[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Afschrift van het antwoord op de in de brief van de vaste commissie van de Eerste Kamer voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin gestelde vragen m.b.t. de verhuurderheffing

Brief regering

Nummer: 2013D01290, datum: 2013-01-16, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2013Z00623:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 januari 2013

Bij deze bied ik u mede namens de staatssecretaris van Financiën in
voormeld dossier het antwoord aan op de in de brief van 20 november 2012
van de vaste commissie van de Eerste Kamer voor Binnenlandse Zaken en de
Hoge Colleges van Staat/Algemene Zaken en Huis der Koningin gestelde
vragen.

De minister voor Wonen en Rijksdienst,

S.A. Blok

Vraag in de brief van 20 november 2012 (kenmerk: 149553.76u):

De commissie vraagt de minister of de fraudegevoeligheid niet ook geldt
voor andere opgaven door een belastingplichtige zoals de betaalde
hypotheekrente of ontvangen rente. Is het naar de mening van de minister
denkbaar dat de huurder bijvoorbeeld door middel van een kopie van een
bankafschrift kan tonen welk bedrag hij aan huur betaalt of een kopie
van de opgave door de verhuurder van de hoogte van de huur?

De minister stelt dat een huurbelasting alleen kan worden uitgevoerd als
een aanzienlijk risico op fraude wordt geaccepteerd. Kan de minister
aangeven of, zoals hij suggereert, alle andere opgaven door
belastingplichtigen ten behoeve van de belastingaanslag worden
gecontroleerd zodat daar géén (aanzienlijke) kans op fraude is?

De minister spreekt van hogere uitvoeringslasten bij huurbelasting dan
bij het in de beide wetsvoorstellen voorgestelde systeem. De commissie
zou dit graag nader uitgewerkt zien, waarbij ook de lasten voor de
verhuurders worden betrokken en verzoekt de minister hierbij ook de
verhuurderheffing te betrekken (omdat de inkomsten uit huurbelasting
direct in de schatkist terechtkomen en de inkomsten zoals voorzien in
het wetsvoorstel bij de verhuurders terecht komen). 

De commissie zou tot slot graag willen weten of de (technische) bezwaren
die de minister in de beantwoording aanvoert kleiner, groter of anders
worden wanneer de voorstellen uit het regeerakkoord met betrekking tot
huren in ogenschouw worden genomen.

Antwoord:

Het kabinet heeft in zijn brief van 22 oktober 2012 aan de commissie
aangegeven dat de Belastingdienst niet weet hoeveel huur een huurder
betaalt en niet beschikt over objectiveerbare informatie daaromtrent. De
Belastingdienst moet daarom af gaan op de door de huurder verstrekte
informatie. Dit maakt een door de commissie voorgestelde huurbelasting
fraudegevoelig. De Belastingdienst zal namelijk voor een zeer groot
aantal huurbelastingplichtigen moeten vertrouwen op niet objectiveerbare
gegevens, wat per definitie fraudegevoeliger is dan wanneer
objectiveerbare gegevens beschikbaar zijn. De commissie stelt de vraag
of het klopt dat die fraudegevoeligheid ook geldt voor andere gegevens
die door de belastingplichtige aan de Belastingdienst worden verstrekt,
zoals de betaalde hypotheekrente. Juist om belastingen controleerbaar te
houden maakt de Belastingdienst in zijn toezicht gebruik van
objectiveerbare gegevens van derden die door renseignering ter
beschikking van de Belastingdienst worden gesteld. Zo beschikt de
Belastingdienst over door financiële instellingen verstrekte gegevens
ten aanzien van belastingplichtigen. Deze gegevens worden voor de
belastingheffing over inkomen uit werk en woning, het voordeel uit
sparen en beleggen en voor de bepaling van de hoogte van de
persoonsgebonden aftrekposten, voor het grootste deel verstrekt door
middel van de renseigneringsplicht die geldt voor onder andere banken en
financiële instellingen in de zin van de Wet op het financieel
toezicht. Gegevens betreffende de betaalde rente op de eigenwoningschuld
worden derhalve door voornoemde financiële instellingen middels
renseignering aan de Belastingdienst verstrekt. De door de
belastingplichtige verstrekte gegevens kunnen worden gecontroleerd met
gebruikmaking van de door de renseigneringsplichtige derde verstrekte
objectiveerbare gegevens. Gevolg is dat de betreffende fiscale
faciliteit in het massale proces eenvoudiger controleerbaar wordt en de
fraudegevoeligheid afneemt.

De commissie heeft voorts de vraag gesteld of het denkbaar is dat een
huurder bijvoorbeeld door middel van het aan de Belastingdienst
overleggen van een kopie van een bankafschrift met daarop het betaalde
bedrag aan huur het huurbedrag kenbaar maakt. Het kabinet acht dit niet
ondenkbaar, maar verwacht daarbij een zeer substantiële toename van de
uitvoeringskosten, omdat al die documenten moeten worden geadministreerd
en beoordeeld. Voorts wordt door de enkele verstrekking van een kopie
van een bankafschrift nog niets gedaan aan fraudebestrijding. Verhuurder
en huurder zouden namelijk vrij eenvoudig een structuur kunnen creëren
met het oog op het beperken van de belastingplicht. Zowel verhuurder als
huurder hebben geen belang bij het verstrekken van informatie omtrent de
huur.

Het kabinet heeft in zijn brief van 22 oktober 2012 getracht duidelijk
te maken dat de Belastingdienst zoveel mogelijk gebruik maakt van
informatie van derden en daar slaagt hij doorgaans goed in. In de
gevallen waarin die informatie van derden niet beschikbaar is, zal het
toezicht anders worden vormgegeven. Het toezicht zal dan bijvoorbeeld
geschieden door een boekenonderzoek of door het gebruikmaken van
informatie uit andere bronnen, zoals de gegevens met betrekking tot de
huurtoeslag. Nu bij een huurbelasting geen informatie van derden
beschikbaar is, maar enkel van bij de huurovereenkomst betrokken
partijen, en er een groot aantal huurbelastingplichtigen zal zijn leidt
dit tot een zeer omvangrijke controlegroep. Gezien het grote aantal
verhuurders (ca. 40.000), en het feit dat geen objectiveerbare gegevens
beschikbaar zijn, is het instellen van een renseigneringsplicht voor
deze groep ook geen optie. Daar komt dan ook nog bij dat het per
belastingplichtige gaat om een bedrag dat op zich niet erg hoog zou zijn
en dus een betrekkelijk gering fiscaal belang vertegenwoordigt.
Intensief toezicht, hetgeen voor deze belasting noodzakelijk zou zijn,
zou dan ook relatief duur worden. De verhouding tussen de inzet van
toezichturen en de correctieopbrengst zou ongunstig zijn.

Uitvoeringskosten en administratieve lasten

Het introduceren van een nieuwe belasting brengt altijd kosten met zich
mee. De belangrijkste kostenveroorzaker is het aantal
belastingplichtigen. Voor de huurbelasting zou gelden dat degenen die te
weinig huur betalen in relatie tot hun inkomen aangifte zouden moeten
doen en belasting moeten betalen. Aangezien de Belastingdienst niet weet
welke huurders in aanmerking komen voor de belasting zouden alle
huurders moeten worden geattendeerd op de belasting. Dan gaat het om
circa 3 miljoen burgers. Al deze burgers zouden duidelijk moeten maken
of zij onder de belastingplicht vallen. Zo ja, dan zal er ook een
aangifte moeten komen. Verwacht wordt dat het volume belastingplichtigen
volatiel is. Enkel het aanschrijven van deze groep zou ieder jaar al
enkele miljoenen euro’s gaan kosten. Uiteraard zal lang niet iedereen
vrijwillig aan de informatieplicht voldoen en is toezicht op naleving
van de informatieplicht noodzakelijk. Er van uitgaande dat 20% de
informatieplicht niet naleeft, zou dat neerkomen op een aantal van ca.
600.000 burgers aan wie speciale aandacht moet worden besteed om te
bewerkstelligen dat ze hun verplichting nakomen. Voor dergelijke grote
groepen zijn al gauw enkele honderden fte nodig, afgezien van extra
communicatiekosten. Als 300 fte nodig zouden zijn, dan zou dat al
neerkomen op ruim 20 miljoen euro aan kosten voor dienstverlening en
toezicht. Vervolgens zouden de aangiften ook nog moeten worden
gecontroleerd. Bij gebrek aan betrouwbare contra-informatie zou dat ook
een kostbaar proces gaan worden. Gesteld dat het aantal aangiften 20%
betreft van het aantal huurders (600.000 belastingplichtigen), dan zou,
bij een controledichtheid van 10%, in 60.000 gevallen toezicht nodig
zijn. Bij een gemiddelde van 2 uur per onderzoek zou dat neerkomen op
bijna 100 fte, ca. 7 miljoen euro. Alles bijeengenomen verwacht ik dat
de uitvoeringskosten van een huurbelasting structureel inzet vereist van
enkele honderden fte. De uitvoeringskosten zouden ver boven de 20
miljoen euro per jaar gaan bedragen, aanzienlijk meer dan de kosten die
gepaard gaan met de voorgestelde inkomensafhankelijke huurverhoging
(zijnde € 0,5 miljoen met betrekking tot het verstrekken van
inkomensinformatie aan de verhuurders) en de verhuurderheffing (zijnde
8.2 miljoen euro in 2013 en afnemende tot structureel 4 miljoen euro
vanaf 2017) samen.

De administratieve lasten voor huurders bij een huurbelasting bedragen
ca € 5 miljoen aan kosten en ca. 1 á 1,5 miljoen uur. Wanneer dit
wordt afgezet tegen de administratieve lasten bij de verhuurderheffing
(zijnde circa € 3,75 miljoen aan incidentele lasten en jaarlijkse
lasten van ca. € 2 miljoen) in combinatie met nalevingskosten en
administratieve lasten bij een huurverhoging boven inflatie (zijnde  €
3,7 miljoen: € 0,04 miljoen voor huurders en 37.500 uur voor huurders,
€ 3,65 miljoen voor verhuurders) achten wij dat ook op het terrein van
de administratieve lasten de effecten van een huurbelasting (veel)
groter zijn dan de effecten van een inkomensafhankelijke huurverhoging
in combinatie met een verhuurderheffing.

Gevolgen regeerakkoord

Tenslotte wensen de leden van de commissie te vernemen of het
regeerakkoord invloed heeft op de technische bezwaren zoals aangevoerd
in voornoemde brief. In dit kader zullen wij ingaan op drie aspecten die
in het regeerakkoord zijn opgenomen ten aanzien van de huurmarkt: de
verhoging van het tarief van de verhuurderheffing, vervanging van het
puntensysteem door een systeem op basis van de WOZ-waarde voor de
bepaling van de maximale huurprijs en de huurverhoging van 1,5% over de
gehele linie en de extra huurverhogingen van 1% en 5% voor de
verschillende inkomensgroepen.

De verhoging van het tarief van de verhuurderheffing zal geen gevolgen
hebben voor de technische uitvoerbaarheid van een huurbelasting. De
invoering van een nieuw systeem op basis waarvan de maximale huurprijs
bepaald dient te worden en deze maximaal een percentage van de
WOZ-waarde mag bedragen zal naar verwachting geen grote gevolgen hebben
voor de uitvoerbaarheid van een huurbelasting. De Belastingdienst zou,
omdat hij de beschikking heeft over de WOZ-waarden van woningen, zelf de
maximale huursom per woning kunnen berekenen. In die zin zou de bepaling
van de maximale huursom, hoewel daar ook uitvoeringskosten aan zijn
verbonden, gemakkelijker en betrouwbaarder zijn dan bij het
woningwaarderingsstelsel. Ten aanzien van dit nieuwe systeem van
berekening van de maximale huurprijs dient echter te worden opgemerkt
dat hier nog steeds geldt dat de Belastingdienst niet beschikt over het
gegeven of een persoon een huurder is die woont in een woning in de
gereguleerde sector. Hij kent daarnaast ook de huurprijzen niet en is
ook daarvoor dus afhankelijk van de door de huurbelastingplichtige
overgelegde gegevens. Tevens geldt nog steeds dat de huurbelasting in
jaar t tot een verhoging van de belastinggrondslag van jaar t+1 zal
leiden, wat ertoe zal leiden dat de grondslag van de huurverhoging zoals
de verhuurder die hanteert en de belastinggrondslag zoals de
Belastingdienst die hanteert voor de hoogte van de bepaling van de
huurbelasting gaan verschillen. Een huurbelasting blijft derhalve een
zeer complexe belasting met (zeer) hoge uitvoeringskosten. 

De in het regeerakkoord opgenomen verhoging van het maximale
huurverhogingspercentage over de gehele linie met 1,5 procentpunt heeft
geen invloed op de technische bezwaren zoals aangevoerd in de eerdere
brief. De maximale huurverhoging voor de inkomensgroep tussen de €
33.000 (via nota van wijziging op het wetsvoorstel 33 330: € 33 614)
en € 43.000 blijft 1% extra (1% boven het basishuurverhogngspercentage
van inflatie+1,5%) en de huurverhoging voor de groep inkomens van meer
dan € 43.000 blijft 5% extra (5% boven het
basishuurverhogingspercentage van inflatie+1,5%). Een eventueel
vervangende huurbelasting zou dan ook gehandhaafd blijven op 1% of 5%
van de huurprijs, afhankelijk van het inkomen. 

Conclusie

Resumerend is het kabinet van mening dat een huurbelasting stuit op
grote uitvoeringstechnische bezwaren en, vergeleken met het wetsvoorstel
huurverhoging op grond van inkomen, leidt tot (zeer) hoge
uitvoeringskosten en een zeer groot risico op fraude. Aan deze bezwaren,
zoals reeds uiteengezet in zijn brief van 22 oktober 2012, doet het
regeerakkoord niets af.

 Kamerstukken I 2012/13, 33 129, G.

 Zie artikel 10.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 juncto artikel 22,
eerste lid, Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001.

 Kamerstukken II, 2012/13, 33 407, 3.

 Kamerstukken II, 2011/12, 33 330, 3.