[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Beleidsreacties per onderzoek

Bijlage

Nummer: 2012D07586, datum: 2012-02-27, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Onderzoeksrapportages SZW inzake WWB, arbeidsmarktbeleid, arbeidsomstandigheden, inkomenszekersheid, schuldhulpvedlening, Wajong, pensioenen en certificerende instellingen (2012D07585)

Preview document (🔗 origineel)


Bijlage met beleidsreacties per onderzoek



1. Gegevensuitwisseling WWB/WIJ

In dit rapport heeft de Inspectie SZW het digitaal uitwisselen van
gegevens tussen UWV, SVB, Inlichtingenbureau en gemeenten ten behoeve
van het uitvoeren van de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Wet investeren
in Jongeren (WIJ) onderzocht. 

Eenmalige gegevensuitvraag, beveiliging en privacy in de SUWI-keten

De inspectie merkt op dat gemeenten regelmatig, strijdig met de Wet
Eenmalige Gegevensuitvraag (WEU), aan klanten al beschikbare gegevens
vragen. Ook constateert de inspectie dat de sociale diensten de
afgelopen jaren maatregelen hebben getroffen om de beveiliging te
verbeteren. Echter bij veel gemeenten lijkt verdere verbetering
noodzakelijk. Ook waar het gaat om de verantwoording over de
informatiebeveiliging. Gemeenten hebben hierin een eigen
verantwoordelijkheid, gecontroleerd door de gemeenteraad. De
staatssecretaris zal in een brief aan de gemeenteraden (in afschrift aan
B&W) wijzen op het feit dat aan alle vereisten van de WEU moet worden
voldaan als ook op het belang van toezicht door de gemeenteraad. 

Naar aanleiding van de evaluatie WEU is door SZW, VNG, DIVOSA, KING,
BKWI en Inlichtingenbureau een campagne gestart om de aandacht voor
informatiebeveiliging te intensiveren. De eerste resultaten wijzen uit
dat gemeenten het verbeteren van de informatiebeveiliging oppakken. VNG
en DIVOSA spreken daarbij de gemeenten aan die zich onvoldoende
inspannen. De staatssecretaris zal de inspectie vragen om volgend jaar
te onderzoeken hoe de beveiliging van Suwinet zich ontwikkelt en daarbij
specifiek die gemeenten onderzoeken die in beperkte mate voortgang
boeken. Indien daartoe aanleiding is, zal de staatssecretaris dit
onderzoek onder de aandacht brengen van het College Bescherming
Persoonsgegevens (CBP). Indien niet aan de vereisten van de Wet
Bescherming Persoonsgegevens (WBP) wordt voldaan, kan het CBP met
dwangsommen optreden. Als blijkt dat met deze maatregelen de beveiliging
van Suwinet bij gemeenten onvoldoende verbetert, dan zal de
staatssecretaris overwegen om aanvullende maatregelen te nemen. 

Transparante verwerking van persoonsgegevens

Het rapport geeft aanknopingspunten om verbeteringen aan te brengen in
de wijze waarop gemeenten burgers inzicht geven in de gegevensverwerking
en de mogelijkheden deze in te zien en te corrigeren. De
staatssecretaris zal gemeenten via de ‘Verzamelbrief’ ook hierop
wijzen.

Arbeidsmarktinformatie

In toenemende mate is behoefte aan gegevens over de (regionale)
arbeidsmarkt, zeker ook met het oog op de invoering van de Wet werken
naar vermogen per 1 januari 2013. De inspectie is van oordeel dat de
beschikbare arbeidsmarktinformatie onvoldoende aansluit op de behoefte
van gemeenten aan inzicht in concrete vacatures bij werkgevers. 

Sinds een aantal jaren biedt UWV naast landelijke statistieken ook een
basisset met regionale arbeidsinformatie aan. Deze regionale
arbeidsmarktinformatie staat online ter beschikking aan partijen in de
regio - gemeente, scholen en werkgevers - zodat aangesloten kan worden
op de specifieke behoeften in de regio. Ten tijde van de economische
crisis in 2009 heeft UWV in samenwerking met Colo ook regionale
basiscijfers jeugd ontwikkeld. Met behulp van andere instanties zoals
CBS, DUO en Colo (nu SBB), werkt UWV aan het verrijken van de regionale
arbeidsmarktinformatie. Op 7 februari jl. heeft de staatssecretaris uw
Kamer geĂŻnformeerd over onderbrengen van de ontwikkeling van feitelijke
sectorale arbeidsmarktinformatie bij UWV. UWV verricht al veel
activiteiten op het terrein van landelijke en regionale
arbeidsmarktinformatie. Uitbreiding naar sectorale
arbeidsmarktinformatie vind ik een logische stap. De sociale partners en
de VNG gaan het UWV door middel van zitting te nemen in een
klankbordgroep daarbij adviseren. Hiermee zal de gebruikswaarde van
regionale en sectorale arbeidsmarktinformatie voor gemeenten in de regio
toenemen. Voor het ontwikkelen van (regionaal) arbeidsmarktbeleid past
het dat gemeenten deze informatie over de regionale arbeidsmarkt actief
benutten. 

2. De cliënt centraal

De Inspectie SZW heeft onderzoek gedaan naar de maatregelen die UWV, SVB
en de gemeenten hebben genomen om de klantgerichtheid van de
dienstverlening te vergroten en onderzocht of er sprake is van blijvende
aandacht voor dit aspect. De inspectie onderzocht hiervoor wat de UWV,
SVB en gemeenten onder klantgerichtheid verstaan, welk beleid zij hebben
ontwikkeld en tot welke activiteiten dit heeft geleid. Ook heeft de
inspectie vastgesteld welke impact dit heeft gehad op de
klantgerichtheid. 

De inspectie oordeelt dat UWV, SVB en ook gemeenten goed omgaan met de
klantgerichtheid van de dienstverlening. Activiteiten in dit kader
leiden tot verbeteringen in de dienstverlening. Instrumenten zoals
cliëntparticipatie, kwaliteitshandvesten,
klanttevredenheidsonderzoeken, klachtenanalyse en analyse van
procesgegevens geven blijk van blijvende aandacht voor de
klantgerichtheid en hebben in meer of mindere mate bijgedragen aan een
meer klantgerichte dienstverlening. De inspectie stelt wel dat de
keerzijde van de inzet van verschillende instrumenten is dat het niet
mogelijk is vast te stellen wat elk van deze instrumenten heeft
bijgedragen aan een meer klantgerichte dienstverlening. 

De inspectie is van oordeel dat er te veel belang wordt gehecht aan de
waarde van grootschalige kwantitatieve klanttevredenheidsonderzoeken in
de sturing binnen het stelsel van werk en inkomen. De betekenis die aan
de resultaten van dit onderzoek wordt toegekend wordt niet
gerechtvaardigd door het soort informatie dat dergelijk onderzoek
oplevert en de kwaliteit van deze informatie. Daarnaast tonen onder
andere UWV en SVB aan dat er voldoende alternatieven zijn.  

Cliëntparticipatie heeft zowel bij UWV, SVB als sociale diensten geleid
tot verhoging van de klantgerichtheid van de dienstverlening. De
inspectie constateert dat vertegenwoordigers van cliënten bij UWV en
SVB steeds vaker in een vroeg stadium worden betrokken bij
beleidsontwikkeling en aanpassingen in de dienstverlening. 

Uit het onderzoek van de inspectie blijkt dat niet in iedere gemeente
een actieve cliëntenraad is, enerzijds omdat er geen leden waren om
deel te nemen en anderzijds omdat de cliëntenraad  in een opstart- of
transitiefase zat, bijvoorbeeld van cliëntenraad naar participatieraad.

Het kabinet hecht aan een krachtige, kleine en dienstverlenende
overheid. Naast efficiëntie, onderschrijft het kabinet het belang van
klantgerichtheid en kwaliteit van dienstverlening. Een manier om de
kwaliteit van de dienstverlening verder te verbeteren is door
vroegtijdige betrokkenheid van (vertegenwoordigers van) cliënten. Deze
cliëntenparticipatie houdt de uitvoeringsorganisaties scherp en leidt
tot concrete verbetersuggesties. Dit is een goede ontwikkeling en leidt
tot goede resultaten. Ook onder de huidige taakstellingen is het van
belang de (hoge) kwaliteit van de dienstverlening waar mogelijk te
handhaven. Juist bij wijziging van de dienstverlening blijft het van
groot belang om, binnen de beschikbare financiële kaders, te zoeken
naar de meest effectieve wijze van dienstverlening. Cliëntenraden
kunnen daarin een belangrijke rol spelen. 

De bevindingen van de inspectie inzake de klanttevredenheidsonderzoeken
bieden goede aanknopingspunten om de wijze waarop de UWV, SVB en de
gemeenten de klanttevredenheid meet verder te verbeteren. Inmiddels
maken UWV en SVB in toenemende mate gebruik van de zogenaamde derde
generatie klanttevredenheidsonderzoek. Hierdoor zijn zij steeds beter in
staat om inzicht te verwerven in de effecten van de dienstverlening.
Daarnaast blijft echter bij mij en de uitvoering behoefte bestaan aan
een rapportcijfer voor de gehele dienstverlening van de afzonderlijke
uitvoeringsorganisaties. 



3. Iedereen aan de slag

Door de Inspectie SZW is in 2011 onderzoek gedaan naar de manier waarop
UWV en gemeenten op de werkpleinen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
bijeen brengen. Op een aantal punten is het oordeel voldoende of goed.
Op andere punten is verbetering nodig. Op deze terreinen neemt het
kabinet maatregelen. Onderstaand ga ik per onderwerp in op de
voornaamste bevindingen. 

Het stimuleren van uitstroom naar werk 

Bijstand is er voor wie tijdelijk niet zelf in zijn levensonderhoud kan
voorzien. Iedere burger heeft de plicht om te voorkomen dat hij in die
situatie raakt, of als hij erin zit, om er zo snel mogelijk uit te
komen. De bevinden van de inspectie geven aan dat dit niet zo wordt
beleefd. Er is een cultuuromslag nodig bij uitkeringsontvangers,
bestuurders en sociale diensten. Van alle WWB’ers ervaart de helft
dwang en drang in zijn contacten met de uitvoeringsorganisatie; slechts
25 procent vindt dat zij werk moeten aanvaarden waar ze geen zin in
hebben. Juist in de bijstand geldt dat alle algemeen geaccepteerde
arbeid aangepakt dient te worden. Dat slechts een beperkt deel van de
WWB’ers die maatschappelijke (en wettelijke) norm heeft
geĂŻnternaliseerd is schokkend. In het licht van het voorgaande ben ik
van mening dat sterker de nadruk moet worden gelegd op instrumenten van
dwang en drang. Uit de rapportage blijkt dat vooral gemeenten dit
onvoldoende doen. Ook blijkt uit de rapportage dat het opleggen van
maatregelen niet uniform wordt toegepast. 

De staatssecretaris zal gemeenten aanspreken op het opleggen van
maatregelen, zodat het niet naleven van de arbeidsverplichting stevig
wordt aangepakt. De staatssecretaris zal tevens, zoals tijdens de
begrotingsbehandeling van SZW en het AO handhaving van 17 november jl.
aangegeven,  het wetsvoorstel naleving arbeidsinschakeling indienen om
te komen tot een efficiëntere en robuustere aanpak van
uitkeringsontvangers die zich onvoldoende inzetten om aan de slag te
gaan. 

De werkgeversdienstverlening op de werkpleinen

De inspectie constateert dat de werkgever de afgelopen jaren centraler
is komen te staan bij de dienstverlening op de Werkpleinen. De
rapportage onderkent dat de wijze van dienstverlening op de werkpleinen
met het zgn. redesign per 1 januari 2012 sterk gaat veranderen. Dit moet
o.a. resulteren in een grotere bijdrage van digitale informatiesystemen
bij het matchen van vraag en aanbod. In reactie hierop wordt door UWV
een aantal wijzigingen genoemd dat in 2012 zijn beslag krijgt en dat
goed aansluit op de bevindingen in de rapportage. Het is wenselijk de
uitvoering hiervan met voorrang plaats te laten vinden. 

Het matchen van de vraag naar arbeid en het aanbod van werkzoekenden 

De inspectie wijst op het feit dat door tekortkomingen in de
automatisering medewerkers van UWV en gemeenten nog steeds de
belangrijkste rol vervullen bij het matchen van vraag en aanbod. Het
goed laten functioneren van het samenspel van de verschillende vormen
van elektronische en persoonlijke dienstverlening vormt Ă©Ă©n van de
belangrijkste uitdagingen op de werkpleinen de komende jaren. In 2012
worden concrete verbeteringen door UWV in gang gezet. De
staatssecretaris en ik zullen de ontwikkelingen nauwgezet volgen.

De ontwikkeling van arbeidsmarktbeleid 

De inspectie constateert dat gemeenten hun regierol in de ontwikkeling
van het regionaal arbeidsmarktbeleid onvoldoende oppakken. Wel spelen
UWV en gemeenten volgens de rapportage beter dan voorheen in op de vraag
van werkgevers. Gemeenten kunnen echter proactiever optreden waar het
gaat om te verwachten vacatures. Individuele werkgevers en werknemers
zijn hier echter primair zelf voor verantwoordelijk. Wel is het van
belang in te spelen op veranderende personeelsbehoeften en expertise op
dit terrein verder te ontwikkelen. De staatssecretaris en ik hebben in
het kader van de Wet werken naar vermogen en het redesign UWV met de VNG
al afspraken gemaakt over het belang van regionale
werkgeversdienstverlening. Het rapport van de inspectie onderstreept dat
het belangrijk is dat gemeenten die afspraken uitvoeren.

De inzet van flexibele arbeid 

De inspectie beoordeelt de inzet van flexibele arbeid als voldoende voor
mensen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt en als onvoldoende voor
mensen met een langere afstand. Geconstateerd wordt dat uitzendbureaus
vooral in de eerste categorie mensen zijn geĂŻnteresseerd. Uit de
rapportage blijkt dat zowel UWV als gemeenten flexibel werk steeds meer
benutten als uitstroommogelijkheid. Flexibel werk vormt vaak een opstap
naar vast werk en is een goede manier om arbeidsritme en werkervaring op
te doen. Om die redenen zijn de staatssecretaris en ik van mening dat
het aanvaarden van flexibel werk niet een vrijblijvende keuze mag zijn,
wat het volgens de rapportage in de praktijk vaak is. Administratieve en
financiële belemmeringen als gevolg van fiscale, sociale zekerheids- en
gemeentelijke regelgeving moeten het aanvaarden van flexibel werk niet
in de weg staan.



4. Het naleven van verplichtingen (inclusief verkenning kleding en
gedrag)

In het rapport zijn de bevindingen van drie inspectie onderzoeken
opgenomen. In het eerste onderzoek staat centraal hoe gemeenten omgaan
met klanten, waarvan gedrag en/of kleding de kansen op de arbeidsmarkt
feitelijk beperken. Het eerdere verkennende onderzoek is ook bijgevoegd.
Het tweede onderzoek is vergelijkbaar maar dan uitgevoerd bij het UWV.
Het derde onderzoek gaat in op de vraag of gemeenten voorzien in het
controleren en verrekenen en terugvorderen van alle door
bijstandontvangers ontvangen inkomsten uit arbeid.  

Kleding en gedrag

De inspectie stelt dat de regelgeving voldoende handvatten biedt om het
dragen van kleding of het vertonen van gedrag dat de kansen op de
arbeidsmarkt beperkt te sanctioneren. Als knelpunt wordt ervaren dat
volgens de jurisprudentie agressie alleen mag worden gesanctioneerd als
dat gedrag mede tot gevolg heeft dat de re-integratie wordt bemoeilijkt.
De uitvoeringsorganisaties blijken vanuit de eigen organisaties een
grote mate van beoordelingsvrijheid te krijgen bij het al dan niet
inzetten van maatregelen. Dit leidt tot verschillen tussen uitvoerders
bij het hanteren van de regels. Het opleggen van een maatregel zien
uitvoerders als ultimum remedium. Op basis van UWV cijfers concludeert
de inspectie dat maatregelen dan ook zelden worden opgelegd. Voor de WWB
zijn er geen landelijke cijfers. De inspectie heeft geconstateerd dat de
bemoeienis van de gemeenteraad bij het maatregelenbeleid beperkt is. De
verordening wordt door de raad vastgesteld, maar daarna is in de
onderzochte gemeenten geen verantwoording aan de raden afgelegd. Ook
hebben de raden anderszins geen invloed uitgeoefend op het beleid en de
uitvoering. 

Terugvordering en verrekening van inkomsten uit arbeid

Bij het derde onderzoek naar terugvordering en verrekening van inkomsten
uit arbeid waarvan signalen van mogelijke “witte fraude” zijn
ontvangen, concludeert de inspectie dat de gemeenten zich onvoldoende
inzetten om bij de bijstand alle inkomsten uit arbeid te achterhalen.
Uit berekeningen van de inspectie blijkt dat in 2009 van 29.000
bijstandscliënten inkomsten niet zijn verrekend of teruggevorderd. De
resultaten bij gemeenten kunnen worden verbeterd door de wijze waarop
inkomsten door bijstandsgerechtigden gemeld moeten worden, meer inzet
van capaciteit bij handhaving en “in control zijn” bij opsporing van
inkomsten. Om witte fraude te beperken en de financiële afhandeling van
de fraude te vereenvoudigen vinden de gemeenten het noodzakelijk om
loongegevens zo actueel mogelijk beschikbaar te krijgen en de termijn
van verrekenen te verlengen, zodat bij geconstateerde witte fraude
verrekening met de uitkering in de praktijk mogelijk is. Hierdoor wordt
voorkomen dat fraude door bijstandscliënten lonend is. De inspectie is
van oordeel dat dit voorstel op haalbaarheid moet worden onderzocht. 

Uit de conclusies van de inspectie bij het onderzoek naar kleding en
gedrag blijkt dat het belang van een adequaat optreden tegen
werkweigering in het algemeen en bij onwenselijke kleding en gedrag in
het bijzonder niet doorklinkt. Het feitelijk niet of nauwelijks
sanctioneren, de grote mate van vrijheid in de beoordeling van
uitvoerders en de beperkte rol van de gemeenteraad zijn voor de
staatssecretaris en mij onacceptabel. Het uitgangspunt “werk boven
uitkering” staat of valt met de wijze waarop uitvoerders hieraan
invulling geven. Daarom komt de staatssecretaris met een wetsvoorstel
dat enerzijds de activerende principes in de bestaande wetgeving zo
ondubbelzinnig en helder mogelijk (her)formuleert en anderzijds de
uitvoering daarvan verbetert door deze robuuster, efficiënter en
transparanter te maken. Dit wetsvoorstel zal het ook mogelijk maken om
beter op te treden bij agressie. 

Bij het onderzoek naar terugvordering en verrekening van inkomsten uit
arbeid van bijstandsgerechtigden constateert de inspectie dat de
gemeenten inkomsten van 29.000 bijstandscliënten niet hebben verrekend
of teruggevorderd. Inkomsten uit arbeid kunnen via samenloopsignalen van
het Inlichtingenbureau worden achterhaald. Samenloopsignalen ontstaan
door bestandskoppeling van inkomsten uit arbeid en inkomsten uit
bijstand. In de meeste gevallen zijn de inkomsten uit arbeid door
bijstandscliënten opgegeven en is er dus geen sprake van fraude.
Gemeenten moeten te allen tijde de signalen uit bestandskoppeling
onderzoeken om vast te stellen of sprake is van niet gemelde inkomsten
en eventueel alsnog te kunnen overgaan tot verrekening of
terugvordering. De staatssecretaris zal gemeenten aanspreken op hun
verantwoordelijkheid deze werkwijze structureel in hun organisatie in te
bedden. 

5. Vervolgonderzoek Risicobeheersing UWV

De Inspectie SZW heeft in dit onderzoek bij UWV beoordeeld in welke mate
de in 2010 door UWV aangekondigde verbetermaatregelen inzake de interne
risicobeheersing zijn uitgevoerd. Het betreft een vervolgonderzoek dat
naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie Interne Sturing UWV
en naar aanleiding van het IWI onderzoek “Risicobeheersing en
re-integratiebudgetten UWV’”op mijn verzoek heeft plaatsgevonden. U
bent daarover middels brief van 17 december 2010 (Kamerstukken
2010/2011, 26 448, nr. 448) geĂŻnformeerd. 

De Inspectie SZW oordeelt dat UWV de aangekondigde verbeteracties ter
hand heeft genomen. De verbeteracties voor de korte termijn zijn door
UWV voortvarend opgepakt. Het gaat hierbij om het inrichten van het
proces van risicomanagement met diverse daarop gerichte instrumenten en
overleggen en het ruimer inzetten van het instrument uitvoeringstoets.
Een deel van de verbeteracties loopt door naar 2012 en volgende jaren.
Er zijn goede stappen gezet met de lange termijn acties, zoals het
werkend krijgen van het besturingsmodel, de checks en balances en de
cultuuromslag. Verder stelt de inspectie vast dat UWV actief inspeelt op
interne en externe ontwikkelingen rond beleidsplannen van het kabinet.

Specifiek heeft de inspectie in dit onderzoek de verbetermaatregelen
voor de re-integratiebudgetten WW en AG en voor de herbeoordelingen
beoordeeld. De inspectie is van oordeel dat UWV de re-integratie van
werkzoekenden (WW) en arbeidsongeschikten (AG) nu zodanig heeft
ingericht dat de uitvoering van de bestuurlijke afspraken van de Raad
van Bestuur met de minister van SZW hierover in 2010, 2011 en verder,
wordt geborgd. Hierbij gaat het met name om het taakstellend karakter en
de selectiviteit van de re-integratiebudgetten WW en AG. De
verbetermaatregelen hebben hun effect gehad. De inspectie is over de
invoering van het nieuwe herbeoordelingbeleid van oordeel dat UWV nog
niet adequaat stuurt op de uitvoering hiervan. Door vervuilde bestanden
en daardoor vervuilde stuurinformatie is het proces herbeoordelingen nog
niet op orde. UWV geeft in reactie hierop aan dat zij zich bewust is van
de risico’s bij het nieuwe herbeoordelingbeleid. UWV erkent dat
maatregelen nodig zijn om de sturing op de uitvoering van dit beleid te
verbeteren en heeft die maatregelen inmiddels in gang gezet. 

Ik ben met de Inspectie SZW van mening dat UWV goede stappen heeft gezet
en voortvarend de nodige verbetermaatregelen heeft genomen. De interne
sturing en de risicobeheersing is in 2011 verbeterd. Om te komen tot een
volledig werkend systeem van interne sturing en beheersing zullen deze
stappen verder worden verankerd. Een aantal in 2011 gestarte lange
termijn acties waaronder een substantiële cultuurverandering hebben
tijd nodig. In 2012 en volgende jaren kan worden vastgesteld in hoeverre
de door UWV getroffen verbetermaatregelen voor de sturing effect
sorteren. Daarbij deel ik de conclusie van de Inspectie SZW dat UWV
actief reageert op de interne en externe ontwikkelingen in verband met
de beleidsvoornemens en nieuwe wetgeving van dit kabinet. Gezien de
grote uitdagingen waarvoor UWV zich de komende jaren gesteld ziet,
blijft sturing en beheersing en in het bijzonder de uitvoering van het
herbeoordelingbeleid, in de reguliere overleggen tussen mijn ministerie
en UWV een onderwerp van gesprek. Uiteraard rapporteert UWV mij in de
reguliere verantwoordingsrapportages over de voortgang van de ingezette
verbeteracties. 



6. Tijdelijke middelen schuldhulpverlening 2009-2011

In 2009 heeft het toenmalige kabinet € 130 mln. tijdelijke middelen
vrijgemaakt voor schuldhulpverlening in verband met de economische
crisis. Deze middelen zijn verdeeld over vier maatregelen:

Informatievoorziening en verwijzing op de werkpleinen (5 mln.).

Opvang extra toeloop en verbetering kwaliteit schuldhulpverlening door
gemeenten (110 mln.).

Ondersteuningsprogramma effectieve schuldhulpverlening (10 mln.).

Bevordering vrijwilligerswerk schuldhulpverlening (motie Ortega-Martijn)
(5 mln.).

In verband met de inhoudelijke samenhang zijn ook de projecten van het
amendement Spekman, het bevorderen van integrale schuldhulpverlening op
wijk- en buurtniveau hierbij betrokken.

Naar de besteding van deze middelen is twee maal onderzoek gedaan door
bureau Regioplan. De eerste meting is verschenen in december 2010 en aan
de Tweede Kamer aangeboden met de brief van 3 december 2010.

De tweede en laatste meting is eind 2011 afgerond. Deze meting bevat de
volgende belangrijke conclusies:

Evenals in 2010 zijn in 2011 de wachttijden verder teruggelopen, dan wel
zijn deze, ondanks een toenemend beroep op schuldhulpverlening, niet
verder gestegen.

Gemeenten hebben naast extra capaciteit vooral geĂŻnvesteerd in het
verbeteren van de kwaliteit van de hulpverlening en het aanpassen van de
werkprocessen.

Mede als gevolg hiervan verwacht een groot deel van de gemeenten dat de
in 2010 en 2011 behaalde resultaten duurzaam zullen zijn.

Het UWV heeft het in gang gezette programma afgerond. Dit betrof het
aanpassen van bestaand informatiemateriaal en het opzetten en uitvoeren
van de training “herkenning van schulden”.

In 2011 is het ondersteuningsprogramma “Op weg naar effectieve
schuldhulp” tot stand gekomen dat doorloopt tot in 2012. Dit betreft
het verschijnen van diverse handreikingen en onderzoeken, een
maandelijkse nieuwsbrief en ondersteuning van gemeenten door middel van
gemeentelijke accountmanagers.

Het is positief dat gemeenten met de extra tijdelijke middelen werk
hebben gemaakt van het verbeteren van de kwaliteit en daarmee van de
effectiviteit van de schuldhulpverlening. Tegelijkertijd blijkt ook uit
dit onderzoek dat nog niet alle gemeenten daarmee bezig zijn, terwijl
dat wel van belang is met het oog op de invoering van de Wet
gemeentelijke schuldhulpverlening. Ik ga ervan uit dat gemeenten
hiervoor het lopende jaar benutten. Zij kunnen daarbij gebruik maken van
het door de sector en het rijk ontwikkelde ondersteuningsprogramma “Op
weg naar effectieve schuldhulp.”

7. Kwaliteitsverbetering schuldhulpverlening

In 2010 en 2011 zijn door gemeenten en vrijwilligers de projecten op
basis van de motie Ortega-Martijn en het amendement Spekman
(Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XV, nr. 33) uitgevoerd. De motie
Ortega-Martijn (Kamerstukken II, 2009/10, 24 515, nr. 166) beoogde het
bevorderen van het werk van vrijwilligers bij de schuldhulpverlening.
Het amendement Spekman betreft initiatieven voor integrale
schuldhulpverlening en preventie op wijk en buurtniveau, waar mogelijk
met behulp van vrijwilligers. Eind 2011 zijn deze projecten door het
Verweij Jonker Instituut geëvalueerd. Daarnaast zal op basis hiervan op
korte termijn de “Handreiking inzet vrijwilligers in de
schuldhulpverlening” verschijnen.

Het evaluatierapport geeft een uitgebreid beeld van de inhoud en
effecten van de projecten. Als belangrijkste effecten van alle projecten
worden genoemd: 

Verbetering van de kwaliteit van de dienstverlening.

Betere informatie uitwisseling en afstemming tussen betrokken
organisaties.

Hoger bereik van cliënten

Betere focus op vroegsignalering en preventie.

Betere “vindbaarheid” van de professionele hulpverlening. 

De gemeenten waarmee in de projecten is samengewerkt staan positief
tegenover de samenwerking met vrijwilligersorganisaties. Het is echter
wel gebleken dat zij vooraf eerst overtuigd moesten worden van de
(financiële) meerwaarde daarvan. Ook voor de inzet van vrijwilligers
moeten kosten gemaakt worden. Deze betalen zich echter weer terug in een
effectievere schuldhulpverlening.

De evaluatie heeft een aantal aanbevelingen voor gemeenten opgeleverd: 

Het is van belang dat de gemeente veel aandacht besteed aan het
beleidsontwerp en de regierol van de gemeente. Hierbij is inzicht in de
mogelijkheden voor en de wijze van samenwerking met de in de gemeente
werkzame organisaties onmisbaar. 

De veranderingen die in gemeenten plaatsvinden bij de overgang naar
“Welzijn nieuwe stijl” bieden mogelijkheden om het welzijnswerk
effectiever bij de schuldhulpverlening te betrekken. 

Vrijwilligersorganisaties moeten duidelijk maken op welke onderdelen van
de schuldhulpverlening zij een rol kunnen spelen. 

Een heldere taakafbakening en een warme overdracht tussen organisaties
zijn belangrijke voorwaarden.

De kwaliteit en continuĂŻteit van het vrijwilligerswerk moet geborgd
worden. Daarvoor is het noodzakelijk dat de inzet van vrijwilligers
wordt ingebed in de integrale aanpak.

De projecten van de motie Ortega-Martijn en het amendement Spekman
hebben een grote hoeveelheid informatie opgeleverd over integrale
schuldhulpverlening en de inzet van vrijwilligers. Ik waardeer dat
positief. De ervaringen en aanbevelingen zullen dan ook als onderdeel
van het ondersteuningsprogramma “Op weg naar effectieve schuldhulp”
onder de aandacht van de gemeenten en andere betrokken organisaties
gebracht worden.



8. Monitor betalingsachterstanden meting 2011

In de jaren 2008, 2009 en 2010 is een monitor betalingsachterstanden
uitgevoerd. Deze zijn bij brief aan de Tweede Kamer aangeboden
(Kamerstukken II, 24515 nr. 143, 171 en 195). Dezelfde monitor is, ten
behoeve van de vergelijkbaarheid, ook uitgevoerd over 2011.

De monitor onderstreept het belang dat huishoudens, mede gelet op de
onzekere macro-economische situatie, hun gedrag ten aanzien van betalen
en lenen aanpassen. De in de monitor in beeld gebrachte
betalingsachterstanden of kredieten zijn zeker niet in alle gevallen van
grote omvang, maar betalingsachterstanden, persoonlijke leningen en
creditcardsaldi of afbetalingsregelingen, kunnen een voorbode zijn van
grotere financiële problemen (problematische schulden). Zeker gelet op
de macro-economische situatie is het verstandig als huishoudens
betalingsachterstanden terugdringen. Het aantal huishoudens met enige
vorm van betalingsachterstand (rekeningen te laat betalen,
afbetalingsregelingen, krediet, creditcardschulden etc) is in 2011
gestegen tot 2,02 miljoen (+1,1%). Gerelateerd aan het totaal van ruim
7,2 miljoen huishoudens is dit 27,8% (was 26,7% in 2010, 24,8% in 2009
en 27,0% in 2008). 

Gezien de economische situatie komt de stijging van
betalingsachterstanden niet onverwacht. Betalingsachterstanden leiden
niet altijd tot problematische schulden, maar verhogen het risico hierop
wel. 

Onderstaande tabel biedt meer detail over de vormen van
betalingsachterstanden.

Vorm van betalingsachterstand	Huishoudens in absolute aantallen en %
2010	Huishoudens in absolute aantallen en % 2011

Achterstallige rekeningen (om financiële redenen)

	“Over 12 maanden genomen” 

534.000 (7,5%)

	“De afgelopen 12 maanden” 

680.000 (9,4%) 

“op dit moment” 352.000 (4,8%)

Kredietverschaffing en leningen (exclusief hypotheken)	1.044.000 (14,7%)

	1.392.000 (19,2%)



Afbetalingsregelingen

	“Over 12 maanden genomen”

323.000 (4,6%)

	“De afgelopen 12 maanden”

 591.000 (8,1%) 

“op dit moment “ 404.000 (5,6%)

Regelmatig of vaak rood staan

	“Over 12 maanden” 

987.000 (13,9%)

	“De afgelopen 12 maanden”

 1.134.000 (15,6%)



Creditcard	102.000 (1,4%) met een gespreide afbetalingsregeling	157.000
(2,2%) met op dit moment een gespreide afbetalingsregeling



Betalingsachterstanden zijn verdeeld over de gehele samenleving en
steeds minder het domein van specifieke groepen huishoudens (qua
inkomen, etnische achtergrond, opleidingsniveau etc.).

Zo hebben huishoudens met een netto inkomen van meer dan € 2.000 per
maand ten opzichte van huishoudens met een netto inkomen lager dan €
2.000 per maand:

Vaker een doorlopend krediet.

Vaker te maken met af en toe, regelmatig of vaak rood staan.

Vaker creditcardschulden en afbetalingsregelingen daarvan.

Een hogere omvang van de schulden.

Het voorgaande geldt ook voor de groep die fulltime werkt.

De monitor biedt gemeenten handvatten om hun beleid op lokaal niveau
voor onder andere het voorkomen van betalingsachterstanden en
problematische schulden vorm te geven. De monitor wordt door middel van
de “Verzamelbrief” onder de aandacht van gemeenten gebracht.

De monitor vormt input voor het eerder aan de Tweede Kamer toegezegde
vervolgonderzoek op “Huishoudens in de rode cijfers: Omvang en
achtergronden van huishoudens met (een risico op) problematische
schulden” (Kamerstukken II, 2009/10, 24515 nr. 161). Dit
vervolgonderzoek zal in de loop van 2012 aan de Tweede Kamer worden
aangeboden. Uit dit onderzoek zal duidelijk worden of het aantal
betalingsachterstanden zich ook vertaalt in een stijging van het aantal
huishoudens met (een risico op) problematische schulden. 



9. Met de coach naar de job

Het vorige kabinet is voor de schooljaren 2009/2010 en 2010/2011 een
pilot gestart met de inzet van een stagejobcoach. Gedurende de pilot
kregen deelnemende scholen voor praktijkonderwijs (PrO) en cluster 3 en
4 van het voortgezet speciaal onderwijs (VSO) subsidie om een jobcoach
in te zetten tijdens de eindstage van (een deel van) hun leerlingen. Het
doel van deze pilot was om te onderzoeken of de inzet van een jobcoach
tijdens de stage bij leerlingen van het praktijkonderwijs of cluster 3
of 4 van het voortgezet speciaal onderwijs de overgang van school naar
werk en de arbeidsparticipatie bevordert. 

Effect op verloop van de stage

De inzet van een stagejobcoach heeft geen effect op het volledig
doorlopen van de stage.

De inzet van de stagejobcoach heeft het verloop van de stage echter wel
versoepeld als het gaat om allerlei praktische zaken als het vinden van
een passende stageplek, het geven van voorlichting aan werkgever en
directe collega’s over het werken met een leerling met een beperking
en het helpen voorkomen van spanningen op de werkvloer;

Effect op de uitstroom

De inzet van de stagejobcoach heeft een beperkt effect op de uitstroom
naar reguliere arbeid. Leerlingen van pilotscholen stromen vaker uit
naar reguliere arbeid dan leerlingen van controlescholen. Bijna de helft
(44%) van de pilotleerlingen stroomt uit tegenover ruim Ă©Ă©nderde (35%)
van de controlescholen.  

Kosten

Tijdens de pilot was € 4 miljoen (inclusief uitvoeringskosten) per
schooljaar beschikbaar. Van dit bedrag kregen 500 leerlingen in hun
eindstage een jobcoach toegewezen. Gelet op het relatief kleine verschil
dat de inzet van de stagejobcoach bij de pilotscholen ten opzichte van
de controlescholen op de uitstroom heeft – 44% van de pilotleerlingen
tegenover 35% van de controlegroep – is de stagejobcoach een te duur
instrument om de overgang van school naar de reguliere arbeidsmarkt te
bevorderen. 

Uit de pilot blijkt dat de stagejobcoach een te duur instrument is.
Daarom wordt er geen vervolg gegeven aan de pilot. De pilot heeft wel
resultaten opgeleverd die inzicht bieden in factoren die van belang zijn
bij de overgang van school naar werk. Het gaat om de volgende factoren:
de selectie van de stageplaats op de mogelijkheid van een toekomstige
baan, informatieverstrekking aan de werkgever over relevante wet- en
regelgeving en verduidelijking waarom het in dienst nemen van deze
leerling aantrekkelijk voor hem is, het bieden van vervolg begeleiding
na afloop van de stage wat continuĂŻteit biedt en tijdens de stage met
de leerling werken aan zaken waar de werkgever nog niet tevreden over
is. Deze resultaten leveren nuttige informatie op voor scholen en
gemeenten om te gebruiken bij de beleidsontwikkeling rondom de overgang
van speciaal onderwijs naar de arbeidsmarkt.

Voor die kwetsbaarste groepen kijkt het kabinet vooral naar de
verbeteringen in het speciaal- en praktijkonderwijs. In het speciaal
onderwijs worden uitstroomprofielen ingevoerd,  waaronder een
uitstroomprofiel  “arbeidsmarktgericht”. In het speciaal onderwijs
worden hiermee verplichte stages ingevoerd. Bovendien krijgen leerlingen
een getuigschrift bij het verlaten van de school. Een belangrijk inzicht
vanuit de pilot is dat een gerichte selectie van een stageplaats de
latere doorstroom naar reguliere arbeid kan bevorderen. 

In het project “Boris brengt je bij een baan” wordt al veel ervaring
opgedaan met een methodiek die leerlingen in het speciaal onderwijs naar
de arbeidsmarkt moet leiden. In dit project zetten de kenniscentra voor
beroepsonderwijs en bedrijfsleven hun diensten in om leerlingen uit het
voortgezet speciaal onderwijs (vso) die kiezen voor de leerroute naar de
arbeidsmarkt te ondersteunen. Dit project loopt op dit moment bij 14
scholen voor speciaal onderwijs. 

Daarnaast kunnen Pro en VSO scholen in het kader van actie C van de
Subsidieregeling ESF in het aanvraagtijdvak van 15 maart tot en met 30
maart 2012 subsidie aanvragen voor activiteiten die de overgang van
school naar de arbeidsmarkt van hun leerlingen bevorderen. Hieronder
valt ook de mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor de inzet van een
stagejobcoach.



10. Monitor pilot Wajong adviesvoucher 

Van 15 februari 2010 tot 29 april 2011 heeft een pilot met de Wajong
adviesvoucher plaatsgevonden. Deze pilot is opgezet om werkgevers te
stimuleren de mogelijkheden te verkennen om jonggehandicapten als
medewerker in dienst te nemen. De Wajong adviesvoucher is een methode
voor ondernemers om gratis advies te krijgen van een
re-integratiebedrijf over de mogelijkheden om binnen hun bedrijf
Wajongers te plaatsen door middel van het aanpassen / creëren van
functies, de zogenaamde jobcarving. 

Tijdens de pilot waren 1.000 vouchers beschikbaar. Alle vouchers zijn
ook uitgegeven. Niet alle vouchers zijn vervolgens ook daadwerkelijk
gebruikt. 

Uit de eindrapportage blijkt dat bij gemiddeld 85% van de deelnemende
bedrijven mogelijkheden zijn voor het plaatsen van Ă©Ă©n of meer
Wajongers (naar aanleiding van de gedeclareerde vouchers). 60% van deze
bedrijven heeft na afronding van het adviestraject besloten om te zoeken
naar een passende kandidaat voor het opgestelde wajongprofiel. In 40%
van de gevallen is ook daadwerkelijk een Wajonger geplaatst en in 20%
van de gevallen loopt de werving nog.

De Wajong adviesvoucher wordt door ondernemers en re-integratiebedrijven
gezien als een inhoudelijk goed instrument. Een belangrijke meerwaarde
is dat de adviesvoucher uitgaat van de werkgever. Werkgevers kunnen
vrijblijvend een breed bedrijfsonderzoek laten doen naar de
plaatsingsmogelijkheden voor een Wajonger binnen hun bedrijf. Het
instrument biedt een goede mogelijkheid om binnen te komen bij een
bedrijf en zo vooroordelen weg te nemen die over de doelgroep bestaan.
De gehanteerde methode van jobcarving is voor de meeste
re-integratiebedrijven niet nieuw. Het is echter wel nieuw om deze
methode organisatiebreed toe te passen, zonder vooraf al een specifieke
Wajonger voor ogen te hebben waarvoor een functie moet worden
gecreëerd.

Als kanttekening wordt gemaakt dat de Wajong adviesvoucher voor gebruik
bij kleine ondernemers zwaar en duur is. Ook bleek het lastig om
ondernemers voor de voucher te interesseren, dit kwam mede door de
onbekendheid van het instrument. Dit zijn aspecten om bij nieuw te
ontwikkelen vormen van de adviesvoucher rekening mee te houden.

De werving en plaatsing van Wajongers maakte bewust geen deel uit van de
Wajong adviesvoucher om de vrijblijvendheid voor ondernemers te
benadrukken. Dit heeft zowel voor ondernemers als re-integratiebedrijven
problemen opgeleverd. Ondernemers gingen er vanuit dat in geval van
plaatsingsmogelijkheden het re-integratiebedrijf met kandidaten zou
komen. Dit bleek niet het geval. Re-integratiebedrijven merkten dat het
lastig is om passende en geĂŻnteresseerde kandidaten te vinden. Ook dit
is een belangrijk aandachtspunt bij eventuele vervolgstappen.

De resultaten van de pilot zijn positief. De uitkomsten bevestigen de
interesse bij bedrijven in het plaatsen van Wajongers en laten zien dat
er hiervoor ook concrete mogelijkheden zijn. De mogelijkheid voor het
aanvragen van een bedrijfsadvies blijkt te voorzien in een behoefte van
bedrijven en wordt positief beoordeeld door werkgevers. Belangrijk is
dat de vraag en mogelijkheden van de werkgever het vertrekpunt zijn. 

Naast het traject van de adviesvoucher zijn ook andere partijen actief
met jobcarven en het ontwikkelen en uitvoeren van een
“bedrijfsadvies”. Zo verricht UWV bedrijfsadviezen voor grote
bedrijven en  kennen verschillende gemeenten en sw-bedrijven een vorm
van bedrijfsadvies.  

De pilot Wajong adviesvoucher betrof een eenmalig experiment om door
middel van jobcarving werkgevers te stimuleren de mogelijkheden te
verkennen om jonggehandicapten als medewerker in dienst te nemen. De
mogelijkheid tot het geven van bedrijfsadviezen vormt een van de
instrumenten uit de “gereedschapskist” die gemeenten, UWV en
re-integratiebureaus kunnen inzetten om werkgevers te ondersteunen bij
het in dienst nemen van  mensen met een arbeidsbeperking. Het is nu aan
die partijen om verder te gaan met de ontwikkeling van het instrument 
“bedrijfsadvies”. De ervaringen die zijn opgedaan in de pilot met de
Wajong adviesvoucher zijn daarbij zeer waardevol.



11. Monitor arbeidsbeperkten en werk 2007-2010

Het Kenniscentrum UWV heeft voor het derde achtereenvolgende jaar de
monitor arbeidsbeperkten en werk uitgebracht. Het commentaar van de
cliëntenorganisaties is hierin verwerkt. De monitor volgt de
ontwikkelingen in het aandeel mensen met een arbeidsbeperking dat
betaald werk verricht. Deze monitor omvat de periode 2007-2010. 

In het kader van de monitor worden als arbeidsbeperkt beschouwd: mensen
die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, personen die bij de
WIA-claimbeoordeling minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn bevonden
(35-minners) en herbeoordeelden in het kader van de
herbeoordelingsoperatie-WAO. Voorts geeft de monitor inzicht in de
positie van het zittend bestand, waaronder de groep Wajongers. De
monitor schetst het volgende beeld.

In vergelijking met de vorige monitor, over de jaren 2007-2009, zijn er
weinig veranderingen. Tussen 2007 en 2008 steeg het aandeel werkenden
met een arbeidsbeperking. Tussen 2008 en 2009 daalde de arbeidsdeelname
als gevolg van de crisis. Dit bleek al uit de laatste monitor. Deze
daling zet zich blijkens de recente monitor tussen 2009 en 2010 door. De
arbeidsdeelname van arbeidsbeperkten komt daarmee uit op het niveau van
eind 2007, een periode waarin de arbeidsdeelname relatief hoog was. De
daling is bij de arbeidsbeperkten naar verhouding groter dan bij de
totale werkende beroepsbevolking. De verschillen tussen de onderscheiden
groepen arbeidsbeperkten onderling zijn grotendeels gelijk gebleven in
vergelijking met de vorige monitor.

Van de groep recent ingestroomde arbeidsbeperkten met resterende
verdiencapaciteit, – die dus inkomsten uit betaald werk kunnen
verwerven -, verricht een kleine meerderheid betaald werk (inclusief
werk als zelfstandige). Het betreft hierbij WGA-ers, 35-minners en
herbeoordeelden-WAO met arbeidsvermogen.

Tussen arbeidsbeperkten onderling bestaan grote verschillen. De
werkhervatting van arbeidsbeperkten die vanuit de Ziektewet de WGA zijn
ingestroomd of 35-minner zijn geworden (vangnetters), blijft achter bij
die van reguliere werknemers: gemiddeld circa 30 procent van de
vangnetters heeft een dienstverband tegenover circa 60 procent van de
werknemers. 

Deze monitor biedt een eerste inzicht in het aandeel arbeidsbeperkten
dat inkomen genereert uit werk als zelfstandige. Van de gedeeltelijke
WGA’ers en WAO’ers was het aandeel met alleen een inkomen uit werk
als zelfstandige respectievelijk 6% en 7%. Met name onder de WAZ’ers
was het aandeel substantieel met 36%. Deze gegevens betreffen het jaar
2008, recentere data met betrekking tot zelfstandigen zijn nog niet
beschikbaar. 

Volgend jaar verschijnt de monitor niet meer als aparte uitgave.
Vergelijkbare informatie verschijnt vanaf dan, naast informatie uit
voorheen de Wajongmonitor, in de Participatiemonitor die UWV de komende
tijd verder ontwikkelt. 

12. Najaarsrapportage cao-afspraken 2011 

De Najaarsrapportage beschrijft de stand van zaken voor diverse
cao-afspraken op 1 oktober 2011. Onderzocht is een steekproef waaronder
circa 5 miljoen werknemers vallen. Hieronder geef ik een selectie van de
belangrijkste resultaten uit de Najaarsrapportage en geef ik in
aanvulling daarop de stand van afspraken in cao’s naar aanleiding van
het wetsvoorstel “Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen”.

Contractloonmutatie in 2011

De totale contractloonmutatie bedraagt in 2011 gemiddeld 1,5% op
niveaubasis. In vergelijking met 2010 ligt de gemiddelde
contractloonmutatie in 2011 op niveaubasis 0,7%-punt hoger. 

De inflatie is in 2011 2,3% (CBS). De contractlonen liggen duidelijk
onder inflatie in 2011. De contractloonmutatie is in 2011 het hoogst in
de marktsector (1,8% op niveaubasis) en het laagst in de overheidssector
(0,2% op niveaubasis).

Duurzame inzetbaarheid

Over het thema gezondheid bevatten 69 van de 95 cao’s afspraken. De
meeste afspraken gaan over proactief en preventief beleid (48 cao’s).
Op Ă©Ă©n na kennen alle cao’s afspraken over scholing. Dat zijn vooral
afspraken over functiegerichte scholing (86 cao’s) en scholingsverlof
(80 cao’s). Afspraken over het erkennen van verworven competenties
(EVC) komen in 36 cao’s voor. Afspraken over mobiliteit komen in 37
cao’s voor en gaan vooral over  mobiliteitscentra (18 cao’s) en het
stimuleren van mobiliteit (15 cao’s). Extra verlof voor ouderen komt
voor in 51 cao’s, arbeidsduurverkorting in 36 cao’s en vrijstelling
van diensten in 67 cao’s. Het aantal afspraken over demotie (29
cao’s) neemt toe. 

Afstand tot de arbeidsmarkt

De sociale partners hebben in 45 van de 100 onderzochte cao’s
afspraken gemaakt over de bevordering van instroom van werknemers met
een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt. Het aantal cao’s waarin
concrete aantallen worden genoemd is licht gestegen naar 17. Daarbij
zijn afspraken gemaakt over het beschikbaar stellen van ruim 1500
arbeidsplaatsen. In 11 cao’s staan afspraken over specifieke
scholingsinspanningen voor kwetsbare groepen. Afspraken over het
voorkomen van uitstroom zijn niet gevonden. 

Financieel beeld van cao-fondsen in 2010

Uit de jaarverslagen van 56 algemeen verbindend verklaarde cao-fondsen
over het jaar 2010 blijkt dat deze fondsen € 530 miljoen hebben
besteed. Daarvan ging 91% naar de doelstellingen van de fondsen, 9% naar
beheer. De fondsen besteden geld aan scholing, arbeidsomstandigheden,
werkgelegenheid en cao-gerelateerde doelstellingen. In 2010 hebben de
onderzochte fondsen 273 miljoen aan opleiding en ontwikkeling besteed.
In 2010 zijn de reserves van de onderzochte fondsen afgenomen met 85
mln. De baten bedroegen € 444 miljoen, de lasten 530 miljoen en de
reserves € 473 miljoen. 

Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen

Zoals toegezegd bij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel
“Wet wijziging ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen” zou ik bij de
aanbieding van de “Najaarsrapportage cao-afspraken 2011” een actueel
beeld geven over de aanpassing van de cao’s naar aanleiding van dit
wetsvoorstel  (Kamerstukken II, 2011-2012, 32 846, nr. 6, p. 4). De 20
cao’s die in de schriftelijke behandeling worden genoemd (met
afspraken over ontslag op de 1e van de maand waarin een werknemer 65
wordt) zijn opnieuw bekeken. Vijftien van de 20 cao’s zijn in de
tussentijd vernieuwd.  Vijf cao’s zijn nog niet vernieuwd. Van de 15
vernieuwde cao’s zijn er 4, waarin de ontslagbepaling is gewijzigd.
Met de sociale partners is eind 2011 deze stand besproken. De komende
tijd zullen de cao’s gevolgd blijven worden.

 



13. Arbobalans 2011

De Arbobalans 2011 geeft een actueel overzicht van de stand van zaken op
het gebied van arbeidsomstandigheden in Nederland. Deze Arbobalans gaat
in het bijzonder in op het Europese perspectief, gevaarlijke stoffen,
duurzame inzetbaarheid en arbeidsongevallen.

De belangrijkste resultaten in de Arbobalans 2011 zijn:

Nederlandse arbeidsomstandigheden zijn beter dan het Europees
gemiddelde. 

Nederlandse werkgevers vinden de aanpak van psychosociale risico’s
lastig. Dat heeft te maken met de ervaren gevoeligheid van het probleem,
een gebrek aan bewustzijn en de cultuur in het bedrijf. 

In de afgelopen twee jaar trof 70% van de werkgevers maatregelen om het
ziekteverzuim terug te dringen en arbeidsomstandigheden te verbeteren.
Werknemers ervaren deze maatregelen vaak als afdoende.

Weinig werkgevers (3%) vinden blootstelling aan gevaarlijke stoffen een
belangrijk risico in hun organisatie, terwijl in 2010 14% van de
werknemers vaak dergelijke stoffen inademt of er huidcontact mee heeft.
Van deze werknemers vindt 14% (aanvullende) maatregelen nodig. 

In 2010 hadden naar schatting 224.000 werknemers een arbeidsongeval met
letsel en verzuim.

Werknemers met gezondheidsklachten en laagopgeleiden scoren ongunstiger
dan gemiddeld op indicatoren van duurzame inzetbaarheid.

De sectoren horeca en gezondheids- en welzijnszorg scoren minder goed op
duurzame inzetbaarheid. De sectoren financiële en zakelijke
dienstverlening scoren hier relatief hoog op. 

Uit de Arbobalans 2011 blijkt dat de arbeidsomstandigheden in Nederland,
in algemene zin, gunstig zijn. Ook wanneer we dit bekijken in Europees
perspectief. Dat neemt niet weg dat er altijd verbeteringen mogelijk en
nodig zijn. 

De primaire verantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden in bedrijven
ligt bij werkgevers en werknemers. Zij worden daarbij ondersteund door
sociale partners, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van arbocatalogi en
het geven van voorlichting, advies en opleidingen. Een aantal sectoren
heeft ook eigen kennisinstituten opgericht die door sociale partners
worden gefinancierd, zoals Arbouw en Stigas. Ik nodig werkgevers en
werknemers, en hun vertegenwoordigende organisaties, uit om de inzichten
die de Arbobalans biedt te gebruiken bij het verbeteren van de
arbeidsomstandigheden. 

Om dit te stimuleren organiseert SZW binnenkort een bijeenkomst waarin
TNO de uitkomsten van de Arbobalans zal presenteren en waar deze zullen
worden besproken met sociale partners. 

De overheid draagt op verschillende manieren bij aan het verbeteren van
de arbeidsomstandigheden en het vergroten van duurzame inzetbaarheid. In
het bijzonder wijs ik op de introductie van het Vitaliteitspakket, het
Actieplan Arbeidsveiligheid en het Maatschappelijk Programma
Arbeidsomstandigheden. Zoals in het jaarplan 2012 van de Inspectie SZW
is aangegeven behoort de zorg tot de prioritaire sectoren en zullen er
in 2012 inspecties op psychosociale risico’s worden uitgevoerd. Verder
wijs ik op de recent ontwikkelde webtool “zelfinspectie gevaarlijke
stoffen” van de Inspectie SZW, waarmee werkgevers zelf kunnen
beoordelen of hun werknemers veilig en gezond werken met gevaarlijke
stoffen.

Tenslotte wordt met selectief en risicogericht toezicht en een afgewogen
mix aan interventies, het niveau van arbeidsomstandigheden bevorderd.
Daarbij zal het grootste deel van de toezichtactiviteiten te maken
hebben met repressieve handhaving.



14. Zelfregulering op het terrein van arbeidsomstandigheden

Het onderzoek "Zelfregulering op het terrein van
arbeidsomstandigheden” biedt inzicht in de vormen, randvoorwaarden en
de mogelijkheden voor het stimuleren van zelfregulering op het terrein
van arbeidsomstandigheden. 

Uit het onderzoek blijkt dat er een uitgebreid pallet aan verschillende
vormen van zelfregulering is, die indirect en/of voor een deel
betrekking hebben op arbeidsomstandigheden. Een beperkt aantal is
specifiek gericht op veiligheid en gezondheid. De instrumenten die het
meest voorkomen om gezondheid en veiligheid te regelen, zijn: 

Techniekgerichte instrumenten, zoals normen.

Gedragsgerichte instrumenten, zoals gedragscodes en protocollen.

Informerende instrumenten, zoals keurmerken en certificatie.

Contractuele instrumenten, zoals collectieve arbeidsovereenkomsten.

Een economische prikkel en voldoende zelfregulerend vermogen in de
branches zijn, zo blijkt uit het onderzoek, belangrijke randvoorwaarden
voor kansrijke zelfregulering. 

De resultaten van het onderzoek bieden perspectief voor meer
zelfregulering op het terrein van arbeidsomstandigheden. 

Dit onderzoek sluit aan bij het streven van het kabinet, als verwoord in
het regeerakkoord, om het overheidsingrijpen te reduceren en in te
zetten op het creëren van een omgeving waarin anderen zich aangesproken
en gestimuleerd voelen om zelf met oplossingen te komen voor
maatschappelijke vraagstukken en deze ook zelf af te dwingen.

Zoals in de brief van 14 maart 2011 over de taakstelling op het SZW
domein verwoord, zullen “de verantwoordelijkheden op het terrein van
het arbeidsomstandighedenbeleid tussen overheid, sociale partners en
andere betrokkenen verdergaand worden aangepast, in het verlengde van de
in de afgelopen jaren ingezette richting”. 

Binnenkort informeert de staatssecretaris uw Kamer over de manier waarop
hij hier invulling aan geeft. Hij stuurt u dan zijn visie op het
toekomstige stelsel van gezond en veilig werken. 

Voor de ontwikkeling van deze visie is gesproken met zo’n vijftig
stakeholders uit het stelsel, waaronder vertegenwoordigers van
werkgevers- en werknemersorganisaties. Een veranderende verdeling van
verantwoordelijkheden en zelfregulering zijn daarbij aan de orde
geweest. De gesprekken bevestigen het beeld dat er mogelijkheden zijn
voor zelfregulering in branches en sectoren. 

Bij de uitwerking van deze visie en de rol van zelfregulering daarin,
worden de gesprekken met de stakeholders in het stelsel voortgezet.
Daarbij worden de resultaten van dit onderzoek betrokken en geef ik
aandacht aan de vraag naar de combinatie van zelfregulering met een meer
risicogericht en selectief overheidstoezicht.

Met dit onderzoek en de gesprekken die in het kader van de
visieontwikkeling op het stelsel van gezond en veilig werken zijn
gevoerd met stakeholders en die bij de uitwerking van deze visie nog
gevoerd gaan worden, is uitvoering gegeven aan de motie Van Hijum. De
motie verzoekt om in overleg te treden met sociale partners over het
vergroten van de mogelijkheden tot zelfregulering.



15. Witte vlek op pensioengebied 2010

De witte vlek op pensioengebied betreft het aantal werknemers dat geen
pensioen opbouwt, ofwel omdat hun werkgever geen pensioenregeling
aanbiedt, ofwel omdat bepaalde werknemers niet deelnemen aan de door hun
werkgever aangeboden pensioenregeling.

Het CBS heeft de omvang en samenstelling van de witte vlek over 2010
geĂŻnventariseerd.

De onderzoeksresultaten laten zien dat de omvang en samenstelling van de
witte vlek in de jaren 2007 - 2010 een soortgelijk beeld geven. Er lijkt
sprake van een lichte daling van de omvang van de witte vlek.

Ultimo

Aspect	2007	2008	2009	2010

Gemiddelde witte vlek,

21–64 jaar	11%	10%	10%	9%

Geslacht: bovengemiddeld bij mannen	12%	12%	11%	10%

Leeftijd: bovengemiddeld in categorie 21-24 jaar	16%	14%	14%	13%

Inkomen: bovengemiddeld bij hoge inkomens	19%	18%	16%	15%

Bedrijfstak: bovengemiddeld in commerciële dienstverlening	19%	18%	17%
15%

Grootte bedrijf: bovengemiddeld bij bedrijven tot 10 werknemers	24%	25%
23%	22%

Aandeel witte vlek bij niet-witte werkgever	66%	65%	71%	72%



Deze rapportage is voorlopig de laatste in een reeks (2007 – 2010).
Hiermee is de witte vlek in een aantal jaren sinds de inwerkingtreding
van de Pensioenwet geĂŻnventariseerd.



16. Onafhankelijkheid van certificerende instellingen bij periodieke
liftkeuringen in het licht van grootschalige contractering

De Inspectie SZW, voorheen de Arbeidsinspectie, heeft in 2010 onderzoek
verricht naar de onafhankelijkheid van certificerende instellingen bij
periodieke liftkeuringen in het licht van de grootschalige
contractering. U ontvangt hierbij het rapport van de Inspectie SZW en
tevens de conclusies die ik uit het rapport trek. Tenslotte ga ik in op
de motie (Kamerstukken II 2011-2012, 25883, nr. 201) van de leden De
Jong en Van den Besselaar.

Liften moeten periodiek (iedere 18 maanden) gekeurd worden door een,
door mij aangewezen, Certificerende en Keurende Instelling (cki). Om de
kwaliteit van de keuringen te borgen is in de aanwijzingseisen voor de
cki opgenomen dat deze onafhankelijk dient te zijn. De Inspectie SZW
heeft onderzoek gedaan naar de onafhankelijkheid van cki’s, op grond
van signalen dat die onafhankelijkheid onder druk staat door de opkomst
van grootschalige contracten. Bij grootschalige contracten voert een cki
een pakket liftkeuringen uit in opdracht van Ă©Ă©n onderhoudsfirma of
eigenaar. 

De Inspectie SZW heeft in dit onderzoek aangesloten bij de normen die
binnen accreditatie worden gehanteerd op het punt van onafhankelijkheid
(ISO 17020). Per 1 januari 2012 moeten cki’s, voor wat betreft
onafhankelijkheid, voldoen aan de eisen van ISO 17020 met enkele
aanvullingen.

De Inspectie SZW onderscheidt voor dit onderzoek drie aspecten van
onafhankelijkheid: economische en organisatorische onafhankelijkheid van
de cki en onafhankelijkheid van de individuele keuringen. Het oordeel
van de Inspectie SZW is gebaseerd op onderzoek naar de eerste twee
aspecten. 

De Inspectie SZW toont aan dat in sommige gevallen de onafhankelijkheid
daadwerkelijk onder druk kan komen te staan. Echter, een cki kan zich
tegen de druk wapenen door adequate beheersmaatregelen te treffen, door
bijvoorbeeld zelf verantwoordelijk te blijven voor de planning of door
een aanpassing van de leveringsvoorwaarden. Daarom ben ik  van mening
dat ook in de toekomst grootschalige contracten geoorloofd moeten
blijven. 

In het onderzoek in 2010 oordeelt de Inspectie SZW dat Ă©Ă©n cki een
dusdanige relatie heeft met een onderhoudsfirma dat daarmee haar
economische en organisatorische onafhankelijkheid onder druk staat. De
overige cki’s hebben voldoende beheersmaatregelen genomen of maken
geen gebruik van grootschalige contracten. De betreffende cki heeft
inmiddels toegezegd de noodzakelijke beheersmaatregelen te nemen. De
Inspectie SZW zal monitoren of de cki de toegezegde maatregelen ten
aanzien van het borgen van de economische en organisatorische
onafhankelijkheid ook daadwerkelijk doorvoert.

De Raad van Accreditatie (RvA) die cki’s accrediteert, beziet naast de
twee aspecten die de Inspectie SZW heeft bezien ook de onafhankelijkheid
van individuele keuringen. In het oordeel van de RvA is doorslaggevend
of afhankelijkheid zich daadwerkelijk uit in afhankelijkheid van
individuele keuringen. Omdat de RvA geen afhankelijkheid van keuringen
door de betreffende cki heeft geconstateerd, heeft de RvA de betreffende
cki in 2011 (opnieuw) geaccrediteerd. Ook de Inspectie SZW heeft geen
indicatie dat individuele keuringen door de betreffende cki niet goed
verlopen en dat de kwaliteit van individuele liftkeuringen in het geding
is als gevolg van grootschalige contracten. 

De Inspectie SZW heeft op 2 november 2011, n.a.v. een verzoek tot
verlenging van de aanwijzing van betreffende cki, medegedeeld dat zij
geen bezwaar heeft tegen de verlenging van de aanwijzing van de
betreffende cki. De Inspectie SZW heeft geen signalen waaruit zou kunnen
blijken dat de betreffende cki niet conform de vereisten heeft
gefunctioneerd. De Inspectie SZW zal, zoals gezegd, monitoren of de cki
de toegezegde maatregelen ten aanzien van het borgen van de economische
en organisatorische onafhankelijkheid ook daadwerkelijk doorvoert. In de
aanwijzingsbeschikking is daartoe de cki verzocht om over de voortgang
van de invoering van beheersmaatregelen en hun effectiviteit aan de
Inspectie SZW te melden.

De motie van de leden De Jong en Van den Besselaar

Tot slot wil ik ingaan op de motie van de leden De Jong en Van den
Besselaar, waarin de regering wordt gevraagd om nu en in de toekomst de
veiligheid van liften te waarborgen door de periodieke keuring in
opdracht van onderhoudsbedrijven niet langer toe te staan en uitsluitend
de eigenaar van de lift opdrachtgever voor de keuring te laten zijn.

Uit het onderzoek van de Inspectie SZW in 2010 blijkt niet dat er een
verschil zou zijn in de veiligheid van liften die zijn gekeurd onder een
grootschalig contract en liftkeuringen waarbij dat niet het geval is.
Ook uit andere bronnen zijn mij tot op heden geen concrete voorbeelden
aangeleverd. Zoals op 1 december in het VAO al aangegeven, deel ik dan
ook niet de conclusie dat grootschalige contracten onveilige situaties
veroorzaken. 

 Voor een uitgebreide beschrijving zie de brief van 19 juni 2009
(Kamerstukken II 2009/10, 24515, nr. 153).

 Kamerstukken II 2009/10, 24515, nr. 166

 Kamerstukken II 2009/10, 31700 XV, nr. 33

 Kamerstukken II 2010/11, 24515, nr. 192

 Verkennende studie IWI:Stand van zaken uitvoeringspraktijk
schuldhulpverlening 2010-2011

  Praktijkonderwijs is voor leerlingen voor wie het behalen van een
diploma (al dan niet in combinatie met het

volgen van leerwegondersteunend onderwijs) in een van de leerwegen van
het vmbo te hoog gegrepen is, als

bedoeld in artikel 10f  van de Wet op het voortgezet onderwijs. Cluster
3 onderwijs is onderwijs aan langdurig

zieke kinderen met een lichamelijke handicap, lichamelijk gehandicapte
kinderen en zeer moeilijk lerende

kinderen, dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze
handicaps, als bedoeld in artikel 2.4

van de Wet op de expertisecentra. Cluster 4 onderwijs is onderwijs aan
langdurig zieke kinderen anders dan

met een lichamelijke handicap, zeer moeilijk opvoedbare kinderen en
kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten, als bedoeld
in artikel 2.4 van de Wet op de expertisecentra.

 Kamerstukken II 2011/12, 32500 XV nr. 75

 Kamerstukken II 2011/12, 25 883, nr. 195

 Voor 2007 boven € 60.000, voor 2008, 2009 en 2010 boven tweemaal
modaal.

 Het betreft hier (het aandeel van) de witte vlek onder 25 – 64
jarigen bij niet-witte werkgevers.

  PAGE   \* MERGEFORMAT  1