[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Adviesaanvraag aan de Onderwijsraad over de "Toekomst van het onderwijsachterstandenbeleid"en over "Onderwijs in ondernemerschap"

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2012

Bijlage

Nummer: 2012D29137, datum: 2012-07-04, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Verzoek aan de Kamer om advies te vragen aan de Onderwijsraad over de "Toekomst van het onderwijsachterstandenbeleid"en over "Onderwijs in ondernemerschap" (2012D29134)

Preview document (🔗 origineel)


Bijlage 1

Op basis van de Kaderwet Adviescolleges vormt de Onderwijsraad een
adviescollege voor zowel de regering als de Kamer. 

De Onderwijsraad  heeft de Kamer, voorafgaand aan de vaststelling van
zijn Werkprogramma 2013, in de gelegenheid gesteld een adviesaanvrage te
formuleren. 

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stelt aan de
Kamer voor om de Onderwijsraad over de volgende twee onderwerpen advies
te vragen, onder vermelding van de hieronder genoemde aandachtspunten.

Toekomst van het onderwijsachterstandenbeleid

Context: de maatschappij vraagt steeds meer van de burger

De eisen die de maatschappij aan de burger van de toekomst stelt, worden
steeds hoger. Vooral kinderen van laagopgeleide ouders en kinderen met
individuele cognitieve, psychische en sociale problemen lopen een grote
kans op achterstand. Dat brengt hoge maatschappelijke kosten met zich
mee, aldus de Onderwijsraad in het advies ‘Maatschappelijke
achterstanden van de toekomst’. Het vraagt om een constante reflectie
op de wijze waarop middelen in het onderwijs het beste kunnen worden
ingezet om deze achterstanden te bestrijden.

Een aantal maatschappelijke tendensen bepalen volgens de Onderwijsraad
in de komende jaren ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Door ontgroening
en vergrijzing wordt een steeds kleinere groep actieven op de
arbeidsmarkt verantwoordelijk voor het draaiend houden van de economie
en het op peil houden van de sociale voorzieningen. Daarnaast is door
toenemende internationalisering in steeds meer beroepen kennis van
vreemde talen nodig, evenals een flexibele opstelling tegenover andere
culturen. De toenemende rol van ict vraagt om vaardigheden op het
terrein van informatieverwerking. Ook leidt flexibilisering van de
arbeidsmarkt tot een groter beroep op het aanpassingsvermogen van
werknemers. In de toekomst zal door dergelijke ontwikkelingen bij
werknemers en burgers in toenemende mate een beroep worden gedaan op
competenties zoals probleemoplossend vermogen, kritisch denken,
zelfstandigheid, samenwerking en sociale en communicatieve vaardigheden.
De behoefte aan deze competenties is niet meer beperkt tot hogere
functies. Jongeren die zulke vaardigheden in het onderwijs niet hebben
verworven, zullen problemen op de arbeidsmarkt ondervinden. Ook voor
lageropgeleiden worden sociale competenties en ‘advanced skills’
steeds belangrijker.

Volgens de raad brengt het bovenstaande verschillende
achterstandsrisico’s met zich mee. Een laag opleidingsniveau leidt
niet alleen tot een lage taal- en rekenvaardigheid, maar ook tot
onvoldoende beheersing van vreemde talen, gebrekkige flexibiliteit en
geringe informatieverwerkingsvaardigheden. Een achterstand die toeneemt
gedurende de levensloop. Vooral kinderen van laagopgeleide ouders en
kinderen met individuele cognitieve, psychische of sociale problemen
lopen een aanzienlijk risico op langdurige werkloosheid,
gezondheidsproblemen en sociale uitsluiting. Optimale talentontwikkeling
kan toekomstige tekorten op de arbeidsmarkt beperken en bijdragen aan de
innovatieve kracht van Nederland.

Op dit moment wordt ongeveer €730 miljoen besteed aan de bestrijding
van achterstanden in het primair onderwijs. Ongeveer 45 procent daarvan
gaat naar de gemeenten en wordt besteed aan voorschoolse educatie,
zomerscholen en schakelklassen. Verder gaat er 55 procent rechtstreeks
naar de scholen. Daarvan wordt 35 procentpunt verdeeld op basis van het
opleidingsniveau van de ouders en 20 procentpunt op basis van problemen
in de wijk waar de school staat.

Het opleidingsniveau van de ouders is dus een belangrijk criterium voor
de toekenning van middelen. Dat is niet voor niets. Het ouderlijk
opleidingsniveau is nog steeds de belangrijkste voorspeller van de
schoolloopbaan en het maatschappelijk succes van jongeren. Kinderen van
laagopgeleide ouders volgen vaker een lagere opleiding dan kinderen van
hoogopgeleide ouders. Tegelijkertijd heeft deze toekenning van middelen
zijn nadelen. Zo kent het onderwijs volgens deze definitie officieel
steeds minder achterstandsleerlingen. Het onderwijsniveau van de
Nederlandse bevolking neemt toe en dus ook het onderwijsniveau van
ouders. Dat brengt het risico met zich mee, dat achterstanden zich in
toenemende mate bevinden bij niet erkende achterstandsleerlingen. De
indeling tussen wel of geen achterstandsleerling is immers zwart-wit.
Leerlingen met één of meer ouders met een hogere opleiding dan vmbo
worden niet tot achterstandsleerlingen gerekend, terwijl ook bij
leerlingen met ouders met een hoger opleidingsniveau achterstanden
kunnen bestaan. Daar komt bij dat het huidige systeem van
achterstandsbekostiging risico’s van misbruik en oneigenlijk gebruik
in zich heeft. De Inspectie van het Onderwijs constateert dat veel
scholen fouten maken bij de registratie van het opleidingsniveau. 

Er zijn meer complicaties bij de huidige verdeling van de middelen. Zo
zijn er verschillen in schoolprestaties die niet of niet voldoende tot
uitdrukking komen in het verdeelmodel. Denk bijvoorbeeld aan de
thuistaal in relatie tot het risico op onderwijsachterstanden, of
regionale verschillen in schoolprestaties, die eerder door culturele dan
sociaaleconomische factoren worden bepaald. Daarnaast worden
achterstandsscholen ‘dubbel gecompenseerd’. Ze krijgen extra geld
én een mildere beoordeling door de Inspectie. Doordat schoolbesturen de
middelen verdelen over de scholen is het bovendien onzeker of de
middelen daadwerkelijk op de scholen met de meeste
achterstandsleerlingen terecht komen. Al geeft dit besturen ook de
ruimte om juist extra gelden toe te kennen aan scholen die het volgens
hen meer nodig hebben.

Het is kortom de vraag of de middelen op de optimale wijze worden
verdeeld om de onderwijsachterstanden weg te werken. Daarnaast is het de
vraag of de correctiesystematiek bij de beoordeling van leerresultaten
die door de Inspectie wordt gehanteerd dan nog betrouwbaar is. Op welke
wijze hangen het verdeelmodel en de beoordelingsystematiek van de
Inspectie met elkaar samen? Hoe houdbaar is deze systematiek, wanneer de
criteria voor de toekenning van middelen anders worden ingevuld? 

Een vraag die aan relevantie wint gezien de competenties die (in de
toekomst) van burgers worden gevraagd. Komen de middelen bij die
leerlingen terecht die ze het meest nodig hebben? Worden ze door de
scholen op een goede manier aangewend?  

Adviesvraag: Hoe kunnen middelen in het onderwijs het best worden
ingezet om de maatschappelijke achterstanden van de toekomst zo goed
mogelijk te bestrijden?

Onderwijs in ondernemerschap

Context: ondernemerschap vormt een steeds grotere motor van de economie

Ondernemerschap wordt gezien als een belangrijke motor voor de economie.
Het brengt economische groei en zorgt voor innovatie. Ondernemerschap
neemt de laatste jaren bovendien flink toe in Nederland, ook in
vergelijking met andere landen. De vraag is hoe jongeren goed kunnen
worden voorbereid op een samenleving waarin in toenemende mate aan
ondernemende eigenschappen wordt geappelleerd.

In Nederland maken lessen in ondernemerschap in het primair onderwijs en
de onderbouw van het voortgezet onderwijs geen onderdeel uit van het
curriculum. Wel wordt er in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs
aandacht aan besteed in (niet verplichte) vakken. In veel andere
Europese landen staat ondernemerschap explicieter op de kaart, met name
in het voortgezet onderwijs. Veelal door het onderwerp te betrekken in
andere, soms verplichte, vakken. 

Wel bestaan er in Nederland (subsidie)programma’s met het doel om
ondernemen in het onderwijs te bevorderen en onderwijs en bedrijfsleven
bij elkaar te brengen. De ministeries van EL&I en OCW zijn in 2008
begonnen met het Actieprogramma Onderwijs en Ondernemen, voortbouwend op
het Partnership Leren Ondernemen. Het actieprogramma kent diverse
actielijnen en richt zich op alle niveaus. Er wordt samengewerkt met een
groot aantal partijen die actief zijn met het stimuleren van ondernemen
in het onderwijs, zoals sectororganisaties uit het onderwijs en het
bedrijfsleven, onderwijsinstellingen, het bedrijfsleven en kenniscentra.
De doelstellingen, gesteld voor 2011, zijn tweeledig. Ten eerste: een
toenemend aantal onderwijsinstellingen in Nederland, dat ondernemerschap
in het onderwijs integreert in beleid, organisatie en lesprogramma. Ten
tweede: meer leerlingen en studenten gedragen zich ondernemender, zijn
positief over ondernemerschap en starten binnen vijf jaar na afronding
van hun opleiding een eigen bedrijf.

Uit een eerste effectmeting in 2010 van het Actieprogramma Onderwijs en
Ondernemen volgde een kleine verschuiving binnen het onderwijsveld naar
meer stimulering van ondernemerschap of ondernemend gedrag, al blijft
het primair en het voortgezet onderwijs achter bij andere sectoren. Er
is in het primair en voortgezet onderwijs ook niet of nauwelijks
toetsing van competenties en prestaties op dit gebied. Ook voor de
toekomst heeft een meerderheid van de scholen in deze sectoren geen
plannen om toonaangevend te zijn op het gebied van ondernemerschap of
ondernemend gedrag. Het tweede doel van het actieprogramma was in 2010
al dichterbij. Ten opzichte van 2007 beschouwden meer studenten in het
mbo, hbo en wo zichzelf als ondernemender en is de wens om ondernemer te
worden bijna verdubbeld. In het najaar van 2012 volgen de resultaten van
een nieuwe effectmeting. 

Het effect van programma’s over ondernemerschap is niet evident. Er
zijn enkele studies verricht die kijken naar het effect van dergelijke
programma’s in het voortgezet en hoger onderwijs op met name de
intentie om ondernemer te worden geven. De resultaten geven een gemengd
beeld. Sommige studies vinden positieve effecten, andere geen of zelfs
negatieve. Een recente effectiviteitsstudie richtte zich op een
programma in het primair onderwijs. Hieruit volgt dat
ondernemerschapsonderwijs op dat niveau een positief effect heeft op de
ondernemende vaardigheden van de aan het lesprogramma deelnemende
leerlingen. Vaardigheden als zelfvertrouwen, prestatiegerichtheid,
risicobereidheid, doorzettingsvermogen, analytisch vermogen,
pro-activiteit en creativiteit namen op korte termijn toe. De vraag is
wel of deze effecten blijvend zijn en of dit op de lange termijn ook
leidt tot meer ondernemers. 

Bovenstaande roept de vraag op welk takenpakket het onderwijs heeft op
het terrein van ondernemerschap en ondernemend gedrag. Moet er een
aparte plaats komen in de curricula van met name het basis- en
voortgezet onderwijs, of kunnen de benodigde eigenschappen voor een goed
ondernemer ook elders aan de orde komen? En: hoe zou het onderwijs op
dit terrein het beste kunnen samenwerken met derden, zoals het
bedrijfsleven?

Adviesvraag: Hoe bereid je jongeren voor op een samenleving waarin in
toenemende mate wordt geappelleerd aan ondernemende vaardigheden? Welke
invulling hiervoor is het meest geschikt op de verschillende
onderwijsniveaus?

 Kamerbrief Toekomst van het onderwijsachterstandenbeleid, 1 juni 2012,
nr. 403406

 Eurodyce. (2012). Entrepeneurship Education at School in Europe.

 Gibcus, Petra, Overweel, Maarten, Tan, Sita, Winnubst, Michel. (2010).
Onderwijs en Ondernemerschap; Eenmeting 2010. Zoetermeer: EIM. 

 Rosendahl Huber, Laura, Sloof, Randolph & Van Praag, Mirjam. (2012).
The Effect of Early Entrepeneurship Education: Evidence from a
Randomized Field Experiment, IZA DP, 6512.