[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 zoekmachine] [wat is dit?]

Toelichtende nota

Bijlage

Nummer: 2012D09989, datum: 2012-03-08, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document, link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Derde aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering; Straatsburg, 10 november 2010 (2012D09988)

Preview document (🔗 origineel)


Derde aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende
uitlevering; Straatsburg, 10 november 2010 (Trb. 2011, 200)

Toelichtende nota

1. Inleiding 

In het kader van de Raad van Europa kwam op 13 december 1957 te Parijs
tot stand het Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9;
hierna Europees uitleveringsverdrag). Aan dit verdrag zijn op
15 oktober 1975 een Aanvullend Protocol (Trb. 1979, 119) en op 17 maart
1978 een Tweede aanvullend Protocol (Trb. 1979, 120) toegevoegd. Het
verdrag en de protocollen gelden voor het gehele Koninkrijk der
Nederlanden. 

Het Europees uitleveringsverdrag geldt tussen alle lidstaten van de
Raad van Europa, alsmede Israël en Zuid-Afrika. Ondanks het feit dat
de 27 lidstaten van de Europese Unie in verband met het Europees
aanhoudingsbevel (zie het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie
betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van
overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie van 13 juni 2002;
2002/584/JBZ) dit verdrag niet meer onderling toepassen, heeft het zijn
betekenis voor het Koninkrijk niet verloren. Zo kan het Europese deel
van Nederland het verdrag nog steeds toepassen in de relatie met de
21 lidstaten van de Raad van Europa, die niet tevens EU-lidstaat zijn.
Verder, omdat het Europees aanhoudingsbevel alleen voor het Europese
deel van Nederland geldt, wordt het Europees uitleveringsverdrag
toegepast in de landen/delen van het Koninkrijk in het Caribische
gebied.

Het voorliggende, op 10 november 2010 te Straatsburg tot stand gekomen
Derde aanvullend Protocol bij het Europees uitleveringsverdrag bevat de
regeling van de zogeheten verkorte procedure tot uitlevering. Dat wil
zeggen de procedure waarbij de gezochte persoon na zijn aanhouding
instemt met de uitlevering en de aangezochte staat dat ook doet. De
inhoud van dit Protocol is sterk ontleend aan de op 10 maart 1995 te
Brussel tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel
K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte
procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie
(Trb. 1995, 110). Deze EU-Overeenkomst, die bij wet voor Nederland werd
goedgekeurd (zie Stb. 2000, 205), werd toegepast tot de invoering van
het Europees aanhoudingsbevel, in 2004. 

Voor de toepassing van het Protocol is voor Nederland geen
uitvoeringswetgeving nodig. De verkorte procedure is voor Nederland
geregeld in de artikelen 41 tot en met 45 van de Uitleveringswet. Deze
wet geldt ook voor het Caribische deel van Nederland en wordt dus
toegepast bij de behandeling van aan Nederland gerichte verzoeken tot
uitlevering van een persoon die op Bonaire, Sint Eustatius of Saba is
aangetroffen. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat genoemde
wettelijke bepalingen zelfstandig worden toegepast en dus ook bij de
behandeling van uitleveringsverzoeken die gebaseerd zijn op een
uitleveringsverdrag dat niet expliciet voorziet in een regeling voor de
verkorte procedure. 

De opgeëiste persoon kan ingevolge artikel 41, eerste lid, van de
Uitleveringswet zijn instemming geven vanaf het moment van zijn
aanhouding tot uiterlijk de dag voorafgaand aan die welke voor zijn
verhoor door de rechtbank over het uitleveringsverzoek is bepaald. 

Stemt de opgeëiste persoon in dan beziet het openbaar ministerie of er
geen bezwaren tegen de uitlevering bestaan. Die bezwaren kunnen liggen
in het feit dat uitlevering niet kan worden toegestaan omdat niet
voldaan wordt aan de voorwaarden die het toepasselijke verdrag en de wet
daaraan stellen of dat de verkorte procedure niet kan worden toegepast
omdat er in Nederland tegen de opgeëiste persoon nog een
strafvervolging loopt of dat hij in Nederland nog een straf dient uit te
zitten. 

Zijn er geen bezwaren dan stemt ook het openbaar ministerie in met de
toepassing van de verkorte procedure en wordt betrokkene zo spoedig
mogelijk daarna feitelijk overgeleverd aan de verzoekende staat. De
genoemde bepalingen van de Uitleveringswet zijn zodanig geredigeerd dat
de toepassing ervan ook mogelijk is indien het toepasselijke
uitleveringsverdrag geen regeling inzake de verkorte procedure bevat.
Sedert de invoering ervan wordt dan ook, ongeacht de verzoekende staat,
de opgeëiste persoon na zijn aanhouding ter fine van uitlevering
standaard de vraag gesteld of hij instemt met de verkorte procedure.
Ongeveer in 20% van de zaken stemt de opgeëiste persoon in met zijn
uitlevering en wordt de verkorte procedure ook toegepast. De gemiddelde
duur daarvan is ongeveer drie weken. De formele uitleveringsprocedure
daarentegen heeft een gemiddelde duur van 9 à 12 maanden.

Het belang dat het Koninkrijk der Nederlanden bij het Derde aanvullend
Protocol heeft, is dat op basis daarvan de staten die partij zijn bij
het Protocol de verkorte procedure gaan toepassen. In andere landen kan
een uitleveringsprocedure nog langer duren dan in Nederland en zal de
verkorte procedure dus aanzienlijk voordeel voor het Koninkrijk
opleveren. Immers, des te korter de uitlevering naar het Koninkrijk
duurt, des te sneller betrokkene berecht kan worden of zijn straf kan
ondergaan. 

Er is, zoals gebruikelijk bij de Raad van Europa, een toelichtend
rapport bij het Protocol opgesteld dat kan worden geraadpleegd via de
website van de Raad van Europa:   HYPERLINK
"http://conventions.coe.int/treaty"  http://conventions.coe.int/treaty .
Het Protocol is inmiddels voor 11 staten ondertekend en door één staat
bekrachtigd. Het Protocol treedt in werking na een bekrachtiging door
drie staten.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Verplichting tot uitlevering volgens de verkorte procedure

Deze bepaling bevat de verplichting tot toepassing van de verkorte
procedure, maar verbindt daaraan twee voorwaarden, te weten de
instemming van de opgeëiste persoon en van de staat aan wie de
uitlevering is verzocht. De opgeëiste persoon zal voorafgaand aan zijn
instemming zijn belang afwegen bij een procedure waarbij de rechter de
zaak inhoudelijk zal bezien en die daardoor ook geruime tijd kan duren
tegen zijn belang om snel in de verzoekende staat terecht te staan of
zijn straf te ondergaan. De aangezochte staat maakt zijn eigen afweging
en zal daarbij, zoals in de inleiding is aangegeven, onder meer
betrekken of tegen betrokkene nog zaken openstaan of dat deze nog een
straf moet ondergaan. 

Artikel 2 Instelling van de procedure

In het eerste lid van dit artikel wordt beschreven welke informatie de
verzoekende staat moet verschaffen voor de toepassing van de verkorte
procedure. Juist omdat er geen uitgebreide procedure bij de rechter van
de aangezochte staat is voorzien, behoeft geen compleet
uitleveringsverzoek te worden overgelegd. Tegelijkertijd wordt in het
tweede lid onderkend dat complexe zaken aan de orde kunnen zijn,
waardoor de aangezochte staat behoefte kan hebben aan extra gegevens en
daar ook om kan verzoeken. Het derde lid strekt ertoe aan te geven dat
indien er al een uitleveringsverzoek is ontvangen door de aangezochte
staat, dat verzoek kan worden beschouwd als rechtsbasis voor de
toepassing van de verkorte procedure en dat de gegevens uit het
uitleveringsverzoek daartoe kunnen worden gebruikt.

Artikel 3 Verplichting tot het informeren van de betrokkene 

In dit artikel is vastgelegd dat een persoon die voorlopig wordt
aangehouden met het oog op zijn uitlevering dient te worden
geïnformeerd over het feit dat zijn uitlevering is verzocht en over de
mogelijkheid om de verkorte procedure toe te passen. De wijze waarop dit
geschiedt wordt overgelaten aan het nationale recht van de
staten-partijen. In Nederland geschiedt dit bij gelegenheid van de
voorgeleiding van de aangehouden persoon aan de rechter-commissaris.

Artikel 4 Instemming met uitlevering 

De instemming van de opgeëiste persoon is essentieel voor de toepassing
van de verkorte procedure. Juist wegens de rechtsgevolgen die daaraan
zijn verbonden, is het van belang, dat het geven van de instemming met
waarborgen is om geven. Die zijn in deze bepaling vastgelegd. In het
eerste lid is voorzien dat de instemming moet worden gegeven voor een
rechterlijke autoriteit van de aangezochte staat op de wijze zoals
voorzien in het nationale recht. In dit lid wordt ook aangegeven dat
betrokkene afstand kan doen van de bescherming van het
specialiteitsbeginsel.

Na een uitlevering geniet de opgeëiste persoon in het algemeen de
bescherming van het specialiteitsbeginsel. Dat beginsel houdt in dat de
opgeëiste persoon slechts voor de feiten waarvoor de uitlevering is
toegestaan door de verzoekende staat kan worden vervolgd dan wel dat aan
hem een slechts terzake van die feiten gewezen vonnis ten uitvoer kan
worden gelegd. Artikel 45, derde lid, van de Uitleveringswet voorziet er
echter in dat het specialiteitsbeginsel in Nederland niet van toepassing
is in geval van een uitlevering via de verkorte procedure. In het tweede
lid wordt voorzien dat elke lidstaat er zorg voor draagt dat de
betrokkene goed wordt ingelicht over de verkorte procedure en de
rechtsgevolgen daarvan. Voor Nederland betekent dit laatste dat
betrokkene voordat hij een verklaring aflegt wordt geïnformeerd, dat
hij na de uitlevering niet de bescherming van het specialiteitsbeginsel
geniet en dus ook voor andere feiten dan waarvoor de uitlevering is
verzocht kan worden vervolgd. Betrokkene heeft recht op rechtsbijstand
en kan daarover dus overleggen met zijn raadsman. Verder krijgt
betrokkene, waar nodig, bijstand van een tolk. De in het derde lid
voorziene vastlegging van de instemming van de opgeëiste persoon
geschiedt in Nederland door de rechter-commissaris in een door hem op te
maken proces-verbaal. Het vijfde lid voorziet in herroeping van de
instemming en/of de afstand van de bescherming van het
specialiteitsbeginsel. Indien een staat hiervan gebruik wenst te maken,
dan kan dit met een verklaring bij de ondertekening of de bekrachtiging
van het Protocol kenbaar worden gemaakt. Voor Nederland geldt echter,
dat een eenmaal gegeven instemming niet kan worden herroepen, terwijl de
afstand van het specialiteitsbeginsel van rechtswege intreedt en dus
evenmin kan worden herroepen. Het Koninkrijk zal derhalve op dit punt
geen verklaring afleggen.

Artikel 5 Afstand van de bescherming van het specialiteitsbeginsel

De RvE-lidstaten hanteren de rechtsgevolgen van instemming met de
verkorte procedure voor het specialiteitsbeginsel op verschillende
wijze. In sommige lidstaten is de al dan niet uitdrukkelijke instemming
van de opgeëiste persoon met de opheffing daarvan voldoende, terwijl in
andere lidstaten het niet aan de opgeëiste persoon, maar aan de staat
is om daarover te beslissen. Om een voor de praktijk heldere situatie te
creëren moeten de staten-partijen een verklaring afleggen. Echter, geen
van beide verklaringen doet geheel recht aan de Nederlandse situatie.
Gelet op het doel van de af te leggen verklaring bestaat het voornemen
om bij de aanvaarding van het Protocol de volgende verklaring voor
Nederland af te leggen: “Bij de toepassing door Nederland van het
Protocol is het bepaalde in artikel 14 van het Europees
Uitleveringsverdrag van 13 december 1957 niet van toepassing.”.

Artikel 6 Kennisgeving na voorlopige aanhouding 

Het eerste lid bevat de verplichting dat de verzoekende staat binnen
uiterlijk tien dagen na de voorlopige aanhouding ervan in kennis wordt
gesteld of de opgeëiste persoon heeft ingestemd met de toepassing van
de verkorte procedure. Het tweede lid bepaalt wat er moet gebeuren als
de aangezochte staat niet akkoord wenst te gaan met de toepassing van de
verkorte procedure. De situaties waarin dit aan de orde kan komen zijn
hierboven in de inleiding al beschreven. Aan de woorden “in
uitzonderlijke gevallen” moet overigens geen andere betekenis worden
toegekend dan dat bij de opstellers van het Protocol de verwachting
bestond dat een staat gewoonlijk geen bezwaar zal maken tegen de
verkorte procedure als betrokkene er mee instemt.

Artikel 7 Kennisgeving van de beslissing

De in dit artikel genoemde periode van 20 dagen is bedoeld als uiterste,
maar niet fatale termijn. Het spreekt vanzelf dat het beter is de
mededeling zo snel als mogelijk te doen teneinde de feitelijke
uitlevering zoveel mogelijk te bespoedigen.

Artikel 8 Communicatiemiddelen

De wenselijkheid van snelle communicatie komt tot uitdrukking door het
toelaten van elektronische communicatie, zoals e-mailverkeer. 

Artikel 9 Feitelijke uitlevering van de opgeëiste persoon

Ook voor deze bepaling geldt, dat de tien dagen termijn een uiterste
maar niet fatale termijn is en dat snelheid van handelen gewenst is,
zodra de instemming van de opgeëiste persoon en de autoriteiten van de
aangezochte staat is gegeven.

Artikel 10 Instemming na het verstrijken van de termijn bepaald in
artikel 6 

Deze bepaling vult het bepaalde van het eerste lid van artikel 6 aan wat
betreft de daarin genoemde termijn.

Artikel 11 Doortocht

Artikel 21 van het Europees uitleveringsverdrag bevat de regeling van de
doortocht en bepaalt onder meer welke gegevens moeten worden overgelegd
bij een verzoek tot doortocht. Het onderhavige artikel van het Protocol
vereenvoudigt die verplichting door te bepalen dat kan worden volstaan
met de gegevens, bedoeld in artikel 2 van het Protocol.

Artikelen 12 tot en met 19 Slotbepalingen

Problemen die zouden kunnen voortvloeien uit de uitlegging en toepassing
van het Protocol worden op grond van artikel 13 door verwezen naar de
Europese Commissie voor Strafrechtelijke vraagstukken. Artikel 17,
eerste lid, geeft aan dat de voorbehouden die bij het Europees
uitleveringsverdrag en de bijbehorende Protocollen zijn gemaakt,
eveneens op het Derde aanvullend Protocol van toepassing zijn. In dit
verband wordt verwezen naar de voorbehouden die het Koninkrijk der
Nederlanden destijds in 1969 maakte ten aanzien van de artikelen 1, 7 en
9 van het Europees uitleveringsverdrag (zie Trb. 1969, 62). Voor het
overige betreft het gebruikelijke slotbepalingen die geen nadere
toelichting behoeven. 

3. Koninkrijkspositie

Het Derde aanvullend Protocol kan op grond van artikel 16 worden
uitgebreid tot Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Gelet op het feit dat
het Europees uitleveringsverdrag en de bijbehorende protocollen voor het
gehele Koninkrijk gelden, wordt de goedkeuring van het Protocol dan ook
voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

De regeringen van Aruba en Curaçao hebben aangegeven medegelding van
het Protocol voor hun land wenselijk te achten. De regering van Sint
Maarten heeft de medegelding nog in beraad.

Met het oog op de uitvoering van het Protocol zal in elk geval het
Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten wijziging
behoeven, aangezien dit besluit niet voorziet in een regeling inzake de
verkorte procedure. Het is nu niet aan te geven wanneer de
uitvoeringswetgeving gereed kan zijn. Echter, zodra die wetgeving gereed
is, zal het Protocol kunnen worden bekrachtigd voor de Caribische landen
van het Koninkrijk die medegelding wensen.

De Minister van Veiligheid en Justitie,

De Minister van Buitenlandse Zaken,

 PAGE   4 

 PAGE   2 

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet
openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 26,
zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).