33365 Adv RvSt inzake Wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling
Wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2012D34118, datum: 2012-09-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2012Z15847:
- Indiener: M.J.M. Verhagen, minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Economische Zaken (2012-2017)
- 2012-09-19 10:29: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2012-10-09 16:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (2010-2012)
- 2012-11-29 12:00: Wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 i.v.m. de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling. (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Economische Zaken (2012-2017)
- 2013-12-12 10:14: Hamerstuk: Wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling (33 365) (R1987) (Hamerstukken), TK
Preview document (🔗 origineel)
No.W15.11.0353/IV/K 's-Gravenhage, 22 december 2011 Bij Kabinetsmissive van 2 september 2011, no.11.002090, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling, met memorie van toelichting. Het voorstel van rijkswet (hierna: wetsvoorstel) introduceert een beperkte veredelingsvrijstelling. Op grond van deze vrijstelling kunnen plantenveredelaars nieuwe plantenrassen kweken, ontdekken of ontwikkelen en daarbij zonder licentie gebruik maken van biologisch materiaal waarop een octrooi rust. De vrijstelling geldt alleen voor veredelingsdoeleinden. Indien een veredelaar een aldus gekweekt, ontdekt of ontwikkeld plantenras commercieel wil exploiteren en dit plantenras nog steeds beschikt over een eigenschap waarop een octrooi rust, is wel een licentie nodig van de octrooihouder. De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de Minister van EL&I) heeft in de adviesaanvraag van onderhavig voorstel van rijkswet gevraagd of de Afdeling tevens aandacht wil schenken aan de aanwezig geachte strijdigheid van een uitgebreide veredelingsvrijstelling met de TRIPs-Overeenkomst en de Biotechnologierichtlijn. De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk onderschrijft de strekking van het voorstel van rijkswet, maar maakt onder andere opmerkingen over de verhouding van het wetsvoorstel tot de TRIPs-Overeenkomst en de Biotechnologierichtlijn. Zij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is. 1. Achtergrond van het wetsvoorstel Het voorstel van rijkswet heeft betrekking op de plantenveredeling (kweken van nieuwe plantenrassen). Er zijn twee systemen van intellectuele eigendom op de plantenveredeling van toepassing, te weten het kwekersrecht en het octrooirecht. Deze systemen staan op gespannen voet met elkaar en het wetsvoorstel beoogt hiervoor een (gedeeltelijke) oplossing te bieden door middel van een beperkte veredelingsvrijstelling in het octrooirecht. a Kwekersrecht De selectie en beïnvloeding van planten kost veel tijd en vereist hoge investeringen. Om deze investeringen terug te verdienen bestaat een apart intellectueel eigendomsregime, te weten het kwekersrecht. Artikel 49 van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 bepaalt dat een kwekersrecht kan worden verleend voor rassen van alle tot het plantenrijk behorende gewassen, voor zover het rassen betreft die nieuw, onderscheidbaar, homogeen en bestendig zijn. De houder van een kwekersrecht heeft onder meer een exclusief recht om teeltmateriaal van een ras voort te brengen en in de handel te brengen. Een uitzondering op dit recht is de zogenoemde kwekersvrijstelling; veredelaars hebben het recht om onbelemmerd gebruik te maken van reeds bestaand plantenmateriaal (ook die rassen waarop al een kwekersrecht rust) ten einde nieuwe plantenrassen te ontwikkelen en commercieel te exploiteren. Toestemming van de houder van het kwekersrecht is hiervoor niet nodig. Dit wordt het onafhankelijkheidsbeginsel genoemd. De door verschillende personen bereikte kweekresultaten staan juridisch gezien geheel los van elkaar, ondanks het gegeven dat zij biologisch gezien op elkaar voortborduren en daardoor voor een groot deel aan elkaar gelijk zijn. b. Octrooirecht Op grond van artikel 2 van de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW1995) kan een octrooi worden verleend ten aanzien van uitvindingen op alle gebieden van de technologie die nieuw zijn, op uitvinderswerkzaamheid berusten en toegepast kunnen worden op het gebied van de nijverheid. Artikel 3 ROW1995 bepaalt dat octrooien niet worden verleend voor plantenrassen, omdat het kwekersrecht in dit kader bescherming van de intellectuele eigendomsrechten biedt. De reikwijdte van artikel 3 ROW1995 is vandaag de dag echter relatief. Dit houdt onder meer verband met de komst van de Biotechnologierichtlijn. Op grond van deze richtlijn kunnen biotechnologische uitvindingen die betrekking hebben op planten in aanmerking komen voor octrooirechtelijke bescherming, indien de uitvoerbaarheid van een uitvinding zich technisch gezien niet beperkt tot een bepaald plantenras. Naar aanleiding van deze richtlijn worden steeds meer kweekmethoden en individuele eigenschappen van planten geoctrooieerd. Het octrooirecht op deze uitvindingen strekt zich uit tot ieder biologisch materiaal dat door de uitvinding verkregen eigenschappen vertoont, met andere woorden het octrooirecht gaat over van generatie op generatie. Dit wordt het afhankelijkheidsbeginsel genoemd. De octrooihouder kan anderen beletten dan wel toestemming verlenen om het octrooi toe te passen. Hij kan hieraan (financiële) voorwaarden verbinden, de zogenoemde licenties. c. Spanningsveld octrooirecht - kwekersrecht Met de komst van biotechnologische uitvindingen heeft het octrooirecht zijn intrede gedaan in de veredelingssector. Er ontstond daarmee een spanningsveld tussen het onafhankelijkheidsbeginsel van het kwekersrecht en het afhankelijkheidsbeginsel van het octrooirecht. Tegenover de octrooihouder die ruime bescherming geniet, neemt de plantenveredelaar een betrekkelijk zwakke positie in. Bedrijfseconomisch zijn kwekers tot op zekere hoogte afhankelijk van het vrij kunnen beschikken over beschermd plantenmateriaal ten behoeve van de veredeling. Het gedurende langere tijd in een periode van onderzoek moeten betalen aan de octrooihouders voor het gebruik van geoctrooieerd materiaal vermindert de winstmarges en kan uiteindelijk tot gevolg hebben dat de veredelingswerkzaamheden worden gestaakt. Tegenover de positie van de veredelaar staat de positie van de octrooihouder. De octrooihouder heeft doorgaans hoge onderzoekskosten die hij wil terugverdienen door middel van een octrooi. Indien de octrooibescherming sterk wordt verminderd (bijvoorbeeld door introductie van een veredelingsvrijstelling in het octrooirecht) zou het minder aantrekkelijk kunnen zijn om biotechnologisch onderzoek te doen, omdat er minder kans is om de investeringen in tijd en geld terug te verdienen. Daartegenover staat dat een octrooihouder bij een beperkte veredelingsvrijstelling wel de bevoegdheid behoudt een licentie, en dus een vergoeding, te vragen voor de commerciële exploitatie van een door de veredelaar gekweekt nieuw plantenras (zie hierna onder punt 2). d. Voorgestelde oplossingen De toenmalige Minister van Landbouw en de Minister van Economische Zaken hebben in een brief aan de Tweede Kamer aangegeven dat oplossingen voor bovenstaande problematiek op nationale schaal slechts beperkt of niet mogelijk zijn en dat de aard van de problematiek om een internationale oplossing vraagt. Hiertoe zijn de volgende activiteiten geïnitieerd: introductie van een beperkte veredelingsvrijstelling in het octrooirecht door middel van aanpassing van de ROW1995 (onderhavig voorstel van rijkswet); op Europees niveau aandacht vragen voor de kwekersproblematiek; verbeteren van de kwaliteit van octrooiverlening (voorkomen te ruimhartige octrooiverlening); voorlichting over octrooirecht bevorderen, dit kan bijdragen aan een beter begrip van de economische meerwaarde die het octrooirecht voor de sector kan hebben; kenbaarheid van rassen die vallen onder de reikwijdte van een octrooi verbeteren; ontwikkelen van gedragcodes (voorkeur internationaal) voor het vergemakkelijken van het gebruik van octrooien en het verkrijgen van licenties. 2. Beperkte veredelingsvrijstelling Het wetsvoorstel introduceert een beperkte veredelingsvrijstelling waardoor het uitsluitende recht van de octrooihouder zich niet uitstrekt tot handelingen met biologisch materiaal die uitsluitend dienen tot het kweken, ontdekken of ontwikkelen van nieuwe plantenrassen. Indien een veredelaar een door hem gekweekt nieuw plantenras commercieel wil exploiteren en dit plantenras nog steeds beschikt over een eigenschap waarop een octrooi rust, is daarentegen wel een licentie nodig van de octrooihouder. Hierna wordt bezien hoe een beperkte veredelingsvrijstelling zich verhoudt tot de TRIPs-Overeenkomst en de Biotechnologierichtlijn. a. Verhouding tot de TRIPs-Overeenkomst Artikel 28 van de TRIPs-Overeenkomst bepaalt dat een octrooi aan de eigenaar ervan de volgende uitsluitende rechten verleent: derden die daartoe geen toestemming van de octrooihouder hebben, te beletten dat product te vervaardigen, te gebruiken, ten verkoop aan te bieden, te verkopen of voor deze doeleinden in te voeren. Ingevolge artikel 30 van de TRIPs-Overeenkomst mogen verdragspartijen voorzien in beperkte uitzonderingen op de door een octrooi verleende uitsluitende rechten. Het WTO-panel heeft op 7 maart 2000 uitspraak gedaan over de interpretatie van artikel 30 van de TRIPs-Overeenkomst in een zaak van de Europese Gemeenschap tegen Canada. Het WTO-panel overwoog: "Article 30 establishes three criteria that must be met in order to qualify for an exception: (1) the exception must be "limited"; (2) the exception must not "unreasonably conflict with normal exploitation of the patent; (3) the exception must not "unreasonably prejudice the legitimate interests of the patent owner, taking account of the legitimate interests of third parties". The three conditions are cumulative, each being a separate and independent requirement that must be satisfied. Failure to comply with any one of the three conditions results in the Article 30 exception being disallowed." In deze zaak oordeelde het panel dat een zogenoemde voorraaduitzondering voor concurrenten geen ‘beperkte’ uitzondering was in de zin van artikel 30 van de TRIPs-overeenkomst. Op grond van de voorraaduitzondering mochten concurrenten geoctrooieerde goederen vervaardigen en in voorraad houden gedurende een bepaalde periode voordat het octrooirecht zou verlopen. Deze goederen mochten echter niet verkocht worden voordat de looptijd van het octrooirecht zou verlopen. Het WTO-panel was van oordeel dat deze uitzondering een substantiële beperking was van de rechten van de octrooihouder, toegekend op grond van artikel 28, eerste lid, van de TRIPs-Overeenkomst. In de toelichting wordt verwezen naar een analyse die op verzoek van de minister is gemaakt van de juridische mogelijkheden van een veredelingsvrijstelling in het octrooirecht in het licht van internationale regelingen. In deze analyse wordt ten aanzien van artikel 30 van de TRIPs-Overeenkomst vermeld dat er ten tijde van de veredeling nog niet gesproken kan worden van commercieel bruikbaar plantenmateriaal en dat de toepassing van de geoctrooieerde uitvinding in dat stadium slechts een zeer beperkte waarde heeft. De octrooihouder houdt immers nog alle gelegenheid om op een later tijdstip onder zijn octrooi licenties te verlenen aan derden, in de fase waarin de uitvinding commercieel wordt toegepast. Op grond hiervan wordt in de juridische analyse die op verzoek van de Minister van EL&I is uitgevoerd (hierna: de juridische analyse), geconcludeerd dat een beperkte veredelingsvrijstelling slechts in zeer beperkte mate het recht van de octrooihouder aantast en daarmee in overeenstemming wordt geacht met de TRIPs-Overeenkomst. De Afdeling merkt hierover het volgende op. Op grond van artikel 28 van de TRIPs-Overeenkomst heeft de octrooihouder niet alleen het recht om licenties te verlenen, maar ook het recht om toestemming te weigeren en derden te beletten het geoctrooieerde product te vervaardigen en te gebruiken. Ingevolge het wetsvoorstel vervalt dit laatst genoemde recht indien het gaat om gebruik van het geoctrooieerde product ten behoeve van veredelingsdoeleinden. In de toelichting ontbreekt een beschouwing waaruit volgt dat deze beperkte veredelingsvrijstelling kan worden aangemerkt als een beperkte uitzondering in de zin van artikel 30 van de TRIPs-Overeenkomst, zoals geïnterpreteerd door het WTO-panel op 7 maart 2000, welke niet op ontoelaatbare wijze afbreuk doet aan de ‘normale’ exploitatie van het octrooi. De Afdeling adviseert de toelichting op dit punt aan te vullen en het wetsvoorstel te bezien in het licht van de hiervoor genoemde uitspraak van het WTO-panel over artikel 30 van de TRIPs-Overeenkomst. b. Verhouding tot de Biotechnologierichtlijn De TRIPs-Overeenkomst laat aan WTO-landen de ruimte om ten aanzien van enkele onderwerpen zelfstandig keuzes te maken. Het Hof van Justitie heeft echter geoordeeld dat de ruimte die de TRIPs-Overeenkomst aan zijn leden biedt, is ingeperkt door de harmoniserende werking van de Biotechnologierichtlijn. De Afdeling wijst erop dat de Biotechnologierichtlijn geen bepaling bevat die uitdrukkelijk voorziet in een beperkte veredelingsvrijstelling. b.1 Artikel 12 Biotechnologierichtlijn (dwanglicentie) De toelichting vermeldt dat de in artikel 12 van de Biotechnologierichtlijn opgenomen mogelijkheid van het verkrijgen van een dwanglicentie alleen dan zinvolle betekenis heeft indien een octrooirechtelijke veredelingsvrijstelling wordt voorondersteld. Zoals reeds bij de implementatie van deze bepaling in de ROW1995 is opgemerkt, mag de voorwaarde van een belangrijke technische vooruitgang van aanzienlijk economisch belang, als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Biotechnologierichtlijn, naar het oordeel van de regering niet zo streng mag worden uitgelegd dat in geen enkel geval een dwanglicentie verleend zou kunnen worden. De Afdeling merkt op dat er tot op heden nog geen jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie bestaat over artikel 12 van de Biotechnologierichtlijn. In zoverre kan niet met zekerheid worden gesteld dat een vooronderstelde beperkte veredelingsvrijstelling in overeenstemming is met de richtlijn. Betoogd kan worden dat artikel 12, derde lid, van de Biotechnologierichtlijn een beperkte veredelingsvrijstelling vooronderstelt, zoals in de toelichting en de juridische analyse wordt beargumenteerd. Volgens de toelichting en de analyse "biedt de richtlijn immers de mogelijkheid om biologisch materiaal dat valt onder een octrooirecht te gebruiken voor het ontdekken en ontwikkelen van een nieuw plantenras, zodat voor de fase erna (het aanvragen en exploiteren van een kwekersrecht voor het nieuwe plantenras) inderdaad aangetoond kan worden dat het nieuwe plantenras, vergeleken met het biologisch materiaal waarop het octrooi rust, een belangrijke technische vooruitgang van aanzienlijk economisch belang vertegenwoordigt ten opzichte van de betrokken geoctrooieerde uitvinding." De redenering kan dan deze zijn, dat nu de aanspraak op een dwanglicentie vereist dat bij de aanvraag daarvan wordt aangetoond dat er een nieuw plantenras geproduceerd kan worden waarin het geoctrooieerde materiaal is aangewend, dat een belangrijke technische vooruitgang van aanzienlijk economisch belang vertegenwoordigt, de kweker de mogelijkheid moet hebben voorafgaande aan die aanvraag de geoctrooieerde uitvinding te gebruiken om het bewijs van het bestaan van dat nieuwe plantenras en de technische vooruitgang en het economisch belang van dat ras te leveren. Dienaangaande merkt de Afdeling op dat er geen aanwijzingen zijn dat bij de totstandkoming van de Biotechnologierichtlijn is uitgegaan van een dergelijke vooronderstelde (beperkte) veredelingsvrijstelling. Ook blijkt uit de toelichting niet dat een vooronderstelde (beperkte) veredelingsvrijstelling past binnen het systeem van de richtlijn. Artikel 8 van de richtlijn bepaalt dat de octrooibescherming voor biologisch materiaal zich uitstrekt tot ieder biologisch materiaal dat dezelfde eigenschappen heeft. Door de introductie van een (beperkte) veredelingsvrijstelling wordt de reikwijdte van deze bescherming beperkt. Een octrooihouder heeft dan immers niet meer het recht om derden te beletten om het geoctrooieerde product te gebruiken voor veredelingsdoelstellingen of de mogelijkheid om daarvoor licenties te verlenen. De richtlijn bevat een aantal expliciete uitzonderingsbepalingen ten aanzien van de reikwijdte van de octrooibescherming. Zo bepaalt artikel 11 dat de reikwijdte van de octrooibescherming wordt beperkt ten behoeve van de zogenoemde "farmers privilege" (recht van een landbouwer om geoogst materiaal binnen het bedrijf voor vermeerderingsdoeleinden te gebruiken). Een dergelijke uitzondering is niet geformuleerd voor veredelaars. Van belang daarbij is dat blijkens jurisprudentie van het Hof van Justitie de richtlijn de materie van de octrooibescherming van biotechnologische uitvindingen uitputtend harmoniseert. Dit uitgangspunt staat eraan in de weg dat binnen het bereik van de richtlijn nationale wetgeving wordt vastgesteld die de octrooibescherming van biotechnologische uitvindingen verruimt of beperkt ten opzichte van de Biotechnologierichtlijn. In de toelichting ontbreekt een beschouwing over de verhouding tussen artikel 12 en het systeem van de richtlijn als geheel. In het bijzonder wordt uit de toelichting op het voorstel niet duidelijk waarom artikel 12 van de richtlijn noodzakelijkerwijs een dergelijke impliciete uitzondering op de octrooibescherming in de vorm van een veredelingsvrijstelling vooronderstelt, waarvoor naast de elders in de richtlijn voorziene, expliciete uitzonderingen ruimte zou zijn. De toelichting geeft niet aan waarom uitsluitend onder de voorwaarde van een dergelijke vrijstelling zinvolle betekenis aan artikel 12 van de richtlijn gegeven kan worden. De Afdeling wijst daarbij op hetgeen hierover bij de implementatie van artikel 12 van de Biotechnologierichtlijn in de ROW1995 is opgemerkt, te weten dat een dwanglicentie ook noodzakelijk kan zijn als het nieuwe plantenras nog gekweekt moet worden. De Afdeling adviseert om in de toelichting nader op dit punt in te gaan. b.2 Artikel 13 Biotechnologierichtlijn (depot) Ingevolge artikel 13 van de richtlijn moet een monster van het biologisch materiaal waarop de uitvinding betrekking heeft worden gedeponeerd bij een erkende depositaris indien een uitvinding niet openbaar toegankelijk is en in de octrooiaanvraag niet zodanig kan worden omschreven. Het monster wordt slechts ter beschikking gesteld indien de verzoeker zich ertoe verplicht voor de geldigheidsduur van het octrooi geen monster van het materiaal te gebruiken, behoudens voor experimentele doeleinden. In de juridische analyse die op verzoek van de minister is uitgevoerd, wordt in dit verband het volgende gesteld: "Deze doeleinden zijn in de richtlijn echter niet nader gedefinieerd. Niet valt in te zien waarom daaronder niet het gebruik zou mogen vallen van dergelijk materiaal voor het ontdekken en ontwikkelen van nieuwe plantenrassen. Zou het anders zijn dan zou al sprake van inbreuk op het octrooirecht van de houder kunnen zijn zodra de kweker een verzoek richt aan de houder van een octrooi om een licentie te kunnen verkrijgen." De Raad was in 2000 van oordeel dat een beperkte veredelingsvrijstelling, zoals werd voorgesteld in het amendement, in strijd was met de Biotechnologierichtlijn. Het amendement vereiste anders dan de richtlijn geen octrooilicentie voor de veredelingsdoeleinden, terwijl, blijkens het advies van de Raad ingevolge artikel 13, derde lid, onderdeel b, van de Biotechnologierichtlijn alleen een uitzondering voor experimentele doeleinden mogelijk werd gemaakt (te weten geen licentieverplichting voor experimentele doeleinden). De Afdeling merkt op dat in de juridische analyse wordt vermeld dat niet valt in te zien waarom onder "experimentele doeleinden" niet het gebruik voor het ontdekken en ontwikkelen van nieuwe plantenrassen zou mogen vallen. Voorts wijst de Afdeling op Verordening nr. 2100/94 inzake het communautaire kwekersrecht. In deze verordening wordt een expliciet onderscheid gemaakt tussen: handelingen voor experimentele doeleinden en handelingen met als doel het kweken of ontdekken en ontwikkelen van andere rassen. In de Biotechnologierichtlijn wordt in de artikelen 2 en 11 verwezen naar deze verordening. Gelet hierop is de Afdeling niet overtuigd dat het Hof van Justitie van de Europese Unie een uitleg zoals beschreven in de juridische analyse zal onderschrijven, nu in de Verordening inzake het communautaire kwekersrecht een onderscheid is gemaakt tussen experimentele doeleinden en de hierboven aangeduide veredelingsdoeleinden. De Afdeling adviseert de beperkte veredelingsvrijstelling nader te bezien in verhouding tot artikel 13 van de Biotechnologierichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 15 van de Verordening inzake het communautaire kwekersrecht. b.3 Frankrijk en Duitsland De toelichting vermeldt dat de beperkte veredelingsvrijstelling in overeenstemming is met de vrijstelling zoals die is ingevoerd in de octrooiwetten van Frankrijk en Duitsland. Voorts wordt vermeld dat de Europese Commissie zal blijven toezien of de mogelijke verschillen tussen de wetgeving van de lidstaten economische consequenties hebben en dat de Europese Commissie geen bezwaar heeft geuit tegen de invoering van de beperkte veredelingsvrijstelling in de Franse en Duitse wetgeving. In Duitsland is een beperkte verdelingsvrijstelling geïntroduceerd ten tijde van de implementatie van de Biotechnologierichtlijn. Met de introductie werd aangesloten bij een verklaring die door de Duitse delegatie was afgelegd op de Interne Markt Raad op 27 november 1997: "Die Bundesregierung geht davon aus, dass […] der Richtlinie über den rechtlichen Schutz biotechnologischer Erfindungen nach derer Umsetzung in nationales Recht die Züchtung von Pflanzensorten durch die Wirkung von Patenten für biologisches Material nicht unangemessen beeinträchtigt wird." In Frankrijk is eveneens een beperkte veredelingsvrijstelling geïntroduceerd ten tijde van de implementatie van de biotechnologierichtlijn. Voor zover de Afdeling bekend is lag aan de introductie van de Franse en Duitse wetgeving niet de argumentatie ten grondslag die wordt gehanteerd in onderhavig wetsvoorstel, te weten dat de Biotechnologierichtlijn de mogelijkheid van een beperkte veredelingsvrijstelling vooronderstelt in de artikelen 12 en 13 van de richtlijn. De Afdeling adviseert om in de toelichting uiteen te zetten waarom in het wetvoorstel wordt gekozen voor een andere benadering. b.4 Europese Commissie Gelet op de hierboven aangegeven vraagpunten omtrent de interpretatie van de Biotechnologierichtlijn (b.1 en b.2) alsmede de ontwikkelingen in Frankrijk en Duitsland (b.3) geeft de Afdeling de regering in overweging het wetsvoorstel over de beperkte veredelingsvrijstelling aan de Europese Commissie voor te leggen. c. Reikwijdte wetsvoorstel Het voorgestelde artikel 53b van het wetsvoorstel bepaalt dat het uitsluitende recht, bedoeld in artikel 53a, zich niet uitstrekt over handelingen met biologisch materiaal die uitsluitend dienen tot het kweken, ontdekken of ontwikkelen van nieuwe plantenrassen. De toelichting vermeldt dat materiaal waarin de genetische informatie wordt opgenomen en haar functie uitoefent, in de zin van artikel 53a, derde lid, ROW1995 hiervan is uitgesloten. Blijkens de toelichting kan dit uitgesloten materiaal zich, in tegenstelling tot biologisch materiaal, niet repliceren of in een biologisch systeem worden gerepliceerd. Uit de toelichting blijkt niet waarom de problematiek, te weten de beperkte toegang tot uitgangsmateriaal voor veredelingsdoeleinden, zich niet uitstrekt tot het materiaal genoemd in artikel 53a, derde lid, ROW1995. Onduidelijk is waarop de keuze is gebaseerd om de beperkte veredelingsvrijstelling niet toe te passen op artikel 53a, derde lid, ROW1995. Het feit dat het materiaal zich niet kan repliceren of in een biologisch systeem kan worden gerepliceerd, doet niet af aan het feit dat de toegang tot materiaal waarin genetische informatie is opgenomen en zijn functie uitoefent, van belang kan zijn voor de veredeling van plantenrassen. De Afdeling adviseert om in de toelichting nader in te gaan op de doeltreffendheid van het wetsvoorstel nu de beperkte veredelingsvrijstelling niet geldt voor artikel 53a, derde lid, ROW 1995 en het wetsvoorstel zo nodig aan te passen. d. Formulering beperking veredelingsvrijstelling Op grond van het wetsvoorstel strekt de beperkte veredelingsvrijstelling zich uit tot handelingen met biologisch materiaal die uitsluitend dienen tot het kweken, ontdekken of ontwikkelen van nieuwe plantenrassen. De Afdeling merkt op dat Verordening nr. 2100/94 inzake het communautaire kwekersrecht in dit verband bepaalt dat een communautair kwekersrecht zich niet uitstrekt tot: handelingen met als doel het kweken of ontdekken en ontwikkelen van andere rassen. Uit de toelichting blijkt niet waarom in het wetsvoorstel op het punt van de formulering van de beperking van de veredelingsvrijstelling is afgeweken van de verordening. De Afdeling adviseert de tekst van het wetvoorstel aan te passen. 3. Uitgebreide veredelingsvrijstelling De Minister van EL&I heeft in de adviesaanvraag bij onderhavig voorstel van rijkswet gevraagd of de Afdeling tevens aandacht wil schenken aan de aanwezig geachte strijdigheid van een uitgebreide veredelingsvrijstelling met de TRIPs-Overeenkomst en de Biotechnologierichtlijn. Blijkens de memorie van toelichting van onderhavig wetsvoorstel is een uitgebreide veredelingsvrijstelling in de ROW1995 niet mogelijk wegens strijd met de TRIPs-Overeenkomst en de Biotechnologierichtlijn. Enkele leden van de Tweede Kamer blijken te twijfelen aan de juistheid van deze analyse. Zij zijn van oordeel dat de introductie van een uitgebreide veredelingsvrijstelling niet strijdig is met de TRIPs-Overeenkomst en de Biotechnologierichtlijn. Naar aanleiding van dit meningsverschil heeft de minister de Kamer toegezegd om advies in te winnen bij de Raad van State over dit vraagstuk. Een uitgebreide veredelingsvrijstelling omvat naast het recht om biologisch materiaal waarop een octrooirecht rust te gebruiken voor het kweken, ontdekken en ontwikkelen van een nieuw plantenras (waarop de beperkte veredelingsvrijstelling ziet) tevens het recht om dit nieuwe plantenras commercieel te exploiteren, ook indien het nieuwe plantenras nog steeds beschikt over een eigenschap waarop een octrooi rust. Er is, in het geval dat sprake is van een uitgebreide veredelingsvrijstelling, geen licentie nodig van de octrooihouder. a Verhouding uitgebreide veredelingsvrijstelling tot de TRIPs-Overeenkomst Een uitgebreide veredelingsvrijstelling heeft tot gevolg dat de octrooihouder, in weerwil van artikel 28 van de TRIPs-Overeenkomst, derden die geen licentie hebben, niet meer kan beletten om een nieuw plantenras waarin echter nog steeds een geoctrooieerde eigenschap werkzaam is ten verkoop aan te bieden, te verkopen of voor deze doeleinden in te voeren. Gelet hierop is niet aannemelijk dat de ‘normale’ exploitatie van het octrooi nog wel mogelijk is, zoals vereist is op grond van artikel 30 van de TRIPs-Overeenkomst. Voorts is de Afdeling van oordeel dat een uitgebreide veredelingsvrijstelling niet kan worden gekwalificeerd als een beperkte uitzondering in de zin van artikel 30 van de TRIPs-Overeenkomst. Met de uitgebreide veredelingsvrijstelling wordt – naar de Afdeling begrijpt - beoogd dat de kweker zonder licentie en ongehinderd door nadere beperkende voorwaarden een door hem ontwikkeld nieuw plantenras commercieel kan exploiteren, waarin evenwel nog steeds geoctrooieerde eigenschappen werkzaam zijn. Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het niet aannemelijk dat een uitgebreide veredelingsvrijstelling in overeenstemming is met de TRIPs-Overeenkomst. b. Verhouding uitgebreide veredelingsvrijstelling tot de Biotechnologierichtlijn Artikel 8 van de Biotechnologierichtlijn bepaalt dat de bescherming die wordt geboden door een octrooi voor biologisch materiaal zich uitstrekt tot ieder biologisch materiaal dat hieruit door middel van propagatie of vermeerdering in dezelfde of in gedifferentieerde vorm wordt gewonnen en diezelfde eigenschappen heeft. Een uitgebreide veredelingsvrijstelling heeft tot gevolg dat de bescherming die wordt geboden door een octrooi op grond van artikel 8 van de richtlijn zich niet uitstrekt tot ieder biologisch materiaal dat diezelfde eigenschappen heeft. Derden mogen dan zonder licentie van de octrooihouder het geoctrooieerde biologisch materiaal gebruiken voor de ontwikkeling van nieuwe plantenrassen én voor de commerciële exploitatie van die nieuwe plantenrassen. De Biotechnologierichtlijn voorziet niet in een uitgebreide veredelingsvrijstelling als uitzondering op artikel 8 van de richtlijn. Wel voorziet de richtlijn in artikel 12 in de mogelijkheid van een dwanglicentie. Ingevolge deze bepaling kan een kweker een dwanglicentie voor niet-exclusieve exploitatie van de door een octrooi beschermde uitvinding verkrijgen, voor zover: deze licentie voor de exploitatie van het door de kweker ontwikkelde plantenras noodzakelijk is; de kweker de octrooihouder een redelijke vergoeding betaalt; de kweker de octrooihouder onder redeljke voorwaarden een wederkerige licentie verleent voor het gebruik van het plantenras; het plantenras moet een "belangrijke technische vooruitgang van aanzienlijk economisch belang" vertegenwoordigen ten opzichte van de door het octrooi beschermde uitvinding. Een uitgebreide veredelingsvrijstelling zou met zich brengen dat met voorbijgaan aan de voorwaarden in artikel 12 van de richtlijn en zonder (dwang)licentie op basis van het geoctrooieerde materiaal ontwikkelde nieuwe plantenrassen commercieel geëxploiteerd zouden mogen worden zonder instemming van de octrooihouder. Dat zou met genoemde bepaling van de richtlijn niet te verenigen zijn. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat een uitgebreide veredelingsvrijstelling niet te verenigen is met de TRIPs-overeenkomst en de Biotechnologierichtlijn. 4. Redactionele kanttekening Voor een redactionele kanttekening verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage. De Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk geeft U in overweging het voorstel van rijkswet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal en aan de Staten van Curaçao en aan die van Sint Maarten, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De vice-president van de Raad van State van het Koninkrijk, Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk betreffende no.W15.11.0353/IV/K met een redactionele kanttekening die de Afdeling in overweging geeft. Op grond van een uitgebreide veredelingsvrijstelling mag een veredelaar biologisch materiaal, waarop een octrooi rust, gebruiken voor het ontwikkelen van nieuwe plantenrassen en deze plantenrassen commercieel exploiteren zonder licentie van de octrooihouder. Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, bijlage 1c bij het Wereldhandelsverdrag; Trb. 1995, 130. Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, Pb. 1998, L 213/13. Zie paragraaf 1.4 waarin aandacht wordt geschonken aan andere mogelijke oplossingen voor de spanning tussen het kwekersrecht en het octrooirecht. Rapport "Veredelde zaken, de toekomst van de plantenveredeling in het licht van de ontwikkelingen in het octrooirecht en het kwekersrecht", Centrum voor Genetische Bronnen Nederland, paragraaf 2.1.4. Internationaal Verdrag tot bescherming van kweekproducten (UPOV 1991), Verordening nr. 2100/94/EG van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht en Hoofdstuk 7 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet 2005. Artikel 57, eerste lid van de Zaaizaad- en Plantgoedwet. Artikel 57, derde lid van de Zaaizaad- en Plantgoedwet, artikel 15 van het Verdrag inzake bescherming van kweekproducten (UPOV-Verdrag en artikel 15 van Verordening nr. 2100/94). Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen. Zie artikel 4, tweede lid, van de Biotechnologierichtlijn en artikel 53a van de ROW1995. Artikel 8, eerste lid, van de Biotechnologierichtlijn en artikel 53a, eerste lid, van de Rijksoctrooiwet 1995. Artikel 53a van de Rijksoctrooiwet 1995 en artikel 4, tweede lid van richtlijn 98/44/EG. Het onafhankelijkheidsbeginsel houdt in dat door verschillende personen bereikte kweekresultaten juridisch gezien geheel los van elkaar staan, ondanks het gegeven dat zij biologisch gezien op elkaar voortborduren en daardoor voor een groot deel aan elkaar gelijk zijn. Er is sprake van een inbreuk op het octrooi zolang de beschermde uitvinding nog steeds aanwezig is in het nieuwe product. Van der Kooij, Kwekersrecht, octrooirecht en de betekenis van de kwekersvrijstelling, Tijdschrift voor Agrarisch recht, nr. 10, oktober 2010, blz. 380. Kamerstukken II 2009/10, 27 428, nr. 162, blz. 5. Kamerstukken II 2009/10, 27 428, nr. 162, blz. 8. Artikel 53b van het wetsvoorstel. Artikel 30 TRIPs-Overeenkomst luidt: De Leden kunnen voorzien in beperkte uitzonderingen op de door een octrooi verleende uitsluitende rechten, mits deze uitzonderingen niet op onredelijke wijze strijdig zijn met de normale exploitatie van het octrooi en niet op onredelijke wijze de legitieme belangen van de houder van het octrooi schaden, rekening houdend met de legitieme belangen van derden. Zaak DS 114, Panel report 17 maart 2000, Canada- Pharmaceutical Patents. Idem, r.o.7.20. Idem r.o. 7.36. Memorie van toelichting, paragraaf 2, Kamerstukken II 2010/11, nr. 27 428, nr. 182, bijlage, blz. 9. De Minister van EL&I heeft in februari 2011 een onderzoek laten uitvoeren naar de juridische mogelijkheden van een veredelingsvrijstelling in het octrooirecht in het licht van internationale regelingen. Bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 27 428, nr. 182. Arrest van het Hof van Justitie EG van 9 oktober 2001 in zaak C-377/98, Nederland tegen Europees Parlement, Raad van de Europese Unie van 9 oktober 2001, Jur. 2001, blz. I-07079, r.o. 58. Het advies van de Raad over de beperkte veredelingsvrijstelling is van na dit arrest, te weten van 2 oktober 2000; zie Kamerstukken II 2000/01, 26 568, C. Memorie van toelichting, paragraaf 2. Zie in dit verband de Memorie van toelichting bij de wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995, Kamerstukken II 1998/99, 26 568, nr. 3, blz. 20. Kamerstukken II 2010/11, nr. 27 428, nr. 182, bijlage, blz. 12. Artikelen 10 en 11 van de Biotechnologierichtlijn. Arrest van het HvJ EU van 6 juli 2010 in zaak C-428/08, Monsanto Technology, r.o. 55-63, n.n.g. Kamerstukken II 1998/99, 26 568, nr. 3, blz. 20. Kamerstukken II 1999/00, 26 568, nr. 15. Verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht. Artikel 15 van Verordening 2100/94: Een communautair kwekersrecht sterkt zich niet uit tot: b) handelingen voor experimentele doeleinden c) handelingen met als doel het kweken of ontdekken en ontwikkelen van andere rassen. Memorie van toelichting, paragraaf 5. Die Wirkung des Patents erstreckt sich nicht auf die Nutzung biologischen Materials zum Zweck der Züchtung, Entdeckung und Etwicklung einer neuen Pflanzensorte, Patent Gesetz art. 11, lid 2a (2005). Deutscher Bundestag, Drucksache15/1709, blz. 9. Les droits conférés par les articles […] ne s'étendent pas aux actes accomplis en vue de créer ou de découvrir et de développer d'autres variétés végétales. (2004) Code la propriété Intellectuelle Article. 613-5-3. Zie ook artikel 15, tweede lid, van de Biotechnologierichtlijn. Memorie van toelichting, paragraaf 2. Kamerstukken II 2010/11, 27 428, nr. 202, blz. 4. Artikel 28 van de TRIPs-Overeenkomst luidt: 1. Een octrooi verleent aan de houder de volgende uitsluitende rechten: a. wanneer het onderwerp van een octrooi een produkt is, derden die daartoe niet zijn toestemming hebben te beletten; dat produkt te vervaardigen, te gebruiken, ten verkoop aan te bieden, te verkopen of voor deze doeleinden in te voeren. Artikel 30 TRIPs-Overeenkomst luidt: De Leden kunnen voorzien in beperkte uitzonderingen op de door een octrooi verleende uitsluitende rechten, mits deze uitzonderingen niet op onredelijke wijze strijdig zijn met de normale exploitatie van het octrooi en niet op onredelijke wijze de legitieme belangen van de houder van het octrooi schaden, rekening houdend met de legitieme belangen van derden. PAGE PAGE 2 PAGE I AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........