[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Beschrijving en beleidsreacties op SZW-onderzoeken 2e tertaal 2011

Bijlage

Nummer: 2011D51652, datum: 2011-10-26, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Onderzoeksrapportages 2e tertaal 2011 (2011D51649)

Preview document (🔗 origineel)


Bijlage Beschrijving en beleidsreacties op SZW-onderzoeken 2e tertaal
2011

1 “De keten volgt klanten, toepassing van klantvolgsystemen in het
domein van werk en inkomen” 

De inspectie Werk en Inkomen (IWI) heeft in het rapport “De keten
volgt, klanten, toepassing van klantvolgsystemen in het domein van werk
en inkomen” het gebruik van klantvolgsystemen in het domein van werk
en inkomen onderzocht.

De sector beschikt nu al over werkende klantvolgsystemen, die de
dienstverlening aan burgers ondersteunen. Ik streef daarbij niet naar
het ontwikkelen van Ă©Ă©n klantvolgsysteem voor de sector werk en
inkomen. De uitwisseling van gegevens in en tussen de (meerdere)
beschikbare (klantvolg)systemen ten behoeve van efficiënte en
effectieve samenwerking staat voor mij centraal. Het Digitaal
Klantdossier is daar een goed voorbeeld van.

In het kader van de taakstelling bij UWV en het Redesign Werkbedrijf
gaan UWV en gemeenten anders samenwerken; de eisen voor
klantvolginformatie worden hier op aangepast. Wel voorzie ik het gebruik
van Ă©Ă©n landelijk systeem voor de registratie van vacatures en
werkzoekenden ten behoeve van de matching en transparantie van de
arbeidsmarkt. De UWV-systemen bieden hier een goede basis voor. Op dit
moment lopen er pilots om te bezien of de systemen technisch bij
gemeenten beschikbaar kunnen worden gesteld.

Om in de praktijk de aandacht voor privacymaatregelen te verbeteren, ben
ik samen met VNG en BKWI (beheerder van Suwinet) een campagne gestart,
waarin het veilig en zorgvuldig gebruik van gegevens wordt bevorderd,
die via Suwinet/Digitaal Klantdossier zijn ontsloten. Gestart wordt bij
de gemeentelijke sociale diensten.



2 “Samenwerken voor uitkeringsgerechtigden met gezondheidsproblemen”

Het rapport Samenwerken voor uitkeringsgerechtigden met
gezondheidsproblemen van de Inspectie werk en Inkomen is een vervolg op
het IWI-rapport “maatwerk bij meervoudigheid “(TK 26 448 nr 445) dat
u op 22 november 2010 al toegezonden is.

IWI heeft onderzocht welke aandachtspunten en voorwaarden voor succes
onderscheiden kunnen worden in bestaande samenwerkingsinitiatieven
tussen professionals in de sectoren werk en inkomen en de
gezondheidszorg.

Zij heeft daartoe acht bestaande samenwerkingsinitiatieven bestudeerd en
zich specifiek gericht op de oplossingen die in de uitvoering zijn
gevonden voor een effectievere dienstverlening aan cliënten met
gezondheidsproblemen. Uit de evaluatie van enkele van deze initiatieven
concludeert IWI dat, door nauwere samenwerking van professionals uit de
sectoren werk en inkomen en gezondheidszorg, de dienstverlening aan
uitkeringsgerechtigden is verbeterd. In 2012 zal IWI een landelijk en
empirisch beeld geven van de effectiviteit van de samenwerking in de
uitvoeringspraktijk.

Het rapport, “Samenwerken voor uitkeringsgerechtigden met
gezondheidsproblemen” levert input voor de lopende initiatieven om de
dienstverlening aan uitkeringsgerechtigden verder te verbeteren. In de
brief van 15 april 2011 (zie TK 26448 nr 461) is de Tweede Kamer
geĂŻnformeerd over deze initiatieven en de rol die SZW speelt in de
facilitering hiervan. Tevens levert het IWI rapport input voor de
lopende inventarisatie van belemmeringen in wet- en regelgeving die de
samenwerking tussen professionals bemoeilijken. 

IWI heeft in haar rapport een aantal voorwaarden benoemd die van belang
zijn voor een goede samenwerking tussen verschillende
uitvoeringsorganisaties: 

het creëren van een gemeenschappelijk gevoel van urgentie en het
formuleren van gemeenschappelijke doelen (bijvoorbeeld activering met
als uitgangspunt ‘first place then train’);

het aanwijzen en opleiden van een regisseur die bij voorkeur opereert
vanuit een multidisciplinair team;

het ontwikkelen van deskundigheid en gezamenlijke instrumenten die de
samenwerking ondersteunen.

VNG en Divosa geven in hun reactie weer dat het rapport
aanknopingspunten biedt om hun dienstverlening te verbeteren. 



3 “De voorlichting aan WGA’ers”

IWI heeft onderzoek gedaan naar het bereik en de effectiviteit van de
voorlichting aan uitkeringsgerechtigden met een WGA-uitkering over de
financiële prikkels in deze wet en over de aanvullende
inkomensregelingen. Het onderzoek is uitgevoerd via een internetenquĂȘte
onder ruim 1500 WGA-gerechtigden. 

Met betrekking tot het bereik van de voorlichting over de WGA laat het
onderzoek zien dat meer dan driekwart van de respondenten aangeeft de
informatie van het UWV (schriftelijk of mondeling) over de systematiek
van de WGA uit tenminste Ă©Ă©n van de tweede informatiebronnen helemaal
of grotendeels te hebben begrepen. Nog eens 12% heeft Ă©Ă©n of beide
bronnen naar eigen zeggen enigszins begrepen. Voor veruit de meeste
uitkeringsgerechtigden is de verstrekte informatie dus duidelijk, al
weet niet iedereen precies wat dit betekent voor de eigen situatie.

Van de onderzoekspopulatie werkt 53% voldoende, dat wil zeggen dat zij
genoeg verdienen om na de loongerelateerde uitkering een
loonaanvullingsuitkering te ontvangen. Zelfredzaamheid en het hebben van
een vast arbeidscontract ten tijde van de ziekmelding zijn hierbij
belangrijke elementen. Daarnaast blijkt dat deze groep vaker heeft
aangegeven mondelinge voorlichting te hebben gekregen en ook vaker zegt
op de hoogte te zijn van het bedrag dat ze moeten verdienen om in
aanmerking te komen voor de loonaanvulling. 

IWI oordeelt dat de voorlichting van UWV en het bereik daarvan onder de
WGA-gerechtigden voldoende is. IWI wijst er op dat de effectiviteit van
voorlichting alleen beperkt is. Of een WGA’er actief naar werk zoekt
of werk vindt, hangt vooral af van de eigen gezondheidsbeleving, de
houding ten opzichte van betaald werk en een zekere mate van
zelfredzaamheid. De voorlichting door UWV speelt voor het vinden van
werk een minder onderscheidende rol. IWI is dan ook van oordeel dat meer
of betere voorlichting door UWV over de systematiek van de wet niet
leidt tot betere werking van de WGA.

Het oordeel van IWI dat de voorlichting van UWV voldoende is wordt
onderschreven, maar anders dan IWI  verwachten wij dat de effectiviteit
van de voorlichting door het UWV wel verder verbeterd kan worden. UWV
gaat standaard wanneer het einde van de loongerelateerde WGA-uitkering
nadert, betrokkene informeren over de consequenties van het al dan niet
voldoende benutten van de resterende verdiencapaciteit. Deze
informatievoorziening sluit aan op het moment waarop de WGA-gerechtigde
de financiële prikkel ook daadwerkelijk ervaart. Wij verwachten dat het
inzicht van betrokkenen in de effecten van de Wet WIA daarmee verder
toeneemt.

IWI gaat ook in op bekendheid van aanvullende inkomens regelingen. IWI
is in deze studie overigens niet ingegaan op de vraag of mensen al dan
niet recht hebben op aanvullende inkomensregelingen; het is daarom niet
te zeggen of er sprake is van een hoog of laag niet-gebruik van de
regelingen.  

Het SEO rapport “Niet-gebruik inkomensondersteunende maatregelen”
besteedt hier aandacht aan. 



4 “Programmarapportage Activering jongeren” 

IWI heeft onderzocht hoe uitvoering is gegeven aan de nieuwe werkwijze,
die met de invoering van de WIJ en de nieuwe Wajong per 1 januari 2010
is beoogd, en die een andere actievere benadering van jongeren met zich
meebrengt. IWI heeft eveneens onderzocht in hoeverre gemeenten en het
UWV de benodigde samenwerking met scholen, werkgevers en zorgverleners
bij de activering van werkloze jongeren en jongeren met een
arbeidsbeperking hebben gerealiseerd. Het betreft een nulmeting. IWI
heeft niet naar de effecten van de uitvoering van de wetten gekeken,
daarvoor is het nog te vroeg. 

IWI constateert dat de samenwerking tussen UWV en scholen, die gericht
is op het versoepelen van de overgang van school naar werk, goed
verloopt. Ook is de samenwerking tussen gemeenten en het onderwijsveld
de laatste tijd geĂŻntensiveerd. Desalniettemin blijkt dat gemeenten nog
niet of nauwelijks samenwerken met praktijk- en VSO-scholen. De
Staatssecretaris zal dit bespreken met de VNG en mijn collega van OCW.
Om de samenwerking tussen Pro- en VSO scholen, gemeenten en werkgevers
te verbeteren ondersteunt het kabinet de totstandkoming van werkscholen
in de arbeidsmarktregio’s. 

Het is positief dat de nieuwe manier van werken (het opstellen van een
participatieplan door het UWV en de verplichting voor de jongere om
hieraan te werken bij de Wajong) door de IWI herkenbaar wordt
teruggezien in de uitvoering. Dit ondanks de aanloopproblemen in de
beginfase. Het UWV heeft een aantal maatregelen in gang gezet om de nog
bestaande organisatorische problemen verder op te lossen. 

IWI constateert dat het UWV en gemeenten op het vlak van de
werkgeversbenadering nog weinig vanuit een gecoördineerde aanpak
samenwerken. De werkgeversbenadering van gemeenten en UWV voor
WIJ-jongeren en Wajongers lopen nog via gescheiden kanalen. Voor het
verhogen van de arbeidsparticipatie van  jongeren is het van essentieel
belang dat gemeenten en UWV in het kader van de uitvoering van de WIJ en
nWajong goed samenwerken met werkgevers. In het voorstel tot wijziging
van de Wet SUWI is opgenomen dat UWV en gemeenten er gezamenlijk
verantwoordelijk voor zijn dat er in alle arbeidsmarktregio’s Ă©Ă©n
loket voor werkgevers is. Bij dit loket kunnen werkgevers terecht voor
informatie en advies. UWV en gemeenten geven dit loket gezamenlijk vorm.
Ook zorgen UWV en gemeenten voor een aanspreekpunt voor werkgevers op
landelijk niveau. Daarnaast krijgen werkgevers ondersteuning in
specifieke situaties, zoals bij het vervullen van vacatures die geschikt
zijn voor moeilijk plaatsbare werkzoekenden, bij de uitvoering van
convenanten of bij crisissituaties en massaontslagen. Dat gemeenten en
UWV samenwerken bij de dienstverlening aan werkgevers en deze op een
effectief schaalniveau uitvoeren is ook van belang met oog op de
voorgenomen Wet werken naar vermogen. Het is belangrijk dat werkgevers
Ă©Ă©n aanspreekpunt hebben en niet met afzonderlijke partijen afspraken
maken over voorwaarden en inzet van ondersteuning.  

IWI constateert dat het moeilijk is om een Wajonger te vinden bij een
vacature van een werkgever. UWV heeft nog niet of onvoldoende de
mogelijkheid om via informatiesystemen competenties en wensen van
Wajongers te matchen met de concrete eisen van vacatures. Dit is reeds
eerder in het debat met de Tweede Kamer aan de orde geweest. De
Staatssecretaris heeft toen aangegeven dat het niet acceptabel is als
werkgevers werkplekken aanbieden maar niemand kan worden gevonden om die
plekken te vullen. Met UWV WERKbedrijf  is afgesproken dat klachten daar
op het hoogste niveau worden behandeld en opgepakt. Verder heeft de
Staatssecretaris met zijn brief van 1 juli 2011 (aanbieding van de
tweede wajongmonitor) aangegeven dat UWV  de komende tijd een aantal
initiatieven ontplooit om de werkgeversdienstverlening verder te
versterken. Een belangrijke rol daarbij is weggelegd voor het opstellen
van de profielen van geschikte kandidaten uit de Wajong-doelgroep voor
werkgevers. Het UWV zal hiermee in staat zal zijn om een grove selectie
van geschikte Wajongers voor werkgevers te maken.

IWI vraagt aandacht voor de reactie van de uitvoering als jongeren
onvoldoende meewerken aan re-integratie zoals verplicht is. De
uitvoering gaat niet altijd over tot sanctionering bij onvoldoende
medewerking, omdat de kans op werk dan in hun ogen nog kleiner wordt.
Ook de werkdruk bij de uitvoering speelt een rol. Wij willen meer
strikte handhaving van de verplichtingen door lik-op-stuk-beleid.
Uitgangspunt is dat niet-meewerken bestraft wordt. De enige uitzondering
hierbij kan zijn als het niet-meewerken zijn oorzaak vindt in een ziekte
van de jongere.



5 “Niet-gebruik van inkomensondersteunende maatregelen”  

In december 2009 heeft de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer een onderzoek toegezegd naar het
niet-gebruik van inkomensondersteunende maatregelen. Hierbij ontvangt u
mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris
van Financiën, het onderzoeksrapport en onze reactie.

Inkomensondersteunende maatregelen zijn gebaseerd op solidariteit. Om
het draagvlak voor deze solidariteit te behouden is het van belang dat
deze regelingen toekomen aan de mensen waarvoor deze bedoeld zijn. De
redenen waarom mensen geen gebruik maken van regelingen zijn divers.
Mensen kunnen in eerste instantie zelf inschatten of zij
inkomensondersteuning nodig hebben. Gemeenten kunnen hen ondersteunen
bij de aanvraag van gemeentelijke regelingen. Het Rijk zorgt voor een
toegankelijk systeem en een goede voorlichting voor de landelijke
regelingen. De burger is zelf verantwoordelijk om te beslissen of hij
wel of niet gebruik maakt van deze regelingen.

Er blijkt een aanzienlijk verschil in gebruik tussen verschillende
doelgroepen. Met name bijstandsgerechtigden weten de regelingen relatief
goed te vinden. Werkenden met een laag inkomen blijken daarentegen
relatief weinig gebruik te maken van de landelijke regelingen. Met het
oog op de toegankelijkheid en als gevolg van het interdepartementaal
beleidsonderzoek (IBO) vereenvoudiging toeslagen wordt gekeken naar
verlenging van de aanvraagtermijn voor toeslagen van 1 april naar 1
september. Daarnaast streeft de Belastingdienst naar introductie van het
nieuwe toeslagensysteem eind 2011. Dit systeem heeft diverse voordelen.
Zo voorziet dit systeem ondermeer in een burgerportal die het aanvragen
van een toeslag eenvoudiger maakt. De invoering van het nieuwe
toeslagensysteem zal met een voorlichtingscampagne worden begeleid.

Voor de gemeentelijke regelingen is het moeilijk gebleken om het aantal
rechthebbenden te bepalen. Voor de individuele bijzondere bijstand geldt
dat het aantal rechthebbenden niet bekend is, omdat onbekend is of
mensen noodzakelijke kosten hebben gehad die zij niet uit hun inkomen of
vermogen konden voldoen. Er kan daarom niet worden gesproken van een
hoog of laag niet-gebruik. Het niet-gebruik van de categoriale
bijzondere bijstand voor de maatschappelijke participatie van
schoolgaande kinderen is gebaseerd op een kleine steekproef. De omvang
van het niet-gebruik is daarom slechts indicatief. Dit neemt niet weg
dat het voor gemeenten goed is om aandacht te blijven besteden aan het
informeren van burgers over inkomensondersteunende regelingen. Gemeenten
kennen een grote beleidsvrijheid bij de invulling van het beleid voor
gebruik van gemeentelijke regelingen. Wij kunnen en willen daar niet in
treden.



6 “Experiment bevordering participatie alleenstaande ouders WWB” 

Tussen 2009 en 2010 heeft “het Experiment ter bevordering
arbeidsinschakeling alleenstaande ouders WWB” (hierna Experiment)
plaatsgevonden bij 13 gemeenten. De afgelopen tweeënhalf jaar is
onderzocht in welke mate de maatregelen in het kader van het Experiment
de arbeidsinschakeling van alleenstaande ouders stimuleren. Zoals
aangegeven in een brief van oktober 2009 over de tussenevaluatie van het
Experiment, is het Experiment gefaseerd van start gegaan vanwege de
korte voorbereidingstijd en werden er knelpunten gesignaleerd rondom het
aantal deelnemende gemeenten en datalevering door gemeenten. Mede door
de gefaseerde start was de periode waarin de maatregelen uit het
Experiment zijn ingezet bij gemeenten relatief kort. Daarom is
voorzichtigheid geboden bij het trekken van vergaande conclusies over de
specifieke maatregelen uit het Experiment in algemene zin. 

De uitkomst uit het onderzoek geeft aan dat gemeenten goed in staat zijn
alleenstaande ouders richting werk te activeren. Dit sterkt de
overtuiging van het kabinet dat ook voor deze doelgroep geldt dat
financiële onafhankelijkheid de voorkeur heeft boven
uitkeringsafhankelijkheid. Werk is daartoe het beste middel.
Alleenstaande ouders moeten gestimuleerd worden om (meer) te gaan
werken, met als doel uitstroom uit de bijstand. Dit onderschrijft de
noodzaak van het wetsvoorstel tot wijziging van de WWB en samenvoeging
van die wet met de WIJ (Kamerstukken II, 2010-2011, 32815, nr. 2). Er
wordt een andere inkomstenvrijlating ingevoerd waarbij een ruimere
doelgroep dan voorheen hiervan gebruik kan maken, namelijk alleenstaande
ouders met kinderen tot twaalf jaar in plaats van tot vijf jaar. Hiermee
wordt het verwerven van (meer) eigen inkomsten gestimuleerd. Het kabinet
kiest voor een andere vormgeving voor deze inkomstenvrijlating dan bij
de vrijlating uit het Experiment. 



7 “Groeitempo Leven Lang Leren; een internationale vergelijking”

In de bestuurlijke reactie op het onderzoek van de Algemene Rekenkamer
over de Lissabonstrategie voor duurzame economische groei en
werkgelegenheid in Europa (brief EZ van 18 augustus 2009, EP/EMC
9142642) hebben de ministers van SZW en OCW voor de indicator ‘leven
lang leren’ aangegeven na te gaan of lering te trekken valt uit de
aanpak van EU-landen waar tussen 2000 en 2008 het groeitempo op deze
indicator in tegenstelling tot Nederland aanzienlijk is toegenomen. Met
dit onderzoeksrapport is hieraan invulling gegeven.  

Het onderzoek is in samenwerking uitgevoerd door IVA en SEOR. Het
onderzoek bestaat uit een kwantitatieve analyse van de totstandkoming
van de deelnamecijfers voor leven lang leren in de verschillende
lidstaten en een kwalitatieve analyse van systeemkenmerken op het
terrein van leven lang leren en arbeidsmarkt in Denemarken, Finland,
Zweden, Verenigd Koninkrijk en Nederland. Deze referentielanden
presteren beter op de ‘leven lang leren’ - indicator dan Nederland.
Dit kan volgens de kwantitatieve analyse voor een deel worden verklaard
doordat de referentielanden meer verschillende vormen van scholing
expliciet registreren dan Nederland, in het bijzonder
niet-werkgerelateerde scholing. Verder zijn verschillen ook te verklaren
uit technische veranderingen in de wijze van dataverzameling of
berekening van participatiescores in de onderscheiden landen. Dit maakt
het gat tussen Nederland en de referentielanden kleiner. Dat neemt niet
weg dat de vier genoemde landen in vrijwel alle onderzoeken over leven
lang leren de topposities innemen. Daarom is er in het onderzoek ook
specifiek gekeken naar systeemkenmerken en beleidsinterventies die
bijdragen aan een hoge deelname. Het flexicurity-model in Denemarken, de
lange traditie van arbeidsmarkttrainingen in Zweden en een brede
maatschappelijk verankerde leercultuur in de Scandinavische landen zijn
daar voorbeelden van. 

In het rapport wordt geconcludeerd dat de vier referentielanden terecht
als koplopers worden aangemerkt ofschoon de kwantitatieve analyse dat
beeld wel nuanceert.  Uit de kwalitatieve analyses kunnen een aantal
grote lijnen voor succesvol beleid worden gedestilleerd; zorg voor
culturele verankering van leven lang leren, gebruik gemixte
financieringsmodellen, richt beleid meer op de individuele werknemer dan
op de individuele werkgever, versterk regionale infrastructuur voor
leven lang leren. In het rapport wordt aangegeven voor welke
aanbevelingen inspiratie kan worden opgedaan in de vier onderzochte
landen.



8 “Ontwikkelingscheque; uitwerking Advies Denktank Leren en Werken”

In zijn reactie (Kamerstuk 30 012, nr. 20) op het advies Tijd voor
ontwikkeling van de Denktank Leren en Werken heeft het vorige kabinet
aangegeven de uitvoeringsmodaliteiten voor eventuele invoering van een
opleidingscheque te zullen onderzoeken. Het rapport Ontwikkelingscheque;
uitwerking Advies Denktank Leren en Werken bevat de resultaten van dat
onderzoek. Het rapport is uitgevoerd door ROA Maastricht. 

In het rapport staat de vraag centraal hoe een opleidingscheque er uit
zou moeten zien, om ervoor te zorgen dat werkenden daadwerkelijk meer
leeractiviteiten gaan ondernemen.  Voor beantwoording van deze vraag is
geput uit ervaringen in een twintigtal eerdere projecten, zowel
nationaal als internationaal. Uit de analyse van die projecten komt
onder andere naar voren dat de cheque het beste werkt als deze slechts
beperkte tijd geldig en van voldoende omvang is, gekoppeld aan een
redelijk grote keuzevrijheid bij de besteding. Daarnaast is het
belangrijk dat de cheque breed en herhaaldelijk onder de aandacht wordt
gebracht via kanalen afgestemd op de doelgroep. Met name voor
laagopgeleiden is begeleiding nodig bij het benutten van de cheque. In
het rapport wordt een model gepresenteerd voor de opzet van de
Ontwikkelingscheque. 

Het model bevat specifieke adviezen over de uitvoeringaspecten.  Zo gaat
de opzet uit van twee stapelbare cheques van € 500 die jaarlijks aan
werknemers wordt gegeven. De ene cheque wordt gefinancierd door de
overheid de andere door het O&O-fonds of de werkgever. De cheques
blijven maximaal drie jaar geldig en kunnen dus gestapeld worden
waardoor duurdere leeractiviteiten mogelijk worden. Wordt er geen
gebruik gemaakt van de cheque dan vervalt het opgebouwde bedrag na drie
jaar. De cheque mag besteed worden aan niet-functiegerichte
leeractiviteiten en andere activiteiten gericht op loopbaanontwikkeling.
Er is ook een specifiek model ontwikkeld voor werknemers zonder
startkwalificatie. Hierin speelt begeleiding een belangrijke rol.
Vanwege de hoge kosten van invoering van een ontwikkelingscheque voor
alle werknemers adviseren de onderzoekers te starten met laagopgeleide
werknemers in sectoren waar de werkgelegenheid de komende jaren het
meest krimpt.

In zijn brief over het Vitaliteitspakket van 4 juli 2011 (Kamerstuk 29
544, nr. 329) geeft het kabinet aan te willen komen tot een VWNW(Van
Werk Naar Werk) -budget, een individueel leerrecht voor werknemers voor
wie ontslag dreigt. Aan sociale partners zal worden gevraagd een
VWNW-budget te realiseren in cao’s bijvoorbeeld via de bestaande
O&O-fondsen of door een nieuw cao-fonds. Sociale partners krijgen in de
opzet een belangrijkere rol bij de begeleiding en scholing in de periode
rond het ontslag. De uitkomsten van het onderzoek kunnen door sociale
partners worden benut bij de vormgeving van het VWNW-budget. Het kabinet
is bereid sociale partners daarbij financieel te ondersteunen. Het
kabinet geeft hiermee invulling aan de motie Van Hijum c.s.
(Kamerstukken II 2010/11, 29 544, nr. 290).



9  “Bbz 2004: uit het startblok” 

Een onderdeel van het sociaal zekerheidsstelsel in Nederland is het
Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) 2004. Deze regeling bevat
mogelijkheden voor verschillende groepen zelfstandigen.

Aan het onderzoeksbureau Ecorys is in september 2010 gevraagd de relatie
tussen de uitvoeringspraktijk van het Bbz 2004 en de duurzame uitstroom
uit de uitkering te onderzoeken. Dit onderzoek heeft betrekking op de
doelgroep startende ondernemers die middels het Bbz 2004 op weg zijn
geholpen.

Op de hoofdvraag van dit het onderzoek – of het Bbz 2004 bijdraagt aan
duurzame uitstroom – antwoordt Ecorys positief: van de startende
ondernemers is 42% na de eerste twaalf maanden uit de uitkering. Na vier
jaar loopt dit verder op naar 74%. 

Volgens de onderzoekers is het aantal starters vanuit een
bijstandssituatie in verhouding ongeveer gelijk aan het aantal reguliere
starters. Het aantal Bbz-starters bedraagt 0,6% van de
bijstandspopulatie tot 65 jaar en is vergelijkbaar met het aantal
reguliere starters ten opzichte van de totale bevolking 20 tot 65 jaar:
0,7%. Hiermee, zo concludeert Ecorys, draagt het Bbz bij aan het
stimuleren van ondernemerschap.

Voorts komt uit de baten - en lastenanalyse van Ecorys naar voren dat de
baten van het Bbz opwegen tegen de kosten (gemiddeld  18.900 euro per
starter). Volgens Ecorys kost het Bbz veel, maar de besparing in
uitgaven aan bijstand voor levensonderhoud wegen gemiddeld genomen
ruimschoots op tegen de andere kosten van het Bbz.

Zowel de begeleiding van ondernemers als de toets op levensvatbaarheid
dragen volgens de onderzoekers bij aan het succes van het Bbz 2004.
Bovendien komt naar voren dat de overlevingskans van Bbz-starters
vergelijkbaar is met de overlevingskans van de eerste onderneming van
reguliere starters.

Uit het onderzoek komt ook een aantal aandachtspunten naar voren,
namelijk met betrekking tot de selectiviteit van de inzet van het
instrument en het kredietbeheer van gemeenten. In de eerste plaats kan
er volgens Ecorys extra rendement gehaald worden bij een progressieve
selectie, eerst aan de poort en vervolgens tijdens de voorbereiding, bij
de aanvraag en na de start van de onderneming. Selectiviteit is hierbij
het sleutelwoord. Een gaandeweg strengere selectie in de procedure biedt
een beter resultaat. Ten tweede kan een kritische beoordeling door de
gemeente van de omzetontwikkeling na de start en een investering door de
gemeente in een afzonderlijke debiteurenadministratie (kredietbeheer)
voor het Bbz 2004 eveneens tot betere resultaten leiden.

Het kabinet wil dat er meer mensen vanuit de uitkering aan de slag gaan.
Minder uitkeringen en meer werkenden. De conclusies van dit onderzoek
tonen aan dat ook het zelfstandig ondernemerschap een mogelijkheid kan
zijn om duurzaam de uitkering uit te stromen. In Nederland hebben we
hiervoor met het Bbz 2004 een goed instrument in handen. Gemeenten
kunnen hiermee aan startende ondernemers financiële hulp, coaching en
begeleiding bieden om hen op weg te helpen naar een zelfstandig bestaan.
Tegelijkertijd constateren we dat we de lat best wat hoger mogen leggen
om nog meer rendement uit deze regeling te halen. Ecorys geeft aan dat
met name op het terrein van selectiviteit en kredietbeheer extra winst
te behalen is. Hiervoor zal een stimulans gecreëerd moeten worden om
dit in de uitvoering te realiseren. Over deze aandachtspunten zal de
Staatssecretaris op korte termijn met de VNG in overleg treden.  



10  “Evaluatie 2b PSW, deel 2”

Op 21 december 2000 is de Wet tot wijziging van de Pensioen- en
spaarfondsenwet en enige andere wetten (verder ‘2b PSW’) aangenomen.
Op 28 april 2008 is u een evaluatie gezonden van de onderdelen van deze
wet die op 1 januari 2002 inwerking traden (Kamerstukken II 2007/08, 31
443, nr. 1).

Voor bepaalde onderdelen gold 1 januari 2005 als datum van
inwerkingtreding. Voor deze onderdelen dient de Kamer in 2011 een
evaluatie te worden toegezonden.  Middels dit onderzoek ontvangt u deze
evaluatie.

Het onderzoek, dat is uitgevoerd door Research voor Beleid, is
toegespitst op de volgende vragen:

Doeltreffendheid van ‘2b PSW’: hoe zijn in pensioenregelingen de
wettelijke verplichtingen toegepast, te weten de gelijke
behandelingsvoorschriften bij beschikbare premieregelingen, en bij
afkoop van kleine pensioenen?

Tot welke effecten heeft ‘2b PSW’ in de praktijk geleid?

Ten aanzien van de doeltreffendheid blijkt uit het onderzoek dat zowel
pensioenfondsen als verzekeraars de wettelijke verplichtingen die
voortvloeien uit ‘2b PSW’ hebben geïmplementeerd in hun beschikbare
premieregelingen. Alle keuzemogelijkheden die binnen het beschikbare
premieproduct worden geboden, worden sekseneutraal uitgevoerd. De meeste
verzekeraars hebben de wetswijziging geĂŻncorporeerd door de oude
beschikbare premieproducten af te sluiten en nieuwe op de markt te
zetten. De pensioenfondsen hebben hun bestaande beschikbare
premieregelingen aangepast aan de nieuwe wettelijke vereisten. De
wijzigingen zijn in de meeste gevallen ingegaan vanaf 2005 (de uiterste
datum waarop de wijzigingen in werking dienden te treden) en in een
enkel geval al vanaf 2002 (de datum waarop het eerste deel van ‘2b
PSW’ inwerking trad).

Het toepassen van Ă©Ă©n element van ‘2b PSW’ blijkt in de praktijk
lastig. Het gaat hier om een verplichting voor pensioenuitvoerders bij
“shoppen”, als een deelnemer het pensioen inkoopt bij een andere
pensioenuitvoerder dan waar het pensioen is opgebouwd. Bij shoppen moet
de overdragende pensioenuitvoerder controleren of de ontvangende
pensioenuitvoerder, aan wie het pensioenkapitaal wordt overgemaakt, de
wettelijk verplichte gelijke behandelingsvoorschriften hanteert
(sekseneutrale inkoop). Pensioenuitvoerders menen aan deze wettelijke
eis geen uitvoering te kunnen geven.

Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat in de praktijk het aantal
gevallen waarin inbreuk gepleegd wordt op deze eis, beperkt is. Dit komt
omdat de meeste beschikbare premieregelingen nog maar kort bestaan.
Daardoor is er te weinig kapitaal opgebouwd om shoppen financieel
interessant te maken. Er zijn daarom weinig ervaringen met shoppen.

Wat betreft de effecten van ‘2b PSW’ in de praktijk blijkt dat deze
over het algemeen beperkt zijn geweest. Wel vragen pensioenuitvoerders
aandacht voor de volgende effecten:

Het is lastig om de gelijke behandelingsvoorschriften voor beschikbare
premieregelingen begrijpelijk uit te leggen.

De wet heeft geleid tot hogere administratieve lasten.

Fondsen vinden de informatieverplichtingen (de reguliere en periodieke
informatieverplichting van pensioenfondsen over hun pensioenreglementen
waarvan jaarlijks opgaaf gedaan moet worden aan DNB) nogal zwaar.

Verzekeraars noemen uitvoeringstechnische complicaties als gevolg van de
opbouw vóór 1 januari 2005, waarvoor de gelijke
behandelingsvoorschriften niet gelden, en vanaf die datum.

De conclusies die uit het onderzoek kunnen worden getrokken zijn:

In algemene zin geldt, net als bij het eerste deel van de evaluatie, dat
voor de implementatie van een wijziging als ‘2b PSW’, sociale
partners en pensioenuitvoerders voldoende tijd moet worden gegeven. Het
lijkt erop dat de keuze om voor de gelijke behandelingsvoorschriften
voor beschikbare premieregelingen drie jaar extra uit te trekken,
uitvoeringstechnische problemen heeft weten te beperken. Uit het
onderzoek blijken geen grote problemen in de uitvoering.

Naar aanleiding van de geëvalueerde doeltreffendheid, is het belangrijk
nader te kijken naar de kennelijk problematische controle bij shoppen.
De naleving van deze wettelijke bepaling is blijkbaar moeilijk. Dit punt
zal betrokken worden bij de meer fundamentele discussie over
waardeoverdracht die in het najaar zal starten.

Ten aanzien van de effecten in de praktijk moet opgemerkt worden dat –
eveneens in lijn met het eerste deel van de evaluatie, en zoals in de
toenmalige aanbiedingsbrief vermeld – een overheidsmaatregel als deze
van invloed is op de administratieve lasten en daarmee op de kosten van
pensioenregelingen. Bij regelgeving zal de wetgever zich telkens moeten
vergewissen van de kans op dergelijke effecten. Een maatregel als ‘2b
PSW’ doet niet af aan het streven van het kabinet naar
lastenverlichting. Het kan echter voorkomen dat regelgeving die om
moverende redenen wordt getroffen – aan ‘2b PSW’ lag het principe
van gelijke behandeling ten grondslag – niet bijdraagt aan
lastenverlichting. Het kabinet zal echter kritisch blijven op effecten
voor administratieve lasten.



11 “Wsw statistiek 2010”

In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
voert Research voor Beleid de Wsw-statistiek uit bij gemeenten en het
UWV WERKbedrijf. In deze statistiek worden gegevens verzameld over alle
personen die een beroep doen op de Wet sociale werkvoorziening (Wsw).

In 2010 zijn er 25.217 indicaties uitgevoerd, 14.611 eerste indicaties
en 10.606 herindicaties. De wachtlijst is in 2010 toegenomen met 2.910
personen (15,5%), dit is met name veroorzaakt door een toename van de 1e
indicaties. De gemiddelde wachttijd bedroeg eind 2010 ruim 15 maanden.

De omvang van het totale werknemersbestand is vrijwel gelijk gebleven:
102.856 personen.  Hiervan werkt 25% gedetacheerd. Het aantal plaatsen
begeleid werken is gestegen van 5,297 naar 5.740 (5,6%).



12 “Monitor Arbeidsmarkt september 2011”

De Monitor Arbeidsmarkt bericht u vanaf heden tweemaal per jaar over de
meest recente ontwikkelingen op het gebied van de werkgelegenheid en
werkloosheid, arbeidsmarktmaatregelen, uitkeringen, en re-integratie
inspanningen. Voortaan treft u in de Monitor Arbeidsmarkt een sterkere
inhoudelijke focus op lange termijn trends, uitsplitsingen naar
persoonskenmerken, en lopende (in plaats van afgeronde)
arbeidsmarktmaatregelen. Mede om dubbelingen met periodieke CBS en UWV
publicaties te vermijden, verschijnt de Monitor Arbeidsmarkt voortaan
ook in een beknoptere uitvoering. 

De Monitor Arbeidsmarkt schetst het volgende beeld:

Na de economische krimp in 2009 is de economie in 2010 weer aangetrokken
met 1,7 procent. Voor 2011 en 2012 verwacht het CPB echter een
beperktere groei. De arbeidsmarkt staat er nog steeds beter voor dan
tijdens het dieptepunt van de crisis. De werkloosheid ligt lager en het
aantal vacatures hoger. 

Dat neemt niet weg dat er de laatste maanden wat meer wolken aan de
horizon te zien zijn. De netto arbeidsdeelname is sinds december 2010
licht gedaald. In juli zijn de werkloosheid en het aantal WW-uitkeringen
onverwachts weer gestegen. Ook het aantal Wajongers en
bijstandsuitkeringen nam toe in het tweede kwartaal 2011, zij het dat de
bijstandsuitkeringen minder hard stegen dan in het eerste kwartaal. 

De arbeidsmarkt wordt vooralsnog getekend door de financiële crisis en
het feit dat er nog geen sprake is van een sterk economisch herstel.
Niettemin heeft het gematigde herstel geleid tot veel baanopeningen,
waardoor ook in 2010 honderdduizenden werklozen weer een baan hebben
gevonden, soms zelfstandig en soms met ondersteuning. In het hoofdstuk
Re-integratie wordt hier nader op ingegaan. Het aantal vacatures
vertoont ook een licht herstel sinds het eerste kwartaal 2010. 

In komende kwartalen zal moeten blijken hoe de beperkte economische
groei in het tweede kwartaal 2011 zich zal doorvertalen op de
arbeidsmarkt.

Over een langere periode bezien (vanaf 2005, het dieptepunt van de
vorige recessie) geldt dat de netto arbeidsdeelname 3,5 procent hoger
is, en de werkloosheid 1,3 procent lager. Met de krapte op de
arbeidsmarkt in de periode 2006-2008 hebben de groepen die van oudsher
minder sterk op de arbeidsmarkt vertegenwoordigd zijn - vrouwen,
ouderen, niet-westerse allochtonen – een grotere kans gekregen om aan
het werk te komen of te blijven, en is hun achterstand minder groot
geworden.



13 “Monitor loonkostensubsidie UWV, meting najaar 2010” 

Deze monitor is opgesteld door Regioplan in opdracht van UWV. De monitor
geeft inzicht in knelpunten en succes van het instrument
loonkostensubsidie (LKS), waarvoor UWV sinds 2008 beschikt en waarvoor
UWV tijdelijke financiële middelen beschikbaar heeft gekregen. 

De monitor is op onderdelen positief, maar is ook kritisch over de
werking van LKS. Zo is slechts twintig procent van de werkgevers door
LKS over de streep getrokken om een moeilijk plaatsbare werkzoekende aan
te nemen. Daarnaast verschillen re-integratiebedrijven van mening over
de meerwaarde van het instrument LKS voor cliënten van UWV.

Het kabinet is van oordeel dat de toegevoegde waarde van het instrument
loonkostensubsidie voor UWV onvoldoende is vast komen te staan. De
monitor van UWV bevestigt deze conclusie. Het laten vervallen van de
mogelijkheid voor UWV om loonkostensubsidie in te zetten maakt onderdeel
uit van de wijziging van de wet SUWI, die u op korte termijn zult
ontvangen.

Overigens wordt met toezending van deze monitor aan de Tweede Kamer, in
combinatie met toezending van de eerdere monitorrapporten over inzet van
loonkostensubsidie door UWV, voldaan aan de toezegging tijdens een
wetgevingsoverleg in het kader van de wet Stimulering
Arbeidsparticipatie (Kamerstukken 2008-2009, 31 567, nr. 24) om een
kwalitatieve evaluatie te laten uitvoeren naar de effectiviteit van de
inzet van loonkostensubsidie door UWV.

 Dit voorstel ligt thans bij de Raad van State.

 Kamerstukken II, 2009/10, 30545, nr. 79

 Kamerstukken II 2007/08, 31 443, nr. 1.