Oorspronkelijke nota van wijziging
Bijlage
Nummer: 2013D28619, datum: 2013-07-02, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Nota van wijziging (2013D28615)
Preview document (🔗 origineel)
33 440 (R 1990)
Wijziging van de Paspoortwet in verband met een andere status van de Nederlandse identiteitskaart, het verlengen van de geldigheidsduur van reisdocumenten en Nederlandse identiteitskaarten, een andere grondslag voor de heffing van rechten door burgemeesters en gezaghebbers en het niet langer opslaan van vingerafdrukken in de reisdocumentenadministratie (Wijziging van de Paspoortwet in verband met onder meer de status van de Nederlandse identiteitskaart)
Nota van wijziging
Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd:
In artikel I wordt na onderdeel G het volgende onderdeel ingevoegd:
Ga
Artikel 18, onderdeel b, komt te luiden:
b. die onherroepelijk veroordeeld is tot:
1°. een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel van vier maanden of meer, of
2°. een geldboete in het Europese deel van Nederland van meer dan het bedrag dat ten hoogste kan worden opgelegd voor een feit van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, of tot betaling van een daarmee overeenkomend geldbedrag op grond van artikel 36e of artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, of een met dat bedrag overeenkomende geldelijke sanctie in een openbaar lichaam, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, of
Toelichting
Deze nota van wijziging strekt ertoe de zogenoemde strafrechtelijke grond tot weigering of vervallenverklaring van een reisdocument uit te breiden. In artikel 18, onderdeel b, van de Paspoortwet is de grond voor het weigeren of laten vervallen van een paspoort opgenomen voor bepaalde categorieën onherroepelijk strafrechtelijk veroordeelden. Met deze maatregel wordt beoogd te voorkomen dat deze personen zich door een verblijf in het buitenland aan de tenuitvoerlegging van hun straf (kunnen) onttrekken. Het toepassingsbereik van deze bepaling is beperkt. Zo geldt dat paspoortsignalering bij vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen pas mogelijk is bij een opgelegde vrijheidsbeneming van zes maanden of meer en daarnaast dient te zijn voldaan aan een aantal randvoorwaarden voor tot toepassing van deze grond tot weigering of vervallenverklaring kan worden overgegaan. Zoals aangekondigd in het antwoord op Kamervragen van het lid van de Tweede Kamer de heer Schouw1 en in de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie2 bestaat de wens om het toepassingsbereik van artikel 18, onderdeel b, van de Paspoortwet uit te breiden.
Deze aanpassing van de Paspoortwet is aangewezen enerzijds vanuit het doel op te treden als een consequente overheid en anderzijds vanuit de noodzaak de opsporingskans van personen die onherroepelijk veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel en daarnaast onvindbaar zijn, te vergroten. Het nu voorliggende voorstel tot wijziging, dat ik mede namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie indien, past in een breder verband van maatregelen om de executie van strafvonnissen snel en zeker te laten verlopen.3
Op basis van de voorwaarden genoemd in het huidige artikel 18, onderdeel b, van de Paspoortwet, staan thans ruim 200 paspoorten gesignaleerd van personen die zich onttrekken aan een hen opgelegde vrijheidsstraf, vrijheidsbenemende maatregel of geldboete. Deze personen hebben een straf van zes maanden (180 dagen) of meer of een geldboete van de derde categorie of hoger (meer dan € 3.900) opgelegd gekregen. De voorgestelde uitbreiding van het toepassingsbereik naar een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel vanaf vier maanden en naar schadevergoedingsmaatregelen en ontnemingsmaatregelen van minimaal € 3.900 leidt er toe dat van de huidige groep veroordeelden ongeveer 450 tot 500 extra paspoorten zullen worden gesignaleerd. Zonder deze uitbreiding kunnen de paspoorten van deze personen niet worden gesignaleerd, zodat deze personen een geldig Nederlands paspoort kunnen aanvragen, waarmee zij naar het buitenland kunnen afreizen en zich op deze wijze kunnen onttrekken aan de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de hun opgelegde straf, maatregel of boete.
Met de uitbreiding van de signaleringsgrond van zes maanden of meer naar vier maanden of meer wordt aangesloten op de termijnvoorwaarden voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel (120 dagen of meer). Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten kan een Europees aanhoudingsbevel worden uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon ten behoeve van een strafexecutie indien de betrokkene is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van ten minste vier maanden. In verband hiermee geldt voor veroordeelden in het opsporingsregister met een openstaande vrijheidsbenemende sanctie van 120 dagen of meer dat Nederland deze op grond van artikel 4 van de Overleveringswet standaard signaleert in het Schengen Informatiesysteem of via Interpol met het oog op hun opsporing, aanhouding en overlevering aan Nederland. Bij het bepalen van de termijn waarvoor paspoortsignalering mogelijk is, is het wenselijk aan te sluiten bij de eerder genoemde 120 dagen. Het ligt voor de hand dat de overheid die andere lidstaten verzoekt een veroordeelde op te sporen en over te leveren, niet van diezelfde overheid een (nieuw) reisdocument kan ontvangen om daarmee naar andere (lid)staten te reizen. Om die reden wordt met deze wijziging de hoogte van de vrijheidsbenemende straf die een veroordeelde opgelegd moet hebben gekregen, wil paspoort-signalering mogelijk zijn, verlaagd van zes maanden (180 dagen) naar vier maanden (120 dagen).
Hiernaast worden met deze wijziging de ontnemingsmaatregel en schadevergoedingsmaatregel als sanctie opgenomen in de voorwaarden voor signalering. In artikel 18, onderdeel b, van de Paspoortwet is thans naast de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel enkel de geldboete van de derde categorie, die loopt van € 3.900 tot € 7.800, of hoger als grond voor weigering of vervallenverklaring opgenomen. Sinds de invoering van de Paspoortwet op 1 januari 1992 zijn echter enkele nieuwe op te leggen (financiële) maatregelen opgenomen in de wet. Het gaat hierbij om de ontnemingsmaatregel (artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht) en de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht). Gezien het belang dat deze maatregelen beogen te beschermen en de gevolgen voor de samenleving als deze niet ten uitvoer worden gelegd, is het wenselijk en proportioneel een veroordeling voor deze maatregelen (vanaf € 3.900) ook in artikel 18, onderdeel b, op te nemen als grond voor weigering of vervallenverklaring van een reisdocument. Paspoorten kunnen op grond van de voorgestelde bepaling ook worden gesignaleerd voor weigering of vervallenverklaring voor nog niet ten uitvoer gelegde geldboetes, ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen van minimaal € 3.900, opgelegd in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Het bedrag van € 3.900 is onder de huidige en onder de voorgestelde bepaling de ondergrens voor deze paspoort-signaleringen. Dat dit het minimaal opgelegde bedrag moet zijn, wordt met de formulering van de voorgestelde bepaling verduidelijkt door niet meer te verwijzen naar de derde categorie, die thans loopt van € 3.900 tot € 7.800, of hoger. In plaats daarvan wordt bepaald dat het een geldsanctie moet betreffen van meer dan het bedrag dat maximaal voor een feit van de tweede categorie kan worden opgelegd. Het noemen van het maximum van de tweede categorie in plaats van (de bandbreedte van) de derde categorie is dus enkel een tekstuele verduidelijking waarmee geen wijziging in de praktijk wordt beoogd.
Grondrechtelijk kader
Het weigeren of vervallen verklaren van een reisdocument vormt een inmenging van het recht het land te verlaten, de vrijheid van verkeer en het recht op eerbiediging van privéleven, familie- en gezinsleven. Deze rechten zijn respectievelijk met name beschermd in artikel 2, vierde lid, van de Grondwet en artikel 2, tweede lid, van het Vierde Protocol EVRM, artikel 4, eerste lid, van het Vierde Protocol EVRM en artikel 45, eerste lid van het EU Handvest van de Grondrechten, en artikel 8 van het EVRM en artikel 7 EU Handvest van de Grondrechten.
Aangezien het hier gaat om rechten die niet absoluut zijn, is een inperking mogelijk mits daarvoor een afdoende rechtvaardiging voorhanden is. Van een dergelijke rechtvaardiging is onder de huidige regeling sprake4, en zal ook onder de nieuwe regeling sprake zijn.
Voor wat betreft het recht het land te verlaten geldt overeenkomstig artikel 2, vierde lid, van de Grondwet en artikel 2, tweede en derde lid, van het Vierde Protocol EVRM in gezamenlijkheid dat er een formeelwettelijke basis moet zijn voor de inmenging en dat de beperkende maatregel een legitiem doel moet dienen. Verder moet de inmenging tegemoet komen aan een noodzaak in een democratische samenleving en moet de inmenging proportioneel zijn. De hier voorgestelde wijziging vormt de formeelwettelijke basis. Het vervallen verklaren of weigeren van een paspoort om uitvoering van een veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel te geven komt tegemoet aan het legitieme doel van handhaving van de openbare orde. Het EHRM heeft er in dit verband namelijk specifiek op gewezen dat het veiligstellen van iemands beschikbaarheid voor berechting en het veiligstellen van betaling van een hoge belastingschuld hieronder kunnen vallen5. Voorkomen dat deze groep van onherroepelijk veroordeelden waarvoor het gegronde vermoeden bestaat dat zij zich door verblijf in het buitenland aan de tenuitvoerlegging van de opgelegde sanctie zullen onttrekken, met een nieuw afgegeven paspoort het land verlaat, kan niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt.
Voor wat betreft de vrijheid van verkeer in de zin van artikel 2, eerste lid, van het Vierde Protocol EVRM en artikel 45, eerste lid, van het EU Handvest voor de Grondrechten gelden vergelijkbare overwegingen. Overeenkomstig artikel 51, eerste lid, geldt het EU Handvest uitsluitend voor zover lidstaten Unierecht ten uitvoer brengen. Daarvan is hier sprake in verband met het ten uitvoer leggen van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. Overeenkomstig 52, eerste lid, EU Handvest geldt voor artikel 45, eerste lid, EU Handvest dezelfde beperkingssystematiek als bij het EVRM. Voor wat betreft de wettelijke basis geldt dezelfde overwegingen als bij het recht het land te verlaten. Qua legitiem doel en proportionaliteit heeft het Hof van Justitie de eerder gerapporteerde redenering en marginale Unierechtelijke toetsing waar het gaat om weigering of vervallen verklaring van een
reisdocument6 in recente rechtspraak herbevestigd. In 2011 heeft het bepaald dat “artikel 27 van richtlijn 2004/38/EG (…) [niet] in de weg [staat] aan een nationale regeling die het mogelijk maakt, het recht van een staatsburger van een lidstaat om zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven, te beperken”7. Aan deze beperking verbindt het Hof wel de voorwaarde dat het moet gaan om het gedrag van de burger dat een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Hieraan is in het huidige voorstel voldaan. Omdat er sprake moet zijn van een gegrond vermoeden dat de veroordeelde zich door verblijf in het buitenland zal onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de straf, wordt voldaan aan de eis dat het gedrag of een gedraging van de veroordeelde uitgangspunt is voor het beperken van zijn recht het land te verlaten. Daarnaast beschermt de weigeringsgrond van artikel 18, onderdeel b, een fundamenteel belang van de samenleving. Dit blijft ook het geval na de voorgestelde wijziging van dit artikel. Het gaat immers om personen die veroordeeld zijn tot een niet geringe straf, namelijk een vrijheidsstraf of vrijheidsbeperkende maatregel van vier maanden (120 dagen) of meer, of een geldboete, schadevergoedingsmaatregel of ontnemingsmaatregel van meer dan het bedrag van de tweede categorie (vanaf € 3.900). Het is een fundamenteel belang van de samenleving dat voor de beperkte groep personen die tot dergelijke sancties zijn veroordeeld, waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat, en die zich aan de tenuitvoerlegging (proberen te) onttrekken, deze sancties daadwerkelijk ondergaan. De voorgestelde wijziging draagt hieraan bij en deze bijdrage kan niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt.
Voor wat betreft inmenging in het recht op het privéleven in de zin van artikel 8 EVRM en artikel 7 EU Handvest, tenslotte, gelden wederom dezelfde overwegingen voor wat betreft de wettelijke basis, het legitieme doel en de proportionaliteit van de maatregel. De privacyrechtelijke rechtvaardigbaarheid van maatregelen om identiteitspapieren in te nemen of niet te verstrekken vindt steun in recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens8.
Gevolgen voor de uitvoering
Deze wijziging van de Paspoortwet heeft gevolgen voor de werklast van het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het openbaar ministerie en het ministerie van Buitenlandse Zaken. Op basis van de huidige samenstelling van het opsporingsregister is berekend dat door deze uitbreiding ongeveer 450-500 paspoorten van veroordeelden (bovenop de ruim 200 nu) in aanmerking komen voor paspoortsignalering. Uit een impactanalyse blijkt dat dit voor met name het openbaar ministerie en het Agentschap Basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een beperkte structurele extra werklast meebrengt van respectievelijk ongeveer 0,3 respectievelijk 0,1-0,2 fte. De ruimere gronden voor paspoortsignalering hebben geen gevolgen voor de thans gehanteerde werkwijze bij de kabinetten van de Gouverneurs, de Nederlandse gemeenten, de openbare lichamen en de vertegenwoordigingen van Nederland in het buitenland.
Advies Openbaar Ministerie
Over het concept van deze nota van wijziging is advies ontvangen van het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie constateert dat het voorstel voorziet in een leemte. Het College heeft dan ook met instemming kennis genomen van het voorstel. Als gevolg van de voorgestelde wijziging wordt het voor meer veroordeelden moeilijker om hun opgelegde vrijheidsstraf te ontlopen.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
dr. R.H.A. Plasterk
Aanhangsel Handelingen II, 2012/13, nr. 1214.↩︎
Kamerstukken II, 2012/13, 33 400 VI, nr. 90.↩︎
Zie Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 VI, nr. 11.↩︎
Zie Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, pp. 4-8.↩︎
Zie EHRM, Foldes en Foldesné Hajlik t. Hongarije, 31 oktober 2006, nr. 41463/02 en EHRM, Riener t. Bulgarije, 23 mei 2006, nr. 46343/99.↩︎
Zie Kamerstukken II 1987-1988, 20 393, nr. 3, p. 5.↩︎
Hof van Justitie van de EU, Hristo Gaydarov t. Direktor na Glavna direktsia “Ohranitelna politsia”, 17 november 2011, zaak C-430/10.↩︎
zie m.n. EHRM, 26 april 2011, M. t. Zwitserland, nr. 41199/06.↩︎