[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Bijlage met uitkomsten en reacties per onderzoek

Bijlage

Nummer: 2012D37080, datum: 2012-10-09, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Onderzoeksrapportages SZW tweede tertaal 2012 (2012D37079)

Preview document (🔗 origineel)


Bijlage met uitkomsten en reacties per onderzoek:



 ‘Naleving van de Wet op de ondernemingsraden – stand van zaken
2011’

Elke drie jaar wordt onderzoek gedaan naar de naleving van de Wet op de
ondernemingsraden. Behalve op de naleving van de wet richt het onderzoek
zich op de structuur, het functioneren en de meerwaarde van
medezeggenschap. Voor het onderzoek zijn bestuurders (in de zin van de
WOR), directieleden of P&O-functionarissen van ondernemingen met tien of
meer werknemers benaderd. De belangrijkste uitkomsten van het onderzoek
zijn:

Het aandeel bedrijfsvestigingen met vijftig en meer werknemers dat,
conform de WOR, een OR heeft ingesteld, bedraagt eind 2011 71 procent.
De naleving is nagenoeg niet gewijzigd ten opzichte van 2008 (70%) en is
gelijk aan het niveau van 2002 (71%).

In bepaalde sectoren en grootteklassen hebben vestigingen vaker een OR.
Ook blijkt dat bedrijfsvestigingen vaker een OR hebben als: de
onderneming niet zelfstandig is; het aandeel werknemers met een vast
dienstverband toeneemt; de leeftijd van het personeel gemiddeld hoger
is; de bedrijfsvestiging onder een cao valt; de organisatiegraad van het
personeel hoger is en het personeel hoger opgeleid is.

De grote meerderheid van de respondenten is van mening dat OR-en een
nuttige functie binnen de onderneming kunnen vervullen. Werkgevers zien
vooral meerwaarde in de OR als extra informatiekanaal voor wat er op de
werkvloer speelt (86%), het verkrijgen van draagvlak voor beslissingen
(89%) en het formuleren van en onderhandelen over personeelsbelangen
(87%).

Vragen over de meerwaarde van de (eigen) OR zijn positiever beantwoord
dan in 2008. 

Deze onderzoeksuitkomsten leiden niet tot aanpassing van beleid of
regelgeving. Dit hangt samen met het karakter van de wet.
Medezeggenschap zal vooral functioneel zijn als werkgever en werknemer
er het belang van inzien. De handhaving van de instellingsplicht ligt
daarom ook niet in handen van de overheid: dit is aan werkgevers en
werknemers zelf. 



Tussen Wajong en werk; het vinden van de juiste werkplek

De inspectie SZW heeft, in vervolg op de eerdere programmarapportage
Activering jongeren uit 2011, dit jaar onderzoek verricht naar de vraag
in hoeverre UWV er in slaagt de vraag naar en het aanbod van Wajongers
bij elkaar te brengen. Daarbij heeft de inspectie met name onderzoek
gedaan naar de werkgeversbenadering, de begeleiding van Wajongers en de
matching van vraag en aanbod. Het onderzoek vond plaats bij UWV,
re-integratiebedrijven en SW-bedrijven.

De inspectie benoemt op basis van het onderzoek een aantal
verbeterpunten. De belangrijkste zijn:

Het verhogen van de kennis van de Wajongpopulatie op de
werkgeversservicepunten;

Een betere samenwerking met andere partijen in de werkgeversbenadering,
zoals gemeenten;

Een betere beheersing van de werkdruk en maximaal gebruik van systemen
en beschikbare financiële middelen;

Het gebruiksvriendelijk maken en daadwerkelijk vullen van ICT-systemen.

Tegelijk wijst de inspectie op de door het UWV in gang gezette acties,
die perspectief bieden. De inspectie wijst daarbij op acties, gericht op
de verbetering van de werkgeversbenadering, het verbeteren van de
systemen en het opleiden van arbeidsdeskundigen. 

Reactie

In mijn reactie op het door de inspectie verrichte onderzoek betrek ik
ook de reactie van het UWV, die in de rapportage van de inspectie als
bijlage is bijgevoegd.

Met de inspectie en het UWV vind ik het van het grootste belang dat de
werkgeversdienstverlening op orde is. Een goede
werkgeversdienstverlening is een cruciale succesfactor om adequaat en
slagvaardig in te spelen op de bereidheid bij werkgevers om Wajongers
met arbeidsmogelijkheden in dienst  te nemen. Uit onderzoek en
ervaringen in de praktijk is bekend dat werkgevers bereid zijn
Wajongeren in dienst te nemen. Een adequate werkgeversbenadering is
daarvoor onontbeerlijk. Op basis van het recent aanvaarde wetsvoorstel
tot wijziging van de wet SUWI zijn UWV en gemeenten verplicht om
gezamenlijk de werkgeversdienstverlening in de arbeidsmarktregio’s te
organiseren. 

Ik constateer dat het onderzoek van de inspectie zich heeft gericht op
een periode waarin van grote veranderingen sprake was, namelijk de
voorbereiding op de Wet Werken naar Vermogen. Met dat wetsvoorstel wordt
een groot deel van de verantwoordelijkheid voor het ondersteunen van
jongeren met een arbeidshandicap van UWV naar gemeenten verplaatst. Ik
constateer dat het UWV bij de voorbereiding van het vormgeven van deze
nieuwe taakverdeling zich actief en initiërend heeft opgesteld teneinde
de door werkgevers gewenste regionale ondersteuning te bevorderen en
vanuit gemeenten en het UWV een afgestemd pakket te bieden. Ook de
komende jaren zal naar verwachting een regionale aanpak van groot belang
zijn. Ik zie de door het UWV nog te verbeteren punten dan ook in dat
licht.

Uit het onderzoek blijkt dat er positieve stappen worden gezet, zoals
het inrichten van 30 regionale werkgeversservicepunten (dit naast de
twee landelijk werkgeverservicepunten om werkgevers te faciliteren en te
ontzorgen), het opstellen van profielen voor Wajongers, die behulpzaam
zijn bij het maken van een voorselectie van kandidaten voor een
werkgever, en de convenanten die met werkgevers worden afgesloten. Een
positief punt waar de inspectie op wijst zijn de zgn.
leveranciersoverleggen, waarbij professionals het aanbod van direct
bemiddelbare Wajongers trachten te matchen met de vacatures van
werkgevers. Uit het onderzoek komt echter ook naar voren dat op veel
punten verbetering nodig is. Deze punten zijn hiervoor genoemd en dienen
voortvarend te worden aangepakt. 

Ik stel vast dat het UWV deze ambitie ook heeft. In het jaarverslag over
2011 heeft het UWV al veel aandacht besteed aan de werkgeversbenadering
en melding gemaakt van de vele activiteiten op dit vlak. In zijn
bestuurlijke reactie op het onderzoek wijst het UWV op positieve
resultaten die de afgelopen jaren zijn behaald. Eind 2011 waren 54.000
Wajongers aan het werk, waarvan –voor het eerst- ruim de helft bij
reguliere werkgevers. Dit is een stijging van 7% ten opzichte van 2010.
In 2011 werden 6400 Wajongers aan het werk geholpen tegenover 2800 in
2010. Daarnaast geeft het UWV aan het onderzoek te zien als een
aanmoediging om de reeds in gang gezette activiteiten te versnellen. Het
UWV zal daarbij de aanbevelingen van de inspectie betrekken. Voorts
geeft het UWV aan voornemens te zijn om een Taskforce Wajong op te
zetten om het proces van zoveel mogelijk plaatsingen van Wajongers op
betaalde banen te versnellen. Het UWV noemt daarbij als doelstelling om
in 2015 te komen tot 10.000 bemiddelde en werkende Wajongers. Ook
streeft het UWV naar uitbreiding van het aantal profielen voor
Wajongers.

Naar mijn oordeel is het positief dat het UWV de aanbevelingen van de
inspectie voortvarend oppakt. Dit is ook nodig om tot verdere
verbetering van de werkgeversbenadering te komen. Het gaat om een proces
dat voortdurend aandacht en inspanning vraagt. Daarnaast is de
samenwerking tussen partijen van belang. UWV en gemeenten hebben wat de
regionale samenwerking betreft inmiddels overeenstemming bereikt over de
35 arbeidsmarktregio’s. Voorts is de Programmaraad (VNG, Divosa, UWV)
actief om de samenwerking in die regio’s te ondersteunen. Het
inrichten van 1 regionaal aanspreekpunt voor werkgevers is daarbij een
belangrijk resultaat. 

 



Informatie-uitwisseling van de SUWI-keten met andere partijen;
programmarapportage informatieprocessen

In dit rapport heeft de Inspectie SZW aan de hand van een aantal
specifieke processen de gegevensuitwisseling tussen het SUWI-stelsel en
partijen buiten de keten van werk en inkomen onderzocht.  

Bestandskoppeling bij fraudebestrijding

De Inspectie is van oordeel dat de kwaliteit van de informatie die
batchgewijs vanuit het SUWI-stelsel met partijen daarbuiten wordt
uitgewisseld, voldoende is. De kwaliteit van de signalen in de
onderzochte casussen voor bestandskoppelingen bij fraudebestrijding is
voldoende tot goed. Wel ziet de Inspectie een verbeterpunt voor
gemeenten als het gaat om het terugkoppelen en evalueren van
informatieprocessen. Op het gebied van bestandskoppelingen is de
terugkoppeling door gemeenten over de resultaten onvoldoende. Ik zal bij
gemeenten via de ‘Verzamelbrief’ en via de Regionale
Coördinatiepunten Fraudebestrijding aandacht vragen voor het
terugkoppelen en evalueren van informatieprocessen.

Zoals ik eerder heb toegezegd is een wetsvoorstel in voorbereiding
waarin ik meer mogelijkheden wil creëren om met gegevenswisselingen
fraude binnen het sociale zekerheidsdomein aan te pakken. In dit
wetsvoorstel wordt onder meer de gegevenslevering geregeld van
gedetineerden in het buitenland, gastouders en nutsbedrijven. Op basis
van deze informatie kunnen de uitkeringsinstanties nagaan of een
uikeringsgerechtigde gedetineerd is in het buitenland, inkomsten uit
gastouderschap heeft of een opmerkelijk hoog of laag waterverbruik
heeft. Ik ben voornemens dit wetsvoorstel dit najaar aan de Tweede Kamer
toe te zenden. 

Informatie-uitwisseling rondom ex-gedetineerden

De Inspectie SZW constateert dat UWV, SVB en gemeenten intensief
gegevens uitwisselen met organisaties buiten het SUWI-domein. Voor wat
betreft de informatie-uitwisseling op bulk niveau met partijen buiten
het SUWI-domein is het goed geregeld. Op gevalsniveau, is deze
informatie- uitwisseling niet gestandaardiseerd en gesystematiseerd en
sterk afhankelijk van individuele professionals. De Inspectie ziet deze
vorm van informatie-uitwisseling als een groot risico voor de
continuïteit van het werkproces. De  informatie-uitwisseling voor
dienstverlening aan ex-gedetineerden wordt nauwelijks geëvalueerd.
Hierdoor missen gemeenten de mogelijkheid om de informatie-uitwisseling
te optimaliseren en eventuele verbeterpunten aan te pakken. De Inspectie
SZW geeft aan dat gemeenten zich op dit vlak kunnen verbeteren. De
staatssecretaris zal gemeenten in de ‘Verzamelbrief’ wijzen op de
resultaten van dit onderzoek van de Inspectie SZW en aandacht vragen
voor het evalueren van de dienstverlening. In overleg met de VNG zal
worden bezien wele verbeteringen op het terrein van de
informatie-uitwisseling mogelijk zijn. 

Elektronische verstrekking van gegevens vanuit het SUWI-domein aan
organisaties buiten SUWI

De Inspectie SZW constateert dat de kwaliteit van de informatie die
batchgewijs vanuit het SUWI-stelsel met partijen daarbuiten wordt
uitgewisseld, voldoende is. Afnemers van gegevens vanuit het SUWI-domein
zijn tevreden met de verkregen informatie en de wijze waarop zij de
informatie ontvangen. Informatie die gemeenten telefonisch, mondeling of
via e-mail op gevalsniveau met partijen buiten het SUWI-domein
uitwisselen is niet gestandaardiseerd. Hierbij is er geen zicht op de
waarborgen rondom privacy en beveiliging van persoonsgegevens. In mijn
brief van 8 juni jl. heb ik de colleges van B&W aangesproken op de
verantwoordelijkheid die het college heeft voor het gebruik van
persoonsgegevens door medewerkers van de gemeente. 



4.	Samen de focus op werk; een landelijk beeld van de samenwerking
tussen professionals werk en inkomen en de gezondheidszorg

De Inspectie SZW heeft in het kader van een meerjarig programma
onderzocht wat de bijdrage is van de huidige samenwerking tussen
professionals werk en inkomen en professionals uit de gezondheidszorg
aan een klantgerichte, efficiënte en activerende dienstverlening voor
uitkeringsgerechtigden met psychische gezondheidsproblemen. Het antwoord
is gebaseerd op drie deelonderzoeken: een analyse van het beleid van UWV
en gemeenten, een representatieve steekproef onder gemeentelijke
klantmanagers, verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen bij het UWV en
een kwalitatief verdiepend onderzoek  bij zes gemeenten en vijf UWV
kantoren.

Positief is de constatering van de Inspectie SZW dat bij de meerderheid
van gemeenten en het UWV in het beleid aandacht is voor de groep
uitkeringsgerechtigden met psychische problemen. De Inspectie SZW heeft
een positieve relatie tussen samenwerking en klantgerichte
dienstverlening vastgesteld in het bijzonder met betrekking tot de
kwaliteit van de diagnose en het bieden van maatwerk. Als professionals
werk en inkomen vaker contact hebben met professionals uit de
gezondheidszorg dan bieden zij een meer activerende dienstverlening. Een
knelpunt in de samenwerking is de onbekendheid met de privacywetgeving.
De uitwisseling van gegevens wordt vergemakkelijkt door de aanwezigheid
van een medicus zoals de verzekeringsarts van UWV of een gedetacheerde
GGZ-professional. 

De Inspectie SZW oordeelt dat ondanks aantoonbare opbrengsten
professionals uit de sector werk en inkomen en professionals uit de
gezondheidszorg nog onvoldoende vaak  intensief samenwerken voor klanten
met psychische problematiek. Maatwerk is nog niet voldoende geborgd en
de keuze om voor klanten wel of niet samen te werken is onvoldoende
gefundeerd.

Het rapport, Samen de focus op werk, onderstreept nogmaals het belang
van een integrale aanpak door UWV, gemeenten en GGZ voor activering van
cliënten met gezondheidsproblemen. Het onderzoek van de Inspectie toont
aan dat hierin nog winst te boeken is en dat nu kansen worden gemist
voor uitstroom naar werk. 

Samen met de ministeries van VWS en OCW is SZW bezig om de relatie
tussen zorg, onderwijs en arbeid te optimaliseren. De focus is daar op
het bezien van opties om –bijvoorbeeld door een intensievere
samenwerking- werk meer centraal te stellen, de mogelijke onbedoelde en
ongewenste effecten van zorg op arbeid in kaart te brengen en het
inventariseren van projecten die proberen deze effecten te vermijden.
Verbetermogelijkheden liggen in de beĂŻnvloeding van lokale
organisatorische keuzes en van houding en gedrag van professionals uit
beide sectoren. Het Rijk is hier niet primair voor verantwoordelijk,
maar kan vanuit een ondersteunende en faciliterende rol wel een bijdrage
leveren door mee te helpen aan het verspreiden van goede voorbeelden.
Uit het rapport en de reacties van UWV en Divosa blijkt dat er al goede
initiatieven lopen, zoals het convenant dat UWV en GGZ recent hebben
gesloten. 



5.	Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten;
inkomenseffecten van de overgang van BU 2008 naar Wtcg 2009 voor
chronisch zieken en gehandicapten	

Bijgaand treft u het onderzoeksrapport “Wet tegemoetkoming chronisch
zieken en gehandicapten. Inkomenseffecten van de overgang van Bu 2008
naar Wtcg 2009 voor chronisch zieken en gehandicapten” van het Nivel.
Aanleiding voor het onderzoek is de Motie Meurs in 2008 (Eerste Kamer,
vergaderjaar 2008–2009, 31 706, I) waarin het toenmalig Kabinet werd
verzocht om op meer individueel niveau inzicht te verwerven in de
inkomensgevolgen van de overgang van de buitengewone uitgavenregeling
(hierna: BU) naar de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en
gehandicapten (hierna: Wtcg) en de aanvullende maatregelen die hierbij
zijn genomen.  Met bijgaand rapport is aan deze motie voldaan. Omdat
het onderzoek gebruik maakt van vastgestelde inkomensgegevens over 2008
en 2009 kon het onderzoek pas het afgelopen jaar worden uitgevoerd en
afgerond.

Opzet onderzoek

Het onderzoek is uitgevoerd onder ongeveer 2500 deelnemers aan het
Nationaal Panel Chronisch zieken en Gehandicapten (hierna: NPCG),
waarmee een representatief beeld gegeven wordt voor ruim twee miljoen
chronisch zieken en gehandicapten.  Het onderzoek van Nivel bestaat uit
twee delen. In het eerste deel wordt ingegaan op het partiële
inkomenseffect van de overgang van de BU 2008 naar de Wtcg 2009 en de
aanvullende maatregelen die hierbij genomen zijn. Het tweede deel
betreft een monitoring van de totale inkomensveranderingen die zijn
opgetreden bij de door het NPCG vertegenwoordigde chronisch zieken en
gehandicapten tussen 2008  en 2009. 

Uitkomsten

Uit het eerste deel van het onderzoek blijkt dat er een grote spreiding
is in de inkomenseffecten van de stelselwijziging. Met name huishoudens
met een laag inkomen, met niet-gebruik van de BU in 2008, en/of waarvan
alle leden arbeidsongeschikt zijn er op vooruit gegaan.  Huishoudens met
een hoog inkomen en/of hoge BU-aftrek in 2008 hebben eerder een
inkomensafname ondervonden.  Per saldo heeft dit geleid tot een
gemiddeld inkomenseffect van -0,45% (afname van €172) voor het
onderzochte panel. 

De uitkomsten komen in grote lijnen overeen met de verwachtingen vooraf
(Kamerstukken II, vergaderjaar 2008/2009, 31 706, nr 10). De
geconstateerde inkomenseffecten zijn inherent aan het oogmerk van die
wijziging. Zo was het onder de BU mogelijk dat een rechthebbende
uiteindelijk een groter bedrag terugkreeg dan hij oorspronkelijk aan
kosten had gemaakt. Bovendien was de BU-regeling onvoldoende gericht,
waardoor zij ruimte bood voor aftrek van kosten die weinig of geen
verband houden met een chronische ziekte of handicap (begrafeniskosten,
brillen, enz.) en voor aftrek door personen die niet chronisch ziek of
gehandicapt zijn. 

Wel is het gemiddelde inkomenseffect iets negatiever dan vooraf
verwacht. Zo zijn de huishoudens die na de stelselwijziging een algemene
Wtcg-tegemoetkoming hebben ontvangen er gemiddeld genomen iets op
achteruitgegaan, terwijl vooraf bij meer dan de helft een vooruitgang
werd verwacht. Belangrijke verklaring voor dit resultaat is dat het
gebruik van de BU in 2008 onder de leden van het NPCG erg fors was
(85%), hetgeen een drukkend effect op de inkomenseffecten heeft gehad.
Dit hoge gebruik is mogelijk toe te schijven aan de stelselwijziging
zelf, waardoor de BU veel (media-) aandacht kreeg. Bij de berekeningen
vooraf werd uitgegaan van een lager gebruik, op basis van de toen
actuele cijfers. 

De uitkomsten van het tweede deel van het onderzoek (de monitoring) zijn
op hoofdlijnen  in lijn met de uitkomsten van het eerste deel. Lage
inkomens zijn er in inkomen op vooruit gegaan tussen 2008 en 2009,
evenals niet-gebruikers van de BU, terwijl met name hogere inkomens en
huishoudens met hoge BU-aftrek er gemiddeld genomen op achteruit zijn
gegaan.  Hierbij dient te worden opgemerkt dat in het tweede deel wordt
gekeken naar de totale inkomensontwikkelingen van de NPCG-leden tussen
2008 en 2009. Dat is dus bijvoorbeeld inclusief het overige
overheidsbeleid, inflatie en dynamische effecten. 

Uit de monitoring blijkt verder dat in 2009 een groter deel van het NPCG
bereikt werd dan onder de BU in 2008. Van het panel maakte in 2008 85%
gebruik van de BU, terwijl 89% van het panel een algemene tegemoetkoming
Wtcg ontving in 2009, aan heeft gegeven gebruik te maken van de fiscale
regeling, dan wel te maken heeft gehad met een andere aanvullende
maatregel.  Het bereik van chronisch zieken en gehandicapten met (een
van) de regelingen is met de stelselwijziging dus nog verder toegenomen,
hetgeen ook een belangrijk uitgangspunt was voor de wijziging.



6.	Monitor Arbeidsmarkt, september 2012

De Monitor Arbeidsmarkt bericht tweemaal per jaar over de meest recente
ontwikkelingen op het gebied van de werkgelegenheid en werkloosheid,
arbeidsmarktmaatregelen, inkomenswaarborg, en re-integratie
inspanningen. 

De kernboodschap van de Monitor Arbeidsmarkt:

Zowel de werkgelegenheid als de werkloosheid is van 2010 op 2011 vrijwel
gelijk gebleven, op (afgerond) 7,4 miljoen werkenden (een netto
arbeidsparticipatie van 67,2%) respectievelijk 420 duizend werklozen
(5,4% van de beroepsbevolking). Ondanks deze stagnatie hebben veel
werklozen in 2011 de stap naar werk kunnen maken door gebruik te maken
van de baanopeningen die er – ook in deze arbeidsmarkt - zijn. Volgens
CBS-onderzoek startten in 2011 475 duizend uitkeringsontvangers en bij
het UWV ingeschreven niet-uitkeringsgerechtigden in een baan. Zij deden
dat ook wat vaker op eigen kracht, en minder met hulp in de vorm van
re-integratieondersteuning: in 2010 had 30% (van de 458 duizend
baanvinders) re-integratieondersteuning ontvangen binnen 12 maanden
voorafgaand aan de baanstart, in 2011 was dit 24% (van de 475 duizend
baanvinders). Alleen bijstandsontvangers maakten in 2011 in dezelfde
mate (71%) gebruik van ondersteuning bij het vinden van een baan als in
2010.

In het eerste halfjaar van 2012 was er sprake van een beperkte
economische kwartaalgroei van 0,2 procent. Vergeleken met een jaar
eerder is de Nederlandse economie echter gekrompen met 0,5 procent.
Nederland bevindt zich hiermee nog steeds in een periode van
laagconjunctuur.

Het aantal banen van werknemers (voor seizoen gecorrigeerd) daalde in de
eerste helft van 2012 met bijna 50 duizend. Enerzijds stagneerde de
toename van het aantal banen in de gezondheids- en welzijnszorg en in de
‘handel, vervoer en horeca’, anderzijds zette de daling in de
overige sectoren zich (versterkt) voort. De (voor seizoen gecorrigeerde)
werkloosheid steeg in de eerste zeven maanden van 2012 met ruim 50
duizend werklozen (naar 510 duizend).

Het Centraal Planbureau (CPB) verwacht voor heel 2012 een krimp van de
economie van 0,5 procent, waarna de economie in 2013 weer zal groeien
met + Ÿ procent. Voor 2014-2017 raamt het CPB een gemiddelde jaarlijkse
groei met 1,5 procent. Naar verwachting zal het aantal werkenden in 2012
voor het tweede jaar op rij (vrijwel) gelijk blijven, en in 2013 licht
dalen (-20 duizend werkenden). In combinatie met een stijgende
beroepsbevolking leidt dit tot een toename van de werkloosheid tot
gemiddeld 500 duizend personen (6Œ procent) in 2012, en 555 duizend
personen (7 procent) in 2013. Eerst vanaf 2014 wordt een (lichte) daling
van de werkloosheid verwacht.

Internationaal gezien behoort Nederland tot de koplopers wat betreft
arbeidsparticipatie. Nederland heeft de hoogste netto arbeidsdeelname
van de EU. In 2011 bedroeg de netto arbeidsparticipatie van 15 tot 75
jarigen 67 procent, het gemiddelde van de EU was 57 procent. Daarnaast
heeft Nederland, op Oostenrijk na, het laagste werkloosheidspercentage
van de Europese Unie. Nederland staat er vergeleken met andere EU-landen
dus nog steeds gunstig voor.

Vooral de netto arbeidsdeelname van ouderen (55-64 jaar) laat een
gestage groei zien, van 39,5 procent in het 2e kwartaal 2005 naar 53,4
procent in het 2e kwartaal 2012. Dit is een toename van 13,9
procentpunt. In dezelfde periode nam de gemiddelde arbeidsdeelname van
15-64 jarigen toe met 3,7 procentpunt.

7.	 Wsw-statistiek 2011, jaarrapportage

Reden onderzoek

Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) wordt door de
jaarlijkse volume opgaven van de gemeenten zelf op de hoogte gehouden
van de omvang van de Wsw-populatie en de realisatiecijfers. Ten behoeve
van de beleidsvorming op dit dossier bleek uitgebreidere statistische
informatie nodig. Om die reden voert Research voor Beleid de
Wsw-statistiek uit bij gemeenten en het UWV WERKbedrijf. In deze
(half)jaarlijkse statistiek worden gegevens verzameld over alle personen
die een beroep doen op de Wet sociale werkvoorziening (Wsw).

Beleidsrelevante uitkomsten

De omvang van het totale werknemersbestand is ultimo 2011 102.026
personen. Dit is een lichte daling ten opzichte van het jaar ervoor
(102.856). Hiervan heeft 6,1 procent een arbeidsovereenkomst begeleid
werken en 93, 9 procent een dienstbetrekking Wsw. Het merendeel van de
dienstbetrekkingen Wsw betreft beschutte plaatsing (74,9 procent). Het
aandeel detachering blijft ten opzichte van 2010 nagenoeg gelijk (resp.
25,1 en 25,0 procent). Eind 2011 heeft 47 procent van de mensen op de
wachtlijst een advies voor begeleid werken. Dit percentage is ten
opzichte van 2010 gelijk gebleven. Opvallend is dat in Groningen en
Drenthe (waar de werkloosheid hoger is dan het landelijk gemiddelde) de
hoogste instroom vanuit de wachtlijst in een begeleid werken
plaatsvindt.

Het aantal (her)indicatiebesluiten ultimo 2011 is 27.607; het aantal 1e
indicaties is 10.893 en het aantal herindicaties is 16.714. 

Ultimo 2011 staan er 21.162 Wsw-geĂŻndiceerden op de wachtlijst. Dit is
een afname ten opzichte van het begin van het jaar met 1,7 procent. In
2010 was de wachtlijst nog met 15,5 procent toegenomen ten opzichte van
het jaar ervoor. De duur van het verblijf op de wachtlijst is echter
toegenomen ten opzichte van het jaar ervoor: 15,3 maanden in 2010 ten
opzichte van 18,4 maanden in 2011. 

Er staan beduidend meer mannen dan vrouwen op de wachtlijst (resp. 63 en
37 procent). Het merendeel van de mensen op de wachtlijst heeft een
matige handicap (78 procent ten opzichte van 22 procent met een ernstige
handicap). 52 procent van het totale bestand op de wachtlijst heeft geen
lichamelijke of een verstandelijke maar een psychische beperking.

Als gekeken wordt naar de samenhang van de cijfers dan blijkt dat
gemeenten hun overrealisatie afbouwen. De afname van de wachtlijst lijkt
een gevolg van de sterke afname van de eerste indicaties.

8.	  Themarapportage ioniserende straling 2011  

De inspecties hebben plaatsgevonden in het kader van de kernenergiewet
en richtten zich op het minimaliseren van de kans op incidenten met
stralingsbronnen en het zoveel mogelijk beperken van de blootstelling
van werknemers aan ioniserende straling. De inspecties laten zien dat
werkgevers en werknemers zich zeer bewust zijn van het belang van
veiligheid wanneer het gaat om werken met ioniserende straling.
Overtredingen zijn veelal van organisatorische aard en worden over het
algemeen veroorzaakt door onwetendheid. De Inspectie SZW heeft geen
situaties aangetroffen die tot direct gevaar voor werknemers leidden.
Een aantal zaken kan wel verder worden verbeterd. 

Bij bedrijven waar het gebruik van stralingsbronnen geen onderdeel is
van de core-business is (bijvoorbeeld waar kleinere stralingsbronnen
gebruikt worden voor metingen) zakt de aandacht voor de
kwaliteitsbeheersing van het proces rondom de stralingsbescherming  weg.
Ook zaken als de draagdiscipline van dosismeters in ziekenhuizen laat 
te wensen over. Om de aandacht hiervoor vast te houden spelen
stralingsdeskundigen een cruciale rol. Ondernemingen zullen daarom extra
aandacht moeten besteden aan het op peil houden van de kennis en de
inzet van de stralingsdeskundigen. Vaak is er nog ruimte voor
eenvoudige, additionele maatregelen die de stralingsveiligheid ten goede
komen. Ik verwacht dan ook dat het veld hier zijn verantwoordelijkheid
blijft nemen en zal streven naar een zo laag als mogelijk risico voor de
werknemer. Zelf zal ik zorgen voor handvatten voor het opstellen en
actueel houden van de risicoanalyse.

Bij de zogenoemde complexvergunninghouders constateert de Inspectie SZW
het verlenen van toestemming voor een handeling, terwijl de
stralingsbelasting vooraf niet voldoende werd beoordeeld. Juist van een
complexvergunninghouder wordt echter een zeer zorgvuldig proces verwacht
aangezien men bevoegd is om zelf toestemming te geven voor de toepassing
van stralingsbronnen binnen het complex. 

De Inspectie SZW zal zich de komende periode concentreren op de grootste
potentiĂ«le risico’s, op het periodiek inspecteren van
complexvergunninghouders en op het gericht voorlichten van diegenen die
verantwoordelijk zijn voor de stralingsbescherming. Voor het verbeteren
van de kwaliteit van de stralingsdeskundige zal ik, naast de sociale
partners en de Nederlandse Vereniging voor Stralingshygiëne (NVS), de
relevante branches betrekken bij de inhoud van de
stralingsbeschermingsopleidingen in Nederland.



9.	Arbeidsomstandigheden in de bouw, sectorrapportage 2011

In het algemeen valt te constateren dat de blootstelling van werknemers
aan risico’s in de bouw afneemt. Maar de inspectierapportage Bouw laat
zien dat werken in de bouw risicovol kan zijn. In de bouw heeft 77% van
de werknemers te maken met fysieke belasting (tillen, duwen, trekken),
tegenover 42% in overige sectoren. Ook de blootstelling aan asbest en
kwartsstof, respectievelijk 8% en 18%, komt regelmatig voor. In
vergelijking met andere bedrijfstakken meldt de bouw tot vijf maal meer
ongevallen bij de Inspectie.

Werkgevers en werknemers in de bouw werken actief aan verbetering van
arbeidsomstandigheden in de sector. Arbouw, opgericht door werkgevers-
en werknemersorganisaties, verricht onderzoek en ontwikkelt praktische
instrumenten voor werkgevers en werknemers. Een voorbeeld daarvan is de
Veiligheidsindex Bouw, een instrument waarmee snel gevaarlijke situaties
op de bouwplaats kunnen worden opgespoord. Brancheorganisaties
ondersteunen bedrijven met de ontwikkeling van arbocatalogi. Bedrijven
maken gebruik van private organisaties, waaronder de
veiligheidsadviseurs van Aboma. Ik beschouw deze activiteiten als
waardevol en reken erop dat deze worden voortgezet.

De rapportage van de Inspectie laat zien dat verbeteringen mogelijk en
noodzakelijk zijn. Een heldere verantwoordelijkheidverdeling en
onderlinge afstemming tussen verschillende partijen in de bouwketen is
van groot belang, zoals ook blijkt uit de onderzoeken van de OVV rondom
de B-Tower en de Grolsch Veste. Het grote aantal zzp’ers en
onderaannemers in bouwprojecten vraagt hier ook om. Ik roep partijen op
daarover duidelijke afspraken te maken en elkaar aan te spreken op het
niet naleven ervan. 

De Inspectie SZW ondersteunt werkgevers en werknemers bij het verder
verbeteren van arbeidsomstandigheden, onder andere met voorlichting in
vakbladen en met branchebrochures. Daarnaast worden betrokken actoren
geĂŻnformeerd over hun verantwoordelijkheid in de bouwketen en worden
afspraken gemaakt over de praktische invulling daarvan. De Inspectie
blijft ook in 2012 en 2013 actief inspecteren in de bouw. Specifieke
aandacht gaat daarbij uit naar (het voorkomen van) arbeidsongevallen en
blootstelling aan fysieke belasting en kwartsstof. Bedrijven die de
regels stelselmatig overtreden worden hard aangepakt en sneller beboet. 




10.	Sectorrapportage Aardolie, Chemie, Farmacie, Kunststof en Rubber
(ACFKR)

2012

In de ACFKR blijkt het werken met gevaarlijke stoffen, fysieke
belasting, het werken met machines en op hoogte, als ook geluid, de
grootste risico’s te zijn. De Inspectie SZW constateert dat bedrijven
weliswaar maatregelen nemen voor het veilig werken met gevaarlijke
stoffen, maar dat onvoldoende wordt onderbouwd of dit effectieve
maatregelen zijn. Zo is er niet altijd een volledige inventarisatie van
aanwezige stoffen en wordt niet altijd een blootstellingsbeoordeling en
bedrijfsgrenswaarden vastgesteld. Met betrekking tot het aantal
ongevallen in de ACFKR sector constateer ik tot 2010 een dalende trend.
In 2011 is het aantal ongevallen echter weer gestegen. Onduidelijk is
nog of dit incidenteel is of een trendbreuk. Ongevallen ontstaan met
name door vallen, aanrijdingen en door het werken met onvoldoende
beveiligde machines. Dit laatste doet zich vooral voor in de kunststof
en rubberindustrie binnen ACFKR. Teleurstellend is dat slechts 2% van de
bedrijven werkt met de door sociale partners zelf afgesproken
arbocatalogi. Hier ligt een taak voor de brancheorganisaties om de
catalogi meer en beter onder de aandacht te brengen. Daartoe gaat de
Inspectie afspraken met de sector maken.

De Inspectie SZW zal ook de komende jaren blijven controleren op de
naleving in de ACFKR sector. Naast het risicogericht inspecteren is een
4-stappenmodel (zelfinspectietool gevaarlijke stoffen) ontwikkeld om nog
effectiever de naleving in de sector te verbeteren. Ook communicatie
vanuit de overheid over de wet- en regelgeving blijft een belangrijke
pijler in mijn streven de naleving te verbeteren. Ik zie echter ook een
belangrijke rol voor sociale partners, de VNCI en individuele werkgevers
en werknemers om tot een gezonde en veilige werksituatie in de ACKR
sector te komen.  De Inspectie SZW zal met de VNCI afspraken maken om
dit te bevorderen.



11. 	Verzuimbedrijven

Tijdens het mondeling vragenuur op 27 maart jl. heb ik in antwoord op
een vraag van de heer Ulenbelt (SP), naar aanleiding van een uitzending
van Zembla over misstanden bij verzuimbedrijven, toegezegd de Inspectie
SZW een korte verkenning naar verzuimbedrijven te laten doen.

De Inspectie SZW heeft gesproken met ondermeer het College Bescherming
Persoonsgegevens (CBP), het UWV, de Nederlandse Vereniging van Arbeids-
en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB), de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) en met
opdrachtgevers, werknemers en verzuimbedrijven. 

Uit de verkenning komt naar voren dat er tussen de 50 en 100
verzuimbedrijven actief zijn in Nederland. Naar schatting vallen in
totaal ongeveer 200.000 werknemers onder een contract met een
verzuimbedrijf. 

De gesignaleerde problemen inzake omgang met medische persoonsgegevens
betreffen vooral het bedrijf VerzuimReductie. Op grond van de verkenning
door de Inspectie zijn er geen aanwijzingen voor omvangrijke misstanden
bij andere verzuimbedrijven.

Na constatering van tekortkomingen door het CBP heeft VerzuimReductie
diverse wijzigingen in de bedrijfsvoering doorgevoerd. De onrechtmatig
verkregen medische gegevens moeten worden vernietigd. Het CBP heeft als
toezichthouder op de wet bescherming persoonsgegevens zorgvuldige omgang
met medische gegevens als Ă©Ă©n van de speerpunten voor 2012 benoemd.

De in de verkenning betrokken sociale partners en toezichthouders zijn
het eens over de wijze waarop de verzuimbegeleiding in Nederland hoort
plaats te vinden. De uitvoering in de praktijk vraagt bekendheid met de
specifieke regels en afspraken van de wet bescherming persoonsgegevens
(Wbp) en de Wet Verbetering Poortwachter (WVP). 

Goede voorlichting door sociale partners, organisaties van
beroepsbeoefenaren en toezichthouders is van belang om onduidelijkheden
bij werkgevers, andere instellingen en personen betrokken bij
verzuimbegeleiding weg te nemen.

Diverse actoren zoals FNV Bondgenoten, de Nederlandse Vereniging voor
Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB) en OVAL (brancheorganisatie voor
vitaliteit, activering en loopbaan) dragen bij aan verdere verbetering
van de verzuimbegeleiding en de omgang met medische gegevens in de
praktijk. Als voorbeeld kan worden genoemd de in ontwikkeling zijnde
leidraad van de NVAB en de Registerberoepsvereniging Nederlandse
Vereniging voor Case- en Caremanagers (RNVC).

In de Stuurgroep Poortwachter werken sociale partners, deskundigen, UWV
en SZW samen aan verbeteringen in de uitvoeringspraktijk zodat de omgang
met medische gegevens valt binnen de wettelijke kaders van zowel de WVP
als de wet bescherming persoonsgegevens (wbp).



12.  Wachtlijsten en wachttijden in de kinderopvang

De wachtlijsten in de kinderopvang zijn sinds 2010 afgenomen en in veel
gemeenten verdwenen. Dat blijkt uit recent onderzoek van
onderzoeksbureau B&A B.V. Bij de laatste meting in 2010 stonden er ruim
30.000 kinderen op de wachtlijst voor een plaats in een
kinderdagverblijf (KDV), nu zijn dat 1.600 kinderen. Bij de
buitenschoolse opvang (BSO) is een daling te zien van ongeveer 20.000
kinderen in 2010 naar 2.300 kinderen nu. De gemiddelde wachttijd bij
plaatsing is in de periode 2010 – 2012 teruggelopen van 106 dagen naar
46 (KDV) en van 76 naar 44 dagen bij de BSO. 

In totaal hebben ruim 480 kinderopvangorganisaties meegewerkt aan het
onderzoek. Zij vertegenwoordigen ruim de helft van de totale
kinderopvangmarkt. Wachtlijsten van enige omvang bevinden zich nog in
een aantal stedelijke gemeenten en groeigemeenten in de Randstad.

Onderdeel van het onderzoek was een enquĂȘte onder 700 ouders. Uit dit
onderzoek bleek dat veel kinderen ten onrechte op de wachtlijst stonden.
Zij waren inmiddels geplaatst bij de betreffende organisatie of bij een
andere organisatie. Bij kinderen die wel terecht op een wachtlijst
staan, blijken ouders in veel gevallen het nog niet hebben van een
opvangplaats op te lossen door een informele vorm van oppas (familie,
buren, vrienden), oppas aan huis of hebben zij hun werktijden aangepast.
Een deel van deze ouders is gestopt met werken dan wel is werkloos
geworden.  

Sinds 2007 vinden er metingen van de omvang van de wachtlijsten en de
lengte van de wachttijden in de kinderopvang plaats. Het onderzoek van
B&A B.V. was de zevende meting in dat kader. 



13. 	Pedagogische kwaliteit van buitenschoolse opvang in Nederland

In de brief “Kwaliteitsagenda kinderopvang: op weg naar verbetering
van de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang” (Tweede Kamer II,
2011-2012, 31 322, nr. 173), is toegezegd de Kamer te informeren over de
resultaten van de peiling van de pedagogische kwaliteit van de
buitenschoolse opvang. Het Kohnstamm Instituut heeft deze peiling, met
subsidie van SZW, uitgevoerd. Door aanbieding van dit rapport wordt aan
de toezegging voldaan. 

Belangrijkste uitkomsten

Het algemeen beeld dat uit de peiling komt is dat ouders, kinderen en
pedagogisch medewerkers in het algemeen tevreden zijn over de kwaliteit
van hun bso-locatie. De observaties ondersteunen dit: de
structureel-organisatorische kwaliteit (bv. groepsgrootte en
–stabiliteit, pedagogisch beleid) en de proceskwaliteit (bv.
interacties tussen pedagogisch medewerkers en kinderen, de sfeer) scoren
gezamenlijk voldoende (en soms ruim voldoende). En op de educatieve,
ontwikkelingsgerichte interactievaardigheden (ontwikkelingsstimulering,
praten en uitleggen en begeleiden van interacties) samen scoorden de
pedagogisch medewerkers een voldoende. De gemiddelde score voor het
onderdeel ‘het begeleiden van sociale interacties’ lag iets beneden
een voldoende. Daarentegen werd op ‘praten en uitleggen’ ruim
voldoende gescoord en op ‘ontwikkelingsstimulering’ voldoende. 

 Kamerstukken II, 2011/12, 29 544, nr. 342.

 De Wtcg bestaat uit  de algemene tegemoetkoming en tegemoetkoming
arbeidsongeschikten. Daarnaast is de fiscale aftrek gewijzigd, en zijn
er meer doelgroepspecifieke maatregelen geweest. Dit onderzoek richt
zich op de Wtcg en wijzigingen zoals deze van toepassing waren in 2009.

 Het NPCG is representatief voor personen met somatische chronische
zieken, en/of personen met matige tot ernstige beperkingen. Het NPCG is
niet representatief voor personen in instellingen, kinderen en personen
met psychische aandoeningen.

 CBS 2012. Aan het werk met re-integratie-ondersteuning, definitieve
cijfers viermeting uitstroom naar werk.

 CPB 2012.  Macro-economische verkenning 2013.

 CPB 2012. CPB Policy Brief 2012(01) Juni raming 2012.