[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Advies Raad van State Invoering van pensioen- en lijfrente-excedentregelingen (Wet pensioenaanvullingsregelingen)

Invoering van pensioen- en lijfrente-excedentregelingen (Wet pensioenaanvullingsregelingen)

Advies Afdeling advisering Raad van State

Nummer: 2013D26649, datum: 2013-06-21, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Onderdeel van zaak 2013Z12999:

Onderdeel van activiteiten:

Preview document (🔗 origineel)


No.W06.13.0175/III	's-Gravenhage, 19 juni 2013

Bij Kabinetsmissive van 19 juni 2013, no.13.001238, heeft Uwe Majesteit,
op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, mede namens de
Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, bij de Afdeling
advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het
voorstel van wet tot invoering van pensioen- en
lijfrente-excedentregelingen (Wet pensioenaanvullingsregelingen), met
memorie van toelichting.

Het voorstel geeft invulling aan de in het kader van het sociaal akkoord
geboden mogelijkheid om tot een alternatief te komen voor de aanpassing
van het zogenoemde Witteveenkader, zoals dat is opgenomen in het
wetsvoorstel verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering
pensioengevend inkomen (versobering Witteveenkader). Hiervoor is € 250
mln beschikbaar gesteld. In dit kader zijn sociale partners gekomen met
het voorstel tot een aanvulling van het pensioenkader met een
vrijstellingsregeling in box 3 (vermogensrendementsheffing) van de Wet
inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), waardoor het mogelijk wordt een
aanvulling op het pensioen op te bouwen – pensioenexcedentregelingen
– met vrijstelling van vermogensrendementsheffing. Het verschil met de
pensioenopbouw in box 1 en in de loonbelasting is, dat de omkeerregel
niet van toepassing is. Er wordt in dit geval geen pensioen opgebouwd
uit brutoloon, maar uit het netto-inkomen. 

De Afdeling is van oordeel dat de aanvullende inkomensopbrengst van de
voorgestelde pensioenexcendentenregelingen (financieel en fiscaal)
beperkt is, dat hieraan zeer hoge uitvoeringslasten zijn verbonden, ook
omdat het beheer ervan noodzakelijkerwijs gescheiden moet plaatsvinden,
en dat verwacht moet worden dat de uiteindelijke opbrengst ervan voor de
meeste pensioendeelnemers minimaal, zo niet te verwaarlozen, is. De
verhouding van het voorstel met de pensioenwetgeving roept daarnaast
veel vragen op. De Afdeling is in dit verband van oordeel dat deelname
aan pensioenexcedentregelingen uitsluitend op vrijwillige basis plaats
zou moeten vinden en dus niet verplicht moet kunnen worden gesteld. De
deelnemer kan dan zelf de afweging maken of hij, ondanks de te
verwachten beperkte opbrengst, toch wil participeren in de voorgestelde
pensioenexcedentregelingen. 

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat over het voorstel van wet in
deze vorm niet positief kan worden geoordeeld. 

1.	Praktische betekenis voorgestelde regeling 

De voorgestelde regeling betreft een relatief beperkte aanvulling op het
Witteveenkader. Uit de toelichting blijkt al dat de uitvoeringslasten
voor de regeling aanzienlijk zullen zijn, omdat de regeling gescheiden
van de uitvoering van pensioenregelingen dient te worden uitgevoerd. Uit
de toelichting blijkt niet wat, gegeven het beperkte karakter van de
regeling en de hoge uitvoeringslasten mag worden verwacht van de
regeling: wat kost het en wat levert het uiteindelijk op.  

De Afdeling plaatst in dit verband de volgende kanttekeningen.

a.	Uitvoering door pensioenuitvoerder

Een prealabele vraag is in dit verband wat de consequenties zijn voor
het voorliggende voorstel als blijkt dat de pensioenfondsen dit niet
kunnen uitvoeren. In de toelichting op het voorstel wordt opgemerkt dat
de regeling leidt tot meer complexiteit bij de uitvoering. Daarbij wordt
opgemerkt dat de uitvoering door een pensioenfonds kan leiden tot
spanning met de eis van één financieel geheel op grond van de
Pensioenwet. Die spanning kan leiden tot risico’s voor de houdbaarheid
van de verplichtstelling. Dit impliceert dat de vraag – aldus de
toelichting – of en zo ja hoe pensioenfondsen een dergelijke
excedentregeling kunnen uitvoeren, nader moet worden bezien.

In het licht hiervan dient in de toelichting duidelijk aan te worden
gegeven wat er gebeurt met het voorstel indien blijkt de pensioenfondsen
niet in staat zijn het voorliggende voorstel uit te voeren. 

b.1.	Uitvoeringslasten

In de toelichting is geen cijfermatige onderbouwing opgenomen van alle
uitvoeringskosten. In het bijzonder wordt niet in beeld gebracht wat de
uitvoeringslasten zijn voor pensioenfondsen. Aangenomen moet worden dat
deze aanzienlijk zullen zijn, mede gelet op de gescheiden uitvoering. In
de toelichting wordt gesteld: “dat het netto pensioenvermogen niet kan
worden vermengd met het vermogen onder toepassing van de omkeerregel;
dit is verderstrekkend dan uitsluitend een boekhoudkundige scheiding”.
DNB wijst er daarbij op dat het in het algemeen voor kostenefficiëntie
van belang is dat er sprake is van eenvoud en van schaalgrootte; het is
ernstig de vraag of daar met deze regeling aan is voldaan.

De uitvoeringskosten zullen in mindering komen op de rendementen van het
ingelegde vermogen. Uit de brief van de Stichting van de Arbeid van 7
juni 2013 komt reeds naar voren dat de adviserende leden van de
pensioenuitvoerders aantekenen dat de uitvoeringskosten niet in een
redelijke verhouding staan tot de premie-inleg. In de recente brief van
DNB/AFM wordt daarover opgemerkt dat er met name voor de aanvullende
regeling voor inkomens onder € 100 000, een gerede kans is dat een
‘disproportioneel groot’ deel van de relatief lage premie-inleg
ingezet moet worden ter dekking van de uitvoeringskosten. 

Naast de genoemde uitvoeringskosten bij de pensioenfondsen zullen
volgens de toelichting ook de administratieve lasten bij de bedrijven
structureel met ongeveer € 5-10 mln toenemen, in verband met de
verplichte renseignering van ‘relevante gegevens’ aan de
Belastingdienst naast éénmalige kosten voor het ontwerpen van het
renseigneringsproces en het inrichten daarvan. 

Al met al zijn de kosten voor de regeling, waarmee een budgettair belang
van € 250 mln is gemoeid, aanzienlijk. Het betreft de kosten voor
pensioenuitvoerders,  extra kosten voor de Belastingdienst, DNB en AFM,
en de renseigneringskosten. 

 

b.2.	Betekenis van de regeling voor de deelnemers 

De toelichting geeft geen inzicht in de omvang van de aanvulling op het
pensioen die met de pensioenexcedentregelingen zal worden opgebouwd,
voor  verschillende leeftijds- en inkomenscategorieën. Nodig is een
cijfermatige aanvulling met betrekking tot de pensioenexcedentregelingen
in aanvulling op de cijfers die thans al bekend zijn met betrekking tot
het wetsvoorstel versobering Witteveenkader. 

De toelichting biedt voorts geen informatie over de fiscale betekenis
die het voorstel heeft voor deelnemers aan de
pensioenexcedentregelingen. De Afdeling meent dat voor een goede
beoordeling van de voorgestelde regeling, inzicht hierin onontbeerlijk
is. De Afdeling geeft in overweging in de toelichting rekenvoorbeelden
voor de verschillende leeftijds- en inkomenscategorieën op te nemen.

Gelet op de lage opbouwpercentages (het betreft immers slechts een –
beperkte – aanvullingsmogelijkheid op de ‘reguliere’
pensioenopbouw) en de daarmee op te bouwen aanspraken, lijkt het fiscale
belang daarvan in box 3 zeer beperkt te zijn.   

b.3.	Conclusie

Gegeven dat de opbouwmogelijkheden van het voorstel beperkt zijn, dat
het fiscale belang ook zeer beperkt is, en dat de uitvoeringslasten hoog
zullen zijn, moet worden aangenomen dat het totale rendement voor de
deelnemers van de voorgestelde regeling zeer beperkt zal zijn. Voor de
optoppingsregeling zou dit anders kunnen zijn. Ook DNB/AFM wijzen hier
op. Op grond hiervan is de Afdeling van oordeel dat reeds nu kan worden
geconcludeerd dat er ernstig aan moet worden getwijfeld of het op deze
wijze inzetten van netto-inkomen voor een deelnemer uit een oogpunt van
goed vermogensbeheer nog passend te noemen valt. Tegen deze achtergrond
adviseert de Afdeling het voorstel te heroverwegen. 

2.	Verplichtstelling

Het huidige artikel 117 Pw (ingevolge het wetsvoorstel versobering
Witteveenkader wordt dit het eerste lid van artikel 117 Pw) bepaalt dat
een pensioenfonds uitsluitend een vrijwillige pensioenregeling kan
uitvoeren indien dit een aanvulling op een door datzelfde pensioenfonds
uitgevoerde basispensioenregeling betreft. Het in het wetsvoorstel
versobering Witteveenkader voorgestelde artikel 117, tweede lid, van de
Pw (en de overeenkomstige bepaling in artikel 115 van de Wet verplichte
beroepspensioenregeling) regelt dat een pensioenfonds een fiscaal
bovenmatige pensioenregeling uitsluitend kan uitvoeren als vrijwillige
pensioenregeling. Het in dat wetsvoorstel voorgestelde artikel 117,
derde lid, van de Pw bepaalt dat onder een fiscaal bovenmatige
pensioenregeling wordt verstaan een pensioenregeling die – kort gezegd
– niet blijft binnen de in de Wet LB 1964 gestelde grenzen (het
Witteveenkader). 

Het thans voorliggende voorstel voorziet er via aanpassing van het
bedoelde artikel 117, derde lid, van de Pw evenwel in, dat
pensioenexcedentregelingen niet als bovenmatig worden aangemerkt.
Daaruit leidt de Afdeling af dat met het voorstel wordt beoogd dat
verplichtstelling mogelijk is. 

De Afdeling merkt allereerst op dat pensioenexcedentregelingen in wezen
als bovenmatig dienen te worden aangemerkt. De regeling vormt immers een
aanvulling op de basispensioenregeling. De omkeerregel is hierop niet
van toepassing en deze wordt uit netto-inkomen opgebouwd. Daarmee
doorbreekt het wetsvoorstel de nieuwe uitgangspunten die met het
wetsvoorstel versobering Witteveenkader worden geïntroduceerd. 

Voorts is de Afdeling van mening dat een verplichtstelling van een
pensioenexcedentregeling als onderdeel van de pensioenovereenkomst tot
een ongewenste beperking van de bestedingsvrijheid van netto-inkomsten
leidt. Pensioen is uitgesteld loon, vandaar ook dat de
werknemer/gepensioneerde geen aanspraak heeft op het pensioenvermogen
zelf, maar op toekomstig loon/uitkeringen. De daarmee verband houdende
premies worden ingehouden op het brutoloon. Uitgangspunt is dat wat een
werknemer met zijn netto-inkomen (dus na aftrek van pensioenpremies)
doet en of hij dat direct besteedt of gebruikt voor vermogensvorming,
aan de werknemer zelf is. De voorgestelde regelingen inzake aanvullende
pensioenen en de fiscale behandeling daarvan knopen echter aan bij het
nettoloon. Omdat de pensioenexcedentregeling alleen betaald mag worden
uit het netto-inkomen van de werknemer heeft de inhouding in die zin
geen relatie met de hiervoor genoemde arbeidsovereenkomst. De
verplichtstelling van een excedentenregeling maakt derhalve inbreuk op
de bestedingsvrijheid van de werknemer van zijn inkomsten uit arbeid.
Over de inkomsten is fiscaal al afgerekend en zij hebben de loonsfeer
(box 1) verlaten: het betreft immers vermogensvorming (box 3). Het komt
de Afdeling daarom voor dat een mogelijke verplichtstelling als
onderdeel van de pensioenovereenkomst, een ongewenste beperking van de
bestedingsvrijheid van netto-inkomsten oplevert. 

Tot slot is de Afdeling van oordeel dat, gegeven de beperkte omvang van
het hiermee gegenereerd aanvullend inkomen en de hoge uitvoeringslasten
daarvan, een verplichtstelling in de meeste gevallen tot een
disproportionele belasting voor deelnemers leidt. 

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat deelname aan
pensioenexcedentregelingen uitsluitend op vrijwillige basis plaats zou
moeten vinden en dus niet verplicht moet kunnen worden gesteld. In
verband daarmee adviseert zij de in het voorstel voorgestelde wijziging
van artikel 117 van de Pw (en de overeenkomstige wijziging van artikel
115 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling) te schrappen en de
uitsluiting van de verplichtstelling zo nodig uitdrukkelijk te regelen.

3. 	Pensioenexcedentregeling en Pensioenwet

Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op. 

Met de voorgestelde wijzigingen wordt beoogd aansluiting te zoeken bij
de pensioenregelingen op grond van de Pensioenwet. Blijkens de
voorgestelde wijzigingen van artikel 117, derde lid, van de Pensioenwet
(Pw) respectievelijk artikel 115, derde lid, van de Wet verplichte
beroepspensioenregeling en blijkens de toelichting daarop worden
pensioenexcedentregelingen beschouwd als (fiscaal niet bovenmatige)
pensioenregelingen. Dat impliceert dat de Pensioenwet van toepassing is
op pensioenexcedentregelingen. Dit roept verschillende vragen op over de
verhouding van de voorgestelde fiscale regeling met de
pensioenwetgeving. 

a.	De Pensioenwet en de pensioenexcedentregelingen

Er wordt geregeld dat de pensioenexcedentregelingen moeten voldoen aan
de in de Wet LB 1964 gestelde voorwaarden. Daarmee is aansluiting op de
regels van de Pensioenwet echter nog niet verzekerd, en evenmin is
verzekerd, dat de regels van de Pensioenwet die gelden voor de
verschillende typen pensioenregelingen zonder meer op
pensioenexcedentregelingen kunnen worden toegepast. 

Blijkens de toelichting vormt een pensioenexcedentregeling een
aanvulling op de basispensioenregeling. Niet is duidelijk, gelet op het
voorstel, wat de aanvullende overeenkomst zou moeten inhouden; of wordt
beoogd dat een pensioenovereenkomst verschillende pensioenregelingen
gaat omvatten elk met een eigen uitvoeringsovereenkomst, of dat er
verschillende losstaande overeenkomsten zijn. In het ene geval zou de
werkgever wel en in het andere geval niet betrokken zijn. Ook is niet
duidelijk of voor de toepassing van de verschillende bepalingen van de
Pensioenwet, zoals die inzake overdracht, afkoop, uitruil, de
pensioenexcedentregeling als een zelfstandige pensioenregeling moet
worden gezien of dat deze onlosmakelijk gekoppeld wordt aan de
pensioenregeling ten opzichte waarvan deze het excedent vormt. Als de
voorgestelde voorziening onder dezelfde pensioenovereenkomst zou kunnen
worden gebracht, ligt het voor de hand daarvoor voorzieningen te treffen
om ervoor te zorgen dat de pensioenexcedentregeling ‘meeloopt’ met
de bijbehorende ‘hoofd’pensioenregeling. Het voorstel voorziet daar
niet in. 

Gelet op de geringe opbouwpercentages die gemoeid zijn met de
verschillende pensioenexcedentregelingen, is de kans groot dat deze als
kleine pensioenregelingen zullen kwalificeren, met als gevolg dat deze
kunnen worden afgekocht. Dit ligt minder voor de hand gegeven het
aanvullend karakter van de uitkering. In het voorstel dient derhalve
duidelijk te zijn of deze afkoop wordt beoogd of wordt uitgesloten. 

Voorts is het de vraag of de verschillende soorten
pensioenexcedentregelingen (ouderdom, partner en wezen) afzonderlijk of
gezamenlijk moeten worden geadministreerd. De toelichting gaat op
bovengenoemde aspecten niet in. 

De Afdeling adviseert om in de toelichting nader op het vorenstaande in
te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen. 

b. Ringfencing of geen ringfencing

Indien er sprake is van uitvoering van de pensioenexcedentregeling door
een pensioenfonds moet worden voldaan aan de bijzondere eisen die
ingevolge de Pensioenwet gelden voor pensioenfondsen. Het gaat daarbij
in het bijzonder ook om het verbod op ringfencing, dat wil zeggen dat
indien een pensioenfonds meerdere pensioenregelingen uitvoert, deze
pensioenregelingen financieel één geheel moeten vormen (artikel 123
van de Pw). Dit verbod kan alleen worden doorbroken indien het fonds
voor verschillende (groepen van) ondernemingen optreedt. 

De voorgestelde fiscale regeling heeft voor pensioenfondsen echter tot
gevolg dat er sprake is van twee verschillende opbouwsystemen. Voor de
gebruikelijke pensioenregelingen geldt een omkeerregeling, deze geldt
niet voor de pensioenexcedentregelingen. De vermogens van die
verschillende systemen zullen  dan ook gescheiden moeten worden
gehouden. Het voorgestelde artikel 19a, zesde lid, van de Wet LB 1964
maakt het evenwel mogelijk dat, indien binnen een pensioenfonds is
gekomen tot ringfencing van de vermogens in verband met de
pensioenregeling enerzijds en de pensioenexcedentregeling anderzijds, er
sprake is van een voor de fiscaliteit toegelaten verzekeraar. Dit
impliceert derhalve dat het verbod van ringfencing mag worden
doorbroken. Het voorstel kent evenwel geen artikelen die het in de
Pensioenwet opgenomen verbod op ringfencing voor
bedrijfstakpensioenfondsen doorbreken. De voorgestelde fiscale
voorschriften zijn aldus niet verenigbaar met de eisen die de
Pensioenwet stelt. 

c. Gelijke premieopbouw

Voorts wijst de Afdeling erop dat de wijze waarop de opbouwpercentages
worden berekend vragen oproept in relatie tot artikel 118 van de Pw dat
– kort gezegd – vereist dat de werknemerspremie voor alle deelnemers
gelijk is of een gelijk percentage van het brutoloon bedraagt. In de
voorgestelde regeling is sprake van nettobedragen (premie) waarmee een
bepaalde opbouw van het pensioenexcedent correspondeert. Die
nettobedragen aan premie corresponderen niet zonder meer met een gelijk
percentage van het brutoloon of een gelijk brutobedrag, omdat het
verschil tussen bruto en netto voor iedereen afhankelijk is van de
individuele situatie. Dit roept de vraag op of de regeling voor die
gevallen verenigbaar is met artikel 118, eerste lid, onder b, van de Pw.

Conclusie

De Afdeling komt tot de conclusie dat indien het de bedoeling is dat
pensioenexcedentregelingen op grond van de Pensioenwet als aanvullend op
bestaande pensioenregelingen moeten worden aangemerkt en door hetzelfde
pensioenfonds worden uitgevoerd, nadere aanpassingen van de Pensioenwet
noodzakelijk zijn. 

De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het vorenstaande in te
gaan en het voorstel aan te passen.

4.	Overige opmerkingen

a.	Ontwikkelingen met betrekking tot het pensioenstelsel

In het advies over het wetsvoorstel versobering Witteveenkader is de
Afdeling ingegaan op de samenhang van dat voorstel met de discussie over
de toekomst van het pensioenstelsel. In dat verband is onder andere
gewezen op de veranderde arbeidsmarkt, de gestegen levensverwachting en
het karakter van pensioentoezeggingen. De thans voorgestelde regeling
versterkt de noodzaak om het debat over het fiscale stelsel
dienaangaande in samenhang met dat debat te voeren. Het is de Afdeling
opgevallen dat de voorgestelde maatregel enerzijds een stapje is in de
richting van een verlegging van de pensioenopbouw van de loonsfeer naar
de (private) vermogenssfeer, terwijl het voorstel anderzijds leidt tot
het juist vasthouden aan en zelfs uitbreiden van de bestaande structuren
doordat deze voortaan ook kunnen doordringen in de privésfeer (het
vermogensbeheer) van de werknemer. Hiervoor is daarop al nader ingegaan.
  

De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het vorenstaande in te
gaan. 

	

b.	Onevenwichtigheden 

Uit de toelichting op het voorstel en uit de brief van 7 juni 2013 van
de Stichting van de Arbeid komt naar voren dat bij de uitwerking van de
regeling uitgangspunt is, dat een fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw
voor iedereen, ongeacht het inkomen, in gelijke mate mogelijk moet
blijven. 

De Afdeling merkt op dat betwijfeld moet worden of het voorstel hieraan
voldoet. Doordat de regeling niet in de loonsfeer is geregeld, maar in
box 3 (vermogen), zijn de fiscale effecten  van het voorstel voor
individuele werknemers afhankelijk van hun individuele situatie in
box 3. Voor veel werknemers zal immers gelden dat de fiscale baten
beperkt zijn, omdat zij bij gebrek aan voldoende belast vermogen
vooralsnog toch al geen vermogensrendementsheffing betalen. Juist bij de
jongere generaties waar de inperking van het Witteveenkader relatief
meer impact heeft, zal dat het geval kunnen zijn.  

Met betrekking tot de aanvullende regeling voor inkomens boven
€ 100 000 merkt de Afdeling op dat in het nader rapport over het
wetsvoorstel versobering Witteveenkader is opgemerkt dat het kabinet
‘het niet nodig acht dat de samenleving de pensioenopbouw over inkomen
boven deze grens fiscaal faciliteert’ omdat boven die grens ‘niet
meer het bieden van een oudedagsvoorziening voorop staat, maar eerder
vermogensopbouw’. De voorgestelde vrijstelling in box 3 is hiermee in
tegenspraak, doordat die vermogensopbouw alsnog fiscaal wordt
gefaciliteerd. Bovendien zal juist voor deze categorie werknemers gelden
dat zij baat kunnen hebben bij deze extra vrijstelling, omdat zij
vanwege de aanwezigheid van voldoende belast vermogen al
vermogensrendementsheffing betalen (en dus al volledig profiteren van de
bestaande vrijstelling in box 3). 

Daarenboven wijst de Afdeling op de ongelijkheid die het gevolg is van
het voorstel waar het gaat om de (bruto) premie in het kader van artikel
118 van de Pw, waarop hiervoor reeds is gewezen.  

De plaatsing van de regeling in het kader van box 3 hoeft naar het
oordeel van de Afdeling dan ook niet evenwichtig uit te pakken. Aan het
blijkens de toelichting gestelde doel van een gelijke mate van fiscaal
gefaciliteerde pensioenopbouw is in zoverre niet voldaan. De Afdeling
adviseert in de toelichting nader op het vorenstaande in te gaan. 

c.	Koopkracht 

In het wetsvoorstel versobering van het Witteveenkader is er van
uitgegaan dat dit in belangrijke mate zal leiden tot premievrijval. In
het advies over dat wetsvoorstel heeft de Afdeling aandacht gevraagd
voor de mogelijkheid dat sociale partners ervoor zullen kiezen om de
premieafdracht niet te verlagen maar deze gelijk te houden, teneinde
daarmee de pensioenregeling op onderdelen te verbeteren (herstel van de
dekkingsgraad of opvangen van de kostenstijging als gevolg van de
toegenomen levensverwachting). Uit de discussies die nadien hebben
plaatsgevonden, kan worden afgeleid dat er serieus rekening mee moet
worden gehouden dat zo’n scenario werkelijkheid zal worden. In dat
geval houdt de thans voorgestelde pensioenexcedentregeling, indien deze
verplicht zou worden, feitelijk een lastenverzwaring in en daarmee een
koopkrachtdaling voor de pensioendeelnemers.   

De Afdeling adviseert in de toelichting nader op het vorenstaande in te
gaan.

d. 	Voorlichting aan de deelnemer 

Het is van belang dat over een pensioenregeling op een duidelijke en
begrijpelijke wijze wordt gecommuniceerd met de deelnemers. In de
hiervoor genoemde brief van DNB/AFM wordt erop gewezen dat het voorstel
van de Stichting van de Arbeid in aanzienlijke mate de
communicatieopgave vergroot. In de toelichting wordt aan de wijze van
communicatie geen aandacht besteed en daarmee niet aan de vraag hoe de
voorgestelde regeling aan deelnemers valt uit te leggen. De Afdeling
adviseert dit alsnog te doen. 

e.	Buitenlandse instellingen

In het voorstel wordt voor het bepalen van de toegelaten aanbieders van
pensioenexcedentregelingen aangeknoopt bij de huidige regelingen terzake
in het kader van de omkeerregel. Het is de Afdeling opgevallen dat,
anders dan bij de omkeerregel het geval is, aanbieders in andere
lidstaten van de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte niet
worden aangemerkt als toegelaten aanbieder. Zij worden dus niet in staat
gesteld pensioenexcedentregelingen aan te bieden die fiscaal
gefaciliteerd worden. 

De Afdeling is van oordeel dat dit een beperking inhoudt van de vrijheid
van dienstverlening in de zin van artikel 56 van het Verdrag betreffende
de Werking van de Europese Unie. De Afdeling merkt op dat deze
beperking, vanwege de samenhang van pensioenexcedentregelingen met de
pensioenregeling zelf, ook door zal werken naar het aanbieden van de
andere fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorzieningen. Voor het handhaven
van een dergelijke beperking dient een in het Europese recht door het
Hof van Justitie van de Europese Unie aanvaarde rechtvaardigingsgrond te
bestaan en dient de proportionaliteit van de maatregel vast komen te
staan. De toelichting gaat hier niet op in.

De Afdeling adviseert hierin alsnog te voorzien en zo nodig het voorstel
aan te passen. 

5.	Instrumentalisering fiscaliteit 

De Afdeling merkt daarnaast op dat met het onderhavige voorstel de
fiscale regelgeving opnieuw wordt ingezet voor niet-fiscale doeleinden,
zonder dat van tevoren inzicht bestaat in de mogelijke effecten van de
voorgestelde maatregel. Dit druist in tegen het in de Fiscale Agenda
voorgenomen beleid de instrumentalisering terug te dringen en de fiscale
wetgeving waar mogelijk te vereenvoudigen. De Afdeling merkt voorts op
dat met de regeling € 250 mln aan publieke middelen wordt ingezet voor
een zeer gecompliceerde regeling waaraan hoge uitvoeringslasten zijn
verbonden, terwijl de uiteindelijke opbrengst ervan voor een
pensioendeelnemer minimaal, zo niet te verwaarlozen is. 

6.	Samenloop

Het voorstel beoogt een aanvulling te zijn op het wetsvoorstel
versobering Witteveenkader. Het is daarbij een beleidsmatige koppeling
in die zin, dat de thans voorliggende regeling alleen in werking zou
moeten treden, indien dat wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in
werking treedt. In dit verband wijst de Afdeling er voorts op dat de in
het voorliggende voorstel opgenomen wijzigingen alleen kunnen worden
doorgevoerd, indien de bepalingen in het wetsvoorstel versobering
Witteveenkader zijn doorgevoerd. 

De Afdeling adviseert artikel V van het voorliggende voorstel in verband
hiermee aan te passen. 

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft bezwaar tegen de
inhoud van het voorstel van wet en geeft U in overweging dit niet aldus
te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De vice-president van de Raad van State,

	Kamerstukken II 2012/13, 33 610, nrs. 1-3.

	Paragraaf 8.

	Brief van 14 juni 2013, zesde bullet.

	Stichting van de Arbeid, brief van 7 juni 2013 aan de Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 

	Brief van 14 juni 2013, zesde bullet.

	Bij een middelloonregeling zullen de premies voor de
ouderdomspensioenexcedentregeling, de partnerpensioenexcedentregeling en
de wezenpensioenexcedentregeling gezamenlijk (netto) iets meer dan 0,1%
van het pensioengevend loon inhouden. 

 	Het gaat hier om een pensioenexcedentopbouw boven een pensioengevend
loon van € 100 000. 

	Brief van 14 juni 2013.

	Hetgeen de Afdeling hier opmerkt ten aanzien van de Pensioenwet geldt
mutatis mutandis voor de pensioenregelingen die berusten op de andere
pensioenwetten, waaronder de Wet verplichte beroepspensioenregeling,
voor zover de bepalingen van de Pensioenwet daarop van toepassing zijn. 

	Niet duidelijk is wat de verplichtingen van de werkgever zijn na de
uitbetaling van het netto loon, mede gelet op bijvoorbeeld de artikelen
23 en 24 van de Pensioenwet.

	Dat kan voor de optoppingsregelingen anders zijn.

	Deze bepaling heeft overigens betrekking op andere pensioenfondsen dan
bedrijfstakpensioenfondsen. 

	Kamerstukken II 2012/13, 33 610, nr. 8, blz. 6.

	Kamerstukken II 2012/13, 33 610, nr. 4, blz. 13/14.

	Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1, paragraaf 2.1. 

  PAGE  2 

AAN DE KONING

........................................................................
...........