[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Artikelsgewijze toelichting

Wijziging van enkele wetten met het oog op de bestrijding van fraude in de toeslagen en fiscaliteit (Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit)

Bijlage

Nummer: 2013D36247, datum: 2013-09-17, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Memorie van toelichting (2013D36246)

Preview document (🔗 origineel)


II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 13 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen)

Artikel 13, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(AWR) bepaalt dat de inspecteur een voorlopige aanslag kan opleggen. Een
voorlopige aanslag kan door een of meer voorlopige aanslagen worden
aangevuld, aldus artikel 13, derde lid, van de AWR. In de praktijk neemt
regelmatig de belastingplichtige het initiatief tot het laten opleggen
van een voorlopige aanslag en – door middel van een verzoek om
herziening – tot het aanvullen van die voorlopige aanslag. Een
voorlopige aanslag spreidt namelijk de invordering (zie artikel 9,
vijfde en zesde lid, van de IW 1990). Op dit moment voorziet de wet niet
in de bevoegdheid van de belastingplichtige om te verzoeken een
voorlopige aanslag vast te stellen. Het nieuwe artikel 13, vierde lid,
van de AWR voorziet daar alsnog in. 

De belastingheffing geschiedt niet op aanvraag, maar desnoods
ambtshalve. Volgens artikel 8, derde lid, van de AWR is het doen van
aangifte dan ook geen aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene
wet bestuursrecht (Awb). In de aangifte verstrekt de belastingplichtige
gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de
belastingheffing. Voor het verzoek om een voorlopige aanslag op te
leggen geldt hetzelfde. De tweede volzin van het nieuwe artikel 13,
vierde lid, van de AWR bepaalt daarom dat het verzoek om een voorlopige
aanslag op te leggen eveneens geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3
van de Awb.

Aan artikel 13 van de AWR wordt tevens een vijfde lid toegevoegd dat de
bevoegdheid voor de inspecteur creëert af te zien van het opleggen van
een voorlopige aanslag of deze op te leggen tot een ander bedrag dan
volgt uit het eerste lid, in het geval er gerede twijfel bestaat over de
juistheid van het adresgegeven van de belastingplichtige. Dit is de
uitwerking van de maatregel rond de onduidelijkheid over het adres die
in het algemeen deel van deze memorie uitgebreid wordt toegelicht. De
maatregel ziet op voorlopige aanslagen, uitbetalingen van bedragen op
belastingaanslagen en toekenningen, voorschotten en uitbetalingen van
toeslagen. 

De status Vertrokken Onbekend Waarheen (VOW) in de Gemeentelijke
Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA) is niet doorslaggevend voor
het bestaan van onduidelijkheid over het adres. Iemand kwalificeert voor
de maatregel als er gerede twijfel is over de juistheid van zijn
adresgegeven of als dit gegeven ontbreekt. Voor het begrip gerede
twijfel is aangesloten bij het begrip zoals dat wordt gehanteerd in de
Wet basisregistratie personen. Gerede twijfel over de juistheid van het
adresgegeven kan ontstaan uit eigen waarneming van het bestuursorgaan.
Deze is er in casu dan ook als er in de systemen van de Belastingdienst
indicaties zijn dat het adresgegeven niet klopt. Een indicatie kan zijn
de VOW-status in de GBA. Wanneer iemand echter een bestaand GBA-adres
heeft maar post naar dat adres bijvoorbeeld herhaaldelijk onbesteld
retour komt, is er ook gerede twijfel. In dit geval doet de
Belastingdienst een terugmelding naar de GBA. Andersom kan het zo zijn
dat iemand in de GBA nog altijd de VOW-status heeft, maar de twijfel bij
de Belastingdienst reeds is weggenomen. Hiervan zal de Belastingdienst
ook een terugmelding doen naar de GBA. Tot slot kan over dit onderwerp
vermeld worden dat de enkele vermelding in de GBA dat een adres in
onderzoek is nog geen gerede twijfel over het adresgegeven hoeft in te
houden.

Het opleggen van voorlopige aanslagen op grond van artikel 13, eerste
lid, van de AWR is al een discretionaire bevoegdheid van de inspecteur.
Het nieuwe vierde lid voegt daaraan toe dat de voorlopige aanslag ook,
zonder andere reden dan dat er twijfel over de juistheid van het
adresgegeven van de belastingplichtige is, tot een ander bedrag kan
worden opgelegd. Een andere reden om deze discretionaire bevoegdheid in
een ander artikellid op te nemen is dat de inspecteur met de bevoegdheid
op grond van het eerste lid op een andere wijze zal omgaan dan met de
bevoegdheid op grond van het onderhavige artikellid.

Artikel I, onderdeel B (artikel 67cc van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen)

Het in dit onderdeel opgenomen artikel 67cc van de AWR stelt het
opzettelijk onjuist of onvolledig verstrekken van gegevens en
inlichtingen in het kader van de voorlopige aanslagregeling en bij
herziening beboetbaar. Zoals in de Fiscale agenda is aangegeven behoren
belastingplichtigen in het verkeer met de Belastingdienst de juiste
feiten te presenteren. Iedere poging tot het laten uitbetalen door de
Belastingdienst van een bedrag dat is gebaseerd op onjuiste gegevens is
systeemfraude. 

De Belastingdienst heeft al de nodige maatregelen tegen systeemfraude
genomen. Deze maatregelen verkleinen de kans op het slagen van pogingen
tot systeemfraude aanzienlijk, maar schrikken het presenteren van
onjuiste feiten op zichzelf niet af. Naar de mening van het kabinet is
er vanuit kwaadwillenden bezien te veel sprake van een loterij zonder
nieten. Als de onjuistheid van de feiten wordt ontdekt, wordt
bijvoorbeeld de gevraagde teruggaaf of vermindering van een te betalen
bedrag geweigerd. Ook als de onjuiste feiten aanvankelijk worden
aanvaard, kan bij latere ontdekking uitsluitend de belastingheffing
worden gecorrigeerd. Met de voorgestelde vergrijpboete beoogt het
kabinet het presenteren van onjuiste feiten te voorkomen en
kwaadwillenden die dat toch doen daadwerkelijk te treffen. Daarnaast
blijft in voorkomende gevallen toepassing van het strafrecht mogelijk. 

Het beboetbare feit is het opzettelijk onjuist of onvolledig verstrekken
van gegevens en inlichtingen in een verzoek om het vaststellen van een
voorlopige aanslag of in een verzoek om herziening als bedoeld in
artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en artikel
27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Het
verzoek om het vaststellen van een voorlopige aanslag wordt geregeld in
het in artikel I, onderdeel A, van dit wetsvoorstel opgenomen artikel
13, vierde lid, van de AWR. De artikelen 9.5 van de Wet IB 2001 en 27
van de Wet Vpb 1969 betreffen het verzoek om herziening van de
voorlopige aanslag. Zowel vanuit de norm die deze vergrijpboete beoogt
te beschermen - belastingplichtigen behoren in het verkeer met de
Belastingdienst de juiste feiten te presenteren – als vanuit het
risico voor de schatkist maakt het namelijk niet uit of de onjuiste of
onvolledige gegevens en inlichtingen worden verstrekt in het
oorspronkelijke verzoek om het vaststellen van een voorlopige aanslag of
in een later verzoek om aanpassing van die voorlopige aanslag. 

De vergrijpboete bedraagt maximaal 100 percent van het bedrag aan
belasting dat als gevolg van de onjuiste of onvolledige gegevens of
inlichtingen ten onrechte is of zou zijn teruggegeven of ten onrechte
niet is of zou zijn betaald. De tekst dekt daarmee zowel het geval
waarin het verzoek strekt tot een teruggaaf als het geval waarin het
verzoek strekt tot vermindering van een te betalen bedrag. De
vergrijpboete kan worden opgelegd indien de Belastingdienst het verzoek
om vaststellen van een voorlopige aanslag of om herziening van een
voorlopige aanslag heeft afgewezen, omdat de Belastingdienst de
onjuistheid van de gepresenteerde feiten tijdig ontdekt. De
vergrijpboete kan ook worden opgelegd indien de Belastingdienst dit
later ontdekt, maar uiterlijk 5 jaren na het onjuiste of onvolledige
verzoek (zie het nieuwe artikel 67cc, derde lid, van de AWR). De
vergrijpboete wordt opgelegd bij voor bezwaar vatbare beschikking. 

Voor het opleggen van de vergrijpboete is opzet bij de
belastingplichtige vereist. Onder opzet wordt ook voorwaardelijke opzet
begrepen. De bewijslast ter zake van de aanwezigheid van opzet rust op
de Belastingdienst. Van opzet is geen sprake indien de schattingen van
de belastingplichtige lopende het belastingtijdvak niet geheel
overeenstemmen met de uiteindelijke bedragen. Daarentegen zal
bijvoorbeeld wel sprake van opzet zijn indien de belastingplichtige
hypotheekrente als aftrekbare kosten opvoert terwijl hij geen eigen
woning heeft of uitgaven voor levensonderhoud voor kinderen claimt,
terwijl hij geen kinderen heeft. Ook als de schattingen van de
belastingplichtige lopende het belastingtijdvak in zeer aanzienlijke
mate afwijken van de uiteindelijke bedragen kan sprake van opzet zijn. 

De vergrijpboete betreft uitsluitend gevallen waarin de
belastingplichtige actief onjuiste feiten presenteert. Indien de
inspecteur een onjuiste (aanvullende) voorlopige aanslag vaststelt op
basis van ‘eigen’ gegevens kan de belastingplichtige daarvoor niet
beboet worden. Hetzelfde geldt indien de belastingplichtige nalaat
mededeling te doen aan de inspecteur van relevante wijzigingen in de
omstandigheden die van belang zijn voor de opgelegde of op te leggen
voorlopige aanslag (zie artikel 24 van de Uitvoeringsregeling Algemene
wet inzake rijksbelastingen 1994). Indien de belastingplichtige echter
opzettelijk een onjuiste of onvolledige mededeling doet, begaat hij wel
een beboetbaar feit. 

Het wetvoorstel Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst
leidt ertoe dat de aanslag kan worden herzien en dat de
herzieningsperiode doorloopt tot 18 maanden na de aangifte. In de in
artikel IV opgenomen samenloopbepaling wordt geregeld dat bij
inwerkingtreding van die wet de vergrijpboete bij alle opzettelijk
onjuiste of onvolledige verzoeken om herziening kan worden opgelegd.

Artikel I, onderdeel C (artikel 69a van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen)

Artikel 69 van de AWR stelt het opzettelijk niet nakomen van de
aangifteverplichting strafbaar. Het niet of niet tijdig doen van
aangifte is een misdrijf waarop gevangenisstraf staat van ten hoogste 4
jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger
is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting
(artikel 69, eerste lid, van de AWR). Het onjuist of onvolledig doen van
aangifte is een zwaarder misdrijf waarop gevangenisstraf staat van ten
hoogste 6 jaren of geldboete van de vijfde categorie of, indien dit
bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven
belasting (artikel 69, tweede lid, van de AWR). Het in artikel I,
onderdeel C, opgenomen artikel 69a van de AWR stelt het opzettelijk niet
nakomen van de betalingsverplichting eveneens strafbaar. De daarin
voorziene straf komt overeen met de straf in artikel 69, tweede lid, van
de AWR. De zwaarte van de straf wordt daarnaast gerechtvaardigd doordat
het bij aangiftebelastingen gaat om gelden van een ander, die de
belastingplichtige aan de Belastingdienst moet (door)betalen. 

De AWR maakt in de boetebepalingen met betrekking tot de
betalingsverplichting (artikelen 67c en 67f van de AWR) wat betreft de
maximale hoogte van de boete evenmin onderscheid tussen het niet,
gedeeltelijk niet, of niet tijdig betalen. Van niet tijdig betalen is
sprake indien de belastingplichtige uiteindelijk wel (volledig) betaald
heeft vóórdat de inspecteur hem op het spoor was, maar niet binnen de
door de belastingwet gestelde termijn, namelijk tegelijkertijd met de
aangifte (artikel 19 van de AWR). Bij niet of gedeeltelijk niet betalen
stemt het door de Belastingdienst ontvangen bedrag niet overeen met de
materieel verschuldigde belasting. Het betaalde bedrag kan niet
overeenkomstig de verder juiste en volledige aangifte zijn. Het kan ook
zijn dat het betaalde bedrag wel overeenkomstig de aangifte is, maar dat
de aangifte niet juist of volledig is. In dat laatste geval maakt de
belastingplichtige zich tevens schuldig aan het strafbare feit van
artikel 69 van de AWR. 

Voorbeeld

Stel dat de verschuldigde belasting op 1 september betaald moet worden.
De belastingplichtige dient de aangifte tijdig in, maar betaalt pas op
15 september. Er is dan niet tijdig betaald. Indien de inspecteur op 10
september constateert dat (nog) niet is betaald, is niet betaald. In
beide gevallen maakt de belastingplichtige zich, mits sprake is van
opzet, schuldig aan het strafbare feit in het nieuwe artikel 69a van de
AWR.

Anders dan het strafbare feit “niet nakomen van de
aangifteverplichting” heeft het strafbare feit “niet nakomen van de
betalingsverplichting” uitsluitend betrekking op aangiftebelastingen.
Bij aangiftebelastingen staat de betalingsverplichting centraal. De
verzuimboete wegens het niet betalen van een aangiftebelasting is dan
ook aanzienlijk hoger dan de verzuimboete wegens het niet doen van
aangifte voor een aangiftebelasting (en gelijk aan de verzuimboete
wegens het niet doen van aangifte voor een aanslagbelasting). Daarnaast
is bij de aangiftebelastingen alleen op het niet voldoen aan de
betalingsverplichting een vergrijpboete gesteld, zoals bij
aanslagbelastingen gebreken in de aangifte aan de vergrijpboeten ten
grondslag liggen. Bij het belang van de betalingsverplichting bij
aangiftebelastingen past dat het opzettelijk daaraan niet voldoen
strafbaar is. Bij aanslagbelastingen is de aangifteverplichting het
meest belangrijk en volstaat de huidige strafbaarstelling van het
opzettelijk niet nakomen daarvan in artikel 69 van de AWR. 

Het nieuwe artikel 69a, tweede lid, van de AWR verklaart artikel 69,
zesde lid, van de AWR van overeenkomstige toepassing. Indien de
schuldige in zijn beroep opzettelijk de betalingsverplichting niet
nakomt, kan hij als bijkomende straf van de uitoefening van dat beroep
worden ontzet. Op grond van artikel 31 van het Wetboek van Strafrecht
(WvSr) is de duur van de ontzetting van de uitoefening van het beroep
bij veroordeling tot gevangenisstraf ten minste twee en ten hoogste vijf
jaren langer dan de duur van de gevangenisstraf, en is deze bij
veroordeling tot een geldboete en afzonderlijke oplegging ten minste
twee en ten hoogste vijf jaren. Het begrip beroep veronderstelt een
bezoldigde betrekking. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de
bestuurder, de directeur of de commissaris van de onderneming die zijn
betalingsverplichting niet nakomt, maar ook aan anderen die beroepsmatig
bijdragen aan het begaan van het strafbare feit, zoals een
belastingadviseur of een “bedrijvendokter”.

Artikel II

Artikel II, onderdeel A (artikel 7a van de Invorderingswet 1990)

Zoals vermeld in paragraaf 4.3 van het algemeen deel van deze memorie
zal schuldhulpverlening waarbij het budgetbeheer verloopt via een
bankrekening die op naam staat van de bewindvoerder, worden bemoeilijkt
door de maatregel van het ene bankrekeningnummer die vanaf 1 december
2013 van kracht zal worden. Gezien het maatschappelijk belang van
schuldhulpverlening wordt voorgesteld in artikel 7a van de
Invorderingswet 1990 (IW 1990), zoals dat ingevolge Overige fiscale
maatregelen 2012 en het daarop gebaseerde inwerkingtredingsbesluit komt
te luiden per 1 december 2013, een delegatiegrondslag op te nemen op
grond waarvan bij ministeriële regeling een uitzondering gemaakt kan
worden op het verplichte gebruik van Ă©Ă©n bankrekening die op naam
staat van de belastingplichtige zelf. De bepaling in de Algemene wet
inkomensafhankelijk regelingen (Awir) op grond waarvan per 1 december
2013 toeslagen alleen kunnen worden uitgekeerd op de bankrekening van de
belanghebbende bevat reeds een vergelijkbare delegatiegrondslag. In de
Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990) zullen vervolgens,
net als in de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijk
regelingen (UR Awir), nadere regels worden gesteld om
schuldhulpverlening waarbij gebruik wordt gemaakt van een bankrekening
op naam van de bewindvoerder mogelijk te maken. Deze regels zullen wel
met de nodige waarborgen worden omkleed teneinde misbruik te voorkomen.
Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan de voorwaarden dat de
schuldhulpverleners aangesloten moeten zijn bij de Vereniging voor
schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) en op grond van de Wet
op het financieel toezicht gemachtigd moeten zijn om bankrekeningen te
openen en om namens hun cliënten middelen te beheren. Voor
schuldhulpverleners die niet voldoen aan de te stellen voorwaarden in de
URIW 1990 en de UR Awir blijft de hoofdregel van kracht dat toeslagen en
belastingteruggaven alleen worden uitbetaald op het bankrekeningnummer
op naam van de rechthebbende.

Artikel II, onderdeel B (artikel 7b van de Invorderingswet 1990)

Op grond van het Burgerlijk Wetboek is het mogelijk een vordering over
te dragen aan een ander (cessie) of op een vordering een zakelijk
zekerheidsrecht te vestigen in de vorm van een pandrecht. Ook
belastingteruggaven kunnen gecedeerd of verpand worden. Op grond van
artikel 7a van de IW 1990, zoals dit ingevolge Overige fiscale
maatregelen 2012 en het daarop gebaseerde inwerkingtredingsbesluit komt
te luiden per 1 december 2013, betaalt de ontvanger een teruggaaf
inkomstenbelasting of omzetbelasting nog slechts uit op een bankrekening
die op naam staat van de belastingschuldige zelf. Cessie of verpanding
van een vordering op grond van een teruggaafbeschikking zou er echter
toe (kunnen) leiden dat de ontvanger de teruggaaf op de bankrekening van
de cessionaris of pandhouder moet betalen. Daardoor zou het via een
omweg toch mogelijk kunnen worden voor fraudeurs om een
belastingteruggaaf op een ander bankrekeningnummer dan dat van de
belastingschuldige zelf uitbetaald te krijgen. In het in het onderhavige
wetsvoorstel opgenomen artikel 7b van de IW 1990 wordt daarom een
cessie– en verpandingsverbod opgenomen. Hiermee wordt verhinderd dat
het instrument van cessie en verpanding straks op grote schaal wordt
ingezet om zodoende alsnog uitbetaling op een ander bankrekeningnummer
dan dat van de belastingschuldige zelf te bewerkstelligen. Aangezien het
cederen en verpanden van vorderingen op de Belastingdienst in de
zakelijke sfeer deel kan uitmaken van financieringsarrangementen wordt
het cessie- en verpandingsverbod beperkt tot teruggaven
inkomstenbelasting en vallen andere belastingen, zoals de
omzetbelasting, niet onder het cessie- en verpandingsverbod. Ook cessies
en verpandingen aan financiële instellingen blijven om die reden
mogelijk. Voor de toeslagen geldt reeds een cessie- en
verpandingsverbod.

Artikel II, onderdeel C (artikel 9 van de Invorderingswet 1990)

In het kader van de in het algemeen deel van deze memorie toegelichte
maatregelen met betrekking tot onduidelijkheid over het adres wordt in
artikel 9 van de IW 1990 een lid ingevoegd, dat bepaalt dat
belastingaanslagen die een uit te betalen bedrag behelzen niet door de
ontvanger hoeven te worden uitbetaald als er gerede twijfel bestaat over
de juistheid van het adresgegeven van de belastingschuldige. Het gaat om
voorlopige teruggaven, andere voorlopige aanslagen en definitieve
aanslagen. De bevoegdheid de betaling vast te houden bestaat zolang de
twijfel over het adresgegeven bestaat. Om te voorkomen dat deze bedragen
tot in lengte van jaren opeisbaar blijven wanneer de belastingplichtige
zijn adresgegevens aanzuivert, vervalt het recht op betaling na verloop
van vijf jaren na afloop van het berekeningsjaar ingeval het
adresgegeven op dat moment nog niet is aangezuiverd. Bij de bepaling van
deze termijn is aangesloten bij de geldende termijn voor ambtshalve
vermindering van aanslagen.

Artikel II, onderdeel D (artikel 34a van de Invorderingswet 1990)

Het in dit onderdeel opgenomen artikel 34a, eerste lid, van de IW 1990
bevat de verplichting voor niet-gecertificeerde uitleners een depot aan
te houden bij de ontvanger. Voor gecertificeerde uitzendondernemingen
blijft het aanhouden van een depot een vrijwillige keuze overeenkomstig
de regels van het nog in werking te treden artikel 57a van de IW 1990
met betrekking tot het aanhouden van een depot bij de ontvanger. Voor
het toepassingsbereik van deze bepaling wordt aangesloten bij artikel 7a
van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs dat de
verplichting bevat voor ondernemingen en rechtspersonen die
arbeidskrachten ter beschikking stellen zich in te schrijven in het
handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007. De
doelgroep waarvoor de registratieplicht geldt is daardoor dezelfde als
de doelgroep waarvoor de nieuwe depotplicht geldt, met uitzondering van
de gecertificeerde uitzendondernemingen. Voor de omschrijving van het al
dan niet gecertificeerd zijn van de uitlener wordt eveneens aangesloten
bij de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs. Concreet
betekent dit dat het moet gaan om uitzendondernemingen die opgenomen
zijn in het register van Stichting Normering Arbeid (SNA) en de
beschikking hebben over het SNA-keurmerk gebaseerd op NEN 4400-1 of NEN
4400-2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nog enkele
uitzonderingen worden geformuleerd op het toepassingsbereik van de
nieuwe depotplicht. Daarbij valt te denken aan situaties waarin
weliswaar sprake is van een registratieplicht, maar het niettemin de
voorkeur verdient toepassing van de depotplicht achterwege te laten. Dit
kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de directeur-grootaandeelhouder die
zichzelf via zijn BV als arbeidskracht uitleent aan derden.

Het tweede lid bevat de verplichting voor de inlener van arbeidskrachten
die ter beschikking zijn gesteld door een niet-gecertificeerde
uitzendonderneming om minstens 35% van de factuursom (inclusief
omzetbelasting) over te maken op de vrijwaringsrekening van de ontvanger
ten behoeve van het depot van de uitlener door wie die arbeidskrachten
ter beschikking zijn gesteld. Het overige deel van de factuursom kan
worden betaald aan de uitlener zelf. Voor het begrip inlener wordt
aangesloten bij artikel 34 van de IW 1990, hetgeen impliceert dat ook de
doorlener, die de aan hem ter beschikking gestelde arbeidskrachten
vervolgens weer ter beschikking stelt aan een derde, daaronder wordt
verstaan. Uit ervaringsgegevens van de Belastingdienst blijkt dat een
percentage van 35% van de factuursom overeenkomt met het bedrag aan
loonbelasting, omzetbelasting en socialeverzekeringspremies dat een
uitlener door de bank genomen verschuldigd is bij een
terbeschikkingstelling van arbeidskrachten. Het staat partijen vrij om
onderling af te spreken een hoger bedrag op de vrijwaringsrekening te
storten. Als de feitelijk verschuldigde belasting en premie minder
bedraagt dan 35% en het tegoed van het depot als gevolg van de storting
meer bedraagt dan het bedrag dat de uitlener feitelijk verschuldigd is
(of binnenkort zal zijn) aan loonbelasting, omzetbelasting en
socialeverzekeringspremies, kan de uitlener de ontvanger verzoeken het
overschot op het depot aan hem uit te betalen. De verwachting is echter
dat deze situatie zich niet vaak zal voordoen omdat, zoals hiervoor
aangegeven, 35% van de factuursom een realistische benadering is van het
door de uitlener aan de Belastingdienst verschuldigde bedrag. Het
verplicht te storten percentage van 35 moet ook worden bezien tegen de
achtergrond van de reeds ingevoerde maatregel voor inleners van
gecertificeerde uitzendondernemingen, zoals in het algemene deel van de
toelichting beschreven. Voor deze ondernemingen geldt een begunstigend
regime dat erop neerkomt dat inleners die met hen zaken doen slechts 25%
van de factuursom op de – binnenkort derhalve door het depot te
vervangen – g-rekening hoeven te storten om vrijwaring van hun
aansprakelijkheid te kunnen krijgen.

Het derde lid regelt de aansprakelijkheid van de inlener die niet aan de
verplichting van het tweede lid voldoet voor de onbetaald gebleven
loonbelasting, omzetbelasting en socialeverzekeringspremies voor zover
die betrekking hebben op de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten
aan de inlener in kwestie. Voor de hoogte van de aansprakelijkheid wordt
uitgegaan van het wettelijke vermoeden dat de in de factuur begrepen
loonbelasting, omzetbelasting en socialeverzekeringspremies 35% van de
factuursom bedraagt. Indien de feitelijk verschuldigde belasting en
premie lager is dan 35% kan de aansprakelijkheid door de ontvanger
worden verlaagd tot dat lagere percentage. Het is echter aan de inlener
om in een bezwaar- of beroepsprocedure tegen de aansprakelijkstelling
dat lagere percentage aannemelijk te maken.

Deze systematiek maakt het voor de ontvanger eenvoudiger om een inlener
aansprakelijk te kunnen stellen dan op grond van de bestaande
inlenersaansprakelijkheid van artikel 34 van de IW 1990. De ontvanger
hoeft namelijk niet zelf de hoogte te berekenen van de door de uitlener
verschuldigd gebleven loonbelasting, omzetbelasting en
socialeverzekeringspremies die aan de terbeschikkingstelling van
arbeidskrachten aan de inlener in kwestie toegerekend kan worden. Hij
kan zich voor wat betreft de hoogte van de aansprakelijkheid baseren op
de door de uitlener aan de inlener in rekening gebrachte factuurbedragen
en daar het percentage van 35 op toepassen. Vanwege de koppeling van de
omvang van de aansprakelijkheid aan het bedrag van de factuursom wordt,
anders dan in het bestaande artikel 34 van de IW 1990 voor de
inlenersaansprakelijkheid, de aansprakelijkheid voor de
socialeverzekeringspremies – die als het gaat om de reguliere
inlenersaansprakelijkheid als grondslag artikel 60 van de Wet
financiering sociale verzekeringen heeft – expliciet benoemd in
artikel 34a van de IW 1990 naast de aansprakelijkheid voor de loon- en
omzetbelasting. Het toepassen van de vereenvoudigde
aansprakelijkstelling op grond van artikel 34a van de IW 1990 jegens een
inlener sluit overigens het gebruik door de ontvanger van de reguliere
aansprakelijkstelling op grond van artikel 34 van de IW 1990 jegens
diezelfde inlener niet uit.

De aansprakelijkheid van de inlener op grond van artikel 34a van de IW
1990 geldt alleen in het geval de inlener niet aan zijn verplichting
voldoet van het tweede lid van dat artikel om 35% van de factuursom over
te maken op de vrijwaringsrekening van de ontvanger. De inlener die deze
verplichting gedeeltelijk niet nakomt (bijvoorbeeld hij maakt slechts
€ 2000 over in plaats van de € 4000 die hij verplicht was over te
maken) blijft aansprakelijk voor de onbetaald gebleven loonbelasting,
omzetbelasting en socialeverzekeringspremies van de uitlener. Het bedrag
van zijn aansprakelijkheid wordt dan echter door de ontvanger verminderd
met het bedrag dat door hem is overgemaakt (€ 2000). 

De feitelijke aansprakelijkstelling op grond van artikel 34a van de IW
1990 geschiedt volgens de formele regels van artikel 49 van de IW 1990.

Artikel II, onderdeel E (artikel 48a van de Invorderingswet 1990)

De in het nieuwe artikel 48a van de IW 1990 opgenomen
aansprakelijkheidsbepaling regelt de aansprakelijkheid van een derde die
kan beschikken over een bankrekeningnummer waarop inkomstenbelasting of
omzetbelasting tot een te hoog bedrag of zelfs voor het gehele bedrag
onterecht zijn uitbetaald voor zover deze bedragen zijn toe te rekenen
aan onbetaald gebleven belastingaanslagen inkomstenbelasting of
omzetbelasting van de belastingschuldige. Het bedrag aan onbetaald
gebleven inkomstenbelasting of omzetbelasting waarvoor een derde
aansprakelijk kan worden gesteld, kan niet meer bedragen dan het bedrag
dat is uitbetaald op de bankrekening waarover de derde beschikking
heeft. Deze nieuwe aansprakelijkheidsbepaling in de IW 1990 is de
equivalent van de eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van
artikel 33 van de Awir (artikel III, onderdeel H) op grond waarvan een
derde die kan beschikken over een bankrekening waarop een toeslag tot
een te hoog bedrag of een zelfs voor het gehele bedrag onterecht
toegekende toeslag is uitbetaald aansprakelijk kan worden gesteld. 

Artikel II, onderdelen F en G (artikelen 63b en 63c van de
Invorderingswet 1990)

Het nieuwe artikel 63b, derde lid, van de IW 1990 bevat de beboetbare
feiten ter zake van de verplichtingen die zijn opgenomen in het nieuwe
artikel 34a van de IW 1990 (artikel II, onderdeel D). In de eerste
plaats betreft dit het niet nakomen van de verplichting door de
niet-gecertificeerde uitlener om een depot aan te houden bij de
ontvanger. In de tweede plaats het niet nakomen door de inlener
(waaronder tevens de doorlener moet worden verstaan) van de verplichting
om ten minste 35% van de factuursom die hem in rekening is gebracht in
verband met de terbeschikkingstelling van arbeidskrachten op de
vrijwaringsrekening van de ontvanger over te maken ten gunste van het
depot van de uitlener.

Voor beide overtredingen kan de ontvanger aan de uitlener,
onderscheidenlijk de inlener, een verzuimboete opleggen tot een bedrag
van maximaal € 4920. Het vaststellen van de beboetbare feiten vergt
controle door de ontvanger maar is relatief eenvoudig, in ieder geval
als het gaat om de verplichting om een depot aan te houden. De uitlener
die deze overtreding begaat zal na constatering hiervan enige tijd nodig
hebben om ervoor te kunnen zorg dragen dat de ontvanger een depot op
zijn naam heeft geopend hetgeen – in het verlengde daarvan – de
inlener ook de mogelijkheid biedt om gelden daarnaar over te maken. Om
die reden wordt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke
boete beperkt tot Ă©Ă©n per tijdvak, zowel voor wat betreft het niet
nakomen van de plicht van de uitlener een depot aan te houden als de
verplichting van de inlener om 35% van de factuursom over te maken ten
gunste van dit depot.

In de Leidraad Invordering 2008 zal het beleid rondom het opleggen van
deze verzuimboetes nog nader worden uitgewerkt.

De aanpassingen in het tot vierde lid te vernummeren derde lid van
artikel 63b van de IW 1990, de in het tot vijfde lid te vernummeren
vierde lid van artikel 63b van de IW 1990 en de aanpassingen in het
eerste lid van artikel 63c van die wet zijn van redactionele aard en
houden verband met de invoering van het derde lid in genoemd artikel
63b.

Artikel III

Artikel III, onderdeel A (artikel 15 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 14, eerste lid, van de Awir bepaalt dat een tegemoetkoming op
aanvraag wordt toegekend. Bij de aanvraag verstrekt de belanghebbende de
gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn
en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De
verplichting hiertoe vloeit voort uit artikel 4:2, tweede lid, van de
Awb. Om het belang van een goede en zorgvuldige informatieverstrekking
te onderstrepen en tevens duidelijk te maken welke verantwoordelijkheid
in verband hiermee op de belanghebbende rust, acht het kabinet het
wenselijk om in het nieuwe tweede lid van artikel 15 van de Awir
(onderdeel A, onder 1) expliciet op te nemen dat de voor de beoordeling
van de aanvraag benodigde informatie duidelijk, stellig en zonder
voorbehoud door de belanghebbende dient te worden verstrekt. Een
vergelijkbare verplichting is opgenomen in artikel 8, eerste lid,
onderdeel a, van de AWR met betrekking tot de door de belastingplichtige
te verstrekken gegevens in het kader van zijn aangifte
inkomstenbelasting. De wijzigingen in onderdeel A, onder 2, 3 en 4,
houden verband met de noodzakelijke aanpassingen in verwijzingen naar de
artikelleden als gevolg van de vernummering van het tweede tot en met
tiende lid tot derde tot en met elfde lid.

Artikel III, onderdelen B en C (artikel 16 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

De wijziging in artikel III, onderdeel B, onder 1 en 2, voorziet in een
viertal nieuwe leden. Het nieuwe eerste lid bepaalt dat voor de
Belastingdienst/Toeslagen een beslistermijn gaat gelden van 13 weken
voor de verlening van een voorschot op de tegemoetkoming, te rekenen
vanaf de ontvangst van de aanvraag. Voor de achtergrond van deze nieuwe
beslistermijn wordt verwezen naar paragraaf 2.1 van het algemeen deel
van deze memorie. Het eerste lid voorziet er tevens in dat uitsluitend
aanvragen voor een tegemoetkoming ingediend vóór 1 april volgend op
het toeslagjaar waarop de aanvraag betrekking heeft, voor een voorschot
in aanmerking kunnen komen. Dat houdt in dat voor aanvragen ingediend na
deze datum geldt dat de toeslag waar men recht op heeft uitsluitend nog
kan worden uitbetaald op grond van een definitieve toekenning. De
bestaande mogelijkheid om met terugwerkende kracht een voorschot te
kunnen krijgen dat in Ă©Ă©n bedrag wordt uitbetaald, wordt daarmee
beperkt. Nu is het namelijk nog mogelijk een voorschot te krijgen voor
aanvragen ingediend tot 8 weken voor het moment van de definitieve
toekenning. Omdat het overgrote deel van de toeslagendoelgroep een
definitieve toekenning over het toeslagjaar krijgt in de maanden
augustus en september volgend op het toeslagjaar, komt de invoering van
de datum van 1 april per saldo neer op een verkorting met enkele
maanden van de mogelijkheid om met terugwerkende kracht een voorschot te
krijgen. Anderzijds biedt de datum van 1 april nog steeds wel de
mogelijkheid om tegelijk met het indienen van de aangifte
inkomstenbelasting een aanvraag in te dienen en een voorschot op de
toeslag te krijgen.

Het nieuwe tweede lid bevat de beslistermijn die geldt voor de verlening
van een voorschot dat automatisch wordt gecontinueerd door de
Belastingdienst/Toeslagen: het voorschot moet voor de aanvang van het
berekeningsjaar worden verleend. Deze beslistermijn is thans geregeld in
het huidige tweede lid, onderdeel a, van genoemd artikel 16. Inhoudelijk
verandert er niets op dit punt. 

Het nieuwe derde lid regelt de mogelijkheid voor de
Belastingdienst/Toeslagen om de beslistermijn van 13 weken voor het
verlenen van een voorschot, zoals opgenomen in het eerste lid, te
verlengen met 13 weken indien de gegevens in de aanvraag hiertoe
aanleiding geven. In de regel zal er dan sprake zijn van een aanvraag
die is gedetecteerd als zijnde een aanvraag met een verhoogd
frauderisico. Voor de toelichting over dit onderwerp en de noodzaak om
de beslistermijn met deze periode te kunnen verlengen wordt verwezen
naar het algemeen deel van deze memorie. In het geval de
Belastingdienst/Toeslagen informatie moet opvragen uit het buitenland
kan de beslistermijn worden verlengd met 26 weken, oftewel 6 maanden. De
mogelijkheid om de beslistermijn te verlengen met deze periode in
buitenlandsituaties is niet nieuw en is thans geregeld in het huidige
derde lid van artikel 16 van de Awir. In alle gevallen waarin de
Belastingdienst/Toeslagen het noodzakelijk acht om de beslistermijn te
verlengen wordt de belanghebbende hiervan op de hoogte gesteld.

Het nieuwe vierde lid bepaalt dat het bedrag van een voorschot in
beginsel nihil bedraagt indien – kort gezegd – de systemen van de
Belastingdienst onvoldoende gegevens bevatten over de belanghebbende die
een aanvraag indient. Deze belanghebbende kan echter toch voor een
voorschot in aanmerking komen als hij zijn aanspraak op de toeslag
aannemelijk weet te maken. Dat kan hij alleen doen op de door de
Belastingdienst/Toeslagen aangegeven wijze, die inhoudt dat de
belanghebbende het daarvoor benodigde bewijsmateriaal persoonlijk dient
te overleggen bij de balie van het belastingkantoor. Ook op dit punt
wordt voor een nadere toelichting verwezen naar het algemeen deel van
deze memorie.

De wijziging in onderdeel B, onder 3, strekt tot de toevoeging van een
zevende lid aan artikel 16 van de Awir. In dit zevende lid wordt een
bevoegdheid voor de Belastingdienst/Toeslagen gecreëerd om af te zien
van het verlenen van een voorschot, of dit te verlenen tot een ander
bedrag dan volgt uit het eerste lid, in het geval er gerede twijfel
bestaat over de juistheid van het adresgegeven van de belanghebbende.
Dit is een deel van de uitwerking van de maatregel rond de
onduidelijkheid over het adres die in het algemeen deel van deze memorie
en in het artikelsgewijze deel inzake artikel I, onderdeel A, uitgebreid
wordt toegelicht. Tot slot kan over dit onderwerp vermeld worden dat de
enkele vermelding in de GBA dat een adres in onderzoek is nog geen
gerede twijfel over het adresgegeven hoeft in te houden. Wel kan dit
signaal een rol spelen in de risicogerichte aanpak van de
Belastingdienst. Naast het voorgestelde artikel 16, zevende lid, van de
Awir, dat ziet op de beschikking, wordt ook een aanpassing van de
artikelen 23 en 24 van die wet voorzien, waarin wijzigingen in de
betaling zijn opgenomen.

De in artikel III, onderdeel C, opgenomen wijziging, houdende de
toevoeging van een achtste lid aan artikel 16 van de Awir, houdt in dat
een voorschot niet wordt verleend aan een belanghebbende die eerder
heeft gefraudeerd door onjuiste of onvolledige informatie te
verstrekken. Het kan daarbij zowel gaan om gepleegde fraude in het kader
van de toeslagen als in het kader van de belastingen die is bestraft met
een vergrijpboete, inclusief de voorgestelde vergrijpboete in artikel
67cc van de AWR, of met een strafrechtelijk veroordeling wegens een
soortgelijk misdrijf. Bij soortgelijke misdrijven kan gedacht worden aan
een fiscaal misdrijf (artikel 69 van de AWR) of een commuun misdrijf als
valsheid in geschrift (artikel 225 van het WvSr), het anders dan door
valsheid in geschrift opzettelijk niet naar waarheid gegevens
verstrekken aan degene door wie of door wiens tussenkomst enige
verstrekking of tegemoetkoming wordt verleend (artikel 227a WvSr), het
in strijd met een wettelijke verplichting opzettelijk nalaten de
benodigde gegevens te verstrekken (artikel 227b van het WvSr),
identiteitsfraude (artikelen 231 en 232 van het WvSr) en verduistering
(artikel 321 en verder van het WvSr). De opgelegde boete of sanctie moet
binnen een periode van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag
onherroepelijk zijn geworden. Het kabinet is van mening dat in deze
gevallen sprake is van een dusdanig invorderingsrisico dat aanvragen in
geen geval kunnen leiden tot een voorschot op de toeslag. De aanspraak
van de belanghebbende in kwestie op een (definitieve toegekende) toeslag
blijft echter ongemoeid. Dat wil zeggen dat na validatie van de aanvraag
aan de hand van naderhand bekend geworden informatie na afloop van het
toeslagjaar, bij de definitieve toekenning, uitbetaling van de toeslag
kan volgen, mits uiteraard vastgesteld wordt dat een recht op de toeslag
bestaat. Deze bepaling treedt in werking op een bij koninklijk besluit
te bepalen tijdstip. De Belastingdienst heeft enige tijd nodig om deze
maatregel voor te bereiden.

Artikel III, onderdeel D (artikel 18 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 18, eerste lid, van de Awir verplicht de belanghebbende, zijn
partner en een medebewoner om de Belastingdienst/Toeslagen alle gegevens
en inlichtingen te verstrekken die de Belastingdienst/Toeslagen nodig
heeft voor de beoordeling van de aanspraak op of de hoogte van de
toeslag. Het tweede lid van dat artikel regelt dat die gegevens en
inlichtingen moeten worden verstrekt binnen een door de
Belastingdienst/Toeslagen te stellen termijn. De wijziging van het
tweede lid behelst dat de gegevens en inlichting bovendien moeten worden
verstrekt op de door de Belastingdienst/Toeslagen aangegeven wijze.
Daardoor biedt artikel 18, tweede lid, van de Awir een wettelijke
ondersteuning voor de werkwijze om in daartoe aanleiding gevende
gevallen belanghebbenden uit te nodigen om in persoon naar de balie van
het belastingkantoor te komen om aanvullende informatie te overleggen.

Artikel III, onderdelen E en F (artikelen 23 en 24 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

In artikel III, onderdelen E en F, wordt in het kader van de maatregel
met betrekking tot de onduidelijkheid over het adres geregeld dat
wanneer er gerede twijfel bestaat over de juistheid van het adresgegeven
van een belanghebbende er gevolgen voor de betaling van toeslagen kunnen
zijn. De uitbetaling van een voorschot kan worden opgeschort, al dan
niet in combinatie met een aanpassing van de voorschotbeschikking op
basis van de in artikel III, onderdeel B, onder 3, (toevoeging van een
nieuw zevende lid aan artikel 16 van de Awir) beschreven bevoegdheid.
Daarnaast kunnen ook de uitbetalingen van definitieve toekenningen
worden vastgehouden. De bevoegdheid de betaling vast te houden bestaat
zolang de twijfel over het adresgegeven bestaat. Om te voorkomen dat
deze bedragen tot in lengte van jaren opeisbaar blijven wanneer de
belanghebbende zijn adresgegevens aanzuivert, vervalt het recht op
uitbetaling na verloop van vijf jaren na afloop van het berekeningsjaar
ingeval het adresgegeven op dat moment nog niet is aangezuiverd. Bij de
bepaling van deze termijn is aangesloten bij de uiterlijke termijn voor
herziening van de tegemoetkoming, genoemd in de artikelen 21 en 21a van
de Awir.

Artikel III, onderdeel G (artikel 32 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

De Belastingdienst kan ten behoeve van de invordering van
belastingschulden op grond van artikel 18 van de IW 1990 automatische
nummerplaatherkenning (ANPR) gebruiken om een bestuurder van een
motorrijtuig te verplichten zijn voertuig tot stilstand te brengen
teneinde de tenuitvoerlegging van een dwangbevel te doen plaatsvinden.
Indien de belastingschulden niet ter plekke (kunnen) worden voldaan, kan
het voertuig in gerechtelijke bewaring worden genomen. Het voertuig
biedt in dat geval nog (enig) verhaal voor de openstaande
belastingschulden van de kentekenhouder. ANPR is een effectief middel
gebleken bij handhavingsacties van de Belastingdienst. Op dit moment is
het nog niet mogelijk ANPR te gebruiken voor de invordering van
toeslagschulden. Om de Belastingdienst/Toeslagen meer slagkracht te
geven bij het invorderen van toeslagschulden is het wenselijk het
toepassingsbereik van de ANPR uit te breiden met schulden van de
kentekenhouder van het motorrijtuig aan de Belastingdienst/Toeslagen in
verband met terug te betalen toeslagen. De Belastingdienst hoeft bij
deelname aan ANPR-acties dan niet langer onderscheid te maken tussen
belastingschulden en toeslagschulden. Het kunnen inzetten van ANPR voor
toeslagschulden wordt geregeld met de wijziging van artikel 32, vierde
lid, van de Awir. Het moet daarbij, conform het gebruik van ANPR bij
belastingschulden, gaan om onbetaald gebleven terugvorderingen waarvoor
inmiddels een dwangbevel is betekend.

Artikel III, onderdeel H (artikel 33 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

Met het in artikel III, onderdeel H, onder 1, opgenomen artikel 33,
tweede lid, van de Awir wordt de mogelijkheid geopend om ook de
medebewoners van een belanghebbende aansprakelijk te stellen voor een
onbetaald gebleven terugvordering en bedragen die verband houden met
deze terugvordering zoals kosten van een aanmaning. Deze
aansprakelijkheid ziet overigens uitsluitend op de huurtoeslag aangezien
dit de enige inkomensafhankelijke regeling is die door de
Belastingdienst/Toeslagen wordt uitgevoerd waar ook de draagkracht van
de medebewoner bepalend is voor het recht op en de hoogte van de
toeslag. In verband met de invoeging van genoemd artikel 33, tweede lid,
van de Awir, worden de overige leden van dit artikel vernummerd. Voor
een nadere toelichting op de aansprakelijkheid van medebewoners wordt
verder verwezen naar paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze
memorie.

Ingevolge Overige fiscale maatregelen 2012 en het daarop gebaseerde
inwerkingtredingsbesluit zal met ingang van 1 december 2013 in artikel
33 van de Awir een aansprakelijkheid worden opgenomen voor bepaalde
derden op wier bankrekening een tot een te hoog bedrag of zelfs voor het
gehele bedrag onterecht toegekende toeslag is uitbetaald. Het gaat dan
om derden die bij ministeriële regeling zijn aangewezen om de toeslag
van een ander op hun bankrekening te mogen ontvangen. Na de invoeging
van het hiervoor genoemde tweede lid zal deze bepaling met ingang van 1
januari 2014 zijn opgenomen in artikel 33, derde lid, van de Awir.
Ingevolge de in artikel III, onderdeel H, onder 2, opgenomen wijziging
van dit derde lid, vervalt voornoemde beperking van de aansprakelijkheid
tot bij ministeriele regeling aangewezen derden. Daarnaast wordt
aansprakelijk voor de terugvordering iedere derde die kan beschikken
over een bankrekening waarop een tot een te hoog bedrag of zelfs voor 
het gehele bedrag onterecht toegekende toeslag is uitbetaald. Zoals
aangegeven in paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze memorie hangt
een en ander samen met de maatregel van het ene bankrekeningnummer. 

De wijziging in artikel III, onderdeel H, onder 3, betreft een
redactionele aanpassing die verband houdt met de verwijzing in het
(nieuwe) vijfde lid naar het (nieuwe) vierde lid. Met de in artikel III,
onderdeel H, onder 4, opgenomen toevoeging van een zesde lid aan artikel
33 van de Awir wordt de extraterritoriale werking geregeld van de
aansprakelijkheid van de partner en die van de derde op wiens
bankrekening de toeslag wordt uitbetaald. Door de extraterritoriale
werking van de aansprakelijkheid op grond van artikel 33 van de Awir
wordt het mogelijk ook personen die niet in Nederland wonen toch
aansprakelijk te stellen. Voor de aansprakelijkheid van de medebewoner
bestaat geen behoefte aan extraterritoriale werking omdat de
huurtoeslag, in tegenstelling tot de andere toeslagen die door de
Belastingdienst/Toeslagen worden uitgevoerd, niet wordt geëxporteerd en
alleen wordt toegekend voor woningen die zich in Nederland bevinden.

Artikel III, onderdeel I (artikel 40 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

De huidige artikelen 40 en 41 van de Awir bevatten de overtredingen.
Artikel 40 van de Awir bevat de bestuurlijke boeten die kunnen worden
opgelegd aan de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner. Artikel
41 van de Awir bevat de bestuurlijke boeten die kunnen worden opgelegd
aan derden. Met de uitbreiding van het overtredersbegrip (zie het in dit
wetsvoorstel opgenomen artikel 41bis van de Awir – artikel III,
onderdeel K) ligt een splitsing naar de ernst van de overtreding meer
voor de hand. Daarom wordt artikel 40 van de Awir gereserveerd voor
verzuimen en artikel 41 van de Awir voor vergrijpen. In de overtredingen
zelf – de delictsomschrijving – wordt geen wijziging aangebracht. 

Het nieuwe artikel 40, eerste lid, van de Awir is een samenvoeging van
de huidige artikelen 40, eerste lid, en 41, eerste lid, van de Awir.
Deze bepalen dat de Belastingdienst/Toeslagen een bestuurlijke boete van
ten hoogste € 4920 kan opleggen aan de belanghebbende, zijn partner,
een medebewoner of een derde die op grond van de Awir en de daarop
berustende bepalingen gehouden is tot het verstrekken van gegevens of
inlichtingen en deze niet, dan wel niet binnen de daartoe gestelde
termijn heeft verstrekt. De Awir kent meerdere verplichtingen om
gegevens of inlichtingen te verstrekken, al dan niet uit eigen beweging.
Artikel 14, eerste lid, van de Awir bepaalt dat een tegemoetkoming op
aanvraag wordt toegekend. Bij de aanvraag verstrekt de aanvrager de
gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn
en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb). Artikel 15, achtste lid, van de Awir verplicht
de belanghebbende of de partner die niet in Nederland belastbaar inkomen
geniet aan de inspecteur een opgaaf te verstrekken van dat inkomen.
Artikel 15, negende lid, van de Awir kent eenzelfde verplichting voor de
medebewoner, indien een inkomensafhankelijke regeling bepaalt dat ook
zijn draagkracht van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op
of voor de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming en de
medebewoner niet in Nederland belastbaar inkomen geniet. Artikel 17,
eerste lid, van de Awir verplicht de belanghebbende, indien een
voorschot op de tegemoetkoming is verleend en er een relevante wijziging
optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling
van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming,
die wijziging te melden aan de Belastingdienst/Toeslagen. Over deze
melding zijn nadere regels gesteld in artikel 5 van de
Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
(Uitvoeringsregeling Awir). Artikel 18, eerste en tweede lid, van de
Awir verplicht de belanghebbende, een partner en een medebewoner alle
gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de beoordeling van de
aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van
belang kunnen zijn. Deze verplichting ontstaat indien de
Belastingdienst/Toeslagen vragen stelt. Aan de verplichting moet worden
voldaan binnen een door de Belastingdienst/Toeslagen te stellen termijn.


Artikel 38, eerste en tweede lid, van de Awir bevat de verplichting voor
derden om aan de Belastingdienst/Toeslagen de gegevens en inlichtingen
te verstrekken waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de
uitvoering van die wet. De gegevens en inlichtingen dienen te worden
verstrekt binnen een daarvoor door de Belastingdienst/Toeslagen te
stellen termijn. Deze derden zijn openbare lichamen met uitzondering van
de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en rechtspersonen
die bij of krachtens een bijzondere wet rechtspersoonlijkheid hebben
verkregen, de onder hen ressorterende instellingen en diensten, alsmede
lichamen die hoofdzakelijk uitvoering geven aan het beleid van het Rijk,
en degenen die in artikel 1a van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen (UB Awir) zijn aangewezen. Naast het
verstrekken van de gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming van
belang kan zijn voor de uitvoering van de Awir, kunnen deze derden ook
verplicht worden het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan,
het sociaal-fiscaalnummer van degene op wie de gegevens en inlichtingen
betrekking hebben te vermelden bij het verstrekken van de gegevens en
inlichtingen (artikel 1b van het UB Awir).

Onder het nieuwe artikel 40 van de Awir blijft het niet of niet binnen
de gestelde termijn voldoen aan de genoemde verplichtingen in die wet,
het UB Awir en de UR Awir om gegevens of inlichtingen te verstrekken
beboetbaar. Die boete kan worden opgelegd aan degene die tot de
gegevens- en inlichtingenverstrekking gehouden is, zijnde de
belanghebbende, zijn partner, een medebewoner of een derde. Zij plegen
de overtreding. Daarnaast kan de boete worden opgelegd aan de
medepleger, de feitelijk leidinggever of de opdrachtgever (artikel 5:1,
tweede en derde lid, van de Awb) en aan de doen pleger of de uitlokker
(het hiervoor genoemde artikel 41bis van de Awir). Omdat de overtreding
in het nieuwe artikel 40, eerste lid, van de Awir ook in
strafrechtelijke zin een overtreding is – in tegenstelling tot een
misdrijf – kan de boete niet worden opgelegd aan een medeplichtige
(zie artikel 52 van het WvSr en het nieuwe artikel 41bis, tweede lid,
van de Awir).

Voor de termijn voor het opleggen van de bestuurlijke boete blijft
artikel 5:53 van de Awb buiten toepassing; dit volgt uit het nieuwe
artikel 40, derde lid, van de Awir, en is thans nog geregeld in de
artikelen 40, vierde lid, en 41, vierde lid, van de Awir. Daardoor
blijft in afwijking in zoverre van artikel 5:45 van de Awb, dat naar
artikel 5:53 van de Awb verwijst, de termijn voor het opleggen van de
bestuurlijke boete 5 jaren na de dag waarop de daartoe gestelde termijn
is verstreken; dit volgt uit het voorgestelde artikel 40, vierde lid,
van de Awir en is thans nog geregeld in de artikelen 40, vijfde lid, en
41, vijfde lid, van de Awir. 

Voor de overige bepalingen van meer procedurele aard verklaren de
huidige artikelen 40, derde lid, en 41, derde lid, van de Awir de
artikelen 67g, tweede lid, en 67p van de AWR van overeenkomstige
toepassing. Het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 67p
van de AWR leidt ertoe dat voor “anderen” hoofdstuk VIIIA, afdeling
2, van de AWR reeds van overeenkomstige toepassing is. Nu de kring van
anderen aan wie een bestuurlijke boete kan worden opgelegd in de Awir
aanzienlijk wordt uitgebreid en er geen reden is andere procedurele
regels voor te schrijven voor het geval de boete wordt opgelegd aan de
belanghebbende en voor het geval de boete wordt opgelegd aan anderen,
bepaalt het nieuwe artikel 40, tweede lid, van de Awir dat hoofdstuk
VIIIA, afdeling 2, van de AWR nagenoeg geheel op alle boeten van
overeenkomstige toepassing is. Artikel 67n van de AWR bevat de fiscale
inkeerregeling. Deze heeft al een eigen equivalent in artikel 42 van de
Awir. Artikel 67pa van de AWR bevat eveneens een afwijkende regeling van
de artikelen 5:45 en 5:53 van de Awb. Zoals gezegd is dit voor de Awir
al geregeld in het nieuwe artikel 40, derde en vierde lid, van de Awir.
De artikelen 67n en 67pa van de AWR worden daarom expliciet niet van
overeenkomstige toepassing verklaard. 

Het reeds van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 67g, tweede lid,
van de AWR bepaalt dat degene aan wie de bestuurlijke boete wordt
opgelegd uiterlijk bij de voor bezwaar vatbare boetebeschikking in
kennis wordt gesteld van de overtreding alsmede van het overtreden
voorschrift en zo nodig van een aanduiding van de plaats waar en het
tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd. Artikel 67g, eerste
lid, van de AWR bepaalt dat de bestuurlijke boete wordt opgelegd bij
voor bezwaar vatbare beschikking. Artikel 67h van de AWR bepaalt dat de
grondslag voor een bestuurlijke boete naar evenredigheid wordt verlaagd
indien de grondslag waarop deze boete is gebaseerd verlaagd wordt.
Artikel 67pb van de AWR bepaalt dat de bestuurlijke boete kan worden
opgelegd door degene die de overtreding constateert. Artikel 67q van de
AWR leidt ertoe dat na een eerdere verzuimboete een vergrijpboete kan
opgelegd bij nieuwe bezwaren. Op grond van het nieuwe artikel 40, tweede
lid, van de Awir gaan deze voorschriften ook gelden voor de in dat
artikel opgenomen bestuurlijke boete.

Artikel III, onderdeel J (artikel 41 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

In de toelichting op het in artikel III, onderdeel I, opgenomen artikel
40 van de Awir is aangegeven dat en waarom wordt voorgesteld artikel 41
van de Awir voortaan te reserveren voor vergrijpen. Het nieuwe artikel
41, eerste lid, van de Awir is een samenvoeging van de huidige artikelen
40, tweede lid, en 41, tweede lid, van de Awir. Het voorgestelde artikel
41, eerste lid, van de Awir kent twee vergrijpen. In de eerste plaats is
beboetbaar degene die op grond van deze wet en de daarop berustende
bepalingen gehouden is tot het verstrekken van gegevens of inlichtingen
en deze gegevens of inlichtingen opzettelijk of grof schuldig niet
verstrekt. Voor de verplichtingen tot het verstrekken van gegevens of
inlichtingen wordt verwezen naar de toelichting op het nieuwe artikel 40
van de Awir. In de tweede plaats is beboetbaar degene die opzettelijk of
grof schuldig onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen
verstrekt. In beide gevallen komt een bestuurlijke boete uitsluitend aan
de orde indien het niet verstrekken van gegevens of inlichtingen of het
verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen heeft
geleid of zou kunnen hebben  geleid tot een onterechte tegemoetkoming. 

Op dit moment verschilt de bestuurlijke boete die kan worden opgelegd
indien geen, dan wel onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen
zijn verstrekt. De hoogte van de bestuurlijke boete die kan worden
opgelegd bij opzet of grove schuld van de belanghebbende, zijn partner
of een medebewoner hangt af van het bedrag van de terugvordering bij een
verrekening van verleende voorschotten met de toegekende tegemoetkoming
of bij een herziening van een toegekende tegemoetkoming. De hoogte van
de bestuurlijke boete die kan worden opgelegd bij opzet of grove schuld
van een derde is ten hoogste een geldboete van de vierde categorie
(€ 19.500, zie artikel 23 van het WvSr). Bij de samenvoeging van de
artikelen 40, tweede lid, en 41, tweede lid, van de Awir ligt het in de
rede om Ă©Ă©n strafmaat te kiezen. Daarnaast is er meer principieel geen
reden om de hoogte van de bestuurlijke boete die aan een derde kan
worden opgelegd te maximeren op het bedrag van een geldboete van de
vierde categorie, indien het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten
dat geen, dan wel onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen zijn
verstrekt, die hebben geleid of zouden hebben kunnen geleid tot een
hoger bedrag aan terugvordering. Iedereen die informatie verstrekt aan
de Belastingdienst/Toeslagen moet in gelijke mate verantwoordelijk
kunnen worden gehouden voor de juistheid en volledigheid daarvan. Daarom
bepaalt het nieuwe artikel 41, eerste lid, van de Awir dat de
bestuurlijke boete in alle gevallen ten hoogste 100 percent bedraagt van
het bedrag dat van de belanghebbende als gevolg van de onjuiste of
onvolledige gegevens of inlichtingen is of zou zijn teruggevorderd. 

De formulering “is of zou zijn teruggevorderd” is nieuw. Hiermee
wordt tot uitdrukking gebracht dat de bestuurlijke boete niet alleen kan
worden opgelegd indien de opzettelijk of grof schuldig onjuist of
onvolledig verstrekte gegevens of inlichtingen daadwerkelijk hebben
geleid tot een voorschot of tegemoetkoming. Ook indien de
Belastingdienst/Toeslagen de onjuistheid of onvolledigheid tijdig
onderkent of mede om andere redenen niet overgaat tot het verlenen van
een voorschot of het toekennen van een tegemoetkoming kan een
bestuurlijke boete worden opgelegd. Vanuit de te beschermen norm, de
burger moet in het verkeer met de overheid de juiste feiten presenteren,
is de vraag of er daadwerkelijk voordeel is behaald niet relevant. Omdat
de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen wordt
losgekoppeld van de terugvordering, wordt in het nieuwe artikel 41,
zesde lid, van de Awir bepaald dat de termijn van het opleggen van die
boete aanvangt bij het begaan van de overtreding. Ook lopende het
berekeningsjaar kan derhalve de bestuurlijke boete worden opgelegd. 

Het huidige artikel 40, tweede lid, van de Awir bevat een verhoging van
de bestuurlijke boete van 100 tot 150 percent bij recidive. Deze
verhoging is beperkt tot gevallen waarin een eerdere overtreding van de
belanghebbende, zijn partner of een medebewoner is geconstateerd. Deze
bepaling is overgenomen in het nieuwe artikel 41, tweede lid, van de
Awir. Ook een derde kan zich binnen de genoemde periode van 5 of 10 jaar
voorafgaand aan de dag van constatering van de overtreding hebben
bezondigd aan een eerdere overtreding. Vooralsnog wordt gemeend dat met
het laten vervallen van de grens van de geldboete van de vierde
categorie de bestuurlijke boete voor derden voldoende effectief en
afschrikwekkend is. 

Het nieuwe artikel 41, vierde, vijfde en zesde lid, van de Awir is
gelijkluidend aan het nieuwe artikel 40, tweede, derde en vierde lid,
van de Awir. Voor de toelichting wordt daarom naar de bij artikel III,
onderdeel I, opgenomen toelichting verwezen.

Artikel III, onderdeel K (artikel 41bis van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb definieert een overtreding als een
gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens wettelijk
voorschrift. In de Awir zijn de overtredingen opgenomen in de artikelen
40 en 41. Deze overtredingen zijn het niet of niet tijdig verstrekken
van gegevens of inlichtingen en het opzettelijk of grof schuldig
verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen.
Artikel 5:1, tweede lid, van de Awb bepaalt wie onder overtreder wordt
verstaan. Dit is in de eerste plaats degene die de overtreding pleegt.
Degenen die de overtreding kunnen plegen, worden thans in de artikelen
40 en 41 van de Awir genoemd. Dit zijn namelijk de belanghebbende, zijn
partner of medebewoner en bepaalde derden. Niet alleen plegers zijn
beboetbaar. Artikel 5:1, tweede lid, van de Awb verstaat onder
overtreder ook degene die de overtreding medepleegt. Daarnaast verklaart
artikel 5:1, derde lid, van de Awb artikel 51, tweede en derde lid, van
het WvSr van overeenkomstige toepassing. Indien de overtreding wordt
begaan door een rechtspersoon, de vennootschap zonder
rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen
daaronder begrepen, kan de bestuurlijke boete derhalve ook worden
opgelegd aan feitelijk leidinggevers en opdrachtgevers.

Voor zover er een verplichting bestaat tot het verstrekken van
informatie blijven de belanghebbende, zijn partner of medebewoner en
bepaalde derden de enige mogelijke plegers. Zoals uit de in de
toelichting op het nieuwe artikel 40 van de Awir (artikel III, onderdeel
I) genoemde verplichtingen volgt, zijn deze namelijk gekoppeld aan de
hoedanigheid of kwaliteit van belanghebbende, partner, medebewoner of
bepaalde derde. Voor spontane, onverplicht verstrekte gegevens of
inlichtingen is dat anders. De formulering “degene die” in het
nieuwe artikel 41, eerste lid, van de Awir brengt mee dat eenieder aan
wiens opzet of grove schuld het is te wijten dat onjuiste of onvolledige
gegevens of inlichtingen zijn verstrekt als pleger kan worden
aangemerkt. 

Het in onderdeel III, onderdeel K, opgenomen artikel 41bis van de Awir
breidt daarnaast het overtredersbegrip uit met de doen pleger, de
uitlokker en de medeplichtige. Ook deze vormen van deelneming zijn
afkomstig uit het strafrecht (artikelen 47 en 48 van het WvSr). Met het
nieuwe artikel 41bis van de Awir kan aan dezelfde personen een
bestuurlijke boete worden opgelegd als de personen die strafrechtelijk
kunnen worden vervolgd. In de onderstaande tabel zijn de verschillende
vormen van deelneming weergegeven:

Deelneming	Omschrijving

plegen	het begaan van een delict

medeplegen	twee of meer personen plegen gezamenlijk een delict; er is
sprake is van een bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering. 

doen plegen	het laten uitvoeren van een delict door een ander; die ander
wordt als werktuig gebruikt en handelt zonder “opzet, schuld of
toerekenbaarheid”.

uitlokken	het aanzetten van een ander door giften, beloften, misbruik
van gezag, geweld, bedreiging, misleiding of door het verschaffen van
gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het begaan van een delict
waarvoor de uitgelokte zelf kan worden gestraft; de uitlokker werkt in
beginsel zelf niet mee aan de uitvoering van het delict.

medeplichtigheid	het behulpzaam zijn bij het plegen van een misdrijf,
dat door een ander wordt begaan, of het verschaffen van gelegenheid,
middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf door een ander.

feitelijk leidinggeven	het achterwege laten van maatregelen ter
voorkoming van een door een rechtspersoon te begaan delict, hoewel men
daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is, en het bewust aanvaarden
van de aanmerkelijke kans dat de verboden gedraging zich zal voordoen,
zodat die gedraging opzettelijk wordt bevorderd.



Het overnemen van het strafrechtelijke begrippenkader in het
bestuurlijke sanctierecht is niet slechts tekstueel. Beoogd wordt om
voor de bestuursrechterlijke overtreder hetzelfde te laten gelden – de
overtreder dezelfde te laten zijn – als de daders en medeplichtigen
uit het strafrecht. Omdat de begrippen in de Awir echter nieuw zijn,
wordt hierna op hoofdlijnen een nadere beschrijving van de
deelnemingsvormen gegeven. Ter vergelijking komen eerst de medepleger en
de feitelijk leidinggever aan bod. 

Medeplegen

Van medeplegen is sprake als twee of meer personen gezamenlijk een
strafbaar feit plegen. Medeplegen veronderstelt een bewuste en nauwe
samenwerking. Het is mogelijk dat de medeplegers afzonderlijk ook als
plegers zijn aan te merken. Artikel 15, tweede lid, van de Awir bepaalt
bijvoorbeeld dat een aanvraag door de belanghebbende en zijn partner
moet worden ondertekend. Indien de aanvraag onjuist is, kunnen beiden
beboet worden als plegers of als medeplegers. Medeplegen komt echter
meestal aan de orde indien de samenwerkende personen niet (allen) als
plegers kunnen worden beboet. Een voorbeeld kan zijn dat de
belanghebbende samen met een ander opzettelijk of grof schuldig een
onjuiste aanvraag invult en doet. De belanghebbende pleegt dan de
overtreding en de ander kan als medepleger worden aangemerkt. Indien de
ander echter bijvoorbeeld, al dan niet in een informeel circuit,
“klanten werft” om hen ten onrechte toeslagen te laten aanvragen,
zal eerder sprake zijn van uitlokking of medeplichtigheid. 

De grens tussen medeplegen en uitlokking en tussen medeplegen en
medeplichtigheid kan niet altijd scherp worden aangegeven en zal
afhangen van objectieve Ă©n van subjectieve omstandigheden. Het
onderscheid tussen medeplegen en uitlokking is dat de uitlokker een
ander overhaalt tot het begaan van een overtreding zonder aan de
uitvoering daarvan mee te werken, terwijl de medeplegers tezamen een
overtreding plegen. Medeplegen en medeplichtigheid onderscheiden zich
met name van elkaar in de intensiteit van de samenwerking. De voor
medeplegen vereiste intensieve samenwerking kan blijken
uit uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken, taakverdelingen, de
aanwezigheid ten tijde van de overtreding, maar ook uit het feit dat de
ander bijvoorbeeld de gehele aanvraag voorbereidt, terwijl de
belanghebbende deze slechts ondertekent en indient.

Feitelijk leidinggeven

De beboetbaarheid van feitelijk leidinggevers en opdrachtgevers komt aan
de orde als een overtreding is begaan door een rechtspersoon. In dat
geval kunnen ook of zelfs alleen feitelijk leidinggevers en
opdrachtgevers worden beboet. De rechtspersoon begaat een overtreding
indien de volgende vragen positief worden beantwoord: 1) is de
rechtspersoon geadresseerde van de norm, 2) kan de overtreding – die
per definitie door een natuurlijke persoon is verricht – aan de
rechtspersoon worden toegerekend en 3) kan opzet of grove schuld worden
bewezen? De verplichting om gegevens en inlichtingen te verstrekken kan
voor een rechtspersoon gelden. Voor de toerekening aan de rechtspersoon
van gedragingen van natuurlijke personen kan volgens de Hoge Raad geen
algemene regel worden gegeven. Daarvan kan sprake zijn indien de
gedraging in de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden,
bijvoorbeeld indien de gedraging is verricht door iemand die werkzaam is
voor de rechtspersoon, indien de gedraging past in de normale
bedrijfsvoering, indien de gedraging de rechtspersoon dienstig is
geweest in zijn bedrijf of indien voldaan is aan de zogenoemde
IJzerdraadcriteria. Voor het bewijs van opzet of grove schuld geldt dat
bijvoorbeeld opzet of schuld van een leidinggevende functionaris of een
functionaris met feitelijk gezag steeds kan worden toegerekend aan de
rechtspersoon. In die gevallen zal deze functionaris vaak kunnen worden
beboet wegens feitelijk leidinggeven, ook als hij niet bij het begaan
van de overtreding betrokken is geweest, maar heeft nagelaten om in te
grijpen. Opdracht geven is nauwer, in de zin dat de opdrachtgever het
begaan van de overtreding daadwerkelijk heeft opgedragen. 

Als voorbeeld van feitelijk leidinggeven in de toeslagensfeer kan
gedacht worden aan de situatie waarin een kindercentrum, dat in de vorm
van een rechtspersoon zoals een bv wordt gedreven, opzettelijk onjuiste
inlichtingen verstrekt over het aantal uren dat een belanghebbende aan
kinderopvang heeft afgenomen. Indien die inlichtingen zijn verstrekt
door het hoofd van de financiële administratie of door de directeur van
het kindercentrum pleegt het kindercentrum de overtreding ingevolge het
voorgestelde artikel 41, eerste lid, van de Awir (het huidige artikel
41, tweede lid, van de Awir). Naast of in plaats van het kindercentrum
kan het hoofd van de financiële administratie of de directeur als
feitelijk leidinggever beboet worden. 

Om aan te geven hoe nauw de deelnemingsvormen met elkaar verweven zijn:
indien (ook) de belanghebbende zelf opzettelijk de onjuiste inlichtingen
verstrekt, pleegt hij zelf een overtreding. Tevens zou hij kunnen worden
aangemerkt als medepleger bij de overtreding van het kindercentrum.
Indien het initiatief tot het opgeven van een onjuist aantal uren aan
kinderopvang is gekomen van het hoofd van de financiële administratie
of de directeur, is sprake van uitlokking van de belanghebbende. 

Doen plegen

Doen plegen onderscheidt zich van de andere vormen van deelneming
doordat degene die de overtreding begaat geen verwijt moet treffen.
Degene die de overtreding pleegt, ook wel de onmiddellijk dader genoemd,
is een willoos werktuig, dat door het kwade genius, de doen pleger, ook
wel middellijk dader genoemd, wordt gebruikt. De doen pleger moet wel
opzet of grove schuld hebben. Naast het ontbreken van opzet of grove
schuld, kan degene die de overtreding begaat ook vrijuit gaan omdat bij
hem een kwaliteit ontbreekt. 

Bij gevallen waarin de onmiddellijk dader schuldeloos is, kan
bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie waarin de doen pleger iemand
ertoe brengt om een toeslag aan te vragen. De doen pleger weet dat dit
ten onrechte is, de belanghebbende heeft daarvan geen flauw idee en
hoeft daarvan ook geen flauw idee te hebben. Een voorbeeld kan zijn dat
een gastouderbureau niet aan de daaraan gestelde eisen voldoet, terwijl
dit voor de belanghebbende niet is vast te stellen. Een ander voorbeeld
kan zijn dat de doen pleger op naam van de belanghebbende toeslagen
aanvraagt, bijvoorbeeld een verhuurder die op naam van zijn huurders
huurtoeslag incasseert waarop de huurders geen recht hebben. Indien de
belanghebbende dit wel weet of zou moeten weten, dat wil zeggen als hem
opzet of grove schuld kan worden verweten, zal eerder sprake zijn van
uitlokking of van medeplichtigheid. Het tweede geval – degene die de
overtreding pleegt mist de vereiste kwaliteit - zal zich minder snel
voordoen. 

Uitlokken

Voor uitlokking is vereist dat de uitlokker een ander heeft aangezet tot
het begaan van een overtreding met gebruik van een of meer zogenoemde
uitlokkingsmiddelen. De uitlokkingsmiddelen zijn giften, beloften,
misbruik van gezag, geweld, bedreiging, misleiding of het verschaffen
van gelegenheid, middelen of inlichtingen. Anders dan bij doen plegen is
bij uitlokking van belang dat degene die de overtreding begaat, de
uitgelokte, beboetbaar is. Uitlokking verschilt verder van
medeplichtigheid en van medeplegen in die zin dat bij deze vormen van
deelneming het plan om de overtreding te begaan reeds bij de ander
bestond, terwijl bij uitlokking de uitlokker de uitgelokte daartoe
overhaalt. Daarnaast werkt de uitlokker anders dan de medepleger in
beginsel niet mee aan de uitvoering van de overtreding. 

De uitlokkingsmiddelen zijn ruim geformuleerd en spreken min of meer
voor zich. Gelegenheid, middelen en inlichtingen hebben dezelfde
betekenis als bij de middelen van medeplichtigheid. Het gaat om middelen
waardoor het mogelijk wordt of gemakkelijker wordt gemaakt om een
overtreding te begaan. In het kader van uitlokking is van belang dat de
inlichtingen voor degene die de overtreding pleegt nieuw zijn; de
uitgelokte moet immers door de uitlokker op het idee zijn gebracht om de
overtreding te begaan. 

In het strafrecht bestaat nog de vorm van de mislukte uitlokking
(artikel 46a van het WvSr). Daarvan is sprake als de uitgelokte:

a. geen delict pleegt;

b. minder ver gaat dan de uitlokker beoogde, terwijl het meerdere een
zelfstandig delict vormt, of

c. een geheel ander delict begaat. 

Vanwege het beperkte aantal overtredingen in de Awir zullen de laatste
twee situaties zich niet of nauwelijks kunnen voordoen. Vanuit de te
beschermen norm dat de burger in het verkeer met de overheid de juiste
feiten dient te presenteren is er bovendien geen aanleiding om mislukte
uitlokking beboetbaar te stellen indien de uitgelokte juiste en
volledige gegevens en inlichtingen verstrekt. 

Medeplichtigheid 

Van medeplichtigheid is sprake als iemand hulp verleent bij een
overtreding die door een ander wordt begaan. De medeplichtige is
behulpzaam tijdens of voorafgaand aan het misdrijf. Gedragingen die na
het misdrijf worden verricht, kunnen geen medeplichtigheid opleveren.
Medeplichtigheid kent twee vormen. De eerste vorm, simultane
medeplichtigheid genoemd, is het behulpzaam zijn bij het plegen van de
overtreding. De tweede vorm, consecutieve medeplichtigheid genoemd,
bestaat uit het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen.
Het onderscheid tussen beide vormen is in de praktijk niet altijd scherp
te maken en is voor het opleggen van een bestuurlijke boete aan een
medeplichtige ook niet relevant. Wel is – evenals bij uitlokking –
van belang dat de degene die de overtreding pleegt, niet een geheel
andere overtreding pleegt dan de medeplichtige voor ogen had. 

Voor medeplichtigheid is voldoende dat de hulp het begaan van de
overtreding mogelijk maakt of vergemakkelijkt. De verleende hulp hoeft
niet onontbeerlijk te zijn voor het begaan van de overtreding, maar moet
dit wel ondersteund hebben. Hulp die in het geheel geen betekenis heeft
gehad, kwalificeert niet als medeplichtigheid. De overtreder hoeft niet
te weten dat iemand hem opzettelijk hulp verleent. De bewuste
samenwerking die kenmerkend is voor medeplegen, is geen vereiste.
Daarnaast is alleen medeplichtigheid aan het plegen van een misdrijf
strafbaar (artikel 52 van het WvSr). De bestuursrechtelijke
overtredingen in de Awir die overeenkomen met het strafrechtelijke
misdrijf zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 41 van de Awir
(thans in de artikelen 40, tweede lid, en 41, tweede lid, van de Awir).
Het nieuwe artikel 41bis, tweede lid, van de Awir bepaalt daarom dat de
in het eveneens nieuwe artikel 40, eerste lid, van de Awir (thans de
artikelen 40, eerste lid, en 41, eerste lid, van de Awir) bedoelde
bestuurlijke boete niet kan worden opgelegd aan een medeplichtige.
Daarnaast bepaalt artikel 49, eerste lid, van het WvSr dat het maximum
van de gestelde hoofdstraffen op het misdrijf bij medeplichtigheid met
een derde wordt verminderd. Een vergelijkbare bepaling wordt opgenomen
in artikel 41bis, derde lid, van de Awir.

Met de gegeven toelichting en voorbeelden is duidelijk dat het nieuwe
artikel 41bis van de Awir een belangrijke uitbreiding van het
overtredersbegrip in de Awir beoogt. Daarmee kan aan meer betrokkenen
een bestuurlijke boete opgelegd worden. Daarnaast kan de bewijspositie
van de Belastingdienst/Toeslagen verbeteren. Omdat de vraag van welke
vorm van deelneming sprake is, afhangt van objectieve en subjectieve
omstandigheden kunnen ogenschijnlijk geringe verschillen ook bij de
beoordeling van het aangedragen bewijs leiden tot het in stand blijven
of het vernietigen van de opgelegde bestuurlijke boete. Het nieuwe
artikel 41bis van de Awir maakt het mogelijk de bestuurlijke boete op
meerdere vormen van deelneming te baseren, bijvoorbeeld uitlokking of
althans medeplegen of althans medeplichtigheid. Daarbij wordt de
effectiviteit van de boete-oplegging aanzienlijk vergroot.

Artikel III, onderdeel L (artikel 41a van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

Als gevolg van het opnemen van de te indexeren bestuurlijke boete in
Ă©Ă©n artikel, het nieuwe artikel 40 van de Awir, dient de verwijzing in
artikel 41a, eerste lid, van de Awir te worden aangepast.

Artikel III, onderdeel M (artikel 42 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

Als gevolg van het opnemen van de verzuimen en vergrijpen die de
belanghebbende, zijn partner of een medebewoner kan begaan in Ă©Ă©n
artikel, het nieuwe artikel 41 van de Awir, dient de verwijzing in
artikel 42 van de Awir te worden aangepast.

Artikel IV

Artikel IV (samenloopbepaling)

Het wetvoorstel Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst
leidt ertoe dat de aanslag kan worden herzien en dat de
herzieningsperiode doorloopt tot 18 maanden na de aangifte. In haar
advies inzake het genoemde wetsvoorstel heeft de Afdeling advisering van
de Raad van State opgemerkt dat de mogelijkheid van herziening na de
aangifte zou kunnen leiden tot erosie van de aangifteverplichting. In
het nader rapport heeft het kabinet het vermoeden geuit dat de Afdeling
met deze opmerking doelt op de situatie waarin de kwaadwillende
belastingplichtige een juiste aangifte doet gevolgd door een opzettelijk
onjuist verzoek om herziening. Op het opzettelijk onjuist doen van
aangifte staat namelijk al een vergrijpboete. In het kader van de
informatieverstrekking voor de belastingheffing maakt het inderdaad geen
verschil of de belastingplichtige een onjuiste of onvolledige aangifte
doet dan wel een juiste of volledige aangifte, gevolgd door een onjuist
of onvolledig verzoek om herziening doet. Het kabinet heeft daarom
aangekondigd te overwegen om ook op opzettelijk onjuiste
herzieningsverzoeken een vergrijpboete te stellen.

De uitkomst van die overweging is dat het onderhavige artikel IV regelt
dat zodra het wetsvoorstel Wet vereenvoudiging formeel verkeer
Belastingdienst tot wet wordt verheven en in werking treedt, een
vergrijpboete kan worden opgelegd bij alle opzettelijk onjuiste of
onvolledige verzoeken om herziening, dus ook bij verzoeken die na de
aangifte worden gedaan. Dit gebeurt door dan in het nieuwe artikel 67cc
van de AWR “als bedoeld in artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting
2001 en artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969” te
laten vervallen. Artikel 67cc van de AWR verwijst daarna naar “een
verzoek om herziening”. Het verzoek om herziening wordt geregeld in
hoofdstuk IVB van de AWR. 

Artikel V

Artikel V (horizonbepaling)

Het bepaalde in het nieuwe artikel 41bis van de Awir (artikel III,
onderdeel K) betreft een afwijking van de Awb. Daarbij past een moment
van bezinning. De voorgestelde bepalingen inzake het beboetbaar stellen
van de doen pleger, de uitlokker en de medeplichtige worden dan ook
uiterlijk vijf jaar na inwerkingtreding geëvalueerd met het oog op de
effectiviteit. Om die reden voorziet dit artikel V in een
horizonbepaling die bepaalt dat artikel 41bis van de Awir met ingang van
1 januari 2019 vervalt tenzij voor die datum een voorstel van wet bij de
Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend dat in het onderwerp van
dat artikel voorziet.

Artikel VI

Artikel VI (inwerkingtreding)

Ingevolge artikel VI, eerste lid, treedt dit wetsvoorstel in werking met
ingang van 1 januari 2014. Ingevolge artikel VI, eerste lid, onderdelen
a en b, vinden de wijzigingen ingevolge artikel I, onderdeel B, en
artikel III, onderdelen I, J en K, voor het eerst toepassing met
betrekking tot verzuimen en vergrijpen die zijn begaan op of na 1
januari 2014.

De in Overige fiscale maatregelen 2012 opgenomen maatregel van het
verplichte gebruik van Ă©Ă©n bankrekeningnummer treedt in werking met
ingang van 1 december 2013. Om ervoor te zorgen dat deze maatregel en de
in artikel II, onderdeel A, opgenomen uitzondering hierop op hetzelfde
moment in werking treden, wordt ingevolge artikel VI, tweede lid,
terugwerkende kracht tot en met 1 december 2013 verleend aan de in
genoemd onderdeel opgenomen wijziging van artikel 7a van de IW 1990.

Het nieuwe depotstelsel treedt in werking op een bij koninklijk besluit
te bepalen tijdstip. Aangezien de maatregelen die zijn opgenomen in
artikel II, onderdelen D, F en G, en artikel III, onderdeel C,
afhankelijk zijn van de inwerkingtreding van het depotstelsel, treden de
hiervoor genoemde maatregelen ingevolge artikel VI, derde lid, eveneens
in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel IV, onderdeel K, van het wetsvoorstel Wet vereenvoudiging
formeel verkeer Belastingdienst voegt een nieuw hoofdstuk IVB toe aan de
AWR over herziening. Nadat dat wetsvoorstel tot wet is verheven en het
genoemde artikel IV, onderdeel K, in werking treedt, kan niet alleen
worden verzocht om herziening van een voorlopige aanslag, maar ook van
de aanslag inkomstenbelasting, schenkbelasting en erfbelasting. Artikel
IV van het onderhavige wetsvoorstel regelt dat dan een vergrijpboete kan
worden opgelegd bij alle opzettelijk onjuiste of onvolledige verzoeken
om herziening, dus ook bij verzoeken die na de aangifte worden gedaan.
Artikel VI, vierde lid, bepaalt daarom dat genoemd artikel IV op
hetzelfde moment in werking treedt als artikel IV, onderdeel K, van het
wetsvoorstel Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst, nadat
dat wetsvoorstel tot wet is verheven.

De Staatssecretaris van Financiën,

 Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 1, blz. 47.

 HR 21 oktober 2003, nr. 02229/02 E, NJ 2006/328. 

 Kamerstukken II 2012/13, 33 714, nr. 4.

 Het bij koninklijke boodschap van 30 augustus 2013 ingediende voorstel
van wet houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
en enige andere wetten in verband met de invoering van herziening bij
aanslagen en een regeling voor het elektronische berichtenverkeer (Wet
vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst) (Kamerstukken 33 714)

  PAGE   \* MERGEFORMAT  22