[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [šŸ§‘mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

33498 Adv RvSt inzake Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht

Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2012D46574, datum: 2012-12-05, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Onderdeel van zaak 2012Z21151:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (šŸ”— origineel)


No.W03.12.0266/II				-s-Gravenhage, 5 oktober 2012

Bij Kabinetsmissive van 18 juli 2012, no.12.001697, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de
Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig
gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van
Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in
verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht, met memorie van
toelichting.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking
van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen met betrekking
tot onder meer de effectiviteit, de werkingssfeer van het
adolescentenstrafrecht met betrekking tot jongvolwassenen tot de
leeftijd van 23 jaar, de hoofdregel van toepassing van het commune
strafrecht op adolescenten van 18 tot 23 jaar, de duur van de
jeugddetentie, de wijziging van de voorwaarden tot oplegging van de
maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna:
pij-maatregel) en de procedure met betrekking tot een tijdelijke
crisisopname bij een voorwaardelijke pij-maatregel. Zij is van oordeel
dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is.

1. 	Hoofdlijnen van het voorstel  

Uitgangspunt in het Wetboek van Strafrecht (Sr) is dat het commune
strafrecht wordt toegepast op meerderjarigen van 18 jaar en ouder en dat
minderjarige verdachten worden berecht volgens het jeugdstrafrecht. De
geldende wet biedt als uitzondering daarop de mogelijkheid om op 18-,
19- en 20-jarigen een jeugdsanctie toe te passen en op 16- en 17-jarigen
het sanctierecht voor volwassenen toe te passen.

In het voorstel worden adolescenten in de leeftijd van 18 tot 23 jaar
benaderd als een afzonderlijke groep. Daarbij wordt als hoofdregel
voorgesteld dat adolescenten in deze leeftijdsgroep worden berecht
volgens het volwassenenstrafrecht. Aanleiding voor de afzonderlijke
benadering is het grote aandeel dat adolescenten in de leeftijd van 15
tot 23 jaar hebben in de criminaliteit. Daarnaast bieden recente
wetenschappelijke inzichten (neurobiologische onderzoeken) over de
ontwikkeling van adolescenten steun voor een afzonderlijke benadering
van de adolescent. 

Het voorstel schept daartoe de mogelijkheid om aan 21- en 22-jarigen
jeugdsancties te kunnen opleggen, in aanvulling op de bestaande
uitzondering om  bij 18- tot 21-jarigen een jeugdsanctie toe te passen.
Het voorstel ondersteunt daarmee een strafrechtelijke afdoening waarin
nadrukkelijker rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsfase van de
adolescent, wanneer dat gunstig is om het gedrag te beĆÆnvloeden. Tevens
wordt voorgesteld dat de officier van justitie bij de vordering tot
bewaring van een adolescent in de leeftijd van 18 tot 23 jaar kan
aangeven of hij voornemens is een jeugdsanctie te vorderen. Dit heeft
onder meer tot gevolg dat de tenuitvoerlegging van de voorlopige
hechtenis plaats heeft in een Justitiƫle Jeugdinrichting. 

Op de tweede plaats omvat het voorstel een aantal wijzigingen - vooral
verzwaringen - van met name de jeugdsancties. De verzwaringen staan in
het teken van het beveiligen van de samenleving en de bescherming van de
belangen van slachtoffers. Tevens wordt beoogd de jeugdsancties
onderling beter af te bakenen. Kort gezegd gaat het om het volgende:  

-  een verdubbeling van de maximumduur van de jeugddetentie voor 16- en
17-jarigen van twee naar vier jaar;

-  een beperking van de mogelijkheid om een 'kale' taakstraf op te
leggen;

-  een versterking van het beveiligingskarakter en de tenuitvoerlegging
van de gedragsbeĆÆnvloedende maatregel (hierna: GBM), door invoering van
een 'time out', elektronisch toezicht en nachtdetentie;

- regeling van de voorwaardelijke jeugddetentie naar het model van de
voorwaardelijke veroordeling in het commune strafrecht;

- regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) naar het
model van de v.i. in het commune strafrecht; 

- wijziging van de maatregel tot plaatsing in een Justitiƫle
Jeugdinrichting; dit betreft met name de voorwaarden voor toepassing, de
mogelijkheid om een voorwaardelijke pij-maatregel om te kunnen zetten in
een onvoorwaardelijke pij-maatregel, de regeling van een 'time out' bij
de voorwaardelijke pij-maatregel en de mogelijkheid om de pij-maatregel
om te zetten in de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs);

- een aanscherping van de bezoekregeling voor jeugdigen in een
Justitiƫle Jeugdinrichting (JJI) met het oog op het tegengaan van het
gebruik van verboden middelen. 

Ten slotte geldt als uitgangspunt dat het toepasselijke sanctiestelsel
bepalend is voor de vraag waar de vrijheidsbenemende sancties ten
uitvoer worden gelegd.  

2. 	De effectiviteit

Volgens de toelichting gaat het wetsvoorstel uit van maximale
flexibiliteit met betrekking tot de vraag of het volwassenenstrafrecht
dan wel het jeugdstrafrecht moet worden toegepast rond de leeftijdsgrens
van 18 jaar.  

De Afdeling merkt op dat van de flexibiliteit die de huidige regelgeving
biedt om het jeugdstrafrecht toe te passen op 18- tot 21-jarigen en het
volwassenenstrafrecht op 16- en 17-jarigen, nauwelijks gebruik wordt
gemaakt. In de toelichting is gesteld dat van de bestaande mogelijkheid
om het jeugdstrafrecht toe te passen op 18- tot 21-jarigen 25 keer per
jaar gebruik wordt gemaakt (0,2%). Ook de mogelijkheid om sancties voor
volwassenen toe te passen op 16- en 17-jarigen wordt volgens de
toelichting slechts weinig gebruikt: 'Er is bovendien een dalende lijn
waar te nemen'. Het gaat gemiddeld om 2,6% van de jeugdzaken in 2002 tot
1,2% in 2008. Uit de toelichting blijkt niet wat de redenen hiervan
zijn. Nu onduidelijk is waarom de rechterlijke macht en het openbaar
ministerie van de bestaande mogelijkheden om af te wijken van de
hoofdregel weinig gebruik maken, is het de vraag hoe het voorstel zich
verhoudt tot de huidige situatie en wat in de praktijk de meerwaarde kan
zijn. 

Voorts wordt de vraag niet beantwoord wat de te verwachten effectiviteit
van het voorstel is in termen van het terugdringen van recidive. Zoals
eerder vermeld bevat het voorstel een aantal verzwaringen van de
jeugdsancties. Een motivering per voorgestelde verzwaring die de vraag
beantwoordt of, hoe en in welke mate daarmee recidive wordt
teruggedrongen, ontbreekt. 

De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan. 

3. 	De werkingssfeer en hoofdregel van het adolescentenstrafrecht

Over de werkingssfeer van het adolescentenstrafrecht op adolescenten tot
de leeftijd van 23 jaar en over de hoofdregel van toepassing van het
commune strafrecht op adolescenten van 18 tot 23 jaar, heeft de Afdeling
twee opmerkingen.

a. 	De bovengrens van 23 jaar 

Voor de mogelijke toepassing van jeugdsancties op meerderjarige
adolescenten is gekozen voor een bovengrens van 23 jaar. Uit de
neurobiologische onderzoeken die mede de aanleiding vormen voor het
voorstel, komt echter naar voren dat bepaalde hersenfuncties, zoals
planning en flexibiliteit, pas rond het 25ste jaar tot wasdom komen.
Gelet hierop heeft de Raad voor de rechtspraak voorgesteld om de
bovengrens te verhogen naar 24 jaar. In reactie daarop stelt de regering
dat beslissend is de leeftijd waarop het feit is begaan en niet de
leeftijd waarop de tenuitvoerlegging plaatsvindt. Door aansluiting te
zoeken bij het moment waarop het feit is gepleegd, kan de
tenuitvoerlegging doorlopen tot ver na het moment waarop de leeftijd van
23, 24 of 25 is bereikt. Juist bij de tenuitvoerlegging wordt volgens de
toelichting rekening gehouden met de relatieve onvolwassenheid van de
jongvolwassene.

De Afdeling constateert dat een verdachte die op 23-, 24- of 25-jarige
leeftijd een strafbaar feit begaat, op grond van het wetsvoorstel niet
in aanmerking kan komen voor toepassing van jeugdsancties. Het belang
dat de regering - op zichzelf terecht - hecht aan de tenuitvoerlegging
neemt niet weg dat er verdachten kunnen zijn van 23, 24 of 25 jaar die,
gelet op de neurobiologische onderzoeken, voor toepassing van
jeugdsancties in aanmerking komen, zoals bijvoorbeeld een verdachte die
op 23- of 24-jarige leeftijd een feit begaat en voor wie de berechting
en tenuitvoerlegging van de straf eveneens op 23- of 24-jarige leeftijd
plaatsheeft.     

De Afdeling adviseert om hierop in de toelichting in te gaan en de
bovengrens van 23 jaar zo nodig aan te passen. 

b. 	 Het commune strafrecht als hoofdregel

Het wetsvoorstel gaat uit van de hoofdregel dat adolescenten van 18 tot
23 jaar volgens het commune strafrecht worden berecht en dat zij bij
wijze van uitzondering voor de jeugdsancties in aanmerking komen. Voor
die keuze worden de volgende redenen aangevoerd. In de eerste plaats
biedt het wetsvoorstel voldoende mogelijkheden om een dadergerichte
aanpak van criminele adolescenten vorm te geven. Voor criminele
adolescenten kan, afhankelijk van de ernst van het feit en de
persoonlijkheid van de dader, het jeugdstrafrecht worden toegepast: 'De
biologische leeftijd van betrokkene is daarmee niet langer
doorslaggevend voor de zwaarte en invulling van de sanctie, maar
richtinggevend is zij daarvoor wel'. Op de tweede plaats zou een
algemene uitbreiding van de werkingssfeer van het jeugdstrafrecht tot de
leeftijd van 23 jaar ook op praktische bezwaren stuiten. 'Een verbreding
van de standaard maatwerkaanpak die aan het jeugdstrafrecht eigen is kan
met de huidige middelen voor de veel ruimere doelgroep niet worden
gerealiseerd'. Ten derde zou het de strafrechtsketen onevenredig
belasten.

 

De Afdeling plaatst de volgende kanttekeningen bij deze argumentatie. De
omstandigheid dat het voorstel 'voldoende mogelijkheden biedt om een
dadergerichte aanpak van criminele adolescenten vorm te geven', is op
zichzelf niet redengevend voor de keuze voor het formuleren van het
jeugdstrafrecht voor adolescenten als hoofdregel of als uitzondering. De
aanleiding van het voorstel is mede gelegen in de omstandigheid dat de
persoonlijke ontwikkeling van adolescenten in het algemeen langer duurt
dan de leeftijd van 18 of 21 jaar. Om die reden ligt toepassing van het
jeugdstrafrecht op deze groep als hoofdregel, voor de hand.

Met betrekking tot de stelling dat een verbreding van de standaard
maatwerkaanpak die aan het jeugdstrafrecht eigen is, voor de ruimere
doelgroep niet kan worden gerealiseerd en de gestelde onevenredige
belasting van de strafrechtsketen, merkt de Afdeling op dat het
wetsvoorstel weliswaar ziet op de toepassing van de jeugdsancties op
adolescenten, maar niet op alle verdere bepalingen uit het
jeugdstrafprocesrecht die de maatwerkaanpak gestalte geven. Dit betekent
bijvoorbeeld dat de voorschriften uit het jeugdstrafprocesrecht over het
door de officier van justitie inwinnen van inlichtingen over de
persoonlijkheid en leefomstandigheden van de verdachte bij de Raad voor
de kinderbescherming en de verplichting van de verdachte om op het
onderzoek ter zitting te verschijnen (artikelen 494 en 495a Sv), niet
van toepassing zijn. De Afdeling heeft begrip voor het argument dat de
huidige (financiƫle) middelen aan een adolescentenstrafrecht dat het
jeugdstrafrecht als uitgangspunt heeft, in de weg staan. De Afdeling
meent hieruit te kunnen afleiden dat het in dezen niet gaat om
principiƫle argumenten. In dat geval zou het voorstel als een
overgangsfase kunnen worden beschouwd naar een adolescentenstrafrecht
met het jeugdstrafrecht als uitgangspunt.     

De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan. 

4. 	Verdubbeling duur jeugddetentie

De maximale duur van de jeugddetentie voor jeugdigen en volwassenen in
de leeftijd van 16 tot 23 jaar wordt - voor zover op de adolescent
jeugddetentie wordt toegepast - verhoogd van twee naar vier jaar. In de
toelichting wordt gesteld dat deze verhoging noodzakelijk is om de ernst
van het feit en het verwijt dat de jeugdige of jongvolwassene daarover
kan worden gemaakt, adequaat in de hoogte van de op te leggen straf tot
uitdrukking te kunnen laten komen. 'Voor jeugdigen tot 18 jaar geldt op
deze manier dat de noodzaak om alleen vanwege de ernst van het feit of
de omstandigheden waaronder het is begaan, uit te wijken naar een straf
voor volwassenen wordt verminderd'. Elders in de toelichting wordt
gesteld dat niet in alle gevallen recht kan worden gedaan aan de
belangen van het slachtoffer en dat de mate waarin de rechtsorde is
geschokt, niet altijd voldoende vertaling kan vinden in de strafmaat en
dat 'wanneer de rechter het opleggen van een jeugdsanctie in overweging
heeft, de beperkte duur van de jeugddetentie (ā€¦) niet de keuze van het
sanctiestelsel in de weg mag staan'. 

De Afdeling acht de stelling onvoldoende onderbouwd dat het huidige
strafmaximum van jeugddetentie van twee jaar niet (altijd) de
mogelijkheid biedt om de ernst van het feit en het verwijt dat de
betrokkene kan worden gemaakt, adequaat in de strafmaat tot uitdrukking
te brengen. Voor zover (speciale en generale) preventie mede het doel
van de voorgestelde strafverhoging is, merkt de Afdeling op dat de
(jeugd)criminaliteit de afgelopen jaren lijkt te zijn gestabiliseerd of
verminderd. In de toelichting wordt in het kader van de
uitvoeringsconsequenties gesteld dat de maximumduur van de jeugddetentie
de afgelopen vijf jaar slechts zeer beperkt is toegepast: 'Het gaat om
een of twee gevallen per jaar, gemeten over de afgelopen jaren'. Zoals
hiervoor al is aangehaald, wordt van de mogelijkheid om sancties voor
volwassenen toe te passen op 16- en 17-jarigen maar weinig gebruikt
gemaakt, waarbij bovendien nog een dalende lijn waar te nemen is.

Ook de stelling dat het huidige strafmaximum van twee jaar onvoldoende
is om in alle gevallen recht te doen aan de belangen van het slachtoffer
en de mate waarin de rechtsorde is geschokt, wordt niet gemotiveerd. Dat
in een of twee gevallen per jaar het wettelijke strafmaximum is
opgelegd, betekent overigens nog niet dat het maximum in die gevallen in
verband met de genoemde sanctiedoelen tekort is geschoten. Evenmin wordt
de stelling onderbouwd dat wanneer de rechter het opleggen van een
jeugdsanctie in overweging heeft, de beperkte duur van de jeugddetentie
niet de keuze van het sanctiestelsel in de weg mag staan. Mogelijk zou
de hoogte van de opgelegde straffen aan 21- tot 23-jarigen een indicatie
kunnen zijn; de toelichting gaat daar echter niet op in.

Ten slotte wordt ook de voorgestelde hoogte van de verlenging van de
jeugddetentie voor jeugdigen en jongvolwassenen, namelijk een
verdubbeling, niet gemotiveerd. Een gevolg van de verdubbeling is dat de
maximale duur van de jeugddetentie bij een aantal van vaak door jonge
daders gepleegde misdrijven hoger uitvalt dan de maximale
gevangenisstraf voor volwassenen die op die misdrijven is gesteld. Zo
kennen vernieling (artikel 350 Sr), eenvoudige mishandeling (artikel 300
Sr) en wederspannigheid (artikel 180 Sr) een gevangenisstraf van ten
hoogste 2, respectievelijk 3 en 1 jaar.  

De Afdeling adviseert de noodzaak voor de voorgestelde verhoging van de
duur van de jeugddetentie in de toelichting dragend te motiveren en het
voorstel zo nodig aan te passen. 

5. 	Voorbereiding, poging en medeplichtigheid  

Naar aanleiding van de voorgestelde verdubbeling van de duur van de
jeugddetentie hebben de Raad voor de Strafrechtstoepassing en
Jeugdbescherming en de Raad voor de rechtspraak er in hun adviezen op
gewezen dat artikel 77gg Sr niet wordt gewijzigd. Dit artikel bepaalt
dat de maximale duur bij poging, voorbereiding en medeplichtigheid niet
wordt verminderd. Zij menen dat de jeugdige verdachte door het niet
wijzigen van artikel 77gg Sr in een nadeliger positie komt te verkeren
dan de volwassen verdachte. In reactie hierop stelt de regering dat er
geen reden is tot aanpassing van deze bepaling, omdat de maximale
strafduur in het jeugdstrafrecht al aanzienlijk is beperkt ten opzichte
van de strafmaxima in het gewone strafrecht. 

De Afdeling merkt op dat de ratio van de vermindering van de maximale
strafduur bij poging, voorbereiding en medeplichtigheid evenzeer in het
jeugdstrafrecht geldt als in het commune strafrecht. Hoewel vermindering
van de strafmaxima tot op heden minder voor de hand lag aangezien, zoals
de regering opmerkt, de maximale strafduur in het jeugdstrafrecht al
aanzienlijk is beperkt, gaat deze stelling met dit wetsvoorstel voor een
aantal in de praktijk relevante delicten niet meer op. De Afdeling wijst
naast de in punt 4 genoemde delicten nog op poging tot eenvoudige
diefstal (artikel 45 juncto 310 Sr), dat in het gewone strafrecht een
gevangenisstraf kent van maximaal 32 maanden en volgens het voorstel in
het jeugdstrafrecht kan worden bestraft met 48 maanden jeugddetentie. 

In het licht hiervan adviseert de Afdeling om de uit het commune
strafrecht geldende strafbedreigingen bij voorbereiding, poging en
medeplichtigheid tevens van toepassing te verklaren op het
jeugdstrafrecht.   

6.	Wijziging voorwaarden pij-maatregel

Het voorstel beoogt tevens een scherpere afbakening tussen jeugdsancties
te realiseren. In de toelichting wordt opgemerkt dat in de praktijk van
de strafvordering tegen minderjarigen bij de verschillende actoren over
de doelen van de beschikbare jeugdsancties geen eenstemmigheid bestaat. 

In verband met de gewenste scherpere afbakening wordt als nieuw
criterium voor oplegging van de pij-maatregel voorgesteld dat bij de
verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige
ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Dit
criterium is ontleend aan de voorwaarden voor tbs.

Duidelijkheid over de doelen en afbakening van op te leggen
jeugdsancties is wenselijk in het licht van de rechtszekerheid en
rechtsgelijkheid. Dit komt ook naar voren in het WODC-onderzoek dat in
de toelichting wordt genoemd. De Afdeling onderschrijft de ratio van een
scherpere afbakening. Waar echter door de wijze waarop de aanscherping
plaatsvindt, een passende straf voor een bepaalde groep daders niet meer
kan worden opgelegd, wordt de rechter te zeer belemmerd in zijn taak
individueel maatwerk te leveren.

De voorgestelde aanvulling van de voorwaarden tot oplegging van de
pij-maatregel is in dat licht problematisch. De pij-maatregel is van
oudsher zowel behandel- als opvoedmaatregel en toerekeningsvatbaarheid
van de jeugdige is geen criterium bij het opleggen van de maatregel. Het
voorstel betekent dat, indien niet kan worden vastgesteld dat bij de
verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of
ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, de rechter dient uit
te wijken naar andere sancties. De Raad voor de rechtspraak en de Raad
voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming hebben opgemerkt dat met
de aanpassing van de criteria de zogenoemde 'opvoedvariant' van de
pij-maatregel komt te vervallen. Hierdoor zouden er mogelijk
verschuivingen kunnen plaatsvinden naar de jeugddetentie en de GBM. De
regering sluit een verschuiving inderdaad niet uit: 'Van een
verschuiving naar de GBM zal sprake kunnen zijn wanneer de rechter
behandeling of heropvoeding nodig vindt zonder dat daarbij
vrijheidsbeneming is vereist. De verhoogde duur van de jeugddetentie
maakt het daarnaast mogelijk om ook in gevallen dat wel sprake is van
vrijheidsbeneming van langere duur ook aan de opvoeding van de jeugdige
en jongvolwassene te blijven werken'.  

De Afdeling acht de noodzaak voor het opnemen in de wet van het
criterium van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis
onvoldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de Afdeling kan de beoogde
scherpere afbakening van de jeugdsancties ook op andere wijze gestalte
krijgen, bijvoorbeeld door het ultimum remedium karakter van de
pij-maatregel in de wet te benadrukken.

Daarnaast zijn de in de toelichting genoemde alternatieven, namelijk
jeugddetentie en de GBM, niet zonder meer gelijkwaardig. Met betrekking
tot de GBM moet worden geconstateerd dat deze slechts maximaal 2 jaar
kan duren terwijl de pij-maatregel 4 jaar kan duren. In gevallen dat
adequate behandeling of (her)opvoeding langere tijd behoeft dan 2 jaren,
is dit ontoereikend. 

De Afdeling wijst met betrekking tot de jeugddetentie op het feit dat
dit een straf is met een andere rechtsgrondslag dan de pij-maatregel.
Voor het bepalen van de duur van de jeugddetentie zijn de ernst van het
misdrijf en het verwijt dat de dader kan worden gemaakt doorslaggevend.
Het voorgaande betekent dat er binnen het stelsel van de jeugdsancties
een gat in grondslag en in tijd kan ontstaan waardoor betrokkene
mogelijk geen passende behandeling kan krijgen. 

De Afdeling adviseert de noodzaak van de voorgestelde voorwaarde van het
bestaan van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis voor
oplegging van de pij-maatregel dragend te motiveren en het voorstel zo
nodig aan te passen. 

7. 	Tijdelijke crisisopname bij voorwaardelijke pij-maatregel

Het wetsvoorstel regelt dat de jeugdige die een voorwaardelijke
pij-maatregel opgelegd heeft gekregen, tijdelijk kan worden opgenomen in
een Justitiƫle Jeugdinrichting of forensisch psychiatrische inrichting,
indien de jeugdige in een acute crisissituatie belandt. Daartoe is de
tijdelijke crisisopname bij de tbs-maatregel met voorwaarden uit het
commune strafrecht van overeenkomstige toepassing verklaard. 

De Afdeling merkt op dat, in tegenstelling tot de procedure bij de
tenuitvoerlegging van sancties in het kader van het niet naleven van
gestelde voorwaarden, bij de tijdelijke crisisopname enkele
strafvorderlijke uitzonderingsbepalingen voor jeugdigen niet van
overeenkomstige toepassing worden verklaard. Ter illustratie kan gewezen
worden op de uitzonderingsbepaling in artikel 495b Sv, waaruit volgt dat
de zaak achter gesloten deuren wordt behandeld. 

De Afdeling adviseert hier alsnog in te voorzien.

8. 	Verschijningsplicht

Het jeugdstrafprocesrecht kent een aantal ten opzichte van het commune
stafprocesrecht afwijkende bepalingen. Een belangrijke afwijking is dat
de jeugdige verdachte verplicht is om op het onderzoek ter
terechtzitting voor de kinderrechter te verschijnen (artikel 495a Sv).
De wetgever achtte het voor de jeugdige van pedagogisch belang
persoonlijk te worden geconfronteerd met de overheid indien strafbaar
gedrag daartoe aanleiding geeft. Sinds de Wet van 7 april 2005 geldt de
verplichting niet langer indien de verdachte tijdens het onderzoek ter
zitting de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Die wijziging hangt samen
met het gegeven dat voor meerderjarigen in het commune strafrecht ook
geen aanwezigheidsplicht geldt.  

Het wetsvoorstel voorziet niet in een verschijningsplicht voor
adolescenten bij het onderzoek ter terechtzitting. In de toelichting
wordt hierover gesteld: 'Los van de praktische bezwaren waar de Raad
voor de rechtspraak op wijst, vloeit de noodzaak van een dergelijke
verschijningsplicht ook niet uit het doel van het wetsvoorstel voort.
Dit doel is om bij de sanctieoplegging bijzondere betekenis toe te
kennen aan de ontwikkelingsfase van de adolescent. Zijn persoonlijkheid
kan aanleiding vormen in plaats van het gewone stafrecht een sanctie uit
het meer pedagogische jeugdstrafrecht op te leggen. Aan het al dan niet
verschijnen van de verdachte worden hierbij geen rechtsgevolgen
verbonden.'

De Afdeling onderkent, evenals de Raad voor de rechtspraak, de bezwaren
tegen een verschijningsplicht voor alle adolescenten. Het rechtsgevolg
van het niet verschijnen van de verdachte bij een verschijningsplicht is
immers dat de zaak - in beginsel - dient te worden aangehouden, hetgeen
de voortgang zal vertragen (artikel 495a, tweede lid, Sv). Daarbij
verdient opmerking dat deze bezwaren ook gelden voor verdachten die
tijdens het onderzoek ter zitting jonger dan 18 jaar zijn, waar het
belang van aanwezigheid ter zitting door de wetgever ten aanzien van die
doelgroep wel doorslaggevend wordt geacht. Het doel van het voorstel is
bij de sanctieoplegging meer betekenis toe te kennen aan de
ontwikkelingsfase van de adolescent, mede naar aanleiding van de eerder
vermelde recente neurobiologische onderzoeken.  Indien geen
verschijningsplicht bestaat en de verdachte niet op de zitting aanwezig
is, kan de zittingsrechter het nodig oordelen om een bevel medebrenging
te geven. Hierdoor zal de zaak ook vertraging ondervinden.   

De Afdeling kan zich voorstellen dat de verschijningsplicht voor
adolescenten ter zitting niet in alle gevallen nodig is, bijvoorbeeld
omdat geen substantiƫle vrijheidsbenemende sanctie te verwachten is.
Mogelijk is het een optie om de verplichting te beperken tot de gevallen
dat de adolescent in hechtenis is genomen en de officier van justitie
voornemens is een sanctie uit het jeugdrecht te vorderen. In dergelijke
gevallen kan de zittingsrechter, indien geen verschijningsplicht bestaat
en de verdachte niet op zitting aanwezig is, het nodig vinden een bevel
medebrenging te geven. Daardoor lopen zaken ook vertraging op.   

De Afdeling adviseert om in de toelichting nader in te gaan op de
wenselijkheid van een verschijningsplicht voor verdachte adolescenten op
het onderzoek ter zitting en het voorstel zo nodig aan te passen.  

9. 	De bezoekregeling  

Op dit moment kan de directeur van een Justitiƫle Jeugdinrichting het
toelaten van bezoek tot de jeugdige weigeren voor ten hoogste vier weken
op vier gronden, waaronder het belang van handhaving van de orde en
veiligheid in de inrichting. Voorgesteld wordt deze termijn te verruimen
tot twaalf maanden en een grond voor weigering toe te voegen, namelijk
de bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij
misdrijven.  In de geldende wet is dit laatste namelijk uitdrukkelijk
uitgesloten als grond om bezoek te weigeren. In de toelichting wordt wel
de verruiming van de duur van de weigering naar twaalf maanden
toegelicht, vanuit het streven het gebruik van verdovende middelen en
alcohol in jeugdinrichtingen tegen te gaan. De voorgestelde nieuwe
weigeringsgrond wordt echter niet toegelicht. De Afdeling kan althans
een relatie tussen het tegengaan van het middelengebruik in inrichtingen
en de bescherming van slachtoffers of anderszins betrokkenen niet
plaatsen. 

De Afdeling adviseert dit alsnog toe te lichten.   

10. 	Gelijktijdige berechting 

De Raad voor de rechtspraak heeft aandacht gevraagd voor de mogelijkheid
om feiten die de verdachte voor en na het 18e jaar zou hebben begaan,
gelijktijdig door dezelfde rechter te laten berechten. Naar aanleiding
hiervan is het voorgestelde artikel 488, derde lid, Sv opgenomen dat
regelt dat de kinderrechter zich ook kan uitlaten over strafbare feiten
die de verdachte als meerderjarige zou hebben begaan. De voorgestelde
bepaling luidt: De bepalingen van deze afdeling kunnen ook worden
toegepast in verband met een strafbaar feit of strafbare feiten die zijn
begaan nadat de verdachte de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt indien
de vervolging van dat feit of deze feiten gelijktijdig plaatsvindt met
de vervolging terzake van een feit bedoeld in het tweede lid.  

De Afdeling onderschrijft de opportuniteit van een regeling met
betrekking de gelijktijdige berechting. Zoals ook de Raad voor de
rechtspraak in zijn nader advies heeft opgemerkt, is echter niet
duidelijk op grond van welk (materieel) criterium de feiten tegelijk
kunnen worden berecht. Bovendien is de vraag of in geval van een
gelijktijdige berechting kan worden volstaan met Ć©Ć©n vonnis, aangezien
het gaat om toepassing van twee sanctiestelsels. De Afdeling adviseert
in de toelichting op deze punten in te gaan.    

11.	Tenuitvoerlegging

Het wetsvoorstel regelt dat het jeugdstrafrecht eveneens kan worden
toegepast op 21- en 22-jarigen en dat bij toepassing van het
jeugdstrafrecht als hoofdregel gaat gelden dat de tenuitvoerlegging het
toegepaste sanctiestelsel volgt. Meer concreet betekent dit dat bij 18-
tot 23-jarigen de tenuitvoerlegging van jeugddetentie en de
pij-maatregel in beginsel plaatsvindt in een Justitiƫle
Jeugdinrichting. In de toelichting wordt opgemerkt dat bij de plaatsing
met de leeftijd en ontwikkelingsfase van de jongvolwassenen rekening
wordt gehouden. De Dienst Justitiƫle Inrichtingen beziet op welke wijze
het gedifferentieerde plaatsingsbeleid vorm moet krijgen.

De Inspectie Jeugdzorg wijst erop dat een verhoging van de leeftijd voor
toepassing van het jeugdstrafrecht, maar ook de langere duur van de
jeugddetentie en de wijziging in voorwaarden voor oplegging van de
pij-maatregel, gevolgen kan hebben voor de samenstelling van de
populatie in JJI's en daarmee voor het leef-, behandel- en werkklimaat
van de JJIā€™s. Dit kan de (her)opvoeding en behandeling van de jongeren
op basis van hun individuele behoeften en problematiek bemoeilijken. De
door de Inspectie geuite zorgen komen mede voort uit eerder onderzoek
van de Inspectie van het Onderwijs, de Inspectie voor de
Gezondheidszorg, de Inspectie voor de Sanctietoepassing en de Inspectie
Jeugdzorg in 2007 over het leef-, behandel- en werkklimaat binnen de
JJIā€™s. De inspecties kwamen tot de conclusie dat de JJIā€™s grote
risicoā€™s op een onveilig leef-, behandel- en werkklimaat liepen; bij
hertoetsing in 2010 is geoordeeld dat op dat moment in geen enkele
inrichting meer sprake was van een ernstig risico. De inspecties hebben
er echter op gewezen dat het behaalde resultaat nog kwetsbaar was. Gelet
op het voorgaande acht de Afdeling het van belang dat de toelichting
nader ingaat op de wijze waarop aan het gedifferentieerde
plaatsingsbeleid vorm wordt gegeven. Daarbij is tevens artikel 37,
onderdeel c, van het IVRK van belang, dat waarborgt dat kinderen
gescheiden van volwassenen worden gedetineerd.

De Afdeling adviseert gelet op het voorgaande de toelichting aan te
vullen. 

12.	Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij
het advies behorende bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het
voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal,
nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State,



Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no.W03.12.0266/II met redactionele kanttekeningen die de
Afdeling in overweging geeft.

- 	In het voorgestelde artikel 77ma, eerste lid, onderdeel b, Sr de
artikelen 	"181, onderdelen 2 en 3" schrappen (Deze misdrijven onder 
strafverzwarende omstandigheden (ambtsdwang en wederspannigheid met 
zwaar letsel of de dood als gevolg) vallen al onder het voorgestelde
artikel 	77ma, eerste lid, onderdeel a, Sr) 

- 	In het voorgestelde artikel 77p, eerste lid, Sr "een onbillijkheid
van 	zwaarwegende aard" wijzigen in: een onbillijkheid van overwegende
aard 	(zie aanwijzing 131a van de Aanwijzingen voor de regelgeving).

- 	In het voorgestelde artikel 77wc, zevende lid, tweede volzin, "De
maximale 	aaneengesloten duur sluitende duur" wijzigen in: De maximale 
aaneengesloten duur.  

- 	In artikel 257a, zevende lid "het misdrijf in als bedoeld in"
wijzigen in: het 	misdrijf als bedoeld in het eerste lid.

- 	In de paragraven 2.2 en 3.6. van de memorie van toelichting de 'ernst
van 	het misdrijf' als een van de doelgroepen voor de toepassing van 
jeugdsancties op adolescenten schrappen, aangezien de ernst van het 
begane misdrijf geen criterium is in (het voorgestelde) artikel 77c Sr
om 	jeugdsancties toe te passen ten aanzien van 18- tot 23-jarigen.   

 	Vgl. de artikelen 77b en 77c Sr. In deze artikelen is de leeftijd
waarop de feiten zijn begaan beslissend voor de vraag of het commune
strafrecht dan wel het jeugdstrafrecht toepasselijk is. 

 	Toelichting par. 1, eerste alinea. 

 	Toelichting par. 1, eerste alinea.  

 	Toelichting par. 1, tweede alinea. 

 	Artikel 63, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, als
voorgesteld. 

	Toelichting, par. 1 en 2.

 	Toelichting par. 2.1, vierde alinea. 

 	Toelichting, par. 1, eerste alinea. 

 	Toelichting, par. 3.4, laatste regel.  

 	Toelichting, par. 3.4, voorlaatste alinea. 

 	Toelichting, par. 3.5, derde alinea. 

 	Artikel 77c Sr als voorgesteld. 

 	Toelichting, par. 3.5, derde alinea.  

 	Toelichting, par. 3.5, vierde alinea. 

 	Artikel 77i Sr, als voorgesteld. 

 	Toelichting, par. 2.1, vijfde alinea.

 	Toelichting, par. 4.4.2, eerste alinea, en par. 3.5, laatste regel.  

 Criminaliteit en rechtshandhaving, blz. 55: "In 2010 werden burgers en
bedrijven geconfronteerd met naar schatting in totaal bijna 8,2 miljoen
delicten. Tussen 2005 en 2006 is het totale aantal delicten gedaald;
daarna is dit vrijwel stabiel gebleven." Voor wat betreft
jeugdcriminaliteit: A.M. van der Laan en M. Blom, Jeugdcriminaliteit in
de periode 1996-2010: Ontwikkelingen in zelfgerapporteerde daders, door
de politie aangehouden verdachten en strafrechtelijke daders op basis
van de Monitor Jeugdcriminaliteit 2010, WODC, Cahier, 2011-2.        

 	Toelichting, par. 5.1, tweede alinea. 

 	Vgl. Criminaliteit en rechtshandhaving 2010, blz. 232. 

 	Toelichting, par. 4.4.2, laatste alinea. 

 	Toelichting, par. 4.1. 

 	De geldende voorwaarden voor oplegging van een pij-maatregel luiden
als volgt: (a) het gaat om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is
toegelaten, (b) de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid
van personen of goederen eist de oplegging en (c) de maatregel is in het
belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de
verdachte (artikel 77s Sr). 

 	Wegwijs in het jeugdsanctierecht, blz. 136. 

 	Met het oog op dit streven naar individueel maatwerk is in de
artikelen 77g, tweede en derde lid, Sr geen enkele combinatie van
sancties uitgesloten. Kamerstukken II 2005/06, 30 332, nr. 3, blz.
11-12.  

 	Het onderscheid tussen de opvoed- en behandelvariant komt voort uit de
twee voorgangers van de pij-maatregel: de jeugdterbeschikkingstelling
van de regering (jeugd-tbr) en de plaatsing in een inrichting voor
buitengewone behandeling (p.i.b.b.). De jeugd-tbr kon worden opgelegd
indien de minderjarige voor heropvoeding in aanmerking kwam, ook indien
er geen sprake was van ontoerekeningsvatbaarheid, terwijl de p.i.b.b.
was bedoeld kinderen, bij wie een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke
stoornis van de geestesvermogens was geconstateerd. De huidige
pij-maatregel kan in beide gevallen worden opgelegd.

 	Het is wel een criterium voor de verlenging van de pij-maatregel
(artikel 77t, tweede lid, Sr). 

 	Toelichting, par. 4.6.3, laatste alinea. 

 	Vgl. M.R. Bruning e.a., Wegwijs in het jeugdsanctierecht, WODC 2011,
blz. 124. 

  Als de verdachte niet strafbaar is op de grond dat het feit hem wegens
de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens
niet kan worden toegerekend, kan de maatregel 7 jaar duren.  

 	Vgl. toelichting, 4.8, laatste alinea. 

 	Voorgesteld artikel 77x, derde lid, Sr jo. artikel 509jbis Sr.

 	Zie artikel 77ee Sr.

 	Kamerstukken II 1991/92, 21 327, nr. 6, blz. 26. 

 	Kamerstukken II 2003/04, 29 413, nr. 3, blz. 14. In het wetsvoorstel
dat voor advies aan de Raad van State is voorgelegd, was dit onderdeel
niet opgenomen. 

  Toelichting, par. 3.5, zesde alinea. 

 	Advies van de Raad voor de rechtspraak van 23 maart 2012, blz. 9. 

 	In par. 3.5, tweede alinea, van de toelichting wordt gesteld: 'Aan de
biologische leeftijd van de adolescent wordt 'minder doorslaggevende'
betekenis toegekend. Concreet betekent dit dat wanneer de
ontwikkelingsfase van de adolescent hiervoor aanleiding geeft het
opleggen van de sanctie of een combinatie van sancties uit het
jeugdstrafrecht wordt overwogen.'     

 	Artikel 63, vijfde lid, Sv als voorgesteld. 

 	Artikel 43, derde lid, van de Beginselenwet Justitiƫle
Jeugdinrichtingen (Bjj).

 	Artikel 41, vierde lid, onderdeel c, Bjj.

 	Artikel 43, derde lid, Bjj. 

 	Toelichting, par. 4.9.3. 

 	Advies van de Raad voor de rechtspraak van 23 maart 2012. 

 	Toelichting, par. 2.2, vierde alinea.

 	Nader advies van de Raad voor de rechtspraak van 20 september 2012. 

 	Voorgesteld artikel 77c, 77l, vijfde lid, 77p, vierde lid, en 77dd,
derde lid, Sr.

 	Toelichting, par. 2.2.

 Advies van de Inspectie Jeugdzorg over het wetsvoorstel invoering
adolescentenstrafrecht, d.d. 28 februari 2012. 

 	Nederland heeft bij artikel 37, onderdeel c, IVRK het voorbehoud
gemaakt dat deze bepaling niet belet dat op kinderen in de leeftijd van
zestien jaar of ouder het volwassenenstrafrecht kan worden toegepast.
Bij toepassing van het volwassenenstrafrecht op 16- en 17-jarigen
behoudt Nederland zich dus het recht voor om deze 16- en 17-jarigen niet
gescheiden te detineren van volwassenen. In alle andere gevallen, dus
ook wanneer het jeugdstrafrecht op jongvolwassenen wordt toegepast,
dient Nederland uiteraard wel te waarborgen dat kinderen gescheiden van
volwassenen worden gedetineerd.

 PAGE    

 PAGE   I 

........................................................................
...........