.
Op dit moment zijn de winstdrempel en de mogelijkheid om – ter voorkoming van eindafrekening – te opteren voor belastingplicht opgenomen in het Vrijstellingsbesluit vennootschapsbelasting. Door deze bepalingen op te nemen in het derde en vierde lid van artikel 6 van de Wet Vpb 1969 kan dit besluit komen te vervallen. Ten opzichte van het besluit wordt de optieregeling in het vierde lid verstrakt. Waar eerst per jaar voor belastingplicht kon worden geopteerd moet deze keuze nu voor een periode van ten minste vijf jaren worden gemaakt. Hiermee wordt voorkomen dat er met een te grote regelmaat openingsbalansen en slotbalansen moeten worden opgesteld, hetgeen gepaard gaat met extra administratieve lasten en uitvoeringskosten. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
Artikel IV, onderdeel D (artikel 16 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Als gevolg van de wijziging van artikel 16, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 vervalt de ondergrens van € 227 en wordt het totale bedrag dat per jaar als aftrekbare gift kan worden aangemerkt verhoogd van maximaal 10% van de winst naar maximaal 50% van de winst, waarbij de totale aftrekbare gift niet meer mag bedragen dan € 100.000.
Daarnaast wordt in het eerste lid, eerste volzin, de zinsnede “instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001” vervangen door “algemeen nut beogende instelling”. Deze wijziging is het gevolg van het opnemen van een definitie van algemeen nut beogende instellingen in de AWR. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In het nieuwe derde lid wordt geregeld dat de aftrek wordt verhoogd met 50% van het bedrag van de giften die zijn gedaan aan een culturele instelling als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel n, van de AWR (artikel VII, onderdeel A) met een maximum van € 2500. Dit betekent dat de verhoging van 50% wordt toegepast over maximaal € 5000 van de aan dergelijke instellingen gedane giften.
Voorbeeld.
Gegevens: Een BV heeft een winst van € 100.000. Onder de huidige giftenaftrek kwalificeert maximaal € 10.000 als aftrekbare gift.
Uitwerking huidige giftenaftrek: Over de eerste € 227 geldt geen giftenaftrek. Bij een gift van € 10.000 bedraagt de aftrekbare gift dan € 9773.
Uitwerking voorgestelde giftenaftrek: Over de eerste € 5000 geldt een giftenaftrek van 150% als de gift wordt gedaan aan een culturele instelling. Totale giftenaftrek bedraagt bij een gift van € 10.000 dan € 12.500 (€ 5000 x 1,5 + € 5000).
Artikel IV, onderdeel E (artikel 35 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In het nieuwe artikel 35 van de Wet Vpb 1969 wordt in het kader van de in het algemeen deel van deze memorie toegelichte horizonbepaling voor nieuwe belastinguitgaven geregeld dat de verhoogde giftenaftrek voor culturele instellingen tot het boekjaar dat aanvangt in 2018 van kracht zal zijn.
Artikel V
Artikel V (artikel 2 van de wet op de loonbelasting 1964)
Voorgesteld wordt de vrijwilligersregeling van artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting, aan te passen door de kring van instellingen waarvoor deze faciliteit geldt, te verruimen. Deze regeling bepaalt dat een persoon die als vrijwilliger een vergoeding van ten hoogste € 150 per maand en € 1500 per kalenderjaar ontvangt van een in dat lid bedoelde instelling waarvoor vrijwilligerswerk wordt verricht, onder bepaalde voorwaarden niet in dienstbetrekking is bij die instelling. De faciliteit geldt thans voor vrijwilligers die vrijwilligerswerk verrichten voor een privaat- of publiekrechtelijk lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting of voor een sportorganisatie. Aan deze kring van instellingen wordt nu de ANBI toegevoegd. Door deze uitbreiding geldt de faciliteit niet meer alleen voor ANBI’s die niet zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting of daarvan zijn vrijgesteld, maar ook voor ANBI’s die wel aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen. Daarnaast worden nog enkele redactionele verbeteringen in de tekst van de onderhavige bepaling aangebracht waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd.
Artikel VI
Artikel VI (artikel 69 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
De wijziging van artikel 69, tweede en derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) strekt ertoe dit artikel in overeenstemming te brengen met het feit dat in de AWR een definitie wordt opgenomen van een algemeen nut beogende instelling (ANBI) (zie artikel VII). Een deel van de voorwaarden die in de Wbm aan ANBI’s worden gesteld kunnen in dat geval vervallen, omdat deze dan direct volgen uit de AWR. Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om in datzelfde artikel de voorwaarden inzake een sociaal belang behartigende instelling meer in overeenstemming te brengen met de voorwaarden in de Successiewet 1956. Hierbij wordt het verschil in doel van deze fiscale faciliteiten in ogenschouw genomen. Dit leidt ertoe dat de bestaande voorwaarden in artikel 69 van de Wbm die samenhangen met het geven van teruggaaf van energiebelasting van toepassing blijven.
Artikel VII
Artikel VII, onderdeel A (artikel 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Artikel 2 van de AWR bevat definitiebepalingen van begrippen die in meerdere belastingwetten worden gehanteerd. Het past om ook de definitie van de ANBI in dit artikel op te nemen. De ANBI-status is voor meerdere belastingwetten van belang, zoals de Wet IB 2001, de Successiewet 1956, de Wet Vpb 1969 en de Wbm. Ook wordt de definitie op grond van de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van belang voor de Wet LB 1964. De definitie wordt uitgewerkt in het voorgestelde artikel 5b van de AWR (artikel VII, onderdeel B).Naast de definitie van ANBI wordt ook de definitie van culturele instelling – een ANBI die zich voor meer dan 90% op cultuur richt – in laatstgenoemd artikel van de AWR opgenomen, omdat aan het zijn van culturele instelling voor meerdere belastingen gevolgen zijn verbonden.
Artikel VII, onderdeel B (artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
In het voorgestelde artikel 5b van de AWR wordt uitwerking gegeven aan de definitie van de ANBI.
De teksten zijn grotendeels ontleend aan artikel 6.33 van de Wet IB 2001, waarin thans nog de definitie van de ANBI is opgenomen. Dit geldt ook voor de bepalingen over de wijze waarop instellingen als ANBI kunnen worden aangemerkt of in welke gevallen die status hen kan worden ontnomen. In het eerste lid van genoemd artikel 5b is ter verduidelijking en met het oog op een betere uitvoering een aantal wijzigingen aangebracht ten opzichte van de overeenkomstige tekst uit artikel 6.33 van de Wet IB 2001.
De eerste wijziging is de vervanging van het te definiëren begrip instellingen door de term algemeen nut beogende instellingen. Dat is immers het begrip dat gedefinieerd moet worden in deze definitiebepaling. Gehandhaafd is de voorwaarde dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut moet beogen. De wijzigingen strekken voor het overige ertoe een verbetering en verduidelijking te geven met betrekking tot de invulling van het begrip algemeen nut beogende instelling. Dat betreft ten eerste de zekerstelling van de eis dat ANBI’s moeten voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. In de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zijn thans weliswaar voorwaarden opgenomen waaraan instellingen moeten voldoen om als ANBI aangemerkt te kunnen worden, maar in de rechtspraak is wel eens de vraag aan de orde gesteld of de reikwijdte van de huidige delegatiebepaling voldoende ver strekt om die voorwaarden te mogen stellen en in het verlengde daarvan de vraag of er ruimte is om daadwerkelijk aan die voorwaarden te toetsen. Daarover mag geen onduidelijkheid bestaan. Uiteraard zullen deze voorwaarden, alsmede de bepalingen die betrekking hebben op de methode van het aanmerken als ANBI of het ontnemen van die status, worden overgebracht naar de Uitvoeringsregeling AWR. Voorts is in deze definitie een aantal rechtsvormen uitgesloten van de mogelijkheid als ANBI aangemerkt te worden. Dit zijn rechtsvormen die zijn opgericht met het oog op het doen van uitkeringen aan de aandeelhouders of om voordelen ten bate van de leden te behalen. Daarmee kunnen zij dus per definitie niet voldoen aan de voorwaarde dat de ANBI uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang moet beogen.
Nieuw ten opzichte van de bestaande tekst is het voorgestelde tweede lid. Op grond van deze bepaling worden publiekrechtelijke lichamen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, altijd aangemerkt als ANBI. Deze lichamen – de Staat, de provincies, de gemeenten, de waterschappen, alsmede alle lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend – zijn daarmee automatisch ANBI en zijn vrijgesteld van de verplichting een verzoek te doen om als ANBI aangemerkt te worden. Dit is overigens geen wijziging in beleidsopvatting, wel in de uitvoering. Deze lichamen zijn op grond van de huidige tekst verplicht een verzoek te doen om als ANBI aangemerkt te worden. Een dergelijk verzoek wordt in alle gevallen gehonoreerd, omdat publiekrechtelijke lichamen naar hun aard worden geacht altijd het algemeen nut te beogen.
Het derde lid van het nieuwe artikel 5b bevat een lijst van doelen die als algemeen nut worden aangemerkt. Bij het opstellen van de lijst is aangesloten bij de doelen die in de loop van de lange geschiedenis van de faciliteiten voor ANBI’s zijn uitgekristalliseerd als algemeen nut. Dat deze doelen onomstreden zijn, moge ook blijken uit het feit dat zij in grote lijn overeenkomen met de suggesties die ontvangen zijn van wetenschappelijke zijde en uit de filantropische sector zelf. De nieuwe Nederlandse lijst is ook gehouden naast de lijsten die in het Verenigd Koninkrijk en in Duitsland worden gehanteerd voor “charitable purposes” onderscheidenlijk “Gemeinnützige Zwecke”. Met name de Duitse lijst is veel langer dan de voorgestelde als gevolg van een grotere uitsplitsing en precisering van de doelen. Dergelijke uitsplitsingen kunnen echter eenvoudshalve worden samengenomen in een algemeen geformuleerd verzamelbegrip. De Duitse opsomming wordt afgesloten met een bepaling op grond waarvan een doel dat niet genoemd is, maar wel ten goede komt aan de gemeenschap op materieel, geestelijk of zedelijk gebied eveneens als “gemeinnützig” kan worden aangemerkt. De lijst van het Verenigd Koninkrijk vertoont grote overeenkomst met de thans voorgestelde Nederlandse lijst. Zij bestaat uit twaalf in min of meer algemene termen uitgeschreven goede doelen, aangevuld met een restrubriek met het oog op ontwikkelingen in de maatschappelijke opvattingen over algemeen nut. Het is de vraag of een dergelijke restrubriek ook in de Nederlandse verhoudingen nodig is. Er is een lange traditie van filantropie, een iets kortere traditie van fiscale begeleiding van het geven ten behoeve van algemeen nuttige doelen, met als resultante dat er zoals gezegd brede consensus bestaat over wat als een algemeen nuttig doel wordt beschouwd en wat niet. Daarnaast is door de keuze voor ruime definities in plaats van grote detaillering vanzelf ruimte om maatschappelijke ontwikkelingen op te vangen binnen de huidige lijst. Een overweging daarbij is ook dat de discussie rond het algemeen nut zich meer toespitst op de vraag of het algemeen belang dan wel een particulier belang wordt gediend.
Overigens kan geconcludeerd worden dat, ook al is de systematiek qua detaillering niet geheel hetzelfde, in beide landen grosso modo dezelfde doelen als in Nederland als algemeen nuttig worden aangemerkt.
Met de nadere inkadering van het ANBI-begrip is geen beleidswijziging beoogd. De ANBI’s die op de huidige ANBI-lijst staan die gepubliceerd is op de site van de Belastingdienst, hebben bij het verzoek om in de lijst te worden opgenomen, aangegeven dat zij uitsluitend dan wel nagenoeg uitsluitend één of meer van de als algemeen nut erkende doelen beogen. Een nieuwe toetsing als gevolg van het opnemen in de wet van een opsomming van als algemeen nut erkende doelen is daarom niet nodig. Er wordt overgangsrecht getroffen opdat instellingen die op de voet van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 (terecht) zijn aangemerkt als ANBI, met ingang van 1 januari 2012 als zodanig zijn aangemerkt op grond van het nieuwe artikel 2, derde lid, onderdeel m, van de AWR. Dit laat onverlet dat de Belastingdienst in het kader van regulier toezicht toetst of de instellingen terecht op de lijst zijn opgenomen. Naast het 90% algemeennut-criterium is daarbij ook van belang dat wordt voldaan aan de overige bij ministeriële regeling gestelde voorwaarden.
De rubrieken vertonen grote overeenkomst met een aantal van de beleidsterreinen van de overheid. Dat spreekt eigenlijk vanzelf, want ook de overheid richt zich in brede zin op het algemeen nut. De filantropie is daaraan complementair. Overigens is het niet zo dat alle uit de beleidsterreinen van de overheid voortvloeiende maatschappelijke activiteiten, hoezeer ook van belang voor de gemeenschap als geheel, ook als algemeen nut in de zin van de ANBI-regeling kunnen worden beschouwd. Zo zijn bijvoorbeeld werkgelegenheid en (volks)huisvesting belangrijke maatschappelijke doelen. Dit betekent echter niet dat ook woningcorporaties (toegelaten instellingen ex artikel 70 Woningwet) en (commerciële) bedrijven met werknemers als ANBI kunnen kwalificeren. Deze doelen staan dan ook niet opgenomen in genoemd derde lid. Ook sport is niet als zelfstandige rubriek opgenomen. Sportverenigingen kwalificeren op zichzelf beschouwd vanouds niet als ANBI omdat zij in eerste instantie het eigen, particuliere belang van de leden van die vereniging behartigen en niet kunnen voldoen aan de voorwaarde om voor ten minste 90% het algemeen nut te beogen. Het algemeen belang wordt door deze verenigingen slechts op indirecte wijze gediend. Dat sportverenigingen niet kunnen kwalificeren als ANBI geldt in beginsel voor alle sportverenigingen, dus ook met betrekking tot die sportverenigingen waarvan de leden een (lichamelijke) beperking hebben. Dit uitgangspunt is van oudsher op deze wijze ook in de rechtspraak bevestigd. Sportverenigingen vallen wel onder het begrip SBBI, en zijn daarom vrijgesteld van schenk- en erfbelasting. Het is echter niet zo dat geen enkele organisatie die werkzaam is in de sportieve sfeer zou kunnen worden aangemerkt als ANBI. Het is onder omstandigheden namelijk mogelijk dat zij op grond van één van de wel als zodanig benoemde rubrieken kwalificeren voor de ANBI-status. Daarbij moet gedacht worden aan organisaties die zich qua doelstelling richten op specifieke doelgroepen, zoals jongeren in achterstandswijken of op gehandicapten, en hun doel trachten te bereiken door middel van het bevorderen van sportactiviteiten. Voorbeelden hiervan zijn de Johan Cruyff–foundation en de Richard Krajicek Stichting. Ook instellingen die zich als overkoepelend samenwerkings- en adviesorgaan richten op het werven en verdelen van geld ten behoeve van sportbeoefening door mensen met een beperking, het geven van informatie hierover en het geven van voorlichting, kunnen als ANBI worden aangemerkt, en zijn dat dan ook. Afhankelijk van hun specifieke doel vallen zij dan bijvoorbeeld onder de rubriek “gezondheid” of “jeugd- en ouderenzorg”. Ook de bij de vereniging Gehandicaptensport Nederland aangesloten verenigingen en stichtingen, waarvan de activiteiten gericht zijn op een therapeutische werking, vallen onder deze categorie. Tot slot worden als ANBI aangemerkt sportkoepels die het maatschappelijk belang van sport uitdragen en de Olympische gedachte bevorderen, zoals NOC*NSF.
Om een indicatie te geven van wat moet worden verstaan onder de categorieën algemeen nut die nu in de wet worden opgenomen, volgt hierna per rubriek een korte beschrijving, overigens deels ontleend aan de Dikke Van Dale. Compleet kan die toelichting niet zijn, gelet op de diversiteit van de doelen van de instellingen, doelen die in al hun diversiteit overigens wel onder ruime, gemeenschappelijke noemers kunnen worden gevat. Het belangrijkste criterium is in feite dat vanuit de instelling bezien, het beoogde doel voor meer dan 90% ten bate van het algemeen belang moet strekken en niet ten bate van het particulier belang. Bovendien moet dat doel niet alleen volgens de statuten worden beoogd, maar ook feitelijk door de instelling worden gediend. Het is om deze reden dat bijvoorbeeld werknemers- en werkgeversverenigingen die als belangenbehartiger “pur sang” van de eigen achterban optreden, niet als ANBI kunnen kwalificeren.
De Nederlandse lijst bevat de volgende doelen:
Welzijn. Welzijn is een begrip waaronder een aantal zaken worden samengevat. Welzijn wordt in het woordenboek omschreven als de toestand waarbij men in materieel en geestelijk opzicht voorspoedig, gelukkig is. Instellingen die actief zijn in het bevorderen van het welzijn van eenieder, kunnen kwalificeren. Eenieder moet hier worden opgevat als een ruime kring, die openstaat voor iedereen en niet beperkt is tot een kleine groep, qua omvang of qua locatie. Onder welzijn vallen met name de doelen die vroeger onder charitatief werden gerangschikt, zoals armoedebestrijding, voedselbanken e.d. De instellingen moeten volgens hun doelstelling en met de door hen aangeboden diensten rechtstreeks het welzijn van anderen beogen, het is niet voldoende wanneer er slechts een bijkomend effect op het welzijn van anderen optreedt.
Cultuur is volgens het woordenboek “het geheel van geestelijke en fysieke voortbrengselen en verworvenheden van een gemeenschap”. Bij cultuur moet het gaan om instellingen die streven naar een hoogwaardig cultuuraanbod dat voor zoveel mogelijk mensen toegankelijk is. Instellingen zijn bijvoorbeeld actief in beeldende kunst, bouwkunst, erfgoed (musea, monumenten, archieven), dans, film, letteren, muziek, muziektheater, theater, nieuwe media of vormgeving. Hieronder vallen bijvoorbeeld theatergroepen, schouwburgen, bibliotheken en musea. Ook verenigingen die het particulier belang overstijgen en instellingen die de cultuursector versterken, komen in aanmerking. Voorbeelden hiervan zijn kenniscentra en (private) cultuurfondsen zoals het Prins Bernhard Cultuurfonds. Met name de rubriek cultuur geeft in de praktijk dikwijls aanleiding tot discussie. Er zijn veel instellingen die aan cultuur doen, maar desondanks niet als ANBI worden aangemerkt. Dit geldt met name voor instellingen waarbij het particulier belang (van de leden) voorop staat, zoals verenigingen die primair als doel hebben hun leden deel te laten nemen aan door hen georganiseerde activiteiten. Bedoeld zijn (amateur)zangverenigingen, (amateur)toneelverenigingen en literaire leesclubs e.d. Deze instellingen kwalificeren onder voorwaarden weer wel als SBBI, zodat zij voor hun verkrijgingen uit gift of nalatenschap onder de vrijstelling van schenk- en erfbelasting vallen.
Onderwijs, wetenschap en onderzoek. Deze termen spreken voor zich en behoeven nauwelijks nadere toelichting. Onderzoeksafdelingen van commerciële instellingen kwalificeren niet. Inderdaad kunnen de producten die daar worden ontwikkeld ook strekken tot algemeen nut. Het (hoofd)doel van het de onderneming is echter niet het ontwikkelen van dat product in het algemeen belang. De onderneming heeft als drijfveer het ontwikkelen van een product waarmee winst behaald kan worden en voldoen niet aan de voorwaarde geen winst te beogen. Universiteiten nemen ook wel – tegen betaling of tegen voorwaarden die per saldo tot een positieve financiële opbrengst kunnen leiden – onderzoeksopdrachten aan. Deze activiteiten behoeven, mits op reguliere wijze ingebed in het beleid van de wetenschappelijke faculteit, niet aan de ANBIstatus in de weg te staan. Immers, volgens de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is valorisatie de (derde) wettelijke taak van de universiteiten. Patentering hoort daar ook bij. Bescherming van natuur en milieu, daaronder begrepen bevordering van duurzaamheid. Hieronder valt uiteraard de meer dan een eeuw oude Vereniging Natuurmonumenten die zich richt op behoud van natuurwetenschappelijk of landschappelijk belangrijke terreinen in Nederland, maar ook verenigingen of stichtingen die zich richten op de bescherming van specifieke gebieden (de Wadden) of van met uitsterving bedreigde diersoorten (korenwolf). Instellingen wier werkzaamheden zich beperken tot het organiseren van congressen vallen hier niet onder.
Gezondheidszorg. Instellingen die zich met de gezondheidszorg bezighouden en zorgtaken verrichten, zullen doorgaans kwalificeren. Zoals hiervoor vermeld vallen ook verenigingen of stichtingen die door middel van sportbeoefening als doel beogen de gezondheidstoestand te verbeteren van mensen met een beperking of daardoor hun ziekte draaglijker te maken, in deze rubriek. Instellingen die louter voorzien in de huisvesting van zieken, ouderen of anderszins zorgbehoevenden kwalificeren echter niet als ANBI. Hun feitelijke werkzaamheid is de exploitatie van onroerend goed en dat is geen algemeen nut.
Jeugd- en ouderenzorg. Bij deze categorieën gaat het om verenigingen en stichtingen die zich in het bijzonder richten op hulpbehoevende jongeren en ouderen. Gedacht kan worden aan de opvang van probleemjongeren die te kampen hebben met een drugs- en alcoholverslaving. Uitdrukkelijk wordt hier opgemerkt dat volgens vaste jurisprudentie gezelligheidsverenigingen zoals studentensociëteiten of de activiteitenclubjes in een bejaardenhuis hier niet onder vallen. Dan prevaleert immers het particulier belang boven het algemeen belang. Weer wel kunnen organisaties kwalificeren die zich richten op bijvoorbeeld het financieel mogelijk maken dat jongeren sporten die zelf niet over voldoende financiële mogelijkheden beschikken om contributie de betalen.
Ontwikkelingssamenwerking. Hieronder wordt verstaan activiteiten die zonder directe tegenprestatie worden gedaan in landen met een veel lagere levensstandaard als de onze. Het bestrijkt een breed spectrum, van slachtofferhulp en noodhulp bij rampen tot onderwijs, gezondheid, watervoorziening enz. Als voorbeeld kan gedacht worden aan organisaties als Artsen zonder grenzen, of aan HIVOS, maar ook stichtingen die zich richten op verbetering van de leefomstandigheden in een klein gebied kunnen, als zij voldoen aan de overige voorwaarden, worden aangemerkt als ANBI. Met name op het gebied van ontwikkelingssamenwerking zijn in toenemende mate veel kleine, particuliere stichtingen actief.
Dierenwelzijn. Dit is de dierenbescherming in engere zin, zoals de opvang van zwerfkatten. Ook kan worden gedacht aan organisaties die zich richten op de verbetering van het leefklimaat van dieren in bredere zin door te streven naar betere leefomstandigheden van dieren die – uiteindelijk - voor consumptie bestemd zijn. Ook dierenambulances kwalificeren. Maar op commerciële basis werkende dierenpensions, paardenmaneges of hondenkennels kunnen niet als ANBI aangemerkt worden, omdat zij winst beogen.
Religie, levensbeschouwing en spiritualiteit. Kerkgenootschappen staan, zoals in het algemeen deel van deze memorie opgemerkt, voor een lange traditie van filantropie. Deze instellingen en hun activiteiten passen daarom in beginsel bij uitstek binnen het concept van algemeen nut beogende instelling. Met het CIO (Interkerkelijk Contact in Overheidszaken) en de daarbij aangesloten grote religieuze instellingen in Nederland zijn door de Belastingdienst convenanten afgesloten. Onder de werking van het convenant vallen kerkgenootschappen (rechtspersonen in de zin van artikel 2 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek) alsmede organisaties die aanwijsbaar verband hebben met een kerkgenootschap. De Belastingdienst gaat daarbij uit van een kerkelijke binding. Van die binding kan bij voorbeeld blijken uit de doelstelling, de benoeming of voordracht van het bestuur, de financiële verantwoording, de bestemming van het liquidatiesaldo of een kerkordelijk verband. In het convenant is uitdrukkelijk opgenomen dat een instelling met een kerkelijke binding dient te voldoen aan de voorwaarden van de ANBI regeling. Zo kunnen bijvoorbeeld commerciële brouwerijen of exploitatiestichtingen van onroerend goed ook al behoren zij bij een kerkgenootschap niet zelf worden aangemerkt als ANBI vanwege hun winstoogmerk. Levensbeschouwelijke stromingen zijn gelijk gesteld met kerkgenootschappen, evenals spirituele bewegingen.
Bevordering van de democratische rechtsorde. Hiermee wordt bijvoorbeeld gedoeld op politieke partijen. Maar ook organisaties die zich richten op het tegengaan van discriminatie, of op het bevorderen van gelijkheid, diversiteit, persvrijheid enzovoorts, behoren tot deze categorie. Als voorbeeld kan worden genoemd Amnesty International.
Een combinatie van twee of meer van de bovengenoemde doelen. Er zijn instellingen die zich op meer doelen tegelijk richten, bijvoorbeeld de goededoelenloterijen. Om te voorkomen dat een afweging moet worden gemaakt welk doel prevaleert, is deze rubriek opgenomen.
Tot slot wordt ook het financieel of op andere wijze ondersteunen van instellingen die één of meer van de hiervoor aangeduide doelen nastreven als algemeen nut aangemerkt. Hiermee wordt het begrip “steunstichting” ingevuld. In de praktijk komt het voor dat een instelling als doelstelling heeft:- Gelden inzamelen voor stichting x teneinde de doelstelling van stichting x te ondersteunen. Als de te ondersteunen instelling x een ANBI is kwalificeert de steunstichting ook.Ook zijn er steunstichtingen die meerdere ANBI’s (financieel) ondersteunen.
Het nieuwe vierde lid van artikel 5b van de AWR opent de mogelijkheid voor instellingen die zich (nagenoeg) uitsluitend richten op cultuur om tevens als culturele instelling aangemerkt te worden. Zowel in de inkomstenbelasting als in de vennootschapsbelasting wordt een multiplier voorgesteld voor de giftenaftrek aan culturele instellingen ( zie de voorstellen met betrekking tot artikel 6.39a van de Wet IB 2001 en artikel 16 van de Wet Vpb 1969). Instellingen die als culturele instelling zijn aangemerkt worden op de door de Belastingdienst gepubliceerde ANBI-lijst van een herkenningsteken voorzien.
Het nieuwe vijfde lid van artikel 5b van de AWR is vrijwel gelijkluidend aan het huidige tweede lid van artikel 6.33 van de Wet IB 2001. In deze bepaling is opgenomen dat de inspecteur op het verzoek om als ANBI aangemerkt te worden, beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Toegevoegd is dat de in deze bepaling opgenomen procedure ook van toepassing is op het verzoek tot aanmerking als culturele instelling. Een verdere inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Het nieuwe zesde lid van artikel 5b van de AWR is ontleend aan het huidige derde lid van artikel 6.33 van de Wet IB 2001. Dit lid bepaalt dat de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking een ANBI niet meer als zodanig aanmerkt met ingang van het tijdstip waarop die instelling niet langer uitsluitend een algemeen nut beogend karakter heeft, niet meer voldoet aan de voorwaarden die in de ministeriële regeling zijn opgenomen, of niet meer gevestigd is in een van de in het eerste lid bedoelde staten. De inspecteur kan ook bij voor bezwaar vatbare beschikking de status van culturele instelling intrekken. Het tijdstip van intrekking kan in beide gevallen liggen voor de datum van dagtekening van de beschikking.
Het zevende en achtste lid van artikel 5b van de AWR zijn vrijwel gelijkluidend aan het huidige vierde en vijfde lid van artikel 6.33 van de Wet IB 2001. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Artikel VIII
Artikel VIII (overgangsbepaling verplaatsing definitie algemeen nut beogende instelling)
Deze bepaling bewerkstelligt dat algemeen nut beogende instellingen die op 31 december 2011 op de voet van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 als zodanig zijn aangemerkt, met ingang van 1 januari 2012 geacht worden op de voet van de definitie in de AWR zoals zodanig te zijn aangemerkt. ANBI’s die op de door de Belastingdienst bijgehouden ANBI-lijst staan, hoeven niet opnieuw een verzoek te doen om daarop opgenomen te worden.
De Staatssecretaris van Financiën,