[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 zoekmachine] [wat is dit?]

Toelichtende nota

Bijlage

Nummer: 2011D51295, datum: 2011-10-24, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document, link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Aanbiedingsbrief inzake Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Sultanaat Oman tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol; Muscat, 5 oktober 2009 (2011D51294)

Preview document (🔗 origineel)


Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Sultanaat Oman tot
het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van
belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol;
Muscat, 5 oktober 2009 (Trb. 2010, 181)

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het onderhavige Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het
Sultanaat Oman tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen
van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het
inkomen (hierna: het Verdrag) bevat regels die aanwijzen welke van de
verdragsluitende staten, het Koninkrijk der Nederlanden voor wat betreft
Nederland dan wel het Sultanaat Oman voor wat betreft Oman, bevoegd is
om in overeenstemming met zijn nationale wetgeving belasting te heffen
van het inkomen van inwoners van Ă©Ă©n of van beide staten; dit teneinde
dubbele belasting te voorkomen. Daarnaast regelt het Verdrag, onder meer
met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de
onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens. Het Verdrag sluit aan bij
het streven naar een uitbreiding van het netwerk van belastingverdragen
in de regio Midden-Oosten en past in het netwerk van vergelijkbare
belastingverdragen die het Koninkrijk der Nederlanden is aangegaan met
tal van andere landen ter wereld. 

2. Verloop van de onderhandelingen

In juli 2007 hebben Nederland en Oman in Den Haag voor het eerst over
het Verdrag onderhandeld. De tweede onderhandelingsronde vond plaats in
februari 2008 in Muscat, Oman. In de tweede onderhandelingsronde is op
ambtelijk niveau overeenstemming bereikt over het Verdrag. De aanleiding
voor de onderhandelingen was de wens van beide partijen om de bestaande
verdragsloze situatie op te heffen, teneinde de economische betrekkingen
tussen en de wederzijdse investeringen door inwoners van Nederland en
Oman te bevorderen. Het Verdrag biedt het Nederlandse bedrijfsleven meer
zekerheid ten aanzien van investeringen in Oman. In oktober 2009 is te
Muscat het Verdrag ondertekend. De goedkeuringsprocedure heeft enige
vertraging opgelopen wegens het herstellen van een onjuistheid in de
Nederlandse verdragstekst, die met de Omani geaccordeerd diende te
worden. De tekst is inmiddels gecorrigeerd en is in Tractatenblad 2010,
181 gepubliceerd. 

Voor Nederland diende als grondslag voor de onderhandelingen een ten
behoeve van de verdragsonderhandelingen opgesteld ontwerp. Dit ontwerp
kwam nagenoeg overeen met de bijlage bij de notitie Algemeen fiscaal
verdragsbeleid (Kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs. 1-2), met dien
verstande dat daaraan zijn toegevoegd de in het Nederlandse
verdragsbeleid ontwikkelde bepalingen, die zijn toegelicht in de notitie
Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal
fiscaal (verdragen)recht (Kamerstukken II 1997/98, 25 087, nr. 4;
hierna: Notitie Uitgangspunten), en dat de tekst op enige punten in
overeenstemming is gebracht met de tekst van het
OESO-modelbelastingverdrag 2005 (hierna: het OESO-modelverdrag). 

De Nederlandse inzet van de onderhandelingen was te komen tot een
verdrag dat zoveel mogelijk in overeenstemming zou zijn met het in
voormelde notities neergelegde beleid.

De onderhandelingen over dit Verdrag hebben plaatsgevonden voordat de
notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 totstandkwam. Het Verdrag bevat
echter geen afspraken die wezenlijk afwijken van de uitgangspunten in
die notitie, behoudens de hieronder genoemde punten waarop Nederland
tegemoet is gekomen aan de wensen van Oman. Wat betreft het
inwonersbegrip kon uiteraard geen rekening worden gehouden met de
uitspraak van de Hoge Raad van 4 december 2009, nr. 07/10383 (BNB
2010/177). In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader
ingegaan.

Aan het Verdrag is een Protocol gehecht, waarin een aantal begrippen in
de afzonderlijke verdragsartikelen nader wordt gepreciseerd. Dit
Protocol vormt een integrerend onderdeel van het Verdrag. Op verzoek van
Oman is dit opgenomen in artikel 29, omdat dit op grond van de nationale
wetgeving van Oman noodzakelijk is.

Naar de mening van de eerste ondertekenaar vormen de in het Verdrag
neergelegde regelingen een resultaat dat in het licht van de over en
weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en
waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van
het Nederlandse bedrijfsleven. De door Nederland naar voren gebrachte
wensen konden bij de onderhandelingen voor een groot deel worden
verwezenlijkt. Hiervan kunnen de volgende punten worden genoemd.

Oman onderschrijft het Nederlandse standpunt over de winsttoerekening in
geval van bedrijfsklare projecten (zogenoemde ‘turnkey’-projecten)
en over de zogenoemde cost-sharingbepaling bij gelieerde ondernemingen
(Protocolbepaling VII bij artikel 7 respectievelijk Protocolbepaling XI
bij artikel 9). 

Een bepaling op grond waarvan pensioenfondsen als verdragsgerechtigd
worden aangemerkt (Protocolbepaling III bij artikel 4).

Een bronstaatheffing voor pensioenen, uitkeringen op grond van een
socialezekerheidsstelsel, lijfrenten en voor afkoopsommen van pensioenen
en lijfrenten (artikel 18).

GĂ©Ă©n ruime omschrijving van het begrip ‘vaste inrichting’ (artikel
5, eerste en tweede lid). In het Verdrag is de omschrijving uit het
OESO-modelverdrag gevolgd en niet de ruime omschrijving uit het
VN-modelverdrag, inhoudende dat ook dienstverlening in algemene zin
onder het begrip vaste inrichting wordt gebracht.

0% bronheffing over deelnemingsdividenden bij een aandelenbelang van ten
minste 10% (artikel 10, tweede lid, onderdeel a).

Uitsluitende woonstaatheffing over interest (artikel 11).

De mogelijkheid voor Nederland een conserverende aanslag op te leggen en
in te vorderen in geval van emigratie van een aanmerkelijkbelanghouder
(Protocolbepaling XIII bij artikelen 10 en 13).

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 26) zo veel mogelijk conform het
OESO-modelverdrag.

Op enkele punten is van het Nederlandse verdragsbeleid afgeweken
teneinde rekening te houden met de specifieke wensen van het Sultanaat
Oman. Deze specifieke wensen zijn onder andere tot uitdrukking gekomen
in:

een negenmaandentermijn voor het constateren van een vaste inrichting
bij de uitvoering van een bouwwerk e.d. in plaats van de gebruikelijke
twaalfmaandentermijn;

een bronstaatheffing op royalty’s van 8%;

een ruime definitie van het royaltybegrip, met inbegrip van vergoedingen
voor het gebruik van apparatuur;

een bronstaatheffing over inkomsten uit zelfstandige arbeid conform het
OESO-modelverdrag dat van toepassing was tot 2000;

geen bepaling over arbitrage;

geen bepaling over de mogelijkheid tot uitbreiding van de reikwijdte van
het Verdrag tot de delen van het Koninkrijk der Nederlanden, die niet in
Europa zijn gelegen.

Hieronder zullen in paragraaf 5 de overeengekomen resultaten op
hoofdlijnen worden uiteengezet. Daarbij zullen per artikel de
belangrijkste afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid worden
aangegeven. 

3. Budgettaire gevolgen

Over de omvang van de budgettaire gevolgen valt, gezien de huidige stand
van de investeringen, nog geen concrete aanwijzing te geven. Voor het
Nederlandse bedrijfsleven zal het Verdrag bij toenemende activiteiten en
investeringen in Oman positief uitwerken. De grenzen van de
heffingsbevoegdheden van beide landen zijn duidelijk vastgelegd en er is
een goede grondslag gelegd voor overleg in die situaties waarin
toepassing van het Verdrag desalniettemin tot problemen zou kunnen
leiden. 

4. Koninkrijkspositie

Op verzoek van Oman wordt het Verdrag, wat het Koninkrijk der
Nederlanden betreft, alleen aangegaan voor het Europese deel van
Nederland. Tevens is op verzoek van Oman geen bepaling opgenomen over de
mogelijkheid tot uitbreiding van de reikwijdte van het Verdrag tot de
delen van het Koninkrijk der Nederlanden, die niet in Europa zijn
gelegen.

5. Artikelsgewijze toelichting

Titel en preambule

Het Verdrag geldt voor belastingen naar het inkomen, maar niet voor
belastingen naar het vermogen. Oman kent geen vermogensbelasting. In
Nederland is de vermogensbelasting sinds 1 januari 2001 afgeschaft.
Hoewel op verzoek van Oman in de preambule als verdragsluitende partijen
de regeringen van beide landen worden genoemd, zal het Verdrag uiteraard
gelden tussen beide staten, zoals ook blijkt uit de verdere tekst.

Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is (artikel 2 juncto
Protocolbepaling I)

De Omaanse belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, zijn de
‘Company Income Tax’ en de ’Profit Tax’. De ‘Company Income
Tax’ is een belasting die wordt geheven van ondernemingen die zijn
geregistreerd of opgericht in Oman en van vaste inrichtingen van
buitenlandse ondernemingen in Oman. Omaanse dan wel buitenlandse
natuurlijke personen die in Oman een handels-, industriële en/of
professionele onderneming drijven, worden belast op grond van de
‘Profit Tax’.

Tijdens de onderhandelingen was het belastingtarief 12% voor Omaanse
inwoners en inwoners van de Gulf Co-operation Council (GCC) met een
vaste inrichting in Oman. De GCC-landen zijn: Bahrein, Koeweit, Oman,
Qatar, Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten. Vaste
inrichtingen van inwoners van andere landen werden belast tegen een
progressief tarief dat opliep van 5% tot 30%.

In Oman is per 1 januari 2010 een nieuwe belastingwet in werking
getreden. Hierbij is onder andere Ă©Ă©n uniform tarief van 12% ingevoerd
voor buitenlandse en Omaanse belastingplichtigen. 

Over royalty’s, huur van apparatuur, ‘management fees’, betalingen
voor de overdracht van technische kennis, onderzoek en ontwikkeling aan
buitenlandse ondernemingen die geen vaste inrichting in Oman hebben,
wordt een bronheffing geheven van 10%. Voor zover deze vergoedingen
betrekking hebben op inkomsten van ondernemingen die een vaste
inrichting in Oman hebben, bedraagt de heffing 12% (indien het hoofdhuis
in een GCC-staat is gevestigd), of is (in alle andere gevallen) het
progressieve tarief van toepassing. Oman heft geen bronbelasting op
dividenden en interest. Voor mijnbouwactiviteiten en toerisme geldt een
vrijstelling van belasting. 

Natuurlijke personen, voor zover zij geen onderneming drijven, zijn in
Oman niet onderworpen aan belasting. 

Op verzoek van Nederland is in Protocolbepaling I, onderdeel a, een
bepaling opgenomen die beoogt lichamen en andere personen uit te sluiten
van de voordelen van het Verdrag indien zij geheel of gedeeltelijk van
belasting zijn vrijgesteld wegens vestiging in een vrije zone (‘free
zone’), waarin vrijdom van directe belastingen geldt.

Inwoner (artikel 4, junctis Protocolbepalingen III en IV)

Op verzoek van Oman is in het Verdrag ook de plaats van inschrijving als
criterium voor het inwonerschap opgenomen.

Natuurlijke personen worden ingevolge artikel 4, eerste lid, van het
Verdrag aangemerkt als inwoners van een van beide staten als zij in de
staat waarin zij wonen voor de belastingheffing als inwoners worden
behandeld. Voor het aanmerken als inwoner van een staat voor de
toepassing van het verdrag volstaat dat deze personen zijn onderworpen
aan een belastingheffing die voor alle inwoners van die staat geldt.
Natuurlijke personen zijn, voor zover zij geen onderneming in Oman
drijven, in dat land niet aan een belastingheffing naar het inkomen
onderworpen. Het feit dat de volledige onderworpenheid aan de
belastingheffing van Oman een objectief beperkte omvang heeft, betekent
voor natuurlijke personen echter niet dat geen sprake zou zijn van
‘full tax liability’ in de zin van de belastingwetgeving van Oman.
Dat is slechts anders in het geval bepaalde natuurlijke personen in Oman
niet aan dezelfde fiscale verplichtingen zouden zijn onderworpen als die
welke algemeen gelden voor andere inwoners van dat land.  Bij
afwezigheid van feitelijke belastingheffing in Oman zal aan de hand van
de feiten en omstandigheden beoordeeld moeten worden of natuurlijke
personen geacht kunnen worden inwoner van dat land te zijn voor de
toepassing van het onderhavige Verdrag. 

Voor lichamen geldt een enigszins andere benadering. De vraag of
lichamen, die in hun staat van vestiging subjectief van belastingheffing
zijn vrijgesteld, voor de toepassing van het verdrag wel kunnen worden
beschouwd als inwoner van die Staat was onderwerp van het arrest van de
Hoge Raad van 4 december 2009, nr. 07/10383 (BNB 2010/177). De Hoge Raad
lijkt van oordeel te zijn dat als een verdrag bepaalde vrijgestelde
lichamen uitdrukkelijk als verdragsinwoner aanmerkt, andere vrijgestelde
lichamen niet als verdragsinwoner in aanmerking komen. Uit het arrest
kan evenwel niet met zekerheid worden afgeleid hoe de Hoge Raad zou
oordelen over vrijgestelde lichamen onder een verdrag met een
woonplaatsartikel overeenkomstig artikel 4 OESO-modelverdrag, derhalve
zonder dat dit bepaalde vrijgestelde lichamen uitdrukkelijk als inwoner
bestempelt. Het desbetreffende arrest is gewezen nadat het verdrag met
Oman tot stand is gekomen. Dit arrest heeft dus geen invloed gehad op de
bepalingen ten aanzien van verdragsinwonerschap en onderworpenheid. In
de discussies over de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011 is
uitgesproken dat (subjectieve) vrijstellingen in beginsel niet afdoen
aan de voor verdragsinwonerschap vereiste onderworpenheid. In dat licht
moet ook   artikel III, onderdeel a, van het Protocol bij het
voorliggende Verdrag worden gezien, waarin is bepaald dat  bij wet
ingestelde organen van een staat en  in de vestigingsstaat erkende en
onder toezicht staande pensioenfondsen, eveneens worden aangemerkt als
inwoner in de zin van het Verdrag. Daarmee is de toegang tot  de
voordelen van het Verdrag voor deze entiteiten buiten twijfel gesteld.
Teneinde veilig te stellen dat het Verdrag van toepassing is op
natuurlijke personen die, naar de feiten en omstandigheden beoordeeld,
wonen aan boord van een schip en niet beschikken over een feitelijke
woonplaats in Ă©Ă©n van de verdragsluitende staten, regelt
Protocolbepaling III, onderdeel b, dat zij geacht worden inwoner te zijn
van de verdragsluitende staat waar het desbetreffende schip zijn
thuishaven heeft. 

Indien een lichaam inwoner is van beide staten, is op grond van artikel
4, derde lid, in beginsel doorslaggevend de plaats waar de feitelijke
leiding van het lichaam is gevestigd (zie voor een definitie van het
begrip ‘lichaam’ artikel 3, eerste lid, onderdeel e). Echter, in
Protocolbepaling IV is hierop een uitzondering gemaakt om ontwijking van
Nederlandse belastingheffing over de winstreserves van het lichaam tegen
te gaan. Als de feitelijke leiding van een lichaam in de drie
voorafgaande jaren was gevestigd in de andere staat (lees: Nederland) en
de bezittingen op enig moment in de periode van twaalf maanden
voorafgaand aan de vestiging in een staat (lees: Oman) bestonden uit
liquide middelen, is artikel 4, derde lid, niet van toepassing. Het
gevolg hiervan is dat een dergelijk naar Nederlands recht opgericht
(kasgeld)lichaam gedurende nog ten hoogste drie jaren na de verplaatsing
van diens werkelijke leiding naar Oman ook voor de toepassing van het
verdrag mag worden behandeld als inwoner van Nederland. Op de materiële
gevolgen van de toepassing van deze anti-misbruikbepaling zal hierna
worden ingegaan bij de behandeling van artikel 10 onderscheidenlijk
artikel 13. Als uitzondering op de uitzondering is artikel 4, derde lid,
weer wel van toepassing als de bevoegde autoriteiten  gezamenlijk
vaststellen dat de verplaatsing van de feitelijke leiding van het
lichaam is geschied om bona fide zakelijke redenen. 

Vaste inrichting (artikel 5 juncto Protocolbepalingen V en VI)

Hoewel artikel 5 grotendeels het OESO-modelverdrag volgt, is bij wijze
van compromis in artikel 5, derde lid, voor de uitvoering van
bouwwerken, constructie- of installatiewerkzaamheden een termijn
opgenomen van negen maanden, die tevens geldt voor toezichthoudende
activiteiten die met die werkzaamheden verband houden. Overeenkomstige
bepalingen, waarbij de termijn verschilt van de termijn in het OESO
modelverdrag, zijn door Nederland overeengekomen in de
belastingverdragen met onder meer Albanië (Trb. 2004, 281), Bulgarije
(Trb. 1990, 131) en Estland (Trb. 1997, 98). Op verzoek van Oman geldt
deze bepaling tevens voor montagewerkzaamheden en voor toezichthoudende
activiteiten die met deze werkzaamheden verband houden. Nederland kon
hiermee instemmen omdat voor wat betreft montagewerkzaamheden de
‘turnkey’- bepaling geldt en omdat toezichthoudende werkzaamheden op
grond van het OESO-commentaar ook onder de uitvoering van een bouwwerk
vallen (par. 17 van het commentaar bij artikel 5). 

In artikel VI van het Protocol bij het Verdrag is voorts de bijzondere
bepaling opgenomen dat rechten tot exploratie en exploitatie van
natuurlijke rijkdommen bij wijze van fictie worden aangemerkt als een
vaste inrichting in de staat die deze rechten heeft verleend. Een
dergelijke bepaling is niet-ongebruikelijk in de Nederlandse
belastingverdragen sedert het midden van de jaren-90 van de vorige eeuw.
Door deze bepaling worden de heffingsrechten versterkt van de staat waar
de natuurlijke rijkdommen zijn gelegen. 

Bij wijze van compromis heeft Nederland ook ingestemd met de
constatering van een ‘vaste inrichting’ als een persoon voor een
onderneming van een van een van de staten in de andere staat gewoonlijk
een voorraad goederen of koopwaar voor de onderneming aanhoudt en
daaruit aflevert namens de onderneming (vijfde lid, onderdeel b). Deze
situatie verschilt van die waarin een vertegenwoordiger van de
onderneming in de andere staat incidenteel een voorraad goederen voor de
onderneming aanhoudt uitsluitend voor opslagdoeleinden, of voor
uitstalling of voor aflevering aan andere partijen. Die activiteiten
worden aangemerkt als hulpactiviteiten of activiteiten van
voorbereidende aard en vormen op grond van het vierde lid geen vaste
inrichting in de zin van artikel 5. De in het vijfde lid, onderdeel b,
bedoelde activiteiten zijn daarentegen nagenoeg niet te onderscheiden
van die van een persoon die namens de onderneming in het andere land een
voorraad goederen aanhoudt en door de onderneming gemachtigd is daaruit
goederen te verkopen en te leveren. Laatstbedoelde persoon vormt reeds
op grond van het vijfde lid, aanhef en onderdeel a, een vaste inrichting
voor de onderneming omdat zijn werkzaamheden niet beperkt zijn tot
hulpactiviteiten als bedoeld in het vierde lid. Op aandringen van Oman
heeft Nederland er daarom mee ingestemd ook de persoon die zodanige
machtiging (formeel) niet bezit maar die dezelfde activiteiten verricht
als een formeel gemachtigde persoon die permanent (‘gewoonlijk’)
voor de onderneming in de andere staat een voorraad goederen of koopwaar
aanhoudt en daaruit ook goederen of koopwaar namens de onderneming
aflevert. 

In Protocolbepaling V is voor de volledigheid vastgelegd dat ook hier de
winsttoerekening tussen hoofdhuis en vaste inrichting ‘arm’s
length’ moet geschieden  . Daarbij  vormen de voorwaarden die
onafhankelijke ondernemingen voor vergelijkbare transacties onder
vergelijkbare omstandigheden zouden zijn overeengekomen, het
referentiekader. Voorts heeft Nederland ingestemd met het uitbreiden van
de definitie van vaste vertegenwoordiger in de tweede volzin van het
zesde lid. Hierbij is overeengekomen dat, conform het VN-modelverdrag,
een vertegenwoordiger die (vrijwel) uitsluitend werkzaamheden verricht
voor Ă©Ă©n onderneming en waarbij in de onderlinge relatie geen
‘arm’s length’-beginsel wordt toegepast, geen onafhankelijk
vertegenwoordiger is.

Winst uit onderneming (artikel 7 junctis Protocolbepalingen VII, VIII en
IX)

In artikel 7, derde lid, is, conform het OESO-modelverdrag, opgenomen
dat voor de winstberekening van de vaste inrichting ondernemingskosten,
waaronder de algemene en de indirecte kosten van de algemene leiding, in
aftrek mogen worden gebracht. Dit mag ook als deze kosten gemaakt zijn
in andere landen dan waar de vaste inrichting is gevestigd. In
Protocolbepaling VIII is vastgelegd dat desbetreffende kosten worden
toegerekend aan de vaste inrichting, maar dat uiteindelijk op grond van
de nationale wet wordt bepaald of, en zo ja, in hoeverre deze kosten van
de winst aftrekbaar zijn. 

Oman onderschrijft het Nederlandse standpunt over de winsttoerekening in
geval van zogenoemde ‘turnkey’-projecten. Dit is vastgelegd in
Protocolbepaling VII. Bij ‘turnkey’-projecten (projecten die
bedrijfsklaar worden opgeleverd) doet zich nogal eens het probleem voor
dat een land de volledige contractsom voor projecten die uiteindelijk
aldaar worden opgeleverd tot uitgangspunt neemt bij de belastingheffing.
Om latere discussies in deze te vermijden, streeft Nederland van oudsher
de opname van een bepaling na waarin uitdrukkelijk wordt gesteld dat de
winst van het project behoort te worden verdeeld naar de mate waarin de
werkzaamheden in Nederland dan wel in het land van de verdragspartner
zijn verricht. 

Voorts is op Nederlands voorstel in Protocolbepaling IX opgenomen dat op
vergoedingen voor technische diensten of voor diensten van raadgevende
of toezichthoudende aard de bepalingen van artikel 7 of 14 van het
Verdrag van toepassing zijn. Daarmee wordt bereikt dat deze vergoedingen
in beginsel niet kunnen worden aangemerkt als royalty’s in de zin van
artikel 12 van het Verdrag. Oman kan daardoor over de betaling van
dergelijke vergoedingen aan een inwoner van Nederland slechts belasting
heffen als deze vergoedingen zijn toe te rekenen aan een in Oman gelegen
vaste inrichting of vast middelpunt van deze persoon

Zee- en luchtvervoer (artikel 8 juncto Protocolbepaling X)

De voordelen behaald met de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen
in het internationale verkeer  zijn ter belastingheffing toegewezen aan
de verdragsluitende staat waarvan de persoon die de onderneming drijft
inwoner is Deze benadering wordt als alternatief vermeld in het
commentaar bij het OESO-modelverdrag. Hiermee wordt enigszins afgeweken
van de toedeling van heffingsrechten in artikel 8 van het
OESO-Modelverdrag, dat voordelen uit  de exploitatie van schepen en
luchtvaartuigen in internationaal verkeer in beginsel ter
belastingheffing toewijst aan de staat waar de werkelijke leiding van de
onderneming zich bevindt. Dat hoeft niet dezelfde staat te zijn als de
woonstaat van de ondernemer, maar dat zal - zeker als de ondernemer een
lichaam is - doorgaans wel het geval zijn. Hoewel Nederland op dit punt
in beginsel de tekst van het OESO-modelverdrag volgt, is ook toewijzing
van het heffingsrecht aan de woonstaat van de ondernemer niet
ongebruikelijk. Een soortgelijke formulering is ook opgenomen in de
verdragen met de VS (Trb. 1993, 77) en het VK (Trb. 2008, 201 en Trb.
2009, 123). De toedeling van heffingsrechten aan het woonland van de
ondernemer geldt blijkens het tweede lid ook voor voordelen uit de
exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in internationaal verkeer die
opkomen uit het deelnemen door een ondernemer in een
samenwerkingsverband. Tot de voordelen worden niet alleen de
rechtstreeks uit de exploitatie van schepen en luchtvaartuigen in
internationaal verkeer verkregen voordelen gerekend, maar ook interest
ontvangen ter zake van vorderingen die samenhangen met zodanige
exploitatie (Protocol, artikel X, onderdeel b).  

De omschrijving van het begrip “exploitatie van schepen of
luchtvaartuigen in internationaal verkeer” sluit aan bij hetgeen
daaronder internationaal algemeen wordt verstaan en ook in het
Commentaar op het OESO-modelverdrag is beschreven.

Op verzoek van Oman is in het derde lid, onderdeel c, uitdrukkelijk
vastgelegd dat onder het begrip “exploitatie van schepen of
luchtvaartuigen in internationaal verkeer”  ook wordt verstaan het
gebruiken, onderhouden of verhuren van containers, als dit voortvloeit
uit de exploitatie van schepen en vliegtuigen in het internationale
verkeer. Ook zonder deze uitdrukkelijke vermelding zou dat op grond van
internationaal aanvaarde beginselen (zo ook het Commentaar op artikel 8
van het OESO-modelverdrag) het geval zijn.   

Op grond van Protocolbepaling X zal de Overeenkomst tussen de Regering
van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Sultanaat Oman
tot het vermijden van dubbele belasting van inkomsten en winsten
verkregen uit het internationale luchtverkeer uit 1991 ten aanzien van
inkomsten en winsten uit het luchtverkeer (Trb. 1991, 48), zoals
gewijzigd bij het Protocol tot wijziging van 3 december 1995 (Trb. 1996,
27), van toepassing zijn, tenzij toepassing van het onderhavige Verdrag
gunstiger is voor de belastingplichtige. Deze Protocolbepaling heeft een
vangnetfunctie. Met het opnemen van een bepaling betreffende zee- en
luchtvervoer in artikel 8 van het Verdrag is in wezen de regeling tot
het vermijden van dubbele belasting uit de bestaande overeenkomst tot
het vermijden van dubbele belasting van inkomsten en winsten verkregen
uit het internationale luchtverkeer vervangen. De verdragsluitende
partijen hebben echter zekerheidshalve de bepaling van artikel X van het
Protocol opgenomen voor het geval belastingplichtigen door toepassing
van artikel 8 van het Verdrag onbedoeld in een nadeliger positie zouden
worden gebracht dan het geval was onder de overeenkomst tot het
vermijden van dubbele belasting van inkomsten en winsten verkregen uit
het internationale luchtverkeer. Omdat een dergelijke verslechtering
niet is beoogd, is het op voorhand niet goed mogelijk te preciseren in
welke gevallen zich dat zou kunnen voordoen. Daarom is ook de
uitdrukking ‘gunstiger’ niet nader ingevuld. Het is dan ook aan
belastingplichtigen zelf om te bepalen of een behandeling al dan niet
gunstiger is en of een beroep op de gunstiger uitwerkende bepaling wordt
gedaan.

Gelieerde ondernemingen (artikel 9 juncto Protocolbepaling XI)

Oman onderschrijft het Nederlandse standpunt ten aanzien van de
zogenoemde cost-sharingbepaling bij gelieerde ondernemingen. Dit is
vastgelegd in Protocolbepaling XI. Deze bepaling verduidelijkt dat de
enkele omstandigheid dat verbonden ondernemingen
cost-sharingovereenkomsten of algemene dienstverleningsovereenkomsten
sluiten voor (de toerekening van) kosten van algemene leiding, algemene
beheerskosten, technische en zakelijke kosten, kosten voor onderzoek en
ontwikkeling en andere soortgelijke kosten, op zichzelf geen aanleiding
vormt om te veronderstellen dat zij in strijd handelen met het
‘arm’s length’-beginsel (het beginsel van handelen op zakelijke
grondslag). Op verzoek van Oman is in de laatste volzin van de
Protocolbepaling opgenomen dat de bewijslast dat de desbetreffende
afspraken at ‘arm’s length’ zijn, op de belastingplichtige rust en
niet op de belastingdienst. De tekst van deze zin is ontleend aan het
OESO-commentaar. 

Dividenden (artikel 10 juncto Protocolbepaling XIII)

Voor deelnemingsdividenden geldt een tarief van 0% bij een belang van
10% of meer. Voor portfoliodividenden geldt een tarief van 10%. Een
vrijstelling van bronheffing geldt, ongeacht de grootte van het
aandelenbelang, voor dividenden betaald aan de volgende
overheidsinstellingen:

de regering van Oman;

de Centrale Bank van Oman;

het State General Reserve Fund;

het Omani Investment Fund;

de Omani Development Bank;

of enig ander lichaam of instelling welke geheel of hoofdzakelijk in
handen is van de regering van Oman indien de bevoegde autoriteiten dit
te zijner tijd zo mochten afspreken.

Deze vrijstelling geldt ook voor dividenden betaald aan de Nederlandse
staat, DNB en aan Nederlandse pensioenfondsen. Deze vrijstelling heeft
voor hen evenwel geen praktische betekenis omdat Oman geen
dividendbelasting kent.

Op verzoek van Nederland is in het achtste tot en met tiende lid een
anti-misbruikbepaling opgenomen om de onbelaste doorstroom van
dividenden via Oman naar derde landen te voorkomen. Oman kent immers
geen dividendbelasting. Deze bepaling houdt in dat indien het
uitgekeerde dividend in Oman belast wordt tegen een lager tarief dan
10%, voor deelnemingsdividenden (evenals voor portfoliodividenden) een
bronheffing van 10% van toepassing is. Soortgelijke bepalingen zijn
onder andere opgenomen in de verdragen met Koeweit (Trb. 2001, 126),
Macedonië (Trb. 1998, 238), Tunesië (Trb. 1995, 164) en Venezuela
(Trb. 1991, 107). Op deze anti-misbruikbepaling is in het negende lid
een uitzondering gemaakt: de dividenduitkering is vrij van Nederlandse
bronheffing indien de uiteindelijk gerechtigde:

de Omaanse overheid of een Omaanse staatsonderneming is;

een beursgenoteerde vennootschap in Oman is; of

een actieve onderneming in Oman drijft.

Indien niet aan Ă©Ă©n van deze eisen is voldaan, geldt dus het tarief
voor portfoliodividenden van 10%, tenzij de bevoegde autoriteiten
overeenkomen dat de vennootschap die de dividenden ontvangt, niet in
Oman is gevestigd met als hoofddoel om van de verdragsvoordelen gebruik
te maken.

Op verzoek van Nederland is in Protocolbepaling XIII, onderdeel b,
vastgelegd dat Nederland zijn nationale heffingsrecht behoudt over in
Nederland opgebouwde winsten van houders van een aanmerkelijk belang in
de zin van afdeling 4.3 Wet inkomstenbelasting 2001 indien een zogeheten
conserverende aanslag is opgelegd. Ten aanzien van een
belastingplichtige aan wie bij gelegenheid van zijn emigratie uit
Nederland een conserverende aanslag met betrekking tot
aanmerkelijkbelangwinst is opgelegd, wordt bij een latere daadwerkelijke
uitkering van aanmerkelijkbelangdividend door Nederland een belasting
van 25% geheven, voor zover deze belasting het nog openstaande bedrag
van de conserverende aanslag niet te boven gaat. Deze belastingheffing
kan worden geëffectueerd binnen een periode van tien jaar na afloop van
het jaar waarin de conserverende aanslag is opgelegd. 

In het geval de werkelijke leiding van een lichaam vanuit Nederland naar
een ander land wordt verplaatst nadat eerder de houder van een
aanmerkelijk belang in dat lichaam is geëmigreerd van Nederland naar
Oman, kan een tweede conserverende aanslag worden opgelegd. Deze
cumulatie van conserverende aanslagen kan echter niet leiden tot dubbele
heffing van Nederlandse inkomstenbelasting. Bij de berekening van
inkomen uit aanmerkelijk belang ter zake van de verplaatsing van de
werkelijke leiding van het lichaam wordt immers als verkrijgingsprijs
van het aanmerkelijk belang gehanteerd de waarde in het economisch
verkeer die in aanmerking is genomen als overdrachtsprijs bij de
berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang van de conserverende
aanslag die werd opgelegd bij gelegenheid van de emigratie van de houder
van het aanmerkelijk belang. Nederland mag in een dergelijke situatie op
grond van het bepaalde in artikel XIII, onderdeel b,  van het Protocol
bij het Verdrag onverkort zijn nationale wetgeving toepassen met
betrekking tot dividenduitkeringen van het lichaam als dat lichaam
overeenkomstig de Nederlandse wetgeving in Nederland is gevestigd,
indien en voorzover een van beide conserverende aanslagen nog openstaat.
Dat is het geval als het lichaam waarvan de feitelijke leiding uit
Nederland wordt verplaatst ten minste vijf jaar in Nederland gevestigd
is geweest (artikel 7.5, zesde lid, Wet inkomstenbelasting 2001), of als
een lichaam is opgericht naar Nederlands recht (artikel 2, vierde lid,
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 1, derde lid, Wet op de
dividendbelasting 1965). In die situatie heeft artikel XIII, onderdeel
b, van het Protocol bij het Verdrag tot gevolg dat over de uitgekeerde
dividenden van dat lichaam nog gedurende tien jaar na de verplaatsing
van de werkelijke leiding 25% Nederlandse inkomstenbelasting
verschuldigd is, indien en voorzover een van beide conserverende
aanslagen nog openstaat. Cumulatie van conserverende aanslagen treedt 
uiteraard niet op als de werkelijke leiding van een lichaam vanuit
Nederland wordt verplaatst voordat de houder van een aanmerkelijk belang
in het lichaam uit Nederland emigreert. 

Ten overvloede wordt er op gewezen dat aan artikel IV van het Protocol
bij het Verdrag met betrekking tot de belastingheffing over dividenden
aan houders van een aanmerkelijk belang in een kasgeldlichaam geen
betekenis toekomt. Artikel IV bewerkstelligt dat een kasgeldlichaam nog
gedurende drie jaar na de verplaatsing van haar werkelijke leiding van
Nederland naar Oman niet geacht zal worden te zijn gevestigd in Oman.
Dat heeft echter geen verruiming van de heffingsbevoegdheden op grond
van artikel XIII van het Protocol tot gevolg. Artikel XIII geeft
Nederland immers alleen de bevoegdheid om zijn nationale heffingsrechten
toe te passen ten aanzien van houders van een aanmerkelijk belang in
lichamen die op grond van de Nederlandse wetgeving als inwoner van
Nederland worden aangemerkt.  Daaraan wordt evenwel geen uitbreiding
gegeven in artikel IV van het Protocol.

Het bepaalde in artikel IV van het Protocol heeft wel tot gevolg dat een
(kasgeld)lichaam nog gedurende ten hoogste drie jaren na de verplaatsing
van diens werkelijke leiding uit Nederland naar Oman voor de toepassing
van artikel 10 behandeld wordt als inwoner van Nederland. Op grond
daarvan mag Nederland over eventuele dividenduitkeringen door een
kasgeldlichaam nog gedurende drie jaar belasting heffen overeenkomstig
de in artikel 10, tweede lid, genoemde tarieven. 

Interest (artikel 11)

Voor interestbetalingen geldt een uitsluitende woonstaatheffing. 

Royalty’s (artikel 12)

In het kader van een algeheel compromis heeft Nederland ingestemd met
een bronheffing van 8% op royalty’s en met een verruimde definitie van
het royaltybegrip. Voor Oman is dit vast verdragsbeleid waarvan het niet
wil afwijken. Oman is in de recente verdragen met Duitsland, België en
Oostenrijk dan ook hetzelfde overeengekomen. Betalingen voor het gebruik
van apparatuur of voor inlichtingen omtrent ervaringen op het gebied van
nijverheid, handel of wetenschap vallen derhalve onder toepassing van
dit artikel. In dit kader wordt verwezen naar Protocolbepaling IX die
hierboven bij het artikel aangaande winst uit onderneming (artikel 7) is
uitgelegd. 

Vervreemdingswinsten (artikel 13 juncto Protocolbepaling XIII)

Voordelen uit de vervreemding van schepen en luchtvaartuigen die in
internationaal verkeer worden geëxploiteerd, alsmede van de roerende
goederen die daarbij worden gebruikt, zijn - in afwijking van het
OESO-modelverdrag - ter belastingheffing toegewezen aan de woonstaat van
de ondernemer die de lucht- of scheepvaartonderneming drijft. In het
OESO-modelverdrag worden deze voordelen in beginsel ter belastingheffing
toegewezen aan de staat waar de werkelijke leiding van de onderneming
zich bevindt. Dat hoeft niet dezelfde staat te zijn als de woonstaat van
de ondernemer, maar dat zal - zeker als de ondernemer een lichaam is -
doorgaans wel het geval zijn. Hoewel Nederland op dit punt in beginsel
het OESO-modelverdrag volgt, is ook toewijzing van het heffingsrecht aan
de woonstaat van de ondernemer niet ongebruikelijk.

Voor een uitleg van Protocolbepaling XIII wordt verwezen naar de uitleg
bij het dividendartikel hiervoor. Ten aanzien van een belastingplichtige
aan wie bij gelegenheid van zijn emigratie uit Nederland een
conserverende aanslag met betrekking tot inkomen uit aanmerkelijk belang
is opgelegd, wordt bij een latere daadwerkelijke vervreemding van (een
deel van) de aanmerkelijkbelangaandelen door Nederland een belasting van
25% geheven, voor zover deze belasting het nog openstaande bedrag van de
conserverende aanslag niet te boven gaat. Deze belastingheffing kan
worden geëffectueerd binnen een periode van tien jaar na afloop van het
jaar waarin de conserverende aanslag is opgelegd. 

Artikel XIII, onderdeel b, van het Protocol bij het Verdrag stelt buiten
twijfel dat Nederland eventuele nog openstaande conserverende aanslagen
ter zake van (fictieve) aanmerkelijkbelangwinst kan invorderen in het
geval een in Oman wonende aanmerkelijkbelanghouder zijn
aanmerkelijkbelang daadwerkelijk vervreemdt of een andere in artikel 26,
achtste lid, van de Invorderingswet 1990 bedoelde handeling verricht. 

Zelfstandige arbeid (artikel 14)

Op verzoek van Oman is een apart artikel in het Verdrag opgenomen over
zelfstandige arbeid. Nederland volgt ter zake in beginsel de OESO-lijn,
waarbij met ingang van 2000 de bepaling inzake zelfstandige arbeid is
vervallen. Sindsdien valt zelfstandige arbeid onder de reikwijdte van
artikel 7 (winst uit onderneming). De door Oman voorgestelde bepaling
verdeelt de heffingsbevoegdheid overeenkomstig het VN-modelverdrag. Dit
betekent onder meer dat een verblijf in de bronstaat van in totaal ten
minste 183 dagen in een tijdvak van twaalf maanden leidt tot een
heffingsrecht voor de bronstaat over de inkomsten die zijn verkregen met
de in de bronstaat verrichte arbeid, ook al is er geen sprake van een
vast middelpunt. De werking van artikel 14 in het Verdrag is beperkt tot
natuurlijke personen. De verdeling van heffingsrechten met betrekking
tot inkomsten uit zelfstandige arbeid die wordt uitgeoefend binnen het
juridische kader van een lichaam, volgt derhalve uit de bepalingen van
artikel 7. Soortgelijke bepalingen, waarbij de termijn kan verschillen,
zijn onder andere opgenomen in de belastingverdragen met Albanië (Trb.
2004, 63), Azerbeidzjan (Trb. 2008, 202), Ghana (Trb. 2008, 109),
Kroatië (Trb. 2000, 64) en Mongolië (Trb. 2002, 88). 

Inkomsten uit dienstbetrekking (artikel 15)

De verdeling van heffingsrechten over inkomsten uit dienstbetrekking
volgt de regels die daarvoor zijn neergelegd in het OESO-modelverdrag.
Daarvan is echter afgeweken voor inkomsten uit dienstbetrekking
uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in
internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. Die inkomsten worden in het
OESO-modelverdrag toegewezen aan de staat waar de werkelijke leiding van
de desbetreffende scheep- of luchtvaartonderneming is gelegen. In het
onderhavige Verdrag is het recht tot belastingheffing over deze
inkomsten echter toegewezen aan de woonstaat van de ondernemer die  de
scheep- of luchtvaartonderneming drijft. Dat hoeft niet dezelfde staat
te zijn als de staat waar de feitelijke leiding van de onderneming is
gevestigd, maar dat zal - zeker als de ondernemer een lichaam is –
vaak wel het geval zijn. Hoewel Nederland op dit punt in beginsel het
OESO-modelverdrag volgt, is ook toewijzing van het heffingsrecht aan de
woonstaat van de ondernemer niet ongebruikelijk.  

Directeursbeloningen (artikel 16 juncto Protocolbepaling XIV)

Zowel betalingen (’payments’) als beloningen (‘remuneration’)
van bestuurders en commissarissen mogen worden belast in de staat waar
het lichaam (als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel e) is
gevestigd waarvan een inwoner van de andere staat bestuurder of
commissaris is. Oman drong aan op opname van ‘payments’ omdat in de
nationale wet een splitsing is gemaakt tussen ‘directors fees’ en
‘similar payments’. Op deze wijze is zeker gesteld dat deze laatste
ook onder de reikwijdte van artikel vallen. De woorden ‘other
remuneration’ zijn op aandringen van Nederland opgenomen omdat met het
opnemen van de term ‘remuneration’ duidelijk moet worden dat
voordelen in natura ook onder dit artikel vallen. 

In Protocolbepaling XIV is aangegeven voor Nederland dat zowel
bestuurders als commissarissen onder dit artikel vallen en voor Oman dat
de term ‘board of directors’ ook een soortgelijk orgaan omvat dat
dezelfde functie heeft.

Artiesten en sportbeoefenaars (artikel 17)

De belastingheffing van inkomsten van artiesten en sportbeoefenaars is
in beginsel, evenals in het OESO-modelverdrag en in bijna alle
Nederlandse belastingverdragen, toegewezen aan de staat waar deze
personen hun activiteiten ontplooien. Op dit beginsel is de uitzondering
gemaakt dat de inkomsten slechts in de woonstaat van de artiest of
sportbeoefenaar mogen worden belast als diens bezoek aan het andere land
geheel of grotendeels wordt gefinancierd uit overheidsfondsen van Ă©Ă©n
of van beide staten, of als de activiteiten plaatsvinden in het kader
van een cultureel of sportief uitwisselingsprogramma tussen de
regeringen van beide staten. Een dergelijke bepaling komt voor in tal
van Nederlandse belastingverdragen, zoals met Argentinië (Trb. 1997,
63), Macedonië (Trb. 1998, 238), Turkije (Trb. 1986, 67), Letland
(Trb. 1994, 83 en 166) en vele andere landen.

Pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen (artikel 18)

Voor pensioenen, lijfrenten, socialezekerheidsuitkeringen en
afkoopsommen van een pensioen of lijfrente geldt op grond van artikel 18
een bronstaatheffing, omdat Oman hierover geen belasting heft.

Vermijding van dubbele belasting (artikel 23)

Nederland verleent ter vermijding van dubbele belasting ten aanzien van
de inkomsten die in Oman mogen worden belast, in beginsel een
vermindering volgens de vrijstellingsmethode met progressievoorbehoud
(artikel 23, eerste lid, onderdeel b). Voor een aantal andere
inkomensbestanddelen verleent Nederland echter een vermindering ter
vermijding van dubbele belasting volgens de verrekeningsmethode met
evenredigheidslimiet (artikel 23, eerste lid, onderdeel c). 

In overeenstemming met het Nederlandse fiscale verdragsbeleid wordt  de
vrijstellingsmethode voor in Oman gelegen vaste inrichtingen niet
toegepast  als sprake is van winst uit beleggen of  zogeheten passieve
financieringswerkzaamheden  in Oman van een in Nederland gevestigd
lichaam. Als deze werkzaamheden in Oman plaatsvinden door middel van een
vaste inrichting aldaar, wordt de daarmee behaalde winst niet tot de
winst uit buitenlandse onderneming van die vaste inrichting gerekend.  
In plaats van de vrijstellingsmethode, wordt voor dergelijke winst uit
beleggen of passieve financieringswerkzaamheden een vermindering ter
vermijding van dubbele belasting verleend volgens de verrekeningsmethode
(artikel 23, eerste lid, onderdeel d). Omdat de bepalingen van artikel
23, eerste lid, onderdeel c, van overeenkomstige toepassing zijn
verklaard, gelden ook bij toepassing van artikel 23, eerste lid,
onderdeel d, de grenzen die voor de door Nederland bij toepassing van
de verrekeningsmethode te verlenen vermindering worden gesteld in de
Nederlandse wetgeving betreffende het vermijden van dubbele belasting.
Dat betekent, dat aan een binnenlandse belastingplichtige voor de
vennootschapsbelasting - overeenkomstig artikel 39 juncto artikel 32,
vijfde lid, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 – een
vermindering ter vermijding van dubbele belasting volgens de
verrekeningsmethode wordt verleend voor uit Oman afkomstige winst uit
beleggen of passieve financieringswerkzaamheden, mits die winst door
Oman is onderworpen aan een belasting naar de winst. De op grond hiervan
door Nederland te verlenen vermindering bedraagt ingevolge artikel 39,
tweede lid, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 het
laagste van twee bedragen. Het eerste van deze bedragen wordt gevormd
door de helft van het hoogste percentage (momenteel 25%) van de
Nederlandse vennootschapsbelasting (als bedoeld in artikel 22 van de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969) over de uit Oman afkomstige
(positieve) winst uit beleggen of passieve financieringswerkzaamheden.
Op verzoek van de betrokken belastingplichtige kan dit eerste bedrag
nader worden gesteld op het bedrag van de belasting die door Oman is
geheven. Een dergelijk verzoek zal met name worden gedaan als de in Oman
geheven belasting hoger is dan 12,5% vennootschapsbelasting over de uit
Oman afkomstige (positieve) winst uit beleggen of passieve
financieringswerkzaamheden. Het tweede bedrag is het bedrag van de
Nederlandse belasting (over de belastbare winst als bedoeld in artikel 7
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) dat is toe te rekenen aan
de uit Oman afkomstige winst uit beleggen of passieve
financieringswerkzaamheden.  

Oman hanteert als methode ter voorkoming van dubbele belasting de
verrekeningsmethode met evenredigheidslimiet (artikel 23, tweede lid).

Non-discriminatie (artikel 24 juncto Protocolbepaling XVI)

Het non-discrimatie-artikel is in grote lijnen vergelijkbaar met het
non-discriminatie-artikel in andere door Nederland gesloten verdragen.
De bepaling over statelozen is op verzoek van Oman niet opgenomen, omdat
er geen statelozen in Oman zijn. Ook de bepaling die de
non-discriminatoire aftrek in de woonstaat van pensioenpremies moet
waarborgen bij voortgezette deelname aan een fiscaal erkende
pensioenregeling in de andere staat, is niet opgenomen, aangezien deze
geen praktische betekenis zou hebben. Immers, Oman heft geen
inkomstenbelasting, dus van een fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw kan
dan geen sprake zijn.

Oman kon niet instemmen met het uitbreiden van de
non-discriminatiebepaling tot andere belastingen omdat de heffing van
deze belastingen niet tot de bevoegdheid van de Omaanse belastingdienst
behoort.

Ten tijde van de verdragsonderhandelingen werd in Oman nog onderscheid
gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen. In de
belastingwetgeving die geldt per 1 januari 2010 - zoals hierboven
aangegeven - is dit onderscheid komen te vervallen. In afwachting van de
voorziene wetswijziging is in Protocolbepaling XVI opgenomen dat artikel
24 niet volledig van toepassing zal zijn tot er in Oman geen onderscheid
meer wordt gemaakt in tarief tussen binnenlandse en buitenlandse
belastingplichtigen. De desbetreffende bepaling heeft door tijdsverloop
haar belang verloren.

Regeling voor onderling overleg (artikel 25 juncto protocolbepaling
XVII)

De regeling voor onderling overleg komt grotendeels overeen met hetgeen
daaromtrent is opgenomen in het OESO-modelverdrag. Er is geen
arbitragebepaling opgenomen omdat onder de Omaanse nationale wetgeving
arbitrage niet mogelijk is in belastingzaken. Wel is in Protocolbepaling
XVII vastgelegd dat, mocht Oman ooit een dergelijke vorm van
geschillenbeslechting overeenkomen met een derde land, het over een
dergelijke bepaling in onderhandeling zal treden met Nederland.

Uitwisseling van inlichtingen (artikel 26 juncto protocolbepaling XVIII)

Op verzoek van Oman is in het eerste lid de term ‘necessary’ (OESO
2000) opgenomen in plaats van ‘foreseeably relevant’ (OESO 2005). De
inlichtingenbepaling ziet alleen op belastingen die onder het verdrag
vallen. Oman kon niet instemmen met uitbreiding tot andere belastingen
omdat de heffing van deze belastingen niet behoort tot de bevoegdheid
van de Omaanse belastingdienst.

Op grond van het vierde en vijfde lid mag informatie niet geweigerd
worden omdat de verzochte staat er zelf geen belang bij heeft, dan wel
om reden van een (fiscaal) bankgeheim. Wel is in Protocolbepaling XVIII
op verzoek van Oman uitdrukkelijk vastgelegd dat de
informatie-uitwisseling onderworpen is aan de nationale wetgeving. Dit
komt omdat de Omaanse belastingdienst alleen informatie van banken kan
verkrijgen na toestemming van de Centrale Bank. Deze procedure is niet
strijdig met het OESO-modelverdrag. In het commentaar bij het
OESO-modelverdrag staat dat rekening moet worden gehouden met nationale
goedkeuringsprocedures voor het verkrijgen van informatie van banken.

Bijstand bij invordering (artikel 27)

Op verzoek van Nederland is in het eerste lid opgenomen dat de bevoegde
autoriteiten een ‘mode of application’ kunnen sluiten om de
uitvoeringsaspecten te regelen. Op verzoek van Oman zijn geen
termijnbeperkingen in het tweede lid opgenomen, omdat deze de nationale
termijnen van Oman zouden kunnen doorkruisen. Een belastingschuld kan in
Oman worden ingevorderd tot en met het zevende jaar nadat de aanslag is
vastgesteld en inbaar is. Het vierde lid ziet op definitief vaststaande
aanslagen. Het vijfde lid ziet op maatregelen om de invordering veilig
te stellen.

Op verzoek van Nederland is in het achtste lid gijzeling als dwangmiddel
uitdrukkelijk uitgesloten. Voorts is in het achtste lid vastgelegd dat
een buitenlandse belastingclaim geen voorrang geniet. In het negende lid
is geregeld dat de belastingdienst van de verzoekende staat
aansprakelijk is voor eventuele schadeclaims van een gedupeerde
belastingplichtige indien blijkt dat ten onrechte
invorderingsmaatregelen zijn genomen. 

Inwerkingtreding (artikel 30)

Het Verdrag treedt in werking nadat de Nederlandse en de Omaanse
regering elkaar schriftelijk hebben medegedeeld dat de in hun
onderscheiden staten (grond)wettelijk vereiste formaliteiten zijn
vervuld.

Het Verdrag vindt met betrekking tot bronbelastingen toepassing op
bedragen betaald op of na 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op
het jaar waarin het Verdrag in werking is getreden. Met betrekking tot
andere belastingen vindt het Verdrag toepassing op belastingjaren en
-tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari van het kalenderjaar dat
volgt op het jaar waarin het Verdrag in werking is getreden. 

Beëindiging (artikel 31)

	Het Verdrag wordt in beginsel aangegaan voor onbepaalde tijd. Het
Verdrag kan het echter na verloop van vijf jaar door elk van beide
staten, langs diplomatieke weg, worden beëindigd met inachtneming van
een opzegtermijn. 

De Staatssecretaris van Financiën,

De Minister van Buitenlandse Zaken,

 OESO-publicaties, Parijs 2005; zie www.oecd.org;

 PAGE   16 

 PAGE   1