Lijst van vragen over het rapport van het Parlementair onderzoek "Huizenprijzen" (Kamerstuk 33194, nr. 2).
Parlementair onderzoek "Huizenprijzen"
Lijst van vragen
Nummer: 2013D18967, datum: 2013-05-13, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: K. Verhoeven, voorzitter van de tijdelijke commissie Huizenprijzen (Ooit D66 kamerlid)
- Mede ondertekenaar: Drs. M.J. van der Leeden, griffier
Onderdeel van zaak 2013Z05500:
- Indiener: K. Verhoeven, voorzitter van de tijdelijke commissie Huizenprijzen
- Medeindiener: Drs. M.J. van der Leeden, griffier
- Voortouwcommissie: TK
- 2013-04-10 14:15: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2013-04-18 10:30: Procedurevergadering cie. Wonen en Rijksdienst (Procedurevergadering), algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst (2012-2017)
- 2013-05-09 12:00: Rapport van het Parlementair onderzoek "Huizenprijzen" (Inbreng feitelijke vragen), algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst (2012-2017)
- 2013-05-23 10:30: Procedurevergadering cie. Wonen en Rijksdienst (Procedurevergadering), algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst (2012-2017)
- 2013-06-20 10:40: Rapport van de Tijdelijke commissie Huizenprijzen (debat met de commissie) 1e Termijn Kamer (Plenair debat (debat)), TK
- 2013-06-27 10:20: Rapport van de Tijdelijke commissie Huizenprijzen (debat met de commissie) (antwoord 1e Termijn + rest) (Plenair debat (debat)), TK
- 2014-03-11 18:30: Debat over het rapport van de Tijdelijke commissie Huizenprijzen (debat met de regering) (Plenair debat (debat)), TK
Preview document (š origineel)
Lijst van vragen Nr. Vraag 1 Kan de tijdelijke commissie Huizenprijzen (hierna: commissie) in algemene zin een beschouwing geven welke rol zij ziet voor de overheid in een markt? Hoe dient de overheid volgens de commissie in algemene zin zorg te dragen voor een goede marktwerking in de woningmarkt? 2 Kan de commissie een definitie geven van een dynamische woningmarkt en wat dat betekent voor de werking van de woningmarkt? 3 Is er in de afgelopen 20 jaar in Spanje, Ierland of de VS sprake geweest van overheidsbijdragen bij het ontwikkelen van bouwlocaties? Zo ja, op welke wijze en in welke mate? 4 In conclusie vier stelt de commissie vast dat de vraagfactoren (veroorzaakt door algemeen economische factoren die zich ook in andere landen voordeden) hoofdzakelijk de oorzaak zijn van de stijging van de huizenprijzen in Nederland. Als voornaamste oorzaak wijst de commissie op de internationale kapitaalmarktrente die sterk daalde. Kan de commissie nader toelichten in hoeverre deze conclusie als basis heeft gediend voor de 19 aanbevelingen in het rapport? Welke concrete aanbeveling is aan deze conclusie gekoppeld? 5 Hoe verhoudt zich conclusie vier zich tot de tweede aanbeveling van de commissie op pagina 12 dat de nationale overheid dient te sturen op de beschikbaarheid van internationaal krediet, als internationale algemene economische factoren de reden zijn voor de huizenprijzen stijging? En hoe verhoudt deze conclusie zich tot conclusie zeven op pagina acht dat de overheid meer had kunnen doen tegen de prijsstijging? Is een nationale overheid volgens de commissie verantwoordelijk en in staat om op huizenprijzen te sturen? 6 Waarop is de conclusie gebaseerd dat de hypotheekrenteaftrek zelf niet direct leidde tot een extra stijging van de huizenprijzen? In hoeverre is onderzocht hoe de hypotheekrenteaftrek indirect hiertoe leidde? Kan uitputtend worden aangegeven welke indirecte verbanden tussen beide zijn gevonden? 7 Op welke wijze ā direct of indirect - heeft de hypotheekrenteaftrek bijgedragen aan de stijgende huizenprijzen in de periode 1994-2008? 8 In conclusie 10a wordt gesteld dat het Rijk stuurde op schaarste met als doel groene ruimte te sparen. Op welke manier is bewust gestuurd op schaarste? Waarop is deze conclusie gebaseerd? In hoeverre was schaarste een bijproduct van het doel om groene ruimte te sparen? 9 In conclusie 10b worden enkele factoren genoemd die leiden tot de conclusie dat er onvoldoende is gebouwd. Welke conclusie trekt de commissie over deze afzonderlijke factoren, te weten de decentralisatie, de verzelfstandiging van woningcorporaties en de verwevenheid van grond- en bouwmarkt? 10 Waarom werkten contingenten in de praktijk als plafonds en niet als prikkel om deze doelstelling daadwerkelijk te realiseren? Waarom is geen regie genomen om te sturen op het halen van de doelstelling? 11 In hoeverre heeft de daling van risicoās doordat een afzetmarkt gegarandeerd was de prijs beĆÆnvloed? 12 Welke alternatieven voor gemeenten om de potentiĆ«le opbrengst van een gewijzigde bestemming van de grond naar zich toe te trekken heeft de commissie gevonden? 13 Waar is het geld gebleven dat de staat heeft uitgekeerd via hypotheekrenteaftrek en gemeenten hebben verloren door het fors afboeken op hun grondposities? 14 Kan de commissie haar definitie van een zeepbel geven (zie conclusie 17)? En hoe verhoudt zich de conclusie dat de omvang van de forse prijsdaling aantoont dat er sprake is geweest van een zeepbel zich tot conclusie 16, dat langdurige prijsstijgingen ver boven inflatie gevolgd worden door forse correcties? En hoe verhoudt zich deze conclusie zich tot de conclusie op pagina zeven, onder Ć©Ć©n dat ook andere landen een prijsexplosie kenden? 15 In welke mate zou de afstand tussen koop- en huurmarkt minder klein zijn op dit moment, als de prijsontwikkeling van de koopmarkt in de periode 1994-2008 zich in een ander tempo had voltrokken? Een tempo vergelijkbaar met Duitsland of BelgiĆ« en een tempo gelijk aan de inflatie plus 1 procent jaarlijks? 16 In hoeverre werden huishoudens met een modaal inkomen gestimuleerd een woning te huren, daar gemeenten meer geĆÆnteresseerd raakten in het bouwen in het hogere segment, vanwege de hogere grondopbrengsten? 17 In hoeverre werden huishoudens met een modaal inkomen gestimuleerd te een woning te huren die voor een andere doelgroep was bedoeld, daar gemeenten meer geĆÆnteresseerd raakten in het bouwen in het hogere segment, vanwege de hogere grondopbrengsten? 18 Kan de commissie nader toelichten in hoeverre conclusie 19 als basis heeft gediend voor de 19 aanbevelingen in het rapport? Welke concrete aanbeveling is aan deze conclusie gekoppeld? 19 Is de commissie, met betrekking tot aanbeveling Ć©Ć©n, op de hoogte van de procedure van macro-economische onevenwichtigheden waarin expliciet de huizenprijzen worden gemonitord om financiĆ«le zeepbellen binnen Europa tijdig te constateren? Is de commissie op de hoogte dat deze analyse onderdeel uitmaakt van een jaarlijks debat hieromtrent? Welke toegevoegde waarde ziet de commissie om separaat jaarlijks met kabinet en Kamer op hoofdlijnen te spreken over de huizenprijzen? 20 De commissie constateert in aanbeveling twee dat de huizenmarkt in Nederland een voorraadmarkt is. Hoe komt de commissie tot deze conclusie? Wat verstaat de commissie onder een voorraadmarkt en acht de commissie dit wenselijk? Zo niet, welke mogelijkheden ziet de commissie dan om dit te veranderen? 21 De commissie constateert in aanbeveling twee dat in een voorraadmarkt vooral de vraag de huizenprijzen bepaalt. De commissie beveelt vervolgens aan dat als gevolg hiervan, de vraag gereguleerd moet worden door overheidsinterventies door middel van het sturen op de beschikbaarheid van hypothecair krediet. Waarom kiest de commissie voor het beperken van de vraagzijde via een overheidsinterventie, in plaats van beleid gericht op het beter laten functioneren van de aanbodzijde van de woningmarkt? Welke andere alternatieven heeft de commissie overwogen? 22 De commissie stelt in aanbeveling twee voor om "in extreme gevallen- wanneer op microniveau de kredietverlening sneller stijgt dan de inkomensontwikkeling- de overheid actief kan bijsturen door kredietmogelijkheden te beperken in tijden van prijsstijging". Wat verstaat de commissie onder "in extreme gevallen" en wanneer is hier sprake van? En welke bijsturingsmogelijkheden heeft de commissie dan voor ogen? En wanneer zou volgens de commissie een verantwoorde verruiming van de kredietmogelijkheden tot de mogelijkheden behoren? In aanbeveling twee wordt door de commissie gesteld dat hier sprake van kan zijn in tijden van prijsdaling. Stelt de commissie hiermee dat op dit moment van prijsdaling een verantwoorde verruiming zou moeten plaatsvinden? 23 De commissie stelt in aanbeveling twee voor om een maximum vast te stellen voor de āloan to income ratioā en de āloan to value ratioā . Er is inmiddels een AMvB hypothecaire financieringen, voorheen de gedragscode hypothecaire financieringen. Vindt de commissie deze AMvB onvoldoende en zo ja, waarom is deze onvoldoende als het gaat om het vaststellen van wat maximaal mogelijk is? Hoe verhoudt zich deze aanbeveling tot de huidige mogelijkheden om voor mensen maatwerk te leveren als het gaat om hypothecaire financiering? 24 De commissie constateert in aanbeveling drie dat de overheid het eigen woningbezit actief heeft gestimuleerd. Dit geeft aanleiding voor de commissie om een woonvorm-onafhankelijk overheidsbeleid aan te bevelen. Hoe verhoudt deze aanbeveling zich tot conclusie zeven van de commissie dat de hypotheekrenteaftrek niet de oorzaak is voor de beschreven problematiek op de woningmarkt? 25 De commissie beveelt in aanbeveling drie aan dat het overheidsbeleid gericht moet zijn op doorstroming. Hoe verhoudt deze aanbeveling zich tot de conclusie op pagina 22 dat in Nederland reeds sprake is van een dynamische woningmarkt gericht op doorstroming? 26 Kan de commissie nader toelichten wat in aanbeveling drie wordt bedoeld met de passage āStimulansen moeten doelgroepen voor een beperkte tijd ondersteuning bieden om een stap te kunnen zetten in de wooncarriĆØre, zonder dat dit tot onevenwichtige risicoās leidtā. Wat bedoelt de sommissie met āstimulansenā. Wat bedoelt de commissie met ābeperkte tijdā? Wat bedoelt de commissie met āondersteuningā? Wat bedoelt de Commissie met āonevenwichtige risicoāsā? Hoe ziet de commissie de meetbaarheid van deze factoren voor zich? 27 De commissie beveelt in aanbeveling vier aan om de kapitaalopbouw via woning en pensioen meer in samenhang te bezien. Hoe beoordeelt de commissie in dit kader het instrument van de reeds bestaande vermogenstoetsen, waarbij een deel van het opgebouwde kapitaal ingezet moet worden voor bijvoorbeeld zorgbehoeften op latere leeftijd? Deelt de commissie de stelling dat geld niet twee keer uitgegeven kan worden? 28 De commissie stelt in aanbeveling vier vast dat het mogelijk moet zijn de woonlasten over een langere periode, bijvoorbeeld 40 jaar, van het leven te spreiden. Aangezien de commissie van mening is dat dit de overheid geen extra geld mag kosten, zou er over deze langere looptijd geen sprake kunnen zijn van hypotheekrenteaftrek. Kan de commissie inzichtelijk maken hoeveel extra kosten deze langere aflossingstermijn met zich meebrengt over de gehele leenperiode? Welke voordelen biedt dit voorstel huishoudens dan over de gehele levensloop? 29 De commissie stelt in aanbeveling vijf vast dat de afhankelijkheid van Nederlandse banken van de kortlopende financiering op de internationale kapitaalmarkt (funding) bij de financiering van hypotheken te hoog is. Wat beschouwt de commissie als te hoog? Welk niveau van afhankelijkheid acht de commissie niet te hoog? En wat zijn de concrete mogelijkheden op korte en middellange termijn om deze afhankelijkheid in de ogen van de commissie minder hoog te maken? 30 De commissie beveelt in aanbeveling vijf aan om pensioenfondsen een deel van de hypotheekfinanciering te laten overnemen. Wil de commissie tot verplichting overgaan? Welke nadelen ziet de commissie hierbij? Indien de commissie uitgaat van vrijblijvendheid, welke belemmeringen ziet de commissie waardoor pensioenfondsen dit niet uit zichzelf al doen? Is de commissie van mening dat pensioenfondsen primair zijn opgericht om spaargeld te beleggen voor een pensioenvoorziening en niet als sturingselement van de overheid? Welke risicoās ziet de commissie wanneer pensioenfondsen een deel van de hypotheekfinanciering overnemen? 31 De commissie beveelt aan in aanbeveling vijf om pensioenfondsen een deel van de hypotheekfinanciering te laten overnemen. Wat beschouwt de commissie als āeen deelā? Welk deel acht de commissie wenselijk? 32 De commissie pleit in aanbeveling vijf voor een zorgvuldige risicoafweging. Wat wordt hiermee bedoeld? Hoe ziet de commissie een zorgvuldige risicoafweging voor zich? Wat moet concreet veranderen aan de huidige risicoafweging? 33 De commissie wijst in aanbeveling vijf ter inspiratie op het Deense en Canadese hypotheekmodel. In hoeverre heeft de commissie zichzelf hierdoor laten inspireren? Welke voor- en nadelen ziet de commissie in deze modellen voor de huidige Nederlandse situatie? 34 De commissie pleit in aanbeveling zes voor meer concurrentie op de Nederlandse hypotheekmarkt. Is de commissie van mening dat door middel van meer marktwerking, een meer prijsdrukkend effect kan uitgaan dan door middel van de inzet van pensioenfondsen? Welke belemmeringen ziet de commissie in de huidige markt? Hoe kunnen deze belemmeringen worden weggenomen? 35 De Commissie beschouwt in aanbeveling zes het onderzoek van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (de Autoriteit Consument en Markt) naar de rentetarieven en concurrentie op de hypotheekmarkt als goede eerste stap. Maar wat vindt de commissie van de bevindingen van het onderzoek van de Autoriteit Consument en Markt? Kan de commissie hier een nadere beschouwing op geven? Welke conclusies verbindt de commissie aan dit onderzoek, in het licht van de eigen aanbevelingen? De commissie noemt de Energiekamer als voorbeeld; hoe ziet de commissie dit? Inmiddels heeft de Autoriteit FinanciĆ«le Markten (AFM) een rol als het gaat om de goedkeuring van financiĆ«le producten die op de markt worden gebracht? Hoe ziet de commissie de rol van de AFM in deze? 36 De commissie is van mening (zie aanbeveling zeven) dat de positie van de consument moet worden versterkt. Hoe kijkt de commissie aan tegen de maatregelen die de afgelopen jaren in dit licht zijn genomen? Welke concrete maatregel ziet de commissie graag doorgevoerd worden, die in de afgelopen jaren nog niet is doorgevoerd? En hoe verhoudt zich deze aanbeveling zich in de ogen van de commissie tot de eigen verantwoordelijkheid van mensen als het gaat om hun eigen grote financiĆ«le beslissingen, zoals de aankoop van een huis en het al niet benutten van bijvoorbeeld financieringsruimte? 37 De commissie stelt in aanbeveling zeven vast dat het restrictieve ruimtelijkeordeningsbeleid er voor heeft gezorgd dat er systematisch minder gebouwd is dan de woningbehoefte. Welke concrete maatregelen acht de commissie noodzakelijk om het ruimtelijkeordeningsbeleid minder restrictief te maken? Welke concrete wetten moeten hiervoor aangepast worden? 38 Is bij aanbeveling vier ook de termijn meegerekend waarna huizen doorgaans groot onderhoud nodig hebben en de investering die daarmee gepaard gaat? Kan dit worden toegelicht? 39 Wordt bij de aanbeveling om te komen tot meer concurrentie en lagere rentetarieven ook gekeken naar de voorwaarden voor het afsluiten van een hypotheek, zoals bijvoorbeeld het meenemen van eigen geld? 40 De commissie beveelt in aanbeveling acht aan dat het Rijk en lagere overheden zorgen voor ruim voldoende bouwlocaties. Kan de commissie van de totale beschikbare bouwlocaties, aangeven welk deel procentueel hiervan in het bezit zijn van de centrale en decentrale overheden en welk deel toebehoort aan private partijen? 41 De commissie is van mening (zie aanbeveling acht) dat het Rijk verantwoordelijk is voor de ramingen ten aanzien van de bouwbehoefte. Hoe is de commissie tot deze conclusie gekomen? Kan de commissie aangeven in welke andere markten de overheid verantwoordelijk is voor ramingen van de vraag? Deelt de commissie de mening dat in een vrije markt, in tegenstelling tot een planeconomie, de overheid doorgaans geen ramingen van behoeften dient te maken, dan wel onmogelijk is om te maken? 42 De commissie is van mening (zie aanbeveling acht) dat de overheid waar nodig de regie moet nemen ten aanzien van de feitelijke productie van woningen. Kan de commissie deze mening nader onderbouwen? In welke vrije markt heeft de overheid nog meer een taak voor productie? Waarom ziet de commissie als oplossing niet enkel het wegnemen van de belemmeringen van een optimale productie door de markt zelf? Is de commissie van mening dat de overheid beter in behoeften en voorkeuren van mensen kan voorzien dan de markt? Hoe moet het Rijk tot desbetreffende productie komen? Is de commissie van mening dat hiervoor een nieuwe overheidsinstantie gecreĆ«erd moet worden? Impliceert het aanspreekbaar zijn van het Rijk voor de bouwproductie op nationaal niveau ook nieuwe bevoegdheden voor het Rijk in deze? Klopt dit, en zo ja welke zijn dit dan en hoe verhoudt zich deze aanbeveling tot de ingezette decentralisatietendens op het ruimtelijke ordeningsbeleid en het woondossier? 43 De commissie is van mening (zie aanbeveling acht) dat de overheid waar nodig de regie moet nemen ten aanzien van de feitelijke productie van woningen. Hoe verhoudt deze aanbeveling zich tot aanbeveling 13 op pagina 15, waarin de commissie stelt dat particulier opdrachtgeverschap voorziet in de behoefte van de woonconsumenten en bijdraagt aan een meer stabiele nieuwbouwmarkt? En hoe verhouden overheidsramingen en -productie zich tot de stellingname van de commissie dat het meer invloed van de woonconsument toejuicht? 44 De commissie is van mening (zie aanbeveling acht) dat er meer en beter gebouwd moet worden naar de reĆ«le lokale behoefte. Kan de commissie aangeven hoeveel meer er moet worden gebouwd? En hoeveel beter moet er worden gebouwd? Welke cijfermatige analyse heeft de commissie voor deze aanbeveling gebruikt? Wat verstaat de commissie onder reĆ«le behoefte en wie bepaalt volgens de commissie de reĆ«le behoefte, is dat de markt of de overheid? Stelt de commissie voor om tot andere definities van de woningvoorraad te komen? 45 De commissie is van mening (zie aanbeveling acht) dat het Rijk medeoverheden direct dient aan te spreken als er binnen de beschikbare bouwlocaties niet tijdig, te weinig of te veel woningen worden gerealiseerd. Op basis waarvan vindt de commissie dat het Rijk de juiste tijdigheid of hoeveelheid moet kunnen bepalen? Over welke informatie dient het Rijk volgens de commissie te beschikken? Hoe kan het Rijk volgens de commissie deze informatie vergaren? 46 De commissie is van mening (zie aanbeveling acht) dat het Rijk medeoverheden direct dient aan te spreken als er binnen de beschikbare bouwlocaties niet tijdig, te weinig of te veel woningen worden gerealiseerd. Vindt de commissie dat het Rijk medeoverheden alleen dient aan te spreken, of is de Commissie van mening dat er ook daadwerkelijk in het beleid van medeoverheden moet worden ingegrepen? Hoe ziet de commissie dit voor zich? En hoe verhoudt dit zich tot aanbeveling 13 op pagina 15 waarin juist wordt geadviseerd dat het in elke gemeente mogelijk moet zijn particulier opdrachtgeverschap toe te passen? 47 De commissie pleit er in aanbeveling negen voor om bestaande instrumenten van gemeenten tegen het licht te houden en waar nodig beter te benutten. Heeft de commissie dit gedaan? In hoeverre heeft deze analyse bijgedragen aan de aanbevelingen van de commissie? Welke instrumenten moeten volgens de commissie beter benut worden? De commissie stelt in dit kader vast dat indien bestaande mogelijkheden geen soelaas bieden, dit nieuwe maatregelen rechtvaardigt. Welke concrete nieuwe maatregelen stelt de commissie voor? 48 De commissie acht het noodzakelijk (zie in aanbeveling 10) dat de effecten van zelfrealisatie grondig worden onderzocht. Kan dit onderzoek leiden tot aangepaste of extra aanbevelingen? Zo ja, waarom maakt dit onderzoek geen onderdeel uit van de analyse van de commissie? Zo nee, waarom dient dit onderzoek dan uitgevoerd te worden? 49 Op welke manieren kan meer prijstransparantie bijdragen aan het verlagen van de stichtingskosten van woningen? 50 Wanneer wordt gesteld dat het Rijk op nationaal niveau aanspreekbaar moet zijn op de bouwproductie, wordt daarmee bedoeld dat op nationaal niveau regie moet zijn op bouwlocaties en dat daarbij nog steeds goede redenen kunnen zijn om natuurgebieden te ontzien? Kan dit worden toegelicht? 51 Welke maatregelen om grondspeculatie tegen te gaan zijn besproken in de commissie? 52 Wat zijn redenen om bouwopdrachten niet openbaar aan te besteden? 53 De commissie beveelt aan in aanbeveling 13 aan dat het in elke gemeente mogelijk moet zijn om particulier opdrachtgeverschap toe te passen. Uit het rapport blijkt dat dit, ondanks de rijksdoelstelling die hiervoor is opgesteld dit bij lange na niet is gehaald. Welke mogelijkheden ziet de commissie om het particuliere opdrachtgeverschap ook daadwerkelijk in iedere gemeente gerealiseerd te krijgen? 54 De commissie beveelt in aanbeveling 14 aan dat er gekapt dient te worden in het regenwoud van wet- en regelgeving. Naast de bouwregelgeving, is het ruimtelijk ordeningsbeleid en natuurbehoud inclusief de bezwaar- en beroepsmogelijkheden vaak de oorzaak van het feit dat bouwlocaties jarenlang niet ontwikkeld kunnen worden. Welke concrete mogelijkheden ziet de commissie om de lengte van de procedures ook daadwerkelijk te verkorten, zodat er sneller kan worden ingespeeld op de vraag? En welke invloed heeft dit op de prijs? 55 De commissie stelt in aanbeveling 15 vast dat het van belang is dat keuzes tussen actief of passief grondbeleid, de waardering en het afboeken van grondopbrengsten en de incidentele dan wel structurele inzet van grondopbrengsten binnen de gemeentebegroting zorgvuldig tot stand komen en goed gecontroleerd kunnen worden door gemeenteraden. Wat is het oordeel van de commissie over de huidige zorgvuldigheid en controleerbaarheid? Welke analyse ligt hieraan ten grondslag? Wat beveelt de commissie hier concreet aan? 56 Hoe wordt de veiligheid gegarandeerd wanneer er regelvrij wordt gebouwd? 57 Hoe wordt voorkomen dat als het ware de āslager zijn eigen vlees keurtā, wanneer meer wordt ingezet met horizontaal toezicht? 58 De commissie stelt in aanbeveling 16 vast dat de geliberaliseerde huursector een aantrekkelijker alternatief zal moeten worden. Wat beveelt de commissie aan om dit te bewerkstelligen? Wat vindt de commissie van de huidige omvang van de geliberaliseerde huursector? Is de commissie van mening dat deze uitgebreid moet worden? Zo ja, wat is hier voor de commissie voor nodig? 59 De commissie constateert in aanbeveling 16 dat er sprake is van een flexibiliserende arbeidsmarkt. Wat zou dit volgens de commissie moeten betekenen voor de hypothecaire kredietverlening? 60 De commissie stelt in aanbeveling 16 vast dat de geliberaliseerde huursector een aantrekkelijker alternatief zal moeten worden. Hoe verhoudt deze stellingname zich tot aanbeveling 17, waarin juist wordt gesteld dat woningcorporaties onvoldoende bouwen naar behoefte? Bedoelt de commissie niet, kijkend naar aanbeveling 16, dat er in geliberaliseerde huursector onvoldoende wordt gebouwd naar behoefte? Wat is hier de oorzaak van? Is de niet-geliberaliseerde huursector niet juist te omvangrijk volgens de commissie? 61 De commissie constateert in aanbeveling 17 dat de onderkant van de huurmarkt niet genoeg bediend is. Waarop is deze constatering gebaseerd? Welke cijfermatige onderbouwing is hierbij gebruikt? En hoe verhoudt deze constatering zicht tot aanbeveling 16 waarin juist wordt geconstateerd dat de geliberaliseerde huursector een aantrekkelijker alternatief zal moeten worden? Of is de commissie van mening dat ook de onderkant van de huurmarkt geliberaliseerd moet worden? En dient de huurprijsregulering op de huidige wijze te worden doorgezet? En hoe verhoudt zich deze aanbeveling zich tot de aanpak van het zogenoemde scheefwonen? Vindt de commissie de aanpak van scheefwonen juist niet Ć©Ć©n van de oplossingen om te zorgen dat de onderkant van de markt beter wordt bediend? En welke andere alternatieven heeft de commissie overwogen in zowel de koop- als huurmarkt? En hoe verhoudt zich deze aanbeveling zich tot de constatering op pagina 22 van het rapport dat Nederland een dynamische woningmarkt heeft, waarbij bouwen voor de bovenkant noodzakelijk is voor doorstroming? 62 De commissie beveelt in aanbeveling 18 aan om onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor een vereveningssysteem tussen verschillende gebieden in Nederland. Op welk deel van de woningmarkt heeft deze aanbeveling betrekking? Op de koop- en huurmarkt in zijn totaliteit of onderdelen daarvan? En hoe ziet de commissie dit in de praktijk voor de koopmarkt en voor de huurmarkt? Wat betekent dit voor de marktwerking van de woningmarkt en de positie van marktpartijen? 63 De commissie stelt in aanbeveling 19 dat er een extra impuls nodig is om de energiekosten integraal onderdeel te laten zijn van de totale woonlasten. Kan de commissie dit nader onderbouwen in relatie tot de conclusies en wat deze extra impuls precies behelst in inhoud en financiĆ«n? En waaruit blijkt volgens de commissie de relatie tussen lagere maandlasten en daarmee lagere financieringsrisico's? En hoe verhoudt zich de voorgestelde verruiming van de hypothecaire financiering zich tot de eerdere stelling van de commissie dat de verbreding van de financiering de vraagprijs opdreef? 64 Hoe staat de commissie tegenover marktconforme huren voor mensen met een inkomen lager dan modaal en in het bijzonder de groep hierbinnen die geen recht heeft op huurtoeslag? Kan zij hierbij ook ingaan op de betaalbaarheid hiervan? 65 Kan de commissie met het oog op aanbeveling 18 haar visie geven op het minimale rijksbudget voor stadsvernieuwing en wijkontwikkeling? 66 In welke mate heeft het ontbreken van een voldoende groot segment geliberaliseerde huurwoningen bijgedragen aan de toenemende vraag naar koopwoningen? Hoe groot zou het segment geliberaliseerde huurwoningen moeten zijn om tot een gezond functionerende woningmarkt te komen? 67 Welke signalen zijn bewust genegeerd door de overheid en toezichthouders in de periode 1994-2008 die duidden op een verband tussen de sterk verruimde financieringsmogelijkheden voor koopwoningen en waardeontwikkeling? 68 Hoe groot was gemiddeld de marge van de banken op de hypotheken in elk van de jaren in de reeks 1994-2012? 69 Hoeveel procent van de geplande 650.000 woningen is daadwerkelijk gerealiseerd in de periode 1995-2004? 70 Met hoeveel procent zou de woningwaarde minder zijn gestegen als de geplande aantallen uit de diverse convenanten/afspraken in de periode 1995-2004 en 2004-2012 daadwerkelijk gerealiseerd zouden zijn? 71 Wat is de invloed geweest van de residuele grondprijsbepaling op de toename van de grondprijs in de periode 1995-2002? 72 Bij welke partijen en in welke mate zijn de schaarstepremies beland? 73 Waarop is de claim dat de huurprijs in Nederland met 50% wordt gedrukt, ten waarde van 14,5 miljard euro op jaarbasis gebaseerd? Uit welke soorten subsidie is dit bedrag samengesteld? Van welke vastgoedwaarderingsgrondslag gaat de commissie hier uit? Graag hierop een uitgebreide toelichting waarbij ook markteffecten, zoals schaarste en de daarbij horende kunstmatig hoge WOZ-waarden, worden meegewogen. 74 Hoeveel woningen zijn door woningcorporaties in de periode 1995-2008 gebouwd of zijn door renovatie van bestaand bezit ontstaan met een huur tegen de liberalisatiegrens aan, die redelijkerwijs als directe concurrent voor een goedkope koopwoning aangemerkt kunnen worden? 75 Op welke grondslag wordt de waarde van het bezit van woningcorporaties gebaseerd, zoals bedoeld in de quote van de heer Boerefijn? 76 Hoeveel woningen moeten er aan de Nederlandse voorraad worden toegevoegd om tot langdurig stabiele huizenprijzen te komen, en in welke (prijs)categorieĆ«n?