33003 Adv RvSt inzake Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012)
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012)
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2011D44952, datum: 2011-09-20, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2011Z18006:
- Indiener: J.C. de Jager, minister van Financiën
- Medeindiener: F.H.H. Weekers, staatssecretaris van Financiën
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2011-09-21 14:30: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-09-28 10:00: Besloten technische briefing Belastingplan 2012 c.a. (Technische briefing), vaste commissie voor Financiën
- 2011-09-28 15:30: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
- 2011-10-04 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2011-10-13 14:00: Belastingplan 2012 (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Financiën
- 2011-10-31 11:00: Belastingplan 2012 c.a. (eerste termijn commissie Financiën) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Financiën
- 2011-11-07 11:00: Belastingplan 2012 c.a. (antwoord eerste termijn staatssecretaris van Financiën; tweede termijn) (Wetgevingsoverleg), vaste commissie voor Financiën
- 2011-11-15 19:45: Belastingplan 2012 (plenaire afronding in 1 termijn) (1e termijn Kamer) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2011-11-16 18:30: Belastingplan 2012 (plenaire afronding in 1 termijn) (termijn regering) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2011-11-17 14:20: Aanvang middagvergadering: Stemmingen (over het Belastingplan 2012 c.s.) (Stemmingen), TK
Preview document (🔗 origineel)
No.W06.11.0343/III 's-Gravenhage, 12 september 2011 Bij Kabinetsmissive van 30 augustus 2011, no.11.002067, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012), met memorie van toelichting. Het voorstel omvat het Belastingplan 2012 dat, samen met onder meer het voorstel Overige fiscale maatregelen 2012, het fiscale pakket voor het jaar 2012 vormt. De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt eerst een aantal algemene opmerkingen en vervolgens een aantal opmerkingen met betrekking tot het afschaffen van kleine belastingen, de vennootschapsbelasting, het vitaliteitspakket en de tijdelijke verlaging van de overdrachtsbelasting. Zij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is. 1. Algemeen De Afdeling plaatst de volgende algemene kanttekeningen bij het voorstel. a. Herziening belastingstelsel Uit de Miljoenennota 2012 komt het beeld naar voren van een stagnerende economische groei met hoogst onzekere vooruitzichten voor de komende jaren. De arbeidsmarkt zal als gevolg van de vergrijzing in absolute termen een krimp vertonen en er is een dringende noodzaak de schulden van overheid, bedrijfsleven en burgers terug te dringen. Tegen deze achtergrond is de Afdeling van oordeel dat het huidige belastingstelsel meer fundamenteel moet worden aangepast. De laatste grote herziening dateert van 2001. Daarnaast is er sprake geweest van beperkte herzieningen, zoals de wet Werken aan winst in 2007. Het vorige kabinet heeft onderkend dat het bestaande belastingstelsel opnieuw moet worden bezien en heeft op 15 september 2009 een Studiecommissie Belastingstelsel ingesteld. Kort weergegeven kreeg de commissie de opdracht een studie te verrichten naar de toekomstbestendigheid van het huidige fiscale stelsel. Op 7 april 2010 heeft de commissie haar rapport gepubliceerd. De commissie heeft het huidige belastingstelsel vanuit verschillende perspectieven onderzocht, zoals soliditeit, solidariteit, economische efficiëntie, eenvoud en milieuvriendelijkheid. Op grond van haar bevindingen doet de commissie een groot aantal aanbevelingen het fiscale stelsel structureel te herzien, zoals het stoppen van het overstimuleren van vreemd-vermogenfinanciering en het meer solide maken van het belastingstelsel door de belastingmix nader te bezien. De Afdeling constateert dat de aanbevelingen van de Studiecommissie Belastingstelsel in het fiscale pakket voor het jaar 2012 nog nauwelijks in beleid zijn omgezet, terwijl de urgentie voor een belastingherziening de laatste tijd alleen maar is toegenomen. De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het vorenstaande in te gaan. b. Omvang Belastingplan 2012 De Afdeling merkt op dat de omvang van het voorstel aanzienlijk is en dat samen met dit voorstel nog vier wetsvoorstellen aan haar voor advisering zijn voorgelegd. In totaal tellen de stukken meer dan 400 bladzijden. De laatste jaren verschuift het zwaartepunt van de advisering over fiscale wetsvoorstellen en van de parlementaire behandeling naar de laatste maanden van het jaar. De Afdeling meent dat dit patroon moet worden doorbroken en dat moet worden gestreefd naar een betere spreiding van de fiscale wetsvoorstellen over het jaar. Dat geeft meer tijd voor bezonnen beoordeling en komt de kwaliteit van de advisering over fiscale wetgeving en van de parlementaire behandeling ten goede. Het daartoe al in gang gezette separate traject voor fiscale onderhoudswetgeving ziet de Afdeling als een eerste stap in de goede richting. De Afdeling adviseert in de toekomst de fiscale wetsvoorstellen meer over het jaar te spreiden. c. Samenstelling Belastingplan 2012 In de memorie van toelichting bij het onderhavige voorstel wordt opgemerkt dat het voorstel voldoet aan de criteria zoals neergelegd in de notitie verzamelwetgeving. Volgens deze notitie wordt in principe slechts tot een inhoudelijke verzamelwet overgegaan indien: de verschillende onderdelen samenhang hebben; de verschillende onderdelen niet van een omvang en complexiteit zijn waardoor zij een afzonderlijk wetsvoorstel rechtvaardigen; en het op voorhand niet de verwachting is dat één van de onderdelen dermate politiek omstreden is dat een goede parlementaire behandeling van andere onderdelen in het geding komt. Wat het eerste criterium betreft wordt in de memorie van toelichting bij het voorstel opgemerkt dat sprake is van budgettaire samenhang. De Afdeling is van mening dat het criterium van budgettaire samenhang in elk geval voor de fiscale wetgeving onvoldoende onderscheidend is. Aan bijna elk fiscaal wetsvoorstel kleven budgettaire gevolgen en dat zou betekenen dat aan de hand van dit criterium elke fiscale maatregel, ongeacht de inhoudelijke samenhang, in een verzamelwet kan worden opgenomen. Daarnaast constateert de Afdeling dat er in het onderhavige voorstel van een inhoudelijke samenhang van de maatregelen geen sprake is. Het onderhavige voorstel bevat maatregelen van zeer uiteenlopende aard. Wat het tweede criterium betreft merkt de Afdeling op dat vooral de maatregelen op het terrein van de vennootschapsbelasting inzake de aftrekbeperking bij overnameholdings en de objectvrijstelling voor vaste inrichtingen, omvangrijk zijn en uitermate complex. Bovendien zijn de maatregelen van grote betekenis voor de internationale (fiscale) concurrentiepositie van Nederland. Gelet op het vorenstaande adviseert de Afdeling in elk geval de maatregelen in de sfeer van de vennootschapsbelasting inzake de aftrekbeperking bij overnameholdings en de objectvrijstelling voor vaste inrichtingen, uit het onderhavige voorstel te halen en in een apart wetsvoorstel op te nemen. d. Horizonbepaling Voor een drietal regelingen in het fiscale pakket voor het jaar 2012 wordt voorzien in een zogenoemde horizonbepaling. Voor deze regelingen wordt bepaald dat deze vijf jaren na de inwerkingtreding weer zullen vervallen. Om de regeling te continueren is nieuwe besluitvorming noodzakelijk op basis van een positieve evaluatie. Het betreft in de eerste plaats de regeling inzake de werkbonus die in onderhavig voorstel is opgenomen. In de tweede plaats betreft het, zoals in de memorie van toelichting wordt opgemerkt, een horizonbepaling voor de stimulering van cultureel ondernemerschap (deze stimulering is opgenomen in het voorstel voor een Geefwet). In de derde plaats, zo vervolgt de memorie van toelichting, gaat het om een horizonbepaling voor de nihilbijtelling voor auto's (deze nihilbijtelling is opgenomen in het voorstel Wet uitwerking autobrief). De Raad heeft vaker opgemerkt dat het inzetten van een fiscale maatregel voor specifieke beleidsdoeleinden aanvaardbaar en doeltreffend kan zijn, maar dat de beleidseffectiviteit, kostenefficiency en inpassing binnen de fiscale structuur zorgvuldig moeten worden afgewogen. Daarbij moeten in het bijzonder een toetsbaar (kwantitatief) beoogd doel en de verwachte effectiviteit worden vastgelegd. In het licht hiervan onderschrijft de Afdeling nut en noodzaak van een horizonbepaling, maar merkt zij op dat er in het fiscale pakket voor het jaar 2012 ook nieuwe belastinguitgaven zijn opgenomen, zoals de regeling voor flexsparen, waarvoor niet is voorzien in een horizonbepaling. De Afdeling adviseert voor alle nieuwe belastinguitgaven in het fiscale pakket voor het jaar 2012 een horizonbepaling in de wet op te nemen en daarbij in de memorie van toelichting, met het oog op een zinvolle evaluatie, een toetsbaar (kwantitatief) beoogd doel vast te leggen. e. Nota van wijziging Research & Development aftrek (RDA) In de memorie van toelichting wordt een nota van wijziging op het onderhavige voorstel aangekondigd inzake een nieuwe generieke fiscale faciliteit die tot doel heeft de directe kosten van R&D, niet zijnde loonkosten, te verlagen. De reden om dat bij nota van wijziging te doen, is dat de uitwerking van de RDA bij indiening van het voorstel nog niet is afgerond, aldus de toelichting. De Afdeling acht dit argument niet valide en vindt het vanuit een oogpunt van een zorgvuldige wetgevingsprocedure ongewenst dat al bij indiening van een wetsvoorstel vaststaat dat een nota van wijziging wordt ingediend. Een separaat wetsvoorstel ligt meer voor de hand. De Afdeling gaat er overigens zonder meer van uit dat een eventuele nota van wijziging aan haar voor advisering zal worden voorgelegd. De Afdeling adviseert de RDA in een apart wetsvoorstel op te nemen. 2. Afschaffen kleine belastingen De Afdeling plaatst enkele kanttekeningen bij het afschaffen van kleine belastingen. a. Budgettaire afweging Met het oog op vereenvoudiging en het verminderen van het instrumentalisme van de belastingheffing wordt voorgesteld een zevental kleine belastingen af te schaffen. De budgettaire derving hiervan bedraagt vanaf het jaar 2013 structureel € 841 mln per jaar. De redenen om deze belastingen af te schaffen lopen uiteen van hoge administratieve lasten, gecompliceerd toezicht tot zeer geringe milieueffecten. De verpakkingenbelasting, de belasting op alcoholvrije dranken en de leidingwaterbelasting worden vanwege het budgettaire en koopkrachtbeeld per 1 januari 2013 afgeschaft. Onduidelijk is wat hier wordt bedoeld met het koopkrachtbeeld. De Afdeling onderschrijft het streven naar vereenvoudiging en het verminderen van het instrumentalisme van de belastingheffing, maar mist in de toelichting een overtuigende budgettaire afweging. Zoals uit de Miljoenennota 2012 blijkt, is de financiële situatie van de rijksoverheid de afgelopen jaren aanzienlijk verslechterd en voor de toekomst een stuk onzekerder geworden. De Afdeling meent dat het afschaffen van kleine belastingen met een budgettaire derving van structureel € 841 mln, in het licht van de huidige budgettaire situatie van de Rijksoverheid dient te worden afgewogen tegen de vereenvoudigingswinst en het verminderen van het instrumentalisme. Bovendien betekent het afschaffen van een aantal belastingen dat een voorschot wordt genomen op een hoogst onzekere budgettaire toekomst. De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting aan het vorenstaande aandacht te besteden en zo nodig het voorstel aan te passen. b. Vereenvoudigingswinst verpakkingenbelasting Het afschaffen van kleine belastingen wordt onder andere geplaatst in de sleutel van vereenvoudiging. Het afschaffen van de verpakkingenbelasting laat echter onverlet dat het bedrijfsleven moet blijven voldoen aan de rapportageverplichtingen uit het Besluit beheer verpakkingen papier en karton. Hiervoor zal na afschaffing van de verpakkingenbelasting een alternatieve registratie moeten worden opgezet, inclusief financiering. De Afdeling merkt op dat hierdoor de behaalde vereenvoudigingswinst bij de afschaffing van de verpakkingenbelasting minder groot is dan op het eerste gezicht lijkt. De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting in te gaan op de vraag of de voordelen van de afschaffing van de verpakkingenbelasting opwegen tegen de nadelen van het opzetten van een nieuwe registratie. 3. Vennootschapsbelasting De Afdeling plaatst allereerst enkele kanttekeningen bij een meer fundamentele aanpak van het systeem van de ongelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen (onder a). Vervolgens plaatst de Afdeling kanttekeningen bij de renteaftrekbeperking inzake overnameholdings (onder b), en meer specifiek bij, opeenvolgend, de gevolgen voor het vestigingsklimaat, de derderente, het ontbreken van een tegenbewijsregeling en de onderlinge verhouding van renteaftrekbeperkingen. Ten slotte plaatst de Afdeling een kanttekening bij de objectvrijstelling voor vaste inrichtingen (onder c). a. Systeemaanpak De Afdeling merkt op dat de renteproblematiek in de vennootschapsbelasting al jaren een probleem vormt. De oorzaak van de problematiek is de ongelijke fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen. De vergoeding op vreemd vermogen (rente) is aftrekbaar, terwijl de beloning voor eigen vermogen (dividend) niet aftrekbaar is. Dit verschil in fiscale behandeling heeft geleid tot allerlei arbitrageprocessen waarbij financieringsstructuren worden opgezet met onder andere als doel de internationale verschillen in belastingtarieven te benutten. Om deze arbitrageprocessen tegen te gaan, bevat de Wet Vpb 1969 een groot aantal specifieke renteaftrekbeperkingen, elk met een verschillend oogmerk. Zo wordt met artikel 10a van de Wet Vpb 1969 beoogd winstdrainage te voorkomen. In artikel 10d van de Wet Vpb 1969 is de zogenoemde thincapregeling opgenomen. Met deze maatregel wordt beoogd te voorkomen dat de Nederlandse heffingsgrondslag wordt uitgehold doordat vennootschapsbelastingplichtigen bovenmatig met vreemd vermogen worden gefinancierd. De oorzaak van de renteproblematiek, de ongelijke fiscale behandeling tussen eigen en vreemd vermogen, is met deze maatregelen niet weggenomen en zolang die oorzaak niet wordt weggenomen, zal de discussie over de renteaftrek blijven voortduren. Voor een structurele aanpak van de renteproblematiek in concernverband is een gezamenlijk oplossingsrichting in internationaal verband, bijvoorbeeld binnen de Europese Unie, noodzakelijk. In de toelichting wordt hier geen aandacht aan besteed. De Afdeling adviseert in de toelichting aan te geven of met betrekking tot deze problematiek internationale initiatieven zijn of worden genomen. b. Aftrekbeperking overnameholding In onderhavig voorstel is een aftrekbeperking van rente over een overnameschuld opgenomen. De regeling komt er op neer dat onder bepaalde voorwaarden de rente van een overnameschuld niet onbeperkt in aftrek kan komen op de winst van de overgenomen vennootschap. Daarbij wordt een renteaftrek tot een bedrag van € 1 mln ongemoeid gelaten. gevolgen voor het vestigingsklimaat Met het oog op een aantrekkelijk fiscaal vestigingsklimaat in Nederland is voor wat betreft de renteproblematiek in de vennootschapsbelasting de beleidslijn steeds geweest geen algemene renteaftrekbeperking in te voeren, maar te kiezen voor specifieke renteaftrekbeperkingen. Ook de voorzitter van het Topteam hoofdkantoren heeft onlangs nog een algemene renteaftrekbeperking ontraden, en het kabinet heeft dit overgenomen. Het invoeren van specifieke renteaftrekbeperkingen heeft als belangrijk nadeel dat telkens weer reparatiewetgeving nodig is om de uitwassen te bestrijden. Grondslagerosie moet immers worden voorkomen. De renteaftrekbeperkingen zijn in de loop der jaren dan ook vele malen gewijzigd en aangescherpt en daardoor zeer ingewikkeld geworden. Het onderhavige voorstel om de renteaftrek bij overnameholdings te beperken, is hier een voorbeeld van. De vele wijzigingen in de renteaftrekbeperkingen zijn nadelig voor het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat, dat gebaat is bij stabiele fiscale wetgeving. Uit de memorie van toelichting blijkt niet of de mogelijke gevolgen van onderhavig voorstel voor het fiscale vestigingsklimaat in Nederland zijn meegewogen. De Afdeling adviseert in de toelichting alsnog in te gaan op de mogelijke gevolgen van het voorstel voor het fiscale vestigingsklimaat in Nederland. derderente De voorgestelde aftrekbeperking van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 gaat ook gelden voor derderente, dat wil zeggen rente die wordt betaald over leningen die buiten het concern worden aangegaan. De Afdeling tekent hierbij aan dat de huidige economische omstandigheden dusdanig zijn dat financiële instellingen terughoudend zullen zijn om al te ruimhartig leningen te verstrekken. De financiële instellingen zullen bij het verstrekken van leningen eisen dat voldoende eigen vermogen aanwezig is. Er zal in dergelijke gevallen dan ook sprake zijn van een zakelijke financieringsverhouding. Dit roept de vraag op of de voorgestelde anti-misbruikbepaling zich niet zou moeten beperken tot de zogenoemde groepsrente. Bovendien betekent de aftrekbeperking van derderente dat dubbele heffing kan ontstaan. De door derden ontvangen rente zal immers normaliter in de heffing (van vennootschapsbelasting) worden betrokken. De Afdeling adviseert nader toe te lichten waarom het voorstel zich ook uitstrekt tot derderente. ontbreken tegenbewijsregeling In het voorstel wordt de grens voor "excessieve" leningen gelegd bij een verhouding tussen vreemd en eigen vermogen van 2:1. Het stellen van een grens is altijd arbitrair. Dit kan leiden tot een zekere mate van overkill, want het stellen van een grens betekent dat ook situaties kunnen worden getroffen waarin sprake is van een bedrijfseconomisch adequate zakelijke financieringsverhouding. Niet voor niets heeft de toenmalige staatssecretaris van Financiën opgemerkt: "Een regeling die de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen vastlegt, zal dus altijd een tegenbewijsregeling moeten kennen hetgeen ondermeer een lastenverzwaring voor het bedrijfsleven zou meebrengen". De Afdeling is van mening dat ook in het onderhavige voorstel een tegenbewijsregeling niet mag ontbreken. Dit komt de proportionaliteit van de voorgestelde regeling ten goede. De regeling is immers vooral bedoeld om onbedoeld gebruik te bestrijden, terwijl zonder tegenbewijsregeling ook wel adequate zakelijke financieringsverhoudingen worden getroffen. De Afdeling adviseert alsnog een tegenbewijsregeling in te voeren. onderlinge verhouding renteaftrekbeperkingen Na invoering van het onderhavige wetsvoorstel zijn er renteaftrekbeperkingen opgenomen in de artikelen 10a, 10b, 10d en 15ad van de Wet Vpb 1969. Dit roept de vraag op naar de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende renteaftrekbeperkingen. Zo bestaan er verschillen tussen het voorgestelde artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 en artikel 10d van de Wet Vpb 1969, zoals: voor artikel 10d van de Wet Vpb 1969 geldt een 3:1 toets voor de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen, terwijl voor het voorgestelde artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 een toets van 2:1 geldt; voor artikel 10d van de Wet Vpb 1969 geldt een franchise van € 500 000 hoofdsom en voor het voorgestelde artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 een franchise van € 1 mln rente; in artikel 10d van de Wet Vpb 1969 is het goodwillgat niet gerepareerd, terwijl dat in het voorgestelde artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 wel het geval is; voor artikel 10d van de Wet Vpb 1969 wordt het eigen vermogen niet verminderd met de boekwaarde van deelnemingen, terwijl dat in het voorgestelde artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 wel het geval is. De Afdeling merkt op dat deze verschillen niet zijn te verklaren uit de aard van de maatregelen, want zowel artikel 10d van de Wet Vpb 1969 als het voorgestelde artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 zijn anti-misbruikmaatregelen tegen excessieve renteaftrek. De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting deze verschillen afdoende te verklaren en zo nodig deze verschillen op te heffen en de maatregelen op elkaar af te stemmen. c. Objectvrijstelling vaste inrichting Onder de huidige Wet Vpb 1969 bestaat de mogelijkheid verliezen van buitenlandse filialen te verrekenen met Nederlandse winsten. Deze verliesverrekening wordt teruggenomen indien later winsten worden behaald. Het terugnemen van verliezen kan echter (voor onbepaalde tijd) worden uitgesteld, bijvoorbeeld door het omzetten van een vaste inrichting in een dochter. Door invoering van een objectvrijstelling wordt dit timingvoordeel ongedaan gemaakt. Het voorstel houdt in dat zowel de negatieve als positieve resultaten van een buitenlandse vaste inrichting uit de wereldwinst worden geëlimineerd. Met de invoering van een objectvrijstelling voor vaste inrichtingen in de vennootschapsbelasting wordt uitvoering gegeven aan een beleidsvoornemen uit de Fiscale Agenda. Onduidelijk is welke overwegingen aan deze beleidswijziging ten grondslag liggen. In het zogenoemde consultatiedocument is deze beleidswijziging niet aan de orde geweest. In de brief aan de Tweede kamer van 5 december 2009 worden ter rechtvaardiging van deze beleidswijziging uitsluitend administratieve bezwaren van de huidige regeling genoemd. De mogelijkheid verliezen van een vaste inrichting in aftrek te brengen, bestaat echter al sinds de invoering van de Wet IB 1914. Dit roept de vraag op of de administratieve bezwaren al niet eerder zijn gebleken en waarom die thans zodanig zwaarwegend zijn dat de huidige regeling moet worden aangepast. Bovendien is de nieuwe regeling ook niet bepaald eenvoudig te noemen en zal zij daarom ook de nodige administratieve lasten meebrengen. Dit staat haaks op het streven naar vereenvoudiging. Verder is van belang dat de bestaande regeling een belangrijk onderdeel vormt van het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat. De vraag rijst daarom wat de gevolgen van de objectvrijstelling zullen zijn voor het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat, zeker nu de opbrengst van de maatregel niet via een tariefsverlaging van de vennootschapsbelasting wordt teruggesluisd. De Afdeling adviseert in de memorie van toelichting nader te motiveren welke overwegingen hebben geleid tot het invoeren van een objectvrijstelling en in te gaan op de mogelijke gevolgen van de objectvrijstelling voor het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat. 4. Vitaliteitspakket In het kader van het vitaliteitspakket worden vier regelingen afgeschaft: de arbeidskorting voor ouderen, de doorwerkbonus, de spaarloonregeling en de levensloopregeling. Tegenover de afgeschafte regelingen staan twee nieuwe fiscale regelingen. Er komt een werkbonus om 62-plussers te stimuleren te blijven werken. Daarnaast wordt een regeling voor flexsparen ingevoerd. De Afdeling plaatst hier de volgende kanttekeningen bij. a. Noodzaak werkbonus De werkbonus vervangt de additionele arbeidskorting voor werknemers die 58 jaar of ouder zijn en de doorwerkbonus voor werknemers die 62 jaar of ouder zijn. Met de werkbonus wordt beoogd 62-plussers te stimuleren om te blijven werken. De Afdeling merkt op dat de afgelopen jaren al een aantal (fiscale) maatregelen is genomen die langer doorwerken beogen te bevorderen, zoals het afschaffen van de VUT en de beperking van de fiscale faciliëring van het prepensioen. Volgens de memorie van toelichting hebben deze maatregelen een belangrijke bijdrage geleverd aan de toename van de arbeidsparticipatie van oudere werknemers. De gemiddelde uitreedleeftijd is gestegen van 61 jaar in 2005 naar 62,7 jaar in 2010. Deze stijging roept de vraag op naar de noodzaak van de werkbonus. In de toelichting ontbreekt echter de verwachte effectiviteit van de maatregel. Er is bijvoorbeeld geen aandacht geschonken aan het geprognotiseerde aantal ouderen dat door de werkbonus aan het werk zal blijven of aan de slag zal gaan. De Afdeling adviseert de noodzaak van de werkbonus alsnog te onderbouwen. b. Horizonbepaling werkbonus In het voorstel is voor de werkbonus een zogenoemde horizonbepaling opgenomen. De horizonbepaling houdt in dat de werkbonus vijf jaren na de inwerkingtreding zal komen te vervallen. Om de werkbonus te continueren, is nieuwe besluitvorming noodzakelijk op basis van een positieve evaluatie. Zoals in punt 1, onder d, van dit advies is opgemerkt, onderschrijft de Afdeling nut en noodzaak van een horizonbepaling. Wel merkt de Afdeling op dat het doel van de werkbonus om "62-plussers te stimuleren om te blijven werken" slechts in algemene termen is geformuleerd. Een toetsbaar (kwantitatief) beoogd doel ontbreekt. Die vastlegging is noodzakelijk met het oog op een zinvolle evaluatie. De Afdeling adviseert het beoogde doel en de verwachte effectiviteit van de werkbonus vast te leggen in de memorie van toelichting. c. Flexsparen Flexsparen is een spaarfaciliteit in de inkomstenbelasting. De stortingen in flexsparen zijn fiscaal aftrekbaar in box 1 en er wordt pas belasting geheven bij de opname van het tegoed. Daarnaast is het opgebouwde tegoed in flexsparen niet belast in box 3. Het maximaal fiscaal gefacilieerd op te bouwen vermogen bedraagt in totaal € 20 000 (bruto). Naast een maximaal op te bouwen vermogen, geldt er een jaarlijkse aftrekbare maximuminleg van € 5 000. Er gelden geen beperkingen met betrekking tot de reden waarom en de mate waarin deelnemers het flexspaartegoed aanwenden. Wel dient de opname van het tegoed uiterlijk vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd plaats te vinden. Met flexsparen worden verschillende doelen nagestreefd, zoals een bijdrage leveren aan de flexibilisering van de arbeidsmarkt en het stimuleren van langer doorwerken. Zoals in punt 1, onder d, van dit advies ook is aangegeven, heeft de Raad al vaker opgemerkt dat het inzetten van een fiscale maatregel voor specifieke beleidsdoeleinden aanvaardbaar en doeltreffend kan zijn, maar dat zorgvuldig de beleidseffectiviteit, kostenefficiency en inpassing binnen de fiscale structuur moeten worden afgewogen. Daarbij moeten in het bijzonder een toetsbaar (kwantitatief) beoogd doel en de verwachte effectiviteit worden vastgelegd. Dit geldt ook voor het flexsparen. Aan de verwachte effectiviteit wordt in de toelichting echter geen enkele aandacht geschonken. Ook worden met de regeling meerdere ruim geformuleerde doelen beoogd. Bovendien is in de toelichting geen aandacht geschonken aan het geprognosticeerde aantal deelnemers. Daar moet toch enig inzicht in bestaan, omdat het anders niet mogelijk is het verwachte budgettaire beslag van het voorstel te berekenen. Voor wat betreft de budgettaire aspecten merkt de Afdeling nog op dat hier sprake is van een open-einderegeling. Gelet op de huidige budgettaire situatie van de Rijksoverheid en op de hoogst onzekere vooruitzichten voor de komende jaren, is het dan de vraag of de regeling op termijn houdbaar is, mocht de regeling een succes worden. Verder betwijfelt de Afdeling of de maatregel geschikt is voor de onderkant van de arbeidsmarkt. Gelet op het koopkrachtbeeld zoals dat uit de Miljoenennota 2012 naar voren komt, mag worden verwacht dat lagere inkomensgroepen niet de financiële ruimte hebben aan de regeling deel te nemen. De Afdeling adviseert de invoering van het flexsparen nader te onderbouwen en de toelichting op de hiervoor vermelde punten aan te vullen. 5. Tijdelijke verlaging overdrachtsbelasting Voorgesteld wordt de overdrachtsbelasting met terugwerkende kracht tot 15 juni 2011 tijdelijk - voor de periode van één jaar - te verlagen van 6% naar 2%. Het budgettaire beslag van deze maatregel wordt geraamd op € 600 mln voor een half jaar. De afgelopen jaren is een aantal fiscale maatregelen genomen om de woningmarkt vlot te trekken. Het betreft onder andere een verlenging van de termijn voor het behoud van hypotheekrenteaftrek bij verkoop van de voormalige eigen woning (verlenging met een jaar), een verlenging van de regeling voor herleving van de hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur (verlenging met een jaar) en een verlenging van de zesmaandstermijn in de overdrachtsbelasting voor de doorverkoop van woningen (een verruiming naar twaalf maanden). Ook met de voorgestelde verlaging van de overdrachtsbelasting wordt volgens de memorie van toelichting een krachtige impuls gegeven voor een blijvend herstel van de woningmarkt. Een fundamentele aanpak van de woningmarkt is tot nu toe echter achterwege gebleven. Sterker nog, beperkte budgettaire middelen zijn nu al vergeven waardoor deze budgettaire middelen niet meer beschikbaar zijn om de aanpassingsproblemen van een echt fundamentele aanpak van de woningmarkt enigszins te compenseren. Verder blijkt uit de toelichting niet welke afwegingen er toe hebben geleid te kiezen voor een verlaging van de overdrachtsbelasting. Uit de toelichting blijkt bovendien niet waarop de verwachting is gebaseerd dat met de verlaging van de overdrachtsbelasting de woningmarkt daadwerkelijk een krachtige impuls wordt gegeven. In de woonvisie van het kabinet wordt gesteld dat de verlaging van de overdrachtsbelasting effectiever wordt door het tijdelijke karakter van de maatregel. Onduidelijk is waarop dit is gebaseerd. De Afdeling meent dat na afloop van een jaar met een lager tarief de woningmarkt weer zal terugvallen en dat met de tijdelijke verlaging van de overdrachtsbelasting hooguit een tijdelijke impuls aan de woningmarkt is gegeven. De Afdeling adviseert in de toelichting de voorgestelde verlaging van de overdrachtsbelasting dragend te motiveren. 6. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De vice-president van de Raad van State, Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W06.11.0343/III met redactionele kanttekeningen die de Afdeling in overweging geeft. In de considerans "Overwegende dat" vervangen door "Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat", in overeenstemming met aanwijzing 109, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving. De in artikel II, onderdeel U, opgenomen horizonbepaling voor zover deze betrekking heeft op artikel 6.39a van de Wet IB 2001 opnemen in het van het fiscale pakket voor het jaar 2012 deel uitmakende voorstel voor een Geefwet, aangezien genoemd artikel 6.39a in die Geefwet is opgenomen (artikel I, onderdeel E, van het voorstel voor een Geefwet dat bij de Afdeling voor advies voorligt onder zaaknummer W06.11.0333/III). In de in artikel IX, onderdeel E, eerste lid, eerste volzin, opgenomen vervangende tekst inzake artikel 12, eerste lid, van de Wet Vpb 1969, voor het begrip "vrijwilligers" verwijzen naar de definitie ervan in artikel 9, eerste lid, onderdeel h (nieuw), van de Wet Vpb 1969 (opgenomen in artikel IV, onderdeel C, eerste lid, van het van het fiscale pakket voor het jaar 2012 deel uitmakende voorstel Overige fiscale maatregelen 2012, dat bij de Afdeling voor advies voorligt onder zaaknummer W06.11.0345/III). In het in artikel IX, onderdeel R, opgenomen artikel 15i, vierde lid (nieuw), van de Wet Vpb 1969, de komma na "genieten" vervangen door een dubbele punt en "mits" in onderdeel a plaatsen voor "de activiteiten". Voorts in het in dat onderdeel R opgenomen artikel 15j, eerste lid, tweede volzin (nieuw), van de Wet Vpb 1969, "vindt de eerste volzin naar evenredigheid plaats" vervangen door: vindt de eerste volzin naar evenredigheid toepassing. De in artikel XXVII, onderdeel D, opgenomen twee volzinnen van artikel 30fb, derde lid (nieuw), van de Algemene wet inzake rijksbelastingen herformuleren aangezien zij niet "lopen". Miljoenennota 2010. Kamerstukken II 2009/10, 32 140, nr. 1 en Stcrt. 2009, 16262. De titel van het rapport luidt "Continuïteit en vernieuwing, Een visie op het belastingstelsel" (Kamerstukken II 2009/10, 32 140, nr. 4). Paragraaf 1.3, laatste alinea. Kamerstukken I 2010/11, 32 500 VI, M. Paragraaf 1.3, laatste alinea. Zie met name artikel IX, onderdelen I tot en met R, van het voorstel. Paragraaf 1.2 van de memorie van toelichting. Artikel II, onderdeel N. Bedoeld zal zijn een horizonbepaling voor de aftrek van giften aan culturele instellingen: zie daarover het advies betreffende het bij de Afdeling voor advies voorliggende voorstel voor een Geefwet, zaaknummer W06.11.0333/III. Bij de Afdeling voor advies voorliggend onder zaaknummer W06.11.0344/III. Zie onder meer het advies betreffende het Belastingplan 2009 over de doorwerkbonus (Kamerstukken II 2008/09, 31 704, nr. 4). Paragraaf 2.2.6 van de memorie van toelichting. Paragraaf 2.1 van de memorie van toelichting. Hoofdstuk 6 van de memorie van toelichting. Paragraaf 2.2.1 van de memorie van toelichting; artikel IX, onderdeel Q, van het voorstel. Kamerstukken II 2010/11, 32 637, nr. 14, blz. 2, paragraaf 3. Zie het in artikel IX, onderdeel Q, opgenomen artikel 15ad, vijfde lid (nieuw), van de Wet Vpb 1969. Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, blz. 10. Paragraaf 2.2.2 van de memorie van toelichting; artikel IX, onderdeel R, van het voorstel. Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1, blz. 11 en 32/33. Kamerstukken II 2008/09, 31 369, nr. 6. Kamerstukken II 2009/10, 31 369, nr. 9. Paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting. Paragraaf 3.3.1 van de memorie van toelichting. Artikel II, onderdeel U. Paragraaf 1.2 van de memorie van toelichting. Paragraaf 3.3.2 van de memorie van toelichting. Deze leeftijd zal worden aangepast bij een verhoging van de AOW- en pensioenrichtleeftijd. Paragraaf 5.1 van de memorie van toelichting. Kamerstukken II 2010/11, 32 847, nr. 1. Zie in dezelfde zin de Macro Economische Verkenning 2012, paragraaf 4.4, het kader "Woningmarkt uit het slop door overdrachtsbelasting?". PAGE PAGE 11 PAGE I AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........