33441 Adv RvSt inzake Wijziging van de Wet inrichting landelijk gebied (decentralisatie investeringsbudget)
Wijziging van de Wet inrichting landelijk gebied (decentralisatie investeringsbudget)
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2012D38227, datum: 2012-10-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2012Z17492:
- Indiener: H. Bleker, staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Economische Zaken (2012-2017)
- 2012-10-23 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2012-10-23 16:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (2010-2012)
- 2012-10-30 15:05: Stemmingen (Stemmingen), TK
- 2013-01-30 12:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken (2012-2017)
- 2013-02-13 12:00: Wijziging van de Wet inrichting landelijk gebied (decentralisatie investeringsbudget) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Economische Zaken (2012-2017)
- 2013-03-26 16:00: Procedurevergadering (Procedurevergadering), vaste commissie voor Economische Zaken (2012-2017)
- 2013-04-04 13:30: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2013-05-23 20:15: Wijziging van de Wet inrichting landelijk gebied (decentralisatie investeringsbudget) (33 441) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2013-05-28 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (🔗 origineel)
No.W15.12.0208/IV 's-Gravenhage, 7 september 2012 Bij Kabinetsmissive van 21 juni 2012, no.12.001368, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet inrichting landelijk gebied (decentralisatie investeringsbudget), met memorie van toelichting. Het wetsvoorstel strekt ertoe uitvoering te geven aan het tussen het Rijk en het Interprovinciaal Overleg gesloten onderhandelingsakkoord decentralisatie natuur met bijbehorende verduidelijkings- en uitvoeringsafspraken (het samenstel van deze afspraken wordt in het wetsvoorstel aangeduid als 'bestuursakkoord natuur'). Daartoe voorziet het wetsvoorstel in wijzigingen van de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg): geschrapt worden de bepalingen over de programmering van het gebiedsgerichte beleid en over de financiering en verantwoording van de uitvoering van dat beleid. Het wetsvoorstel bevat voorzieningen voor de afwikkeling van het investeringstijdvak 2007-2013 van het Investeringsbudget landelijk gebied (ILG). Daarnaast wijzigt het wetsvoorstel enkele bepalingen met betrekking tot landinrichting en introduceert het een rijksbevoegdheid voor de toepassing van landinrichting. De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel een aantal opmerkingen met betrekking tot de bevoegdheid tot landinrichting door de Minister van EL&I, de conformiteit aan EU-regelgeving, het vervallen van de Reconstructiewet concentratiegebieden, de verhouding tot de Financiële-verhoudingswet, de bijstand door de Dienst landelijk gebied en de rechtsbescherming tegen de vaststelling van de correctiefactor. Zij is van oordeel dat in verband met de bevoegdheid tot landinrichting door de Minister van EL&I het voorstel deels nader dient te worden overwogen. 1. Landinrichting door de Minister van EL&I Het voorstel maakt het mogelijk dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) besluit tot toepassing van landinrichting door vaststelling van een inrichtingsplan indien sprake is van nationale belangen. Volgens de toelichting voorziet het voorstel hiermee in herstel van de omissie die het huidige wettelijke instrumentarium op dit punt vertoont. Naar verwachting zal de Minister van EL&I van deze bevoegdheid slechts bij wijze van grote uitzondering gebruik maken, gelet op het feit dat de provincie fungeert als gebiedsregisseur in het landelijke gebied, zo stelt de toelichting. In sommige gevallen kan het evenwel gewenst zijn dat het Rijk de ondersteunende landinrichting ter hand neemt, wanneer grote nationale belangen dat vergen en het Rijk ook overigens het voortouw heeft bij een ruimtelijk project dat gevolgen heeft voor bijvoorbeeld de landbouwstructuur, de natuur, het landschap of de recreatie in het betrokken gebied. De toelichting noemt in dit verband het zo beperkt mogelijk houden van het aantal betrokken bestuursorganen, het zo doelmatig mogelijk te kunnen opereren en de situatie dat een provincie niet bereid of in staat is medewerking te verlenen. De Afdeling merkt hierover het volgende op. a. Noodzaak rijksbevoegdheid Zoals in de memorie van toelichting bij de Wilg is uiteengezet, krijgt het gebiedsgericht beleid binnen het huidige stelsel van de Wilg gestalte door middel van sluiting van bestuursovereenkomsten, de toekenning van het ILG en de daadwerkelijke uitvoering van dat beleid. Voor zover inrichtingsmaatregelen nodig zijn die niet op basis van overeenstemming met alle betrokken partijen kunnen worden uitgevoerd, biedt het landinrichtingsinstrumentarium mogelijkheden om krachtens overheidsbesluiten werken uit te voeren en in verband daarmee zo nodig percelen te herverkavelen, eigendoms- en gebruiksrechten op gronden in het in te richten gebied opnieuw vast te stellen en te verdelen. Op grond van de Wilg komt uitsluitend aan gedeputeerde staten de bevoegdheid toe om tot toepassing van landinrichting te besluiten. Met betrekking tot infrastructurele voorzieningen van nationaal of regionaal belang bepaalt de Wilg het volgende. Wanneer in het in te richten gebied gronden liggen ten aanzien waarvan uit anderen hoofde dan de Wilg door een tot het Rijk behorend bestuursorgaan besluitvorming wordt voorbereid of heeft plaatsgevonden omtrent de aanleg van een infrastructurele voorziening van nationaal of regionaal belang, dienen gedeputeerde staten voorafgaand aan de vaststelling van het inrichtingsplan overleg te voeren met dat bestuursorgaan. In geval het inrichtingsplan voorziet in de opname van die gronden in een blok van gronden ten behoeve van herverkaveling, behoeft het plan de goedkeuring van het bedoelde bestuursorgaan. De Wilg bevat geen bepalingen ten aanzien van andersoortige gebiedsgerichte projecten van nationaal of regionaal belang ten aanzien waarvan door een tot het Rijk behorend bestuursorgaan besluitvorming wordt voorbereid of heeft plaatsgevonden. De Afdeling overweegt dat het Rijk reeds een wettelijk instrumentarium ten dienste staat voor de besluitvorming over en uitvoering van projecten van nationaal belang. Dit instrumentarium, dat onder meer is neergelegd in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), de Tracéwet en de onteigeningswet, kan worden ingezet zonder provinciale medewerking. Landinrichting is niet nodig om de projecten van nationaal belang als zodanig te kunnen verwezenlijken. Tegelijkertijd geldt dat geen landinrichtingsplan kan worden vastgesteld dat strijdt met het toepasselijk juridisch planologische regime. Onderkend wordt dat een project van nationaal belang op lokaal of regionaal niveau gevolgen kan hebben voor de landbouwstructuur, de natuur, het landschap of de recreatie in het betrokken gebied. Dat toepassing van het landinrichtingsinstrumentarium van de Wilg wenselijk en onder omstandigheden noodzakelijk kan zijn, om de inrichting van dat gebied na de uitvoering van het project van nationaal belang te verbeteren, ligt eveneens voor de hand. Dit brengt echter niet automatisch mee dat de afweging of en op welke wijze met het oog op die gevolgen toepassing van landinrichting noodzakelijk is, ook op rijksniveau moet worden gemaakt. De vraag of een infrastructureel of gebiedsontwikkelingsproject van nationaal belang is, betreft immers een andere vraag dan die of dat nationale belang naast de verwezenlijking van dat project als zodanig ook tot een aanpassing noopt van (de omgeving van) het plangebied waarin dat project zal worden verwezenlijkt. Dit vergt naar zijn aard een primair regionale afweging: in het licht van het provinciale integrale gebiedsgerichte beleid en de uiteenlopende functies die in het landelijk gebied plaats vinden, moet worden bezien in hoeverre een rijksproject voor infrastructuur of gebiedsontwikkeling aanleiding geeft tot landinrichting in (de omgeving van) het plangebied waarin dat project zal worden verwezenlijkt. Het gestelde in de toelichting overtuigt daarom niet van de noodzaak om te voorzien in een rijksbevoegdheid voor landinrichting in aanvulling op het instrumentarium voor de verwezenlijking van projecten van nationaal belang. Gelet op het voorgaande, vermag de Afdeling niet in te zien dat de aanpassing van de omgeving waarin projecten van nationaal belang worden uitgevoerd, eveneens een nationaal belang zou betreffen. In aanmerking genomen dat het Rijk als gevolg van het bestuursakkoord natuur en dit wetsvoorstel geen gebiedsgericht beleid meer voert, acht de Afdeling evenmin aannemelijk dat de invoering van een bevoegdheid tot landinrichting door het Rijk leidt tot een doelmatiger toedeling van bevoegdheden. Dat de bevoegdheid als afwijking van de decentralisatiedoelstelling van het voorstel slechts in uitzonderingssituaties zal worden toegepast, maakt het voorgaande niet anders. De noodzaak van de bevoegdheid is daarmee nog niet aangetoond. Gelet op het reeds bestaande wettelijk instrumentarium voor de besluitvorming over en uitvoering van projecten van nationaal belang adviseert de Afdeling het voorgestelde hoofdstuk 8a van de Wilg alsmede de daarmee samenhangende wijzigingen te schrappen. Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling nog het volgende op. b. Voorwaarde voor rijksbevoegdheid De Minister van EL&I kan besluiten tot toepassing van landinrichting 'indien sprake is van nationale belangen'. De rijksbevoegdheid tot toepassing van landinrichting wordt derhalve gekoppeld aan de voorwaarde van 'nationale belangen'. In de toelichting wordt dit op diverse plaatsen nader omschreven als: "in uitzonderlijke situaties, als nationale belangen dit wenselijk maken, initieert het Rijk een landinrichtingsproject in plaats van de provincie"; "in bijzondere situaties - als nationale belangen dat wenselijk maken - wordt het mogelijk dat het Rijk in de plaats van de provincie landinrichting toepast"; "in de praktijk zal slechts bij wijze van grote uitzondering door het Rijk van deze bevoegdheid gebruik worden gemaakt". De Afdeling constateert dat de toelichting terughoudende omschrijvingen bevat, die de uitzonderlijke situatie benadrukken waarin deze bevoegdheid toegepast mag worden. Deze terughoudendheid komt evenwel niet tot uitdrukking in de voorgestelde tekst van artikel 84a. Indien aan de voorwaarde van "nationale belangen" is voldaan, kan hij alle bevoegdheden of verantwoordelijkheden die toekomen aan de verschillende organen van de provincie uitoefenen. Voor het overige wordt hem noch in tijd, noch in inhoud, noch in gebiedsoppervlak, enige beperking opgelegd. Weliswaar dient de Minister van EL&I – voorafgaand aan de toepassing - gedeputeerde staten te horen, maar hij is niet gebonden aan de uitkomsten daarvan noch aan bestaand provinciaal beleid voor de inrichting van het betrokken gebied. De Afdeling acht de bevoegdheid voor de Minister van EL&I in het voorstel derhalve te weinig begrensd. De Afdeling adviseert de bevoegdheid voor de Minister van EL&I in artikel 84a nader te begrenzen. 2. Conformiteit aan EU-regelgeving a. Huidig wettelijk kader Artikel 3 van de Wilg bepaalt, dat een rijksmeerjarenprogramma voor het gebiedsgerichte beleid wordt vastgesteld voor een tijdvak van zeven kalenderjaren. Het eerste tijdvak is aangevangen op 1 januari 2007 en eindigt op 31 december 2013. Ter uitvoering van deze bepaling heeft de Ministerraad het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland 2007-2013, Agenda voor een Vitaal Platteland, vastgesteld. Ingevolge artikel 4 van de Wilg stellen provinciale staten voor hetzelfde tijdvak een provinciaal meerjarenprogramma voor het gebiedsgerichte beleid vast. De provinciale meerjarenprogramma's vormen samen met de Agenda Vitaal Platteland en het bijbehorende meerjarenprogramma, de nota 'Natuur voor mensen, mensen voor natuur' en de nota 'Kiezen voor Landbouw' de invulling van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2007-2013 (POP). Artikel 4, derde lid, onderdeel b, van de Wilg bepaalt, dat het provinciale meerjarenprogramma in ieder geval een zo nauwkeurig mogelijke raming bevat van de kosten van de uitvoering, van de voor het meerjarenprogramma benodigde middelen van het Rijk en, voor zover van toepassing, van de voor de uitvoering van het meerjarenprogramma beschikbare provinciale middelen, van door de Europese Unie of gemeenten of waterschappen ter beschikking gestelde middelen, alsmede van door private partijen ter beschikking gestelde middelen. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Wilg, voor zover van belang, stellen provinciale staten een verordening vast met betrekking tot ten laste van het investeringsbudget uitgevoerde steunmaatregelen als bedoeld in de artikelen 87, 88 en 89 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en maatregelen die ingevolge Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PbEU L 277) (Kaderverordening) voor cofinanciering uit het ELFPO in aanmerking worden gebracht. De provinciale verordening regelt de activiteiten waarvoor subsidie wordt verstrekt, de subsidievoorwaarden en het subsidiebedrag. b. Voorgestelde wijzigingen Het voorliggende voorstel voorziet erin dat de artikelen 2 en 3 van de Wilg, die de programmering van het gebiedsgerichte beleid betreffen, komen te vervallen. Voorts voorziet het voorstel lopende het investeringstijdvak van het ILG in de decentralisatie van het ILG en de afwikkeling daarvan. In verband daarmee komt hoofdstuk 3 van de Wilg te vervallen. De Afdeling merkt op dat de toelichting niet ingaat op de vraag welke implicaties de decentralisatie van het ILG en het in samenhang daarmee laten vervallen van de voorgeschreven rijks- en provinciale programma's, heeft voor de nakoming van de verplichtingen uit de Kaderverordening. Onduidelijk is hoe gewaarborgd blijft dat het in het POP2 opgenomen beleid zal worden uitgevoerd. Eveneens is onduidelijk hoe verzekerd is dat ten aanzien van mede door de Europese Unie te financieren steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling zal worden voldaan aan de eisen die de Kaderverordening stelt met betrekking tot achtereenvolgens het nauwe overleg over de uitvoering van de bijstand uit het ELFPO, financieel beheer, rapportage en verantwoording. Zoals ook het Comité van Toezicht Investeringsbudget Landelijk gebied heeft opgemerkt, vraagt de aanspraak op Europese gelden en de rechtmatige besteding daarvan bij beëindiging van het ILG-beleid bijzondere aandacht. De Afdeling adviseert op deze punten in de toelichting in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen. 3. Vervallen Reconstructiewet concentratiegebieden Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat de Reconstructiewet concentratiegebieden (Reconstructiewet) op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip komt te vervallen. Dit kan volgens de toelichting aan de orde zijn wanneer de reconstructieprojecten volledig zijn afgerond, dan wel verder kunnen worden uitgevoerd overeenkomstig de regels van de Wilg en volgens het in het voorgestelde artikel 111b, tweede en derde lid, voorziene overgangsrecht. Bij de toepassing van het overgangsrecht blijven de bepalingen van de Reconstructiewet die voorzien in rijksbemoeienis buiten toepassing, in overeenstemming met het uitgangspunt dat gebiedsgericht beleid de verantwoordelijkheid van de provincies is. Gezien de afspraken in het bestuursakkoord en het wegvallen van de rijksfinanciering voor reconstructieprojecten is het volgens de toelichting denkbaar dat provincies de reconstructie niet meer in de oorspronkelijke vorm willen doorvoeren en reconstructieplannen willen intrekken. Het wetsvoorstel beoogt buiten twijfel te stellen dat provincies die mogelijkheid hebben. De Afdeling onderkent dat provincies als gevolg van de decentralisatie van het gebiedsgericht beleid en de daarmee samenhangende beëindiging van de rijksbemoeienis met de reconstructie van de concentratiegebieden, behoefte kunnen hebben aan wijziging of intrekking van reconstructieplannen. Het voorstel dat daarin beoogt te voorzien, geeft aanleiding tot twee opmerkingen. a. Intrekking van reconstructieplannen Ingevolge het overgangsrecht zoals voorgesteld in artikel 111b, tweede lid, van de Wilg, blijft de Reconstructiewet alleen van toepassing op reconstructieplannen als bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet, die reeds zijn vastgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 111b. Hieruit volgt dat na een eventuele intrekking van een reconstructieplan voor het betrokken concentratiegebied geen nieuw reconstructieplan kan worden voorgesteld, omdat de Reconstructiewet dan niet meer geldt. Dat laatste brengt mee dat de provincie niet langer kan beschikken over de specifieke instrumenten uit de Reconstructiewet, met name de planologische doorwerking van reconstructieplannen. Zou een provincie een bestaand reconstructieplan slechts partieel wijzigen, dan blijft de Reconstructiewet op basis van het overgangsrecht wel gelden. Niet duidelijk is of beide consequenties van het voorgestelde artikel 111b, tweede lid, zijn beoogd. De Afdeling adviseert hierop in de toelichting in te gaan en het artikel 111b, tweede lid, zo nodig aan te passen. b. Bevoegdheid tot intrekking Ingevolge de Reconstructiewet hebben provinciale staten de plicht reconstructieplannen vast te stellen voor de concentratiegebieden. Het voorgestelde artikel 111b, tweede lid, lijkt ervan uit te gaan dat de bevoegdheid tot het intrekken van een reconstructieplan aan gedeputeerde staten toekomt. Gelet op de systematiek van de Reconstructiewet en die van de Wilg, waarin provinciale staten bevoegd zijn tot toepassing van landinrichting, ligt het veeleer in de rede dat de in de toelichting beschreven afweging met betrekking tot de voortzetting van de reconstructie, al dan niet in aangepaste vorm, door provinciale staten wordt gemaakt. De Afdeling adviseert artikel 111b, tweede lid, in die zin aan te passen. 4. Verhouding tot de Financiële-verhoudingswet De financiële middelen voor het gebiedsgerichte beleid zullen volgens de toelichting met ingang van 2014 door het Rijk niet meer beschikbaar worden gesteld in de vorm van een specifieke uitkering, maar als onderdeel van de algemene uitkering die de provincies uit het provinciefonds ontvangen. De resterende middelen van het oorspronkelijke investeringsbudget landelijk gebied voor de jaren 2012 en 2013, worden door middel van een decentralisatie-uitkering in het provinciefonds gestort, na doorvoering van bezuinigingen. De in de vorm van een decentralisatie-uitkering in het provinciefonds te storten middelen worden volgens het bestuursakkoord ingezet voor het natuurbeheer in de jaren 2012 en 2013, met inbegrip van het agrarisch natuurbeheer buiten de ecologische hoofdstructuur, en voor de financiering van een aantal in het onderhandelingsakkoord genoemde harde juridische verplichtingen, aldus de toelichting. De Afdeling merkt hierover het volgende op. a. Integratie-uitkering in plaats van decentralisatie-uitkering Naar het oordeel van de Afdeling behoren de financiële middelen voor het gebiedsgerichte beleid te worden gedecentraliseerd in de vorm van een integratie-uitkering en niet in de vorm van een decentralisatie-uitkering. Zij wijst daartoe op volgende drie redenen. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de Financiële-verhoudingswet (Fv-wet), is de decentralisatie-uitkering een uitkering waaraan geen termijn voor de overgang naar de algemene uitkering is vastgesteld. Nu er voor de gelden van het voor het gebiedsgerichte beleid wel een overgangstermijn is vastgesteld, volgt uit artikel 13, derde lid, van de Fv-wet dat de integratie-uitkering voor decentralisatie van deze gelden dient te worden gebruikt. Ook in de Bestuursafspraken 2011-2015 is afgesproken dat decentralisatie-uitkeringen zoveel mogelijk worden vervangen door integratie-uitkeringen of de algemene uitkering. Ten slotte merkt de Afdeling op dat ingevolge artikel 13, vijfde lid, van de Fv-wet de decentralisatie-uitkering jaarlijks geëvalueerd dient te worden, om te bezien of deze kan worden gewijzigd in een integratie-uitkering dan wel overgeheveld kan worden naar de algemene uitkering. Door de overgang per 1 januari 2014 naar het provinciefonds is een dergelijke evaluatie overbodig. Dit maakt de figuur van de decentralisatie-uitkering ongeschikt voor de decentralisatie van deze middelen naar de provincies. De Afdeling adviseert gebruik te maken van een integratie-uitkering voor de decentralisatie van de gelden voor de jaren 2012 tot en met 2013. b. Bestedingsdoelen verbonden aan de decentralisatie-uitkering Onverminderd het vorenstaande merkt de Afdeling op dat het verbinden van bestedingsdoelen aan een decentralisatie-uitkering niet in overeenstemming is met artikel 13, tweede lid, van de Fv-wet, omdat een decentralisatie-uitkering deel uitmaakt van de algemene middelen. Door het verbinden van bestedingsdoelen aan de uitkering is de facto sprake van een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 15a van de Fv-wet. Daarenboven merkt de Afdeling op dat door het verbinden van bestedingsdoelen aan de decentralisatie-uitkering de beleids- en uitvoeringsruimte van de provincies wordt verkleind, waardoor een samenhangende aanpak en een doelmatige inzet van middelen wordt bemoeilijkt. Hierdoor neemt de kans toe dat de met de decentralisatie beoogde efficiency niet kan worden gerealiseerd. De Afdeling adviseert geen bestedingsdoelen te verbinden aan de decentralisatie-uitkering. 5. Bijstand Dienst landelijk gebied De decentralisatie van het investeringsbudget landelijk gebied, zoals overeengekomen in het bestuursakkoord natuur, heeft gevolgen voor de positie van de betrokken uitvoeringsorganisaties. Wat de Dienst landelijk gebied (DLG) betreft, is in het bestuursakkoord natuur afgesproken dat de provincies met ingang van 1 januari 2015 verantwoordelijk worden voor het zogenoemde 'provinciale aandeel' in die organisatie, dat wil zeggen dat deel van de capaciteit van DLG dat thans door de provincies wordt ingezet voor de uitvoering van maatregelen in het kader van het gebiedsgerichte beleid. De provincies nemen daartoe, nadat het Rijk de efficiencytaakstelling die voortvloeit uit het regeerakkoord heeft geëffectueerd, de zeggenschap over de bijbehorende capaciteit – te weten 400 fte – over. De bijbehorende middelen – te weten 41 miljoen euro – worden aan het Provinciefonds toegevoegd. Na de overdracht van het 'provinciale aandeel' in DLG aan de provincies resteert een kleinere DLG als agentschap van het Rijk. Ter uitvoering van de afspraken in het bestuursakkoord natuur voorziet het wetsvoorstel in een wijziging van de bepalingen die betrekking hebben op de taak van DLG. De huidige regeling wordt vervangen door een algemene bepaling over de bijstand die DLG aan gedeputeerde staten en andere openbare lichamen verleent bij de toepassing van gebiedsgericht beleid. Artikel 2, tweede lid, eerste volzin, bepaalt kort weergegeven dat DLG desgevraagd bijstand verleent aan provincies en andere openbare lichamen bij de uitvoering van landinrichting en ander gebiedsgericht beleid. Ingevolge artikel 2, tweede lid, tweede volzin, wordt deze bijstand uitsluitend verleend na instemming van de Minister van EL&I. De minister kan aan zijn instemming voorwaarden en beperkingen verbinden. Volgens de toelichting zullen over de inzet van het niet-provinciale aandeel van DLG door gedeputeerde staten of andere openbare lichamen steeds specifieke afspraken met de dienst worden gemaakt, binnen het daartoe door de Minister van EL&I gegeven mandaat. De Afdeling merkt op, dat DLG een agentschap van het ministerie van EL&I is en ressorteert onder de verantwoordelijkheid en de zeggenschap van de minister als hoofd van het departement. De bevoegdheid van de minister om te beslissen of en hoe DLG bijstand zal verlenen aan de provincies en andere openbare lichamen, vloeit hieruit voort; zij behoeft geen formeelwettelijke grondslag. De Afdeling adviseert op grond van het vorenstaande artikel 2, tweede lid, te schrappen. 6. Rechtsbescherming tegen vaststelling correctiefactor Ingevolge het voorgestelde artikel 90, vierde lid, worden de landinrichtingskosten die over de eigenaren worden omgeslagen gecorrigeerd met een door gedeputeerde staten vastgestelde correctiefactor. Deze correctiefactor is het quotiënt van de definitieve kosten en de kosten zoals deze oorspronkelijk in de lijst der geldelijke regelingen waren opgenomen. Tegen het besluit tot vaststelling van de correctiefactor is voortaan bezwaar bij gedeputeerde staten en beroep bij de algemene bestuursrechter mogelijk, dat wil zeggen in eerste instantie bij de rechtbank en in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op grond van het voorgestelde artikel 95, tweede lid, gaat deze correctiefactor en de eenmalige bezwaar- en beroepsmogelijkheid bij de algemene bestuursrechter ook gelden voor landinrichtingsprojecten die reeds onder de Landinrichtingswet in voorbereiding of in uitvoering zijn genomen. Volgens de toelichting heeft jurisprudentie van de Hoge Raad momenteel tot gevolg dat een belastingplichtige die het niet eens is met de vastgestelde correctiefactor op dit punt tegen elke (jaarlijkse) aanslag tot inning van landinrichtingsrente op basis van de Landinrichtingswet bezwaar kan aantekenen bij de belastingdienst en beroep kan instellen bij de belastingrechter. Op dit moment bedraagt het aantal aanslagen landinrichtingsrente 80.000 per jaar, het aantal bezwaren hiertegen bedraagt 50 per jaar. Door eenmalig bezwaar en beroep mogelijk te maken tegen de vaststelling van de correctiefactor dalen volgens de toelichting de administratieve lasten voor de burgers en bedrijven met een factor van maximaal 26. a. Rechtmachtsverdeling De Afdeling onderschrijft dat de bedoelde jurisprudentie van de Hoge Raad aanleiding geeft tot heroverweging van de rechtsbescherming tegen de vaststelling van de correctiefactor door gedeputeerde staten. De Afdeling is evenwel niet op voorhand overtuigd van de nu gemaakte keuze om beroep open te stellen op de algemene bestuursrechter. De vaststelling van een correctiefactor hangt immers naar aard en inhoud nauw samen met de hoogte van de te betalen aanslag landinrichtingsrenten en –kosten. De rechtsbescherming tegen deze aanslagen geschiedt tot op heden langs fiscaalrechtelijke weg. In de toelichting ontbreekt een motivering waarom de rechtsmacht over de vaststelling van de correctiefactor niet bij de belastingrechter kan blijven. Deze motivering kan echter niet worden gemist, temeer nu algemeen bestuursrechtelijke rechtsbescherming tegen de correctiefactor betekent dat er naast de civiele kamer van de rechtbank en de belastingrechter een derde rechter bevoegd wordt te oordelen over financiële aangelegenheden van landinrichting. De Afdeling adviseert in de toelichting een dragende motivering op te nemen en het voorstel zo nodig aan te passen. b. Werklast gedeputeerde staten en bestuursrechter De Afdeling merkt voorts op dat in de toelichting geen prognose is opgenomen over het mogelijke aantal bezwaren en beroepen tegen de vaststelling van de correctiefactor door gedeputeerde staten voor de landinrichtingskosten op basis van de Wilg. De Afdeling acht het voorstelbaar dat het aantal toekomstige bezwaren hoger uitvalt dan 50 per jaar, omdat de bezwaarmogelijkheid eenmalig is én omdat de landinrichtingskosten op basis van de Wilg in één keer betaald moeten worden door de eigenaar en niet gespreid worden over een periode van 26 jaar. De financiële gevolgen van de correctiefactor voor de eigenaar zijn derhalve groter, waardoor wellicht eerder gebruik zal worden gemaakt van de bezwaar- en beroepsmogelijkheid. Daarbij komt dat uit het voorstel niet blijkt of, in het eerste jaar na inwerkingtreding van dit voorstel voor eigenaren die reeds landinrichtingsrente betalen op basis van de Landinrichtingswet, een besluit moet worden genomen over de toe te passen correctiefactor. Indien dit wel het geval is, is de kans groot dat in dat jaar veel belanghebbenden het besluit zullen aangrijpen om de correctiefactor te bestrijden, hetgeen gevolgen kan hebben voor de werkzaamheden van gedeputeerde staten en de bestuursrechter. De Afdeling geeft daarom in overweging een uitvoeringstoets te laten uitvoeren en in de toelichting nader in te gaan op de consequenties van het voorstel voor de werklast van gedeputeerde staten en de bestuursrechter. 7. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De vice-president van de Raad van State, Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W15.12.0208/IV met redactionele kanttekeningen die de Afdeling in overweging geeft. Het voorgestelde artikel 2, tweede lid, onderdeel a, als volgt herformuleren: in de uitoefening van de bij of krachtens deze of enige andere wet aan hen toegekende en op landinrichting betrekking hebbende bevoegdheden. In het voorgestelde artikel 84b de zinsnede "tot de toepassing waarvan Onze Minister heeft besloten" vervangen door: waartoe Onze Minister heeft besloten. Volgens de toelichting zal voor het jaar 2011 geen decentralisatie-uitkering worden verstrekt. Daarom in het voorgestelde artikel 93g de zinsnede "de artikelen 93d en 93e" vervangen door: artikel 93e, en de zinsnede "de jaren 2011, 2012 en 2013" vervangen door: de jaren 2012 en 2013. In het voorgestelde artikel 111b, tweede lid, de woorden "zijn ingetrokken" vervangen door: zijn of worden ingetrokken, de zinsnede "9, eerste lid, en" vervangen door: 9, en de zinsnede "artikel 12, tweede lid, wat betreft de mededeling aan Onze Ministers" vervangen door: artikel 12, tweede lid, tweede volzin. Artikel I, onderdeel F, voorgesteld Hoofdstuk 8a, Landinrichting door het Rijk. Memorie van toelichting, paragraaf 5.5, Bevoegdheid Rijk inzet landinrichtingsinstrumentarium. Kamerstukken II 2005/06, 30509, nr. 3, blz. 45. Artikel 17, eerste lid, van de Wilg. Artikel 25 van de Wilg. Artikel 26, eerste lid, van de Wilg. De situatie dat een provincie niet bereid of in staat is medewerking te verlenen aan een project van nationaal belang, zoals betoogd in de toelichting, kan zich dus niet voordoen. Artikel 16 van de Wilg. Memorie van toelichting, § 5.5 Bevoegdheid Rijk inzet landinrichtingsinstrumentarium. Zie bijvoorbeeld het voorgestelde artikel 91, negende lid, op grond waarvan de Minister van EL&I - in geval van toepassing van artikel 84a - ook bevoegd wordt om de landinrichtingskosten te heffen en in te vorderen (artikel I, onderdeel I). Zie het voorgestelde artikel 84a. N.B. Door het gebruik van de meervoudsvorm kan de Minister van EL&I strikt genomen niet volstaan met het noemen van één nationaal belang. Memorie van toelichting, paragraaf 1, Strekking van het wetsvoorstel, paragraaf 5.1, Inleiding en paragraaf 5.5, Bevoegdheid Rijk inzet landinrichtingsinstrumentarium. In artikel 84b worden de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende organen binnen de provincie, die zij toegekend hebben gekregen in de hoofdstukken 4 tot en met 8, overgedragen aan de Minister van EL&I. Nadere begrenzing kan bijvoorbeeld plaatsvinden door aanscherping van de voorwaarde voor toepassing van de rijksbevoegdheid ('Uitsluitend voor zover een nationaal belang daartoe noodzaakt'). Kamerstukken II 2005/06, 29 576, nr. 19 met bijlagen. Zie Kamerstukken II 2007/08, 31 700 hoofdstuk XIV, nr. 2, blz. 257. Artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel. Zie artikel 6 van de Kaderverordening. Zie hierover de memorie van toelichting bij de Wilg, Kamerstukken II 2005/06, 30 509, nr. 3, paragraaf 4.5, EU-conformiteit, blz. 20-21. Bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 29 717 nr. 20, 4e Rapportage Comité van Toezicht Investeringsbudget Landelijk gebied Periode 2007 -2010 Stand van zaken ILG per 31 december 2010. Artikel I, onderdeel Q, voorgesteld artikel 111b, eerste lid. Memorie van toelichting, Artikelsgewijs, artikel I, onderdelen P en Q. Het voorgestelde artikel 111b, tweede lid, luidt: De Reconstructiewet concentratiegebieden blijft van toepassing op reconstructieplannen als bedoeld in artikel 11 van die wet die reeds waren vastgesteld vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel, tenzij deze plannen door gedeputeerde staten zijn ingetrokken, met dien verstande dat in afwijking van artikel 92 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, de kosten van de schadevergoedingen, bedoeld in de artikelen 13, derde lid, 30, eerste lid, en 47, vierde lid van die wet ten laste van de provincies komen en met uitzondering van de artikelen 7, derde en vierde lid, 9, eerste lid, en 10, artikel 12, tweede lid, wat betreft de mededeling aan Onze Ministers, en derde lid, en de artikelen 16, derde lid, 17 en 26, tweede lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden. Artikel 27 van de Reconstructiewet. Artikel 16, eerste lid, in samenhang met artikel 11 van de Reconstructiewet. Memorie van toelichting, paragraaf 4.1.1, Gebiedsgericht beleid wordt autonoom provinciaal beleid. Memorie van toelichting, paragraaf 4.1.2, Afwikkeling lopende ILG-periode. Memorie van toelichting, paragraaf 4.1.2, Afwikkeling lopende ILG-periode. Bestuursafspraken 2011-2015, § 5.6 Geldstromen Rijk - gemeenten/provincies/waterschappen, oktober 2011. De Raad van State adviseerde destijds de verplichte verslaglegging te vervangen door een verplichte verslaglegging én evaluatie van decentralisatie-uitkeringen na een vooraf bepaalde termijn. Op basis van deze evaluatie zou dan de beslissing moeten worden genomen over overheveling naar de algemene uitkering dan wel voortzetting als integratie-uitkering, voortzetting als specifieke uitkering of beëindiging (advies van 17 oktober 2007, a.w., blz. 4). Dit advies is overgenomen door de regering (nader rapport van 15 januari 2008, nr. 2008.0000005502, blz. 3). Artikel 13, tweede lid, luidt als volgt: De uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, komen ten goede aan de algemene middelen van de provincie of gemeente. Artikel 15a, eerste lid, van de Fv-wet bepaalt dat elke bijdrage uit 's Rijks kas die door of vanwege Onze Minister wie het aangaat onder voorwaarden ten behoeve van een bepaald openbaar belang aan provincies en gemeenten wordt verstrekt, een specifieke uitkering is. Zie de memorie van toelichting, paragraaf 4.1.3, Gevolgen uitvoeringsorganisaties. Inzet van DLG geschiedt thans op basis van artikel 2 van de Wilg. Zie artikel I, onderdeel A. Memorie van toelichting, paragraaf 4.1.3, Gevolgen uitvoeringsorganisaties. Zie artikel I, onderdeel H. Zie artikel I, onderdeel O. Memorie van toelichting, paragraaf 5.2 Beroep tegen correctie kosten lijst der geldelijke regelingen en paragraaf 6.3 Administratieve lasten. Op grond van artikel 229 van de Landinrichtingswet wordt gedurende een periode van 26 jaar via een jaarlijkse aanslag de landinrichtingsrente ingevorderd. Zie artikel 69 en 70 van de Wilg (verzoekschriftprocedure bij de rechtbank en beroep in cassatie bij de Hoge Raad). Zie artikel 91 van de Wilg. Zoals nu op grond van artikel 229 van de Landinrichtingswet. Ingevolge artikel I, onderdeel O. Memorie van toelichting, paragraaf 4.1.2, Afwikkeling lopende ILG-periode. PAGE PAGE 2 AAN DE KONINGIN ........................................................................ ...........