[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Advies Raad van State inzake Wet versterking bestuur pensioenfondsen

Wijziging van de Pensioenwet en enige andere wetten in verband met versterking van het bestuur bij pensioenfondsen en enige andere wijzigingen (Wet versterking bestuur pensioenfondsen)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2012D07594, datum: 2012-02-27, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2012Z03450:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W12.11.0460/III	's-Gravenhage, 25 januari 2012

Bij Kabinetsmissive van 1 november 2011, no.11.002639, heeft Uwe
Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter
overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de
Pensioenwet en enige andere wetten in verband met versterking van het
bestuur bij pensioenfondsen en enige andere wijzigingen (Wet versterking
bestuur pensioenfondsen), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel bevat een aanpassing van het governancemodel voor
pensioenfondsen. De maatregelen zijn gericht op versterking van de
deskundigheid en het intern toezicht, onder meer door de instelling van
een verplichte raad van toezicht voor bedrijfstakpensioenfondsen en
introductie van een nieuw bestuursmodel (het onafhankelijk
bestuursmodel), waarbij het bestuur alleen bestaat uit deskundige
beroepsbestuurders. Dat model komt naast een gewijzigde versie van het
bestaande paritaire bestuursmodel. Een tweede hoofddoel van het
wetsvoorstel is een betere vertegenwoordiging van alle risicodragers
binnen de organisatie van het pensioenfonds. Daartoe krijgen
gepensioneerden een plaats in de besturen van de pensioenfondsen. 

Op 5 december 2011 heeft een delegatie van de Afdeling advisering van de
Raad van State op de voet van artikel 24 van de Wet op de Raad van State
met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Minister
van SZW) over het wetsvoorstel beraadslaagd. 

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van
het wetsvoorstel een aantal opmerkingen over de uitgangspunten van een
nieuwe bestuursstructuur van pensioenfondsen. Daarnaast maakt zij
opmerkingen over de vertegenwoordiging van belanghebbenden binnen de
organisatie van de fondsen. In het op 10 juni 2011 tussen sociale
partners en het kabinet gesloten pensioenakkoord (hierna:
pensioenakkoord) is een verschuiving overeengekomen van het risico
binnen pensioenregelingen. Deze leidt tot vragen over de positie van de
werkgevers binnen het bestuur van pensioenfondsen. De Afdeling maakt
voorts opmerkingen over de voorgestelde twee bestuursmodellen en de
beschikbaarheid van deskundigen. Zij is van oordeel dat in verband met
deze opmerkingen het voorstel nader dient te worden overwogen.

1.	Uitgangspunten voor een nieuwe bestuursstructuur

De memorie van toelichting opent met de constatering dat de tijden zijn
veranderd op het gebied van pensioenen. Onder verwijzing naar
verschillende knelpunten die de werking van het pensioenstelsel in zijn
huidige vorm problematisch maken, constateert de regering dat aanpassing
van het governancemodel noodzakelijk is. Daarbij verwijst de toelichting
onder andere naar het rapport van de Commissie Beleggingsbeleid en
Risicobeheer (hierna: Commissie Frijns) uit januari 2010. Dat rapport
heeft duidelijk gemaakt dat de toenemende complexiteit in de
pensioenfondssector steeds hogere eisen stelt aan de inrichting van de
bestuursstructuur van pensioenfondsen en een adequate en professionele
ondersteuning vergt. De commissie stelt dat niet de samenstelling maar
de positie en rolinvulling van het bestuur bepalend zijn. Kernpunten
daarvan zijn daadwerkelijke onafhankelijkheid en deskundigheid. "Het
bestuur dient aantoonbaar zodanige expertise/deskundigheid te bezitten
op het gebied van risicomanagement en vermogensbeheer dat het in staat
is initiërend op te treden." Ook De Nederlandsche Bank (hierna: DNB)
heeft het belang van versterking van deskundigheid van het bestuur en
versteviging van het intern toezicht bij herhaling benadrukt.

De regering noemt in de memorie van toelichting het rapport van de
Commissie Frijns een belangrijke aanleiding voor de herziening van de
wettelijke regels voor de governance en medezeggenschap voor
pensioenfondsen. Daarnaast plaatst de memorie van toelichting de
noodzaak om te komen tot een nieuwe bestuursstructuur tegen de
achtergrond van het pensioenakkoord van juni 2011. 

De Afdeling erkent met de regering de noodzaak van aanpassing van het
governancemodel. Daarbij acht zij het noodzakelijk dat dit model zo goed
mogelijk aansluit bij de aard en de taken van een pensioenfondsbestuur.
De Afdeling mist in dit verband in de toelichting bij het wetsvoorstel
een uit de bovengenoemde aanleidingen voortvloeiende visie op de
bestuursstructuur van pensioenfondsen die deze structuur houdbaar maakt
voor de toekomst. Het voorstel wijzigt slechts een aantal
randvoorwaarden rond de pensioenfondsbesturen. Daar komt bij dat op
grond van hierna te noemen omstandigheden op niet al te lange termijn
opnieuw wijzigingen in de bestuursstructuur noodzakelijk zullen zijn. 

De Afdeling acht de volgende elementen van belang voor het ontwerpen van
een bestuursstructuur die tegemoet komt aan de eisen die daaraan in de
nabije toekomst gesteld moeten worden.

a. Ontwikkelingen met betrekking tot defined contribution-regeling en
premiepensioeninstelling 

Bij veel ondernemingspensioenfondsen zijn de pensioenregelingen in de
afgelopen jaren gewijzigd in een defined contribution-regeling. Dat
geldt nog niet voor de bedrijfstakpensioenfondsen. In het
pensioenakkoord is overeengekomen de beleggingsresultaten steeds meer
voor risico van de deelnemers en pensioengerechtigden te laten komen.
Daardoor krijgen de nog bestaande defined benefit-regelingen de facto
ook het karakter van een defined contribution-regeling. De verschuiving
van het beleggingsrisico naar deelnemers en pensioengerechtigden is
onontkoombaar omdat er vrijwel geen mogelijkheden meer zijn om de
premies nog verder te verhogen. De premies zijn namelijk al relatief
hoog en verdere premieverhoging zou tot een onevenredige verslechtering
van de koopkracht van werknemers en de concurrentiepositie van
ondernemingen leiden. Daar komt bij dat de premie als sturingsmiddel om
de dekkingsgraad van een pensioenfonds bij te sturen minder effectief is
geworden, doordat het aandeel van de loonsom van de premiebetalende
deelnemers in de totale voorziening voor pensioenverplichtingen is
afgenomen. Anders gezegd: naarmate de verhouding tussen het aantal
werkenden en het aantal pensioengerechtigden meer verschuift in de
richting van een groter aantal pensioengerechtigden, heeft verhoging van
de premie op het totaal van de voorzieningen minder effect. Het
pensioenakkoord neemt een stabiele pensioenpremie tot uitgangspunt.
Rekenrente en beleggingsresultaten hebben een grotere invloed op de
financiële positie van de fondsen. 

Tijdens de parlementaire debatten over het pensioenstelsel heeft de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangekondigd dat er in het
jaar 2012 of 2013 een nieuwe Pensioenwet (hierna: PW) zal komen.
Wijzigingen die noodzakelijk worden als gevolg van het pensioenakkoord
zullen daarin worden verwerkt.

Naast de verschuiving van defined benefit- naar defined
contribution-regelingen is er nog een belangrijke ontwikkeling gaande,
namelijk de introductie van de premiepensioeninstelling (hierna: ppi).
Bij een ppi beperkt het arbeidsvoorwaardenoverleg zich tot de hoogte van
de gezamenlijk in te leggen premie. Die inleg wordt gedaan bij een
beleggingsinstelling (de ppi). Deze valt onder de Wet financieel
toezicht (hierna: Wft) en niet onder de PW. Reden om te kiezen voor een
ppi is onder andere dat een ppi aan minder strenge governancevereisten
is gebonden en daarom ook goedkoper kan werken dan een pensioenfonds,
dat gebonden is aan de bestaande of de in het wetsvoorstel voorgestelde
bestuursstructuur. De Afdeling stelt vast dat het aantal afgegeven
vergunningen voor de oprichting van een ppi groter wordt. 

b. Positie van betrokkenen en belanghebbenden in verschillende fases van
een pensioenregeling

De Afdeling acht het van belang bij pensioenregelingen verschillende
fases te identificeren en daarbij te preciseren welke betrokkenen en
belanghebbenden te onderscheiden zijn binnen elk van die fases. Naar
haar oordeel hebben deze onderscheidingen directe betekenis voor de
inrichting van het governancemodel van pensioenfondsen.  

b.1. 	Arbeidsvoorwaardenoverleg en totstandkoming van de
pensioenregeling: de 	sociale partners

De totstandkoming van een pensioenovereenkomst is een zaak van de
sociale partners. De werkgever brengt de pensioenovereenkomst onder bij
een pensioenuitvoerder. Daartoe wordt een uitvoeringsovereenkomst
gesloten. 

Pensioen is een arbeidsvoorwaarde, waarbij de inhoud van de overeenkomst
als regel het resultaat is van het arbeidsvoorwaardenoverleg tussen
werkgever(s) en werknemer(s). In dat overleg speelt enerzijds de hoogte
van de premies een rol. Anderzijds gaat het om de modaliteiten voor de
opbouw van een pensioen en om het bepalen van de pensioenaanspraken en
om de wijze waarop daaraan vorm wordt gegeven in een pensioenregeling.
De latere pensioenuitkering is in feite uitgesteld loon voor de
werknemer. Het pensioenreglement bevat de regeling van de verhouding
tussen de pensioenuitvoerder en de deelnemer. De wijze waarop aan de
pensioenovereenkomst door de sociale partners vorm is gegeven, is dan
ook van groot belang voor de volgende fase, de uitvoering van deze
overeenkomst. Afhankelijk van de afspraken die in dat kader zijn
gemaakt, wordt het rechtstreeks belang van respectievelijk de werkgever
en de deelnemer bij de uitvoering door een pensioenuitvoerder bepaald.  


b.2.	Uitvoering van de pensioenregeling

Een pensioenuitvoerder heeft tot taak een pensioenovereenkomst uit te
voeren op basis van een uitvoeringsovereenkomst of een
uitvoeringsreglement. Hierboven is reeds opgemerkt dat het
pensioenakkoord tot gevolg heeft dat de risico's met betrekking tot het
vermogen van het desbetreffende pensioenfonds in nieuw te sluiten
pensioenovereenkomsten (vrijwel geheel) bij de deelnemers en
pensioengerechtigden zullen komen te liggen. Dit heeft tot gevolg dat er
een verschuiving zal plaatsvinden van het belang van de sociale partners
naar dat van de deelnemers en pensioengerechtigden, als direct
belanghebbenden bij de uitvoering. Dat werkt door in de samenstelling
van het bestuur van het pensioenfonds. Na deze transitiefase wordt het
belang van de werkgever dan in feite beperkt tot het betalen van de
overeengekomen premie. Deelnemers en pensioengerechtigden moeten zelf
ten volle het risico dragen van het beheer van het vermogen voor hun
pensioenaanspraken of –uitkering. 

Tegen die achtergrond en in die situatie is het niet langer
vanzelfsprekend dat werkgevers deel blijven uitmaken van de bestuurlijke
organisatie van een pensioenfonds. Dit geldt te meer nu het overgrote
deel van de pensioenen is ondergebracht bij een
bedrijfstakpensioenfonds, waarbij individuele werkgevers al op afstand
staan. De werkgever is immers verplicht zich aan te sluiten bij het voor
zijn onderneming relevante bedrijfstakpensioenfonds. Dat ligt anders
voor ondernemingspensioenfondsen, omdat het fonds in dat geval
gerelateerd is aan één onderneming. De Afdeling onderkent dat
werkgevers/ondernemingen die zijn aangesloten bij
ondernemingspensioenfondsen die (nog) niet zijn overgegaan op een
defined contribution-regeling in de transitiefase nog te maken kunnen
krijgen met een bijstortingsverplichting. Met name voor  die werkgevers
kunnen overwegingen rondom het pensioen als invulling van goed
werkgeverschap en imago van het bedrijf relevante factoren zijn voor
behoud van een intensievere betrokkenheid bij het pensioenfonds voor de
werknemers van hun eigen onderneming. 

Gelet op het bovenstaande zijn het, na afloop van de genoemde
transitiefase, in beginsel alleen de deelnemers en pensioengerechtigden
die, naar het oordeel van de Afdeling, betrokken zouden moeten zijn bij
beslissingen van het fondsbestuur over zaken als indexatie en
afstempeling. Dit is een verdelingsvraagstuk dat hun pensioenbelang
direct raakt. De noodzaak deze belanghebbenden bij de uitvoering te
betrekken is des te sterker omdat de deelnemers in het huidige
pensioenstelsel verplicht zijn aangesloten bij een pensioenfonds. 

Het is verder de vraag of in de huidige situatie alle belanghebbenden
zich in voldoende mate gerepresenteerd weten in de bestuursstructuur van
de fondsen. Voor de acceptatie van toekomstige ontwikkelingen in verband
met de pensioenen is het bijvoorbeeld van groot belang dat ook de
jongere deelnemers adequaat gerepresenteerd worden, terwijl tevens aan
het belang van ‘slapers’ moet worden gedacht. 

b.3.	Beheer van het pensioenkapitaal

Als uitvoerder van de pensioenregeling, moet het pensioenfonds
waarborgen dat de premies die worden afgedragen op een verantwoorde
manier worden beheerd en belegd, zodat het pensioenfonds de opgebouwde
aanspraak van de deelnemers te zijner tijd kan uitkeren als pensioen. In
die zin heeft een pensioenfonds in belangrijke mate kenmerken van een
'beleggingsinstelling' enerzijds en, voor zover het betreft de
pensioenuitkeringen, van een ‘uitkeringsinstelling’, zoals een
verzekeraar, anderzijds. Daarmee is het pensioenfonds, naar het oordeel
van de Afdeling, in zijn geheel aan te merken als een financiële
onderneming als bedoeld in de Wft. Als gevolg van de
financieel-economische omstandigheden is met name sinds 2008 gebleken
hoe groot de invloed is van de omstandigheden op de financiële markten,
op het beleggingsresultaat van de pensioeninstellingen en ook op de
rentevoet, en daarmee op de uitvoering van het reglement en de
aanspraken van zowel deelnemers als pensioengerechtigden. In dat verband
wijst de Afdeling erop dat bij de grote pensioenfondsen als ABP en Zorg
en Welzijn dit onderscheid tussen verdelingsvragen en beheer van het
vermogen al praktijk is, omdat het beheer van het vermogen is
ondergebracht bij een beheersmaatschappij. Overigens doet een dergelijke
"uitbesteding" van beleggingsgelden niet af aan de eis van deskundigheid
ook van het fondsbestuur, in het kader van de noodzakelijke checks and
balances, zoals door DNB geëist. Het fondsbestuur moet kunnen
beoordelen of het beheer van het vermogen op de juiste wijze wordt
verricht. 

Het onderbrengen van het beheer van het pensioenkapitaal vertoont
overeenkomsten met een verzekeraar die het vermogen van een
pensioenfonds verzekert of met een ppi. 

c. Uitgangspunten voor vormgeving bestuursmodel

De Afdeling meent dat het bovenstaande leidt tot de volgende
uitgangspunten die van belang zijn voor de vormgeving van en toelichting
bij een nieuw governancemodel voor pensioenfondsen. 

c.1.	Versterking deskundigheid 

De noodzaak tot versterking van de deskundigheid, een belangrijke pijler
van het voorliggende wetsvoorstel, staat niet ter discussie. Het streven
naar een grotere deskundigheid bij het bestuur van pensioenfondsen volgt
onder andere uit het vorengenoemde rapport van de Commissie Frijns en de
opmerkingen in die richting van toezichthouder DNB. Ook de Afdeling acht
versterking van de deskundigheid een belangrijk uitgangspunt voor een
nieuw governancemodel.

c.2.	Rol van de sociale partners

De gevolgen van het pensioenakkoord en de onderscheiding van de
bovengenoemde fases overziend, is de Afdeling van oordeel dat de
werkgever in de toekomst in beginsel alleen nog een eigen belang – de
door hem te betalen bijdrage – zal hebben bij de totstandkoming van de
pensioenregeling, met inbegrip van het aanwijzen van een goede
uitvoerder van deze regeling, en niet langer ook bij de uitvoering van
de pensioenregeling. Immers, als de regeling tot stand is gekomen, staat
zijn bijdrage vast en draagt hij verder geen risico. De gewijzigde
verantwoordelijkheidsverdeling tussen de sociale partners wordt ook in
de memorie van toelichting als een gegeven beschouwd. In dat licht kan
de vraag gesteld worden of de rol van de sociale partners niet zou
kunnen en moeten eindigen bij de totstandkoming van de pensioenregeling.
Het onderscheid tussen de totstandkoming van de pensioenregeling als
arbeidsvoorwaarde enerzijds en de uitvoering van die regeling, waarbij
het risico daarvan bij de deelnemers en pensioengerechtigden komt te
liggen anderzijds, leidt naar het oordeel van de Afdeling tot het
uitgangspunt dat sociale partners niet langer deel uit maken van het
bestuur van het pensioenfonds. Dit zou alleen anders zijn indien dat
gemotiveerd wordt door bijzondere omstandigheden die behoud van
betrokkenheid van de werkgever bij het pensioenfondsbestuur zouden
rechtvaardigen.  

c.3.	Positie belanghebbenden bij uitvoering

De betrokkenheid van de direct belanghebbenden bij de uitvoering van de
pensioenovereenkomst, waaronder de waarborging van de positie van de
pensioengerechtigde, is naar de mening van de Afdeling onderdeel van de
noodzakelijke aanpassingen van de bestuursstructuur. 

Deze betrokkenheid hoeft overigens naar het oordeel van de Afdeling niet
noodzakelijk vorm te krijgen in het bestuur van het pensioenfonds zelf.
Zo is goed denkbaar dat daarvoor een afzonderlijk orgaan wordt
ingericht, met een belangrijke adviesfunctie aan het bestuur van het
pensioenfonds en/of de interne toezichthouder daarop, en zodanig dat
alleen op grond van zwaarwegende argumenten kan worden afgeweken van een
gegeven advies. Als het orgaan zo wordt samengesteld dat alle
risicodragende belanghebbenden daarin vertegenwoordigd zullen zijn, moet
tevens voldoende worden gewaarborgd dat binnen de kring van deelnemers
de onderscheiden belanghebbenden daarin evenredig vertegenwoordigd zijn.
Voor de vormgeving van het hier bedoelde orgaan kan bijvoorbeeld gekeken
worden naar een deelnemers- en pensioengerechtigdenraad zoals die in het
wetsvoorstel is opgenomen.  

c.4.	Vergelijkbare bestuursmodellen

Gezien de hierboven beschreven uitgangspunten acht de Afdeling het
nuttig te wijzen op bestuursmodellen zoals die gebruikelijk zijn bij
financiële ondernemingen, met een Raad van Bestuur en een
onafhankelijke Raad van Commissarissen of van Toezicht (RvC
respectievelijk RvT). Ook in die bestuursmodellen wordt invulling
gegeven aan de eisen van deskundigheid van het bestuur en is er een
belangrijke rol voor het intern toezicht. Zo nodig kunnen voor het
bestuursmodel van een pensioenfonds, naast de gebruikelijke
goedkeuringsbevoegdheden van een RvT of RvC in de wet of de statuten
aanvullende goedkeuringsrechten worden opgenomen voor bestuursbesluiten
die specifiek zijn voor pensioenen. In dat verband verdient ook het
gemengde model (one-tier board) opnieuw aandacht. Dat model is niet in
het wetsvoorstel opgenomen, maar er blijkt in de praktijk wel behoefte
aan te bestaan. Aansluiting bij bestaande modellen voor financiële
instellingen kan de transparantie van de pensioenorganisatie bevorderen,
wat een van de doelstellingen van het wetsvoorstel is. 

d. Resumé

De onder a. en b. opgenomen beschrijving van de ontwikkelingen in de
pensioenwereld en de gevolgen daarvan voor de posities van de
verschillende betrokkenen en belanghebbenden bij de pensioenovereenkomst
en bij de uitvoering daarvan, leiden de Afdeling tot de onder c.
opgenomen uitgangspunten. Deze vormen voor haar het toetsingskader voor
een nieuwe bestuursstructuur voor pensioenfondsen. 

Hierna zal de Afdeling de beide bestuursmodellen uit het wetsvoorstel
dan ook aan die uitgangspunten toetsen. 

2.	Twee bestuursmodellen

Er zijn in Nederland verschillende soorten pensioenfondsen, waarvan de
bedrijfstakpensioenfondsen en de ondernemingspensioenfondsen de
belangrijkste zijn. De meeste deelnemers aan pensioenregelingen zijn
aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds. Bij de bespreking van de
verschillende onderdelen van het wetsvoorstel neemt de Afdeling de
regeling voor de bedrijfstakpensioenfondsen als uitgangspunt. Alleen
voor zover er voor ondernemingspensioenfondsen op grond van het voorstel
een afwijkende regeling wordt voorgesteld van die voor
bedrijfstakpensioenfondsen, komen ondernemingspensioenfondsen in dit
advies aan de orde. 

Het voorstel geeft bedrijfstakpensioenfondsen de keuze tussen twee
bestuursmodellen: een gewijzigde versie van het huidige paritair
samengestelde bestuur en het nieuwe onafhankelijke model. 

De Afdeling zal hierna beide modellen toetsen aan de hiervoor, onder 1.,
genoemde uitgangspunten (versterking van de deskundigheid bij bestuur en
raad van toezicht, de rol van de sociale partners en de positie van
belanghebbenden bij de uitvoering). 

2.1. Paritair bestuursmodel

a. Samenstelling bestuur

Het wetsvoorstel brengt op twee punten verandering aan in de
samenstelling van het bestaande paritair bestuursmodel. Ten eerste wordt
de mogelijkheid geopend dat aan het paritaire bestuur maximaal twee
bestuurders worden toegevoegd die niet directe vertegenwoordigers zijn
van de belanghebbenden bij het pensioenfonds. Daarnaast krijgen
pensioengerechtigden zitting in een paritair bestuur. De samenstelling
van het paritair bestuur wordt geregeld in het voorgestelde artikel 100
PW. In het paritaire bestuur van een bedrijfstakpensioenfonds bezetten
de vertegenwoordigers van werkgeversverenigingen evenveel zetels als de
vertegenwoordigers van werknemersverenigingen in de betrokken
bedrijfstak of bedrijfstakken en de vertegenwoordigers van
pensioengerechtigden samen. De verdeling tussen werknemers en
pensioengerechtigden vindt plaats op basis van de onderlinge
getalsverhoudingen, met dien verstande dat de vertegenwoordigers van
pensioengerechtigden ten hoogste de helft bezetten van het aantal zetels
dat werknemers en pensioengerechtigden gezamenlijk toekomt. 

De regering benadrukt dat pensioen als arbeidsvoorwaarde gezien moet
worden. Dat uitgangspunt vormt de grondslag voor de keuze voor een
paritair bestuursmodel. Indien wordt uitgegaan van dit uitgangspunt,
leidt dat er, naar het oordeel van de Afdeling, niet zonder meer toe dat
ook een vertegenwoordiging van pensioengerechtigden in het paritaire
bestuur wordt opgenomen. Pensioengerechtigden zijn immers in de regel
niet (meer) betrokken geweest bij de totstandkoming van de vigerende
arbeidsvoorwaarden, die een aangelegenheid zijn tussen werkgevers en
werknemers. Dit klemt te meer omdat de voorgestelde regeling van het
paritaire bestuur ertoe leidt dat de voor de categorie
pensioengerechtigden bedoelde zetels in het bestuur in mindering komen
op die voor de werknemers. De Stichting van de Arbeid (hierna: STAR)
wijst er in haar advies in dit verband op dat het voorstel ertoe zal
leiden dat de rol en positie van de sociale partners in onbalans dreigen
te raken met hun primaire verantwoordelijkheid voor de arbeidsvoorwaarde
pensioen. Daarnaast wijst de STAR erop dat door eenzijdige versterking
van de pensioengerechtigden in het bijzonder de groep van jongeren en
die van vrouwen in het gedrang dreigen te komen. 

De Afdeling adviseert het voorstel om ook pensioengerechtigden een
positie te geven in het paritair bestuur dragend te motiveren in relatie
tot de keuze voor het uitgangspunt dat het pensioen een
arbeidsvoorwaarde is. Zij adviseert de toelichting op dat punt aan te
vullen en zo nodig het voorstel aan te passen.

b. Deskundigheidseisen

Het wetsvoorstel strekt ertoe dat twee onafhankelijke deskundigen kunnen
worden toegevoegd aan het paritaire bestuur. Naar aanleiding van
kanttekeningen van DNB bij de onafhankelijkheid van deze deskundigen,
heeft de regering aangekondigd een regeling te zullen treffen in het
besluit op basis van artikel 143 PW. De Afdeling heeft begrip voor dat
standpunt.  

Ten aanzien van de deskundigheid heeft DNB ook meer in het algemeen
gevraagd om meer eigen verantwoordelijkheid van het bestuur van een
pensioenfonds ten opzichte van de sociale partners aan wie het
benoemingsrecht toekomt. Als deze benoemende instanties – de
werkgevers en de werknemers, ieder voor de in hun geleding opengevallen
vacatures – het opgestelde profiel naast zich neerleggen, worden
besturen van fondsen geconfronteerd met bestuurders die zij mogelijk
niet deskundig achten, maar zelf niet kunnen weigeren. Dat druist in
tegen het terechte uitgangspunt van DNB dat het bestuur voor een
deskundigheids- en betrouwbaarheidstoets alleen kandidaat-bestuurders
aan DNB zou moeten voordragen van wie het bestuur van het fonds van
mening is dat zij voldoen aan de op dit punt te stellen eisen. Daarom
bepleit DNB een expliciete wettelijke basis voor het bestuur om een
"kandidaat" te weigeren voor wie dat naar zijn oordeel niet geldt. In de
toelichting wordt vermeld dat een dergelijk recht tot weigeren van het
bestuur in de statuten kan worden opgenomen, zodat het voorstel van DNB
niet wordt opgevolgd.  

De Afdeling vindt de daarvoor gegeven motivering niet overtuigend. Een
profielschets is een nuttig instrument bij de beoordeling van een
kandidaat-bestuurder, mits deze schets door de voordragende instantie
ook wordt gehanteerd. Daarvan is in niet in alle gevallen sprake, aldus
de opmerkingen van DNB. Daarnaast is wijziging van de statuten een
aangelegenheid van het paritair samengestelde bestuur. In de statuten
moet dan een grond worden opgenomen om zo nodig een kandidaat-bestuurder
van een van de geledingen te kunnen weigeren. Dat een dergelijke
statutenwijziging zal worden aangebracht, is niet zonder meer
aannemelijk. De benoemingswijze van het paritaire bestuur vormt naar de
mening van de Afdeling de achilleshiel voor het waarborgen van
deskundigheid. Daarom is het van belang dat er een expliciete wettelijke
weigeringsgrond komt voor het bestuur indien naar zijn oordeel een
kandidaat-bestuurder niet aan de eisen van deskundigheid voldoet. 

Zoals hiervoor aangegeven, krijgen op grond van het wetsvoorstel ook de
pensioengerechtigden zitting in het bestuur. De benoeming van een
pensioengerechtigde in een paritair bestuur heeft plaats na verkiezing
door pensioengerechtigden of na benoeming van de pensioengerechtigden
door de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad. Wat hiervoor is
opgemerkt met betrekking tot de benoeming van werkgevers- of
werknemersvertegenwoordigers in het bestuur, geldt evenzeer voor de
pensioengerechtigden. 

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.

c. Medezeggenschap en intern toezicht

c.1.	Verhouding tussen deelnemers- en pensioengerechtigdenraad en raad
van 	toezicht

Pensioenfondsen met een paritair bestuur moeten, op grond van het
voorgestelde artikel 115 PW, een deelnemers- en pensioengerechtigdenraad
instellen, waarin deelnemers en pensioengerechtigden zijn
vertegenwoordigd op basis van onderlinge getalsverhoudingen. Dat kan op
basis van verkiezingen door deelnemers, gewezen deelnemers en
pensioengerechtigden, of door benoeming door de onderscheiden
verenigingen. 

Doordat het voorstel ook de instelling bevat van een raad van toezicht,
veranderen taken en bevoegdheden van de deelnemers- en
pensioengerechtigdenraad ten opzichte van de adviesrechten van de
huidige deelnemersraad. Wat nu veelal een adviesbevoegdheid van de
deelnemersraad is, wordt met de instelling van een raad van toezicht de
goedkeuringsbevoegdheid van die laatstgenoemde raad. Verder veranderen
de positie en de betekenis van een deelnemersraad binnen de organisatie
van het fonds eveneens doordat ook pensioengerechtigden gaan deelnemen
in het bestuur. Alles bijeen, neemt het belang van de vertegenwoordiging
van deelnemers in zo'n raad daardoor in feite af. 

Gelet daarop, is het de Afdeling opgevallen dat de deelnemers- en
pensioengerechtigdenraad wel mag adviseren over de vorm en inrichting
van het intern toezicht en over de profielschets voor de leden van de
raad van toezicht en ook recht heeft op overleg met de toezichthouder,
maar geen recht heeft van voordracht voor een van de plaatsen in de raad
van toezicht. Juist door zo'n voordrachtsrecht zouden de belangen van de
deelnemers en pensioengerechtigden sterker tot uitdrukking kunnen worden
gebracht. Uit de toelichting blijkt niet waarom is afgezien van een
recht van voordracht van een onafhankelijke kandidaat voor de raad van
toezicht, onder de voorwaarde dat deze aan de profielschets voldoet. 

De Afdeling adviseert om in de toelichting op bovenstaande in te gaan en
het voorstel zo nodig aan te passen.  

c.2.	Benoeming en ontslag van bestuursleden

Met de onafhankelijke raad van toezicht wordt invulling gegeven aan de
versterking van het intern toezicht binnen de pensioenfondsen. De
bevoegdheden van de raad van toezicht sluiten aan bij wat gebruikelijk
is in een financiële onderneming.  De Afdeling stelt vast dat daarop
een belangrijke uitzondering is gemaakt, namelijk het recht tot
benoeming en ontslag van de leden van het bestuur. In de toelichting
wordt aangegeven dat pensioen een arbeidsvoorwaarde is en derhalve
sociale partners een belangrijke rol spelen, en dat daarom is besloten
niet in de wet vast te leggen aan welk orgaan de bedoelde bevoegdheid
toekomt. De Afdeling acht dit echter onvoldoende als redengeving om af
te zien van een wettelijke regeling van het toekennen van de
benoemingsbevoegdheid aan de raad van toezicht. Met laatstgenoemde
benoemingsbevoegdheid zou ook tegemoet worden gekomen aan de bedenkingen
van DNB zoals die hiervoor in onderdeel 2.b. zijn genoemd. 

De Afdeling adviseert om het voorstel op dit punt aan te passen. 

c.3.	Visitatiecommissie

De raad van toezicht houdt toezicht op adequate risicobeheersing en
evenwichtige belangenafweging door het bestuur. De verplichting tot
evenwichtige belangenafweging is reeds in de geldende Pensioenwet
opgenomen voor het bestuur en wordt nu ook voor het intern toezicht
geëxpliciteerd. 

Anders dan de bedrijfstakpensioenfondsen, worden de
ondernemingspensioenfondsen echter niet verplicht een onafhankelijke
raad van toezicht in te stellen, maar kan het intern toezicht daar ook
worden uitgeoefend door een visitatiecommissie. Omdat bij een
ondernemingspensioenfonds de werkgever meer invloed kan uitoefenen via
de uitvoeringsovereenkomst met het fonds, kan daar vooralsnog met een
visitatiecommissie worden volstaan, aldus de toelichting. Wel acht de
regering het op termijn wenselijk dat ook ondernemingspensioenfondsen
een permanente raad van toezicht hebben. 

De Afdeling merkt in dat verband op dat adequaat intern toezicht niet
alleen van belang is voor de werkgever, maar zeker ook voor de bewaking
van de belangen van de deelnemers en de pensioengerechtigden. Dat klemt
temeer als de pensioenregeling is gebaseerd op een defined
contribution-systeem. Zij wijst er op dit punt op dat de bevoegdheden en
verantwoordelijkheden van een raad van toezicht veel verder reiken dan
die van een visitatiecommissie. De voorgestelde visitatiecommissie is
wel zwaarder opgetuigd dan de visitatiecommissie die nu al bestaat op
grond van de principes voor goed pensioenfondsbestuur, maar het verschil
met de taken en bevoegdheden van een raad van toezicht is nog steeds
substantieel. Zo zijn de in artikel 104, derde en vierde lid, PW
voorgestelde goedkeuringsrechten alleen toegekend aan de raad van
toezicht. Ook de meldingsplicht voor disfunctioneren van het bestuur
(het voorgestelde artikel 104, zesde lid, PW) geldt niet voor de
visitatiecommissie. Daar komt bij dat de deelnemersraad geen recht heeft
op overleg met de visitatiecommissie en niet mag adviseren over de
profielschets voor de leden van de visitatiecommissie. Verder rijst de
vraag of van een visitatiecommissie die eenmaal per jaar optreedt wel
mag worden verwacht dat deze op gelijke wijze toezicht kan houden op het
beheer en de uitvoering van een pensioenfonds als een raad van toezicht.


De Afdeling mist in de toelichting voldoende motivering voor al deze
verschillen met betrekking tot het intern toezicht. Zij adviseert het
voorstel op dit punt dragend te motiveren en zo nodig aan te passen.  

2.2. Onafhankelijk bestuursmodel

Het onafhankelijke bestuursmodel kent, net als het paritaire model, drie
organen. Deze hebben een van het paritaire model afwijkende invulling
gekregen, zowel wat betreft de samenstelling als de bevoegdheden van
deze organen. De Afdeling meent dat het voorgestelde onafhankelijke
model in verhouding tot het paritaire model dichter komt bij de onder
punt 1, benoemde uitgangspunten voor de governance van pensioenfondsen.
Dat neemt echter niet weg dat ook bij dit model een aantal vragen rijst.
De Afdeling beperkt zich bij de bespreking van het onafhankelijke model
tot de punten waarin dat afwijkt van het paritaire model.

Voor het onafhankelijke model geldt dat het bestuur moet bestaan uit ten
minste twee (beroeps-)bestuurders die niet directe vertegenwoordigers
zijn van de belanghebbenden bij het pensioenfonds. Deze
beroepsbestuurders moeten uiteraard voldoen aan de eerdergenoemde eisen
van deskundigheid en betrouwbaarheid van DNB. De Afdeling stelt vast dat
in zoverre wordt aangesloten bij de wens tot versterking van de
deskundigheid bij pensioenfondsbesturen. Zij plaatst wel kanttekeningen
bij de samenstelling en de bevoegdheden van de beide andere organen, te
weten de belanghebbendenraad en de raad van toezicht, alsmede bij de
onderlinge verhouding tussen de drie organen in het onafhankelijke
model.  

a. Bevoegdheden van het paritair samengestelde belanghebbendenorgaan

In het onafhankelijke bestuursmodel heeft het bestuur dezelfde
bevoegdheden als het bestuur in een paritair bestuursmodel. Het heeft
echter te maken met een belanghebbendenorgaan, dat een goedkeuringsrecht
heeft ten aanzien van belangrijke besluiten. Omdat pensioen een
arbeidsvoorwaarde is met een collectief en solidair karakter, dienen
belanghebbenden te allen tijde een beslissende invloed te hebben op
belangrijke besluiten, aldus de toelichting. 

Dit leidt de Afdeling tot het oordeel dat in het onafhankelijk
bestuursmodel het bestuur voor zijn functioneren op wezenlijke
onderdelen van het beleid afhankelijk is van de goedkeuring door het
belanghebbendenorgaan. Er zijn goedkeuringsrechten op onderdelen waarvan
verondersteld kan worden dat daarover spanning kan gaan ontstaan tussen
het bestuur en het belanghebbendenorgaan, omdat er tegengestelde
(financiële) belangen of zienswijzen zijn. Het valt de Afdeling op dat
bijvoorbeeld bij het onthouden van goedkeuring het bestuur geen
afwijkingsmogelijkheid heeft, indien het afwijking noodzakelijk acht
juist met het oog op de financiële stabiliteit van het fonds. Daarbij
valt voorts op dat in de toelichting niet wordt vermeld of de leden van
de belanghebbendenraad zullen moeten voldoen aan de deskundigheidseisen
van DNB. Die eisen zijn ook voor hen relevant, omdat zij door het
goedkeuringsrecht op wezenlijke onderdelen mede het beleid bepalen van
het bestuur van het pensioenfonds. 

Op grond van het voorgestelde 115b, tweede lid, PW wordt het
belanghebbendenorgaan samengesteld volgens de regels voor de
samenstelling van het voorgestelde paritaire bestuur. Ook daardoor lijkt
het onafhankelijke model materieel en per saldo grotendeels gelijk aan
het paritaire model, zij het dat het initiatief voor besluitvorming bij
het onafhankelijke bestuur ligt en de goedkeuring bij het
belanghebbendenorgaan.

Bovenstaande leidt de Afdeling tot  de vraag wat de toegevoegde waarde
is van het onafhankelijke model in deze vorm. Zij adviseert hierop in de
toelichting nader in te gaan.

b. Raad van toezicht

Op grond van het voorgestelde artikel 104, vierde lid, PW heeft de raad
van toezicht in dit model minder goedkeuringsrechten dan bij een
paritair bestuur. De toelichting motiveert de toekenning van zware
goedkeuringsrechten aan het belanghebbendenorgaan met het argument dat
werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden in dit model geen zitting
hebben in het bestuur. Wat daarvan ook zij, een van de uitgangspunten
van het voorliggende voorstel is dat het intern toezicht moet worden
versterkt. De Afdeling merkt in dit verband op dat de afweging die door
een onafhankelijk toezichthoudend orgaan wordt gemaakt bij het geven of
onthouden van goedkeuring, van een andere orde is dan die welke gemaakt
wordt door een belanghebbendenorgaan. In dit licht bezien acht de
Afdeling het niet juist dat de raad van toezicht ten opzichte van het
belanghebbendenorgaan in feite op een tweede plan wordt gesteld. In
ieder geval wordt op deze wijze het intern toezicht niet versterkt.

De Afdeling meent dat in het wetsvoorstel aan de bevoegdheidsverdeling
tussen de verschillende organen in het onafhankelijk model niet op de
juiste wijze vorm is gegeven. Zij adviseert deze bevoegdheidsverdeling
in het licht van het voorgaande nader te bezien. 

c. Beschikbaarheid bestuurders voor dit model

Zoals hierboven is aangegeven, is het de vraag of een bestuur dat voor
vrijwel alle zware beslissingen afhankelijk is van goedkeuring van een
belanghebbendenorgaan, nog wel slagvaardig kan besturen. Immers, het
bestuur zal soms besluiten moeten nemen die in het belang van het
voortbestaan van het fonds noodzakelijk zijn, ook als de
belanghebbendenraad daar geen goedkeuring aan kan of wil verlenen. De
toelichting besteedt geen aandacht aan de vraag welke professionele
bestuurders onder deze omstandigheden het onafhankelijk bestuur van een
pensioenfonds willen gaan vormen. Als de voorgestelde bestuursvorm kan
leiden tot terughoudendheid bij potentiële gegadigden, moet niet worden
uitgesloten dat de onafhankelijke bestuursvorm reeds daarom niet zal
kunnen slagen. De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te
vullen.

2.3. Conclusie

De Afdeling heeft het wetsvoorstel vergeleken met de in punt 1. van dit
advies beschreven uitgangspunten voor een nieuwe bestuursstructuur.
Tegen die achtergrond is zij van oordeel dat met de twee voorgestelde
modellen belangrijke doelstellingen van de Commissie Frijns, toename van
transparantie bij pensioenfondsbesturen en versterking van het intern
toezicht, niet in voldoende mate worden bereikt. Ook voldoen beide
modellen niet aan de hiervoor genoemde uitgangspunten met betrekking tot
de versterking van de deskundigheid bij zowel het bestuur als het
belanghebbendenorgaan, met betrekking tot de gewijzigde rol van de
sociale partners binnen de organisatie en de positie van deelnemers en
pensioengerechtigden, belanghebbenden bij de uitvoering.

Daar komt bij dat het voorgestelde onafhankelijke model materieel en per
saldo grotendeels gelijk is aan het paritaire model. Mede tegen die
achtergrond is de Afdeling niet overtuigd van de wenselijkheid om in het
wetsvoorstel een keuzemogelijkheid op te nemen tussen deze twee
modellen. 

Gezien de onder punt 1.a. beschreven ontwikkelingen acht de Afdeling
daarnaast het risico aanwezig dat die – voortgaande – ontwikkelingen
binnen afzienbare tijd wijziging in de thans voorgestelde
bestuursstructuur noodzakelijk maken. De Minister van SZW heeft voor
2012 of 2013 al een nieuwe Pensioenwet aangekondigd. Snelle
achtereenvolgende wijzigingen doen afbreuk aan het draagvlak voor
verandering van de bestuursstructuur binnen de sector enerzijds, en
anderzijds aan het goed functioneren van een nieuw bestuursmodel dat
moet leiden tot de noodzakelijke transparantie in de besluitvorming en
aan de vormgeving van het intern toezicht binnen pensioenfondsen. 

De Afdeling adviseert het wetsvoorstel in het licht van het voorgaande
te heroverwegen. 

3.	Beschikbaarheid deskundigen voor de pensioensector.

De Afdeling onderschrijft het streven naar grotere deskundigheid bij
pensioenfondsbestuurders. Het sluit aan bij de in diverse onderzoeken in
de pensioensector geconstateerde gebrek aan deskundigen. Ons land kent
nog steeds een groot aantal pensioenfondsen. De eis van deskundigheid
geldt voor ieder van hen, en weegt niet minder naarmate het fonds
kleiner is. De eis geldt zowel voor het bestuur als voor de raad van
toezicht, en betreft alle leden. Daarnaast is ze ook relevant voor de
belanghebbendenraad, gezien de voorgestelde bevoegdheden van dat orgaan.
Het voorgaande betekent dat de vraag naar deskundigheid omvangrijk is.
Dit roept de vraag op of er in ons land voldoende aanbod zal zijn om in
die vraag te voorzien. 

De Afdeling adviseert om in de toelichting hieraan aandacht te besteden
en zo mogelijk een richting aan te geven die kan leiden tot een
oplossing, mocht hier inderdaad sprake zijn van een probleem. 

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal
dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,

	Evenals in de memorie van toelichting wordt in dit advies met
"pensioen" het tweedepijlerpensioen bedoeld en niet de AOW (het
eerstepijlerpensioen) of de individuele pensioenproducten die iemand
buiten de arbeidsrelatie kan aanschaffen (derdepijlerpensioen).

	Pensioen: "Onzekere zekerheid", rapport van de Commissie
Beleggingsbeleid en Risicobeheer, 19 januari 2010, blz. 7.

	Zie de brieven van DNB d.d. 22 augustus en 10 oktober 2011, die in
reactie op een eerdere versie van het wetsvoorstel zijn verzonden.

	Memorie van toelichting, paragraaf 1.1.

	In een defined contribution-regeling betaalt de werkgever de premie en
het risico van de beleggingen komt voor rekening van de
(ex-)deelnemer/pensioengerechtigde. Dit wordt ook wel een beschikbare
premieregeling genoemd.

	In een defined benefit-regeling wordt een bepaald percentage van de
loonsom uitgekeerd als de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt,
waarbij ook een onvoorwaardelijke toezegging voor indexering afgesproken
kan worden. Dit wordt ook wel een toegezegde uitkeringsregeling genoemd.


	Rapport van de Commissie Frijns, blz. 19. Zie ook het
"Uitwerkingsmemorandum Pensioenakkoord" van de STAR (paragraaf 4.1 en
voetnoot 10).

	Desondanks is de mogelijkheid van premieverhoging onderdeel van de
onderhandelingen in het CAO-overleg voor 2012. Zie de Volkskrant van 3
januari 2012: "Pensioenen vormen hobbel in cao-overleg".

	Kamerstukken II 2011/12, 32 043, nr. 87, blz. 11:”Wij zijn aan het
eind van een periode waarin gewerkt is met een Pensioenwet die vervangen
gaat worden in het jaar 2012-2013.” 

	Wet introductie premiepensioeninstellingen, Stb. 2010, 887.

	Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd ontstaat aanspraak
op de ingelegde premies, vermeerderd of verminderd met het
beleggingsresultaat. Van dat bedrag kan de deelnemer een lijfrente of
pensioen inkopen. 

	Zie FD van 3 januari 2012, blz. 13: "Strijd om collectief pensioen". Er
zijn nu zes vergunningen voor de oprichting van een ppi verstrekt zo
blijkt uit het afschrift per 10-1-2012 van het register
premiepensioeninstellingen (www.dnb.nl). 

	Overigens is een ontwikkeling waarneembaar dat ook niet-werknemers
(verplicht) betrokken worden bij pensioenregelingen van bedrijfstakken.
In twee sectoren, de bouw en het schildersbedrijf, moeten zelfstandigen
zonder personeel (zzp'ers) verplicht deelnemen aan de regeling van het
bedrijfstakpensioenfonds.

	Artikel 25 PW.

	Rapport "Een sterke tweede pijler, naar een toekomstbestendig stelsel
van aanvullende pensioenen"van de Commissie Toekomstbestendigheid
Aanvullende Pensioenregelingen (Commissie Goudswaard), 27 januari 2010,
blz. 12.

	Een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfstakpensioenfonds, of een
premiepensioeninstelling of verzekeraar die zetel heeft in Nederland
(definitie "pensioenuitvoerder", artikel 1 PW).

	Sociale partners zijn werkgeversorganisaties respectievelijk de
ondernemer en de werknemersorganisaties, zoals de vakbonden.

	Inclusief niet actieve-deelnemers, de ‘slapers’.	

	Zie hierna punt c.2.

	Daarentegen is het denkbaar dat zij in de gelegenheid worden gesteld om
aan de hand van een profielschets een voordracht voor een plaats binnen
de raad van toezicht te doen.

	Uit overzichten van DNB blijkt dat er in het derde kwartaal van 2011 63
verplichte bedrijfstakpensioenfondsen waren en 14 niet verplichte, met
in totaal ruim 5 miljoen actieve deelnemers, 7,7 miljoen slapers en 2,25
miljoen pensioengerechtigden. Er waren 373 ondernemingspensioenfondsen
met 0,7 miljoen actieve deelnemers, 1.1 miljoen slapers, 0.4 miljoen
pensioengerechtigden, en12 beroepspensioenfondsen met 52.000 deelnemers,
18.000 slapers en 20.000 pensioengerechtigden. Zie dnb.nl en ook ESB 96
(4625S) 21 december 2011, blz. 25, tabel 2.

	De verschuiving in de richting van ppi's, zoals beschreven in punt
1.a., kan gezien worden als een volgende fase in dit transitieproces.

	Zie ook onderdeel c.3. (positie van de belanghebbenden bij uitvoering)
over de wijze waarop die betrokkenheid vorm kan krijgen.

	Pensioengerechtigden en deelnemers kunnen in dat verband overigens
tegengestelde belangen hebben. 

	Voor de positie van jongere deelnemers heeft het kabinet wel oog, zo
blijkt uit paragraaf 3.1 van de toelichting, maar dat is op geen enkele
wijze in het voorstel vertaald. Nader dient te worden geregeld op welke
wijze de vertegenwoordigers van alle (ex-)deelnemers en
pensioengerechtigden worden voorgedragen voor het belanghebbendenorgaan.


	In zijn advies over het voorstel voor de Pensioenwet heeft de Raad van
State hierop gewezen. Advies van 7 november 2005, nr. W12.05.0299/IV,
adviespunt 1.1, Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 4. Een
adviesopmerking van gelijke strekking maakte de Raad eerder al in het
advies over de Wft, Kamerstukken II 2003/04, 29708, nr. 4, blz. 4-5
(punt 3.2). 

	Beleggingsresultaten spelen ook een belangrijke rol in de discussie
over de houdbaarheid van het pensioenstelsel. In het hiervoor genoemde
pensioenakkoord vormt de verschuiving van het risico van de
beleggingsresultaten naar de deelnemers en pensioengerechtigden een
belangrijk element. 

	Beheersmaatschappijen APG en PGGM zijn financiële ondernemingen die
vallen onder het toezichtsregime van de Wft. 

	Voor bedrijfstakpensioenfondsen geldt dat ondernemingen verplicht zijn
zich aan te sluiten bij het relevante bedrijfstakpensioenfonds. Alleen
ondernemingen met een aan de onderneming gerelateerd
ondernemingspensioenfonds hebben de vrijheid een pensioenuitvoerder te
kiezen.

	Memorie van toelichting, paragraaf 1.1.

	Zie ook het advies van Houthoff Buruma over het voorontwerp van dit
wetsvoorstel op www.internetconsultatie.nl. 

	Dat zijn degenen die een pensioenaanspraak opbouwen.

	Dat geldt in het bijzonder voor ondernemingspensioenfondsen. Zie in dat
verband ook punt b.2. hierboven.

	De hierboven benoemde tweede fase.

	Zwaarwegende argumenten zouden gelegen kunnen zijn in de financiële
stabiliteit van het fonds.

	Bijvoorbeeld de jongeren en slapers.

	In dat geval dient dit orgaan nader in de Pensioenwet te worden
gedefinieerd (zie Hof Amsterdam (Ondernemingskamer), 16 mei 2011, LJN BQ
7362).

	Zie bijvoorbeeld de reactie van het bestuur van het
Spoorwegpensioenfonds op de internetconsultatie van het wetsvoorstel,
waarin het gemengde model nog wel was opgenomen
(www.internetconsultatie.nl) en het artikel in FD van 1 december 2011,
blz. 11, "Pensioenfonds loopt kans mis". 

	76% van de deelnemers is aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds
(rapport van de Commissie Goudswaard blz. 13). Verder is 12% aangesloten
bij een ondernemingspensioenfonds, 12% heeft een eigen regeling die is
ondergebracht bij een verzekeraar, 0,5% heeft een regeling via een
beroepspensioenfonds. Er waren in 2009 91 bedrijfstakpensioenfondsen
tegenover 531 ondernemingspensioenfondsen met in totaal respectievelijk
ruim 5 en 0,7 miljoen deelnemers. Er zijn 12 beroepspensioenfondsen.
Voor 800.000 deelnemers hebben werkgevers pensioenovereenkomsten
gesloten bij verzekeraars (in 22.000 pensioenovereenkomsten). Cijfers
zijn afkomstig uit het rapport van de Commissie Goudswaard.  Zie ook
voetnoot 18.

	Voor de governance van beroepspensioenfondsen – waarvan er slechts 12
zijn – sluit het wetsvoorstel in belangrijke mate aan bij de
voorgestelde regeling voor de ondernemingspensioenfondsen. 

	Het voorgestelde artikel 99 PW.

	Het voorgestelde artikel 100 PW.

	Op grond van een discretionaire bevoegdheid (artikel 99, zesde lid PW)
kan een ondernemingspensioenfonds ook al op dit moment
pensioengerechtigden opnemen in het bestuur. Die vertegenwoordiging
wordt nu wettelijk verplicht en zal bovendien ook gaan gelden voor de
bedrijfstakpensioenfondsen.

	Het effect is sterker bij bedrijfstakpensioenfondsen (het voorgestelde
artikel 100, eerste lid, PW) dan bij ondernemingspensioenfondsen
(voorgestelde artikel 100 PW, tweede lid, PW). Het aantal
vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in het bestuur is in
beginsel gemaximeerd (artikel 102, eerste lid, PW), volgens de
toelichting vanwege het belang dat er een evenwicht in het bestuur
blijft bestaan.

	Reactie van de STAR d.d. 2 september 2011 op het voorontwerp van het
wetsvoorstel.

	Het voorgestelde artikel 100, zesde lid, PW.

	Dit is vastgelegd in de Beleidsregel deskundigheid 2011 van DNB en AFM,
Staatscourant 29 december 2010, nr. 20810.

	Memorie van toelichting, paragraaf 8.2 

	Werkgevers of werknemers.

	Mutatis mutandis is ook het gewicht van de pensioengerechtigden daarom
op voorhand beperkt.

	Een onafhankelijke kandidaat is niet direct vertegenwoordiger van de
belanghebbenden bij een pensioenfonds.

	Ter vergelijking: aan een ondernemingsraad in een onderneming kan een
recht van voordracht worden toegekend. Dat geldt ook voor cliëntenraden
in de zorg. 

	De voorgestelde artikelen 103 en 104 PW.

	Het voorgestelde artikel 104 PW.

	Memorie van toelichting , paragraaf 2.2 , onderdeel Aanvullende taken
van de raad van toezicht. 

	Zie het huidige artikel 105, tweede lid, PW.

	Het voorgestelde artikel 104, tweede lid, PW.

	Het voorgestelde artikel 103, tweede lid, PW. Dit geldt mutatis
mutandis voor de beroepspensioenfondsen; zie het voorgestelde artikel
110 Wet verplichte beroepspensioenregeling.

	Overigens kunnen ook de bedrijfstakpensioenfondsen die volledig
verzekerd zijn bij een verzekeraar kiezen voor een visitatiecommissie in
plaats van een raad van toezicht. 

	Visitatie moet op grond van het wetsvoorstel jaarlijks plaatsvinden, in
plaats van eens per drie jaar.

	Dit belanghebbendenorgaan verschilt op het punt van zijn functie en
bevoegdheden van de deelnemers- en pensioengerechtigdenraad in het
paritaire model. 

	Memorie van toelichting, paragraaf 1.2: Het onafhankelijke
bestuursmodel. Alsook het voorgestelde artikel 115c PW 

	Rapport van de Commissie Frijns, blz. 51.

	Kamerstukken II 2011/12, nr. 32 043 nr. 75, blz. 43. 

  PAGE  2 

AAN DE KONINGIN

........................................................................
...........