[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Artikelsgewijze toelichting

Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2014)

Bijlage

Nummer: 2013D36253, datum: 2013-09-17, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Memorie van toelichting (2013D36239)

Preview document (🔗 origineel)


II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met de wijziging van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt nader gepreciseerd dat
uitsluitend meerderjarigen op basis van deze bepaling als partner kunnen
worden aangemerkt. Dit is nader toegelicht in het algemeen deel van deze
memorie.

Aan de wijziging, waarmee uitsluitend wordt beoogd om de tekst in
overeenstemming te brengen met de bedoeling van de wetgever, wordt
terugwerkende kracht verleend tot en met de datum van inwerkingtreding
van de betreffende bepaling voor samengestelde gezinnen, te weten 1
januari 2012.

Artikel I, onderdeel B (artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Tijdens de parlementaire behandeling van het pakket Belastingplan 2013
is toegezegd dat aandacht zal worden gegeven aan de gevolgen van het
gewijzigde huwelijksvermogensrecht voor de fiscaliteit, dat daarbij
tevens de bijdrage van A.J.M. Arends in NTFR Beschouwingen 2012/29 over
de relatie tussen artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de
eigenwoningregeling wordt betrokken en dat indien nodig nadere
maatregelen worden getroffen. Zoals in het algemeen deel van de
toelichting is aangegeven, is ervoor gekozen een algemene bepaling op te
nemen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) die inhoudt dat
voor de toepassing van alle belastingwetten artikel 1:87 van het BW niet
resulteert in een fiscaal relevant belang bij het onderliggende goed
(zie de toelichting bij artikel 5e van de AWR). Daarbij vindt voor de
eigenwoningregeling een aanpassing plaats waardoor ook schulden die
voortkomen uit de wettelijke vergoedingsplicht van artikel 1:87 van het
BW tussen partners worden uitgesloten als eigenwoningschuld. Anders dan
in de parlementaire behandeling van de Wet herziening fiscale
behandeling eigen woning is opgemerkt vallen deze schulden niet onder de
huidige redactie van artikel 3.119, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet
IB 2001, omdat deze bepaling alleen geldt voor schulden aan de partner
die zijn ontstaan uit een overeenkomst van geldlening, en niet voor
schulden die uit de wet zijn ontstaan. Arends heeft daar in het
eerdergenoemde artikel terecht op gewezen. Daarom zal het gewijzigde
artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 alle
schulden aan de partner bestrijken. Door deze aanpassing worden alle
vormen van een schuld aan de partner als eigenwoningschuld uitgesloten.
Deze schulden behoren daardoor tot de gezamenlijke rendementsgrondslag
van de belastingplichtige en zijn partner (artikel 2.14, derde lid,
onderdeel a, van de Wet IB 2001).



Artikel I, onderdeel C (artikel 4.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In 2010 is het regime voor de zogenoemde afgezonderde particuliere
vermogens (APV’s) ingevoerd. Onder een APV wordt ingevolge artikel
2.14a, tweede lid, van de Wet IB 2001 verstaan een afgezonderd vermogen,
niet zijnde een sociaal belang behartigende instelling, waarmee meer dan
bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij tegenover de
afzondering van dit vermogen een uitreiking van aandelen, winstbewijzen,
lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee
vergelijkbare rechten heeft plaatsgevonden, of een economische
deelgerechtigdheid is ontstaan. Op basis van de hoofdregel in artikel
2.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden de bezittingen en schulden
alsmede de opbrengsten en uitgaven van een APV geacht te behoren tot het
bezit van, respectievelijk te zijn genoten door, degene die dat vermogen
bij leven of bij overlijden heeft afgezonderd. Na het overlijden van die
persoon worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en
uitgaven van een APV in beginsel toegerekend aan diens erfgenamen en
vervolgens aan de daaropvolgende erfgenamen. In artikel 2.14a, zevende
lid, van de Wet IB 2001 is een regeling opgenomen ter voorkoming van
dubbele belastingheffing. De bezittingen en schulden alsmede de
opbrengsten en uitgaven waarvoor het APV wordt betrokken in een
belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen
reële heffing worden gesepareerd van de toerekeningsbepaling in de
inkomstenbelasting; het gaat hierbij om een belasting naar een tarief
van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde
belastbare winst. 

De bezittingen van een APV kunnen onder meer bestaan uit aandelen of
winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren. Zolang voormelde
hoofdregel van toepassing is, wordt dit aanmerkelijk belang toegerekend
aan degene die het vermogen heeft afgezonderd, aan diens erfgenamen of
aan de begunstigden van het APV. Echter, als voormeld artikel 2.14a,
zevende lid, van de Wet IB 2001 van toepassing wordt, geldt deze
toerekening aan de achterliggende natuurlijke persoon of personen niet
langer. Vanuit fiscaal oogpunt bezien is in dat geval aldus sprake van
een vervreemding van de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen
of winstbewijzen door de belastingplichtige aan wie deze niet langer
worden toegerekend. Er is sprake van een fictieve vervreemding in de zin
van artikel 4.16 eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 als – als
gevolg van de toepassing van artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB
2001 – niet langer sprake is van het aanwezig zijn van een
aanmerkelijk belang. Dit zou evenwel anders kunnen liggen als de
inbrenger een aanmerkelijk belang blijft houden. Bijvoorbeeld in geval
hij naast de gewone aandelen die via het APV worden gehouden, zelf ook
rechtstreeks preferente aandelen in de desbetreffende vennootschap
blijft houden. In dat geval bestaat mogelijk twijfel of als gevolg van
het niet langer toerekenen wel sprake is van een vervreemding van de
gewone aandelen. Het nieuwe artikel 4.16, eerste lid, onderdeel j, van
de Wet IB 2001 regelt dat deze vervreemding expliciet als zodanig wordt
aangemerkt. Voorts valt onder deze bepaling het inbrengen van een
aanmerkelijk belang in een APV waarvan de bezittingen en schulden
alsmede de opbrengsten en uitgaven door de werking van artikel 2.14a,
zevende lid, van de Wet IB 2001 op dat moment al niet (meer) worden
toegerekend aan de inbrenger, erfgenamen of begunstigden. 

Voorbeeld

A heeft in het verleden een aanmerkelijkbelangpakket gekocht voor €
100 per aandeel. In jaar t richt A een trust (APV) op in Malta en brengt
de aandelen – behoudens één preferent aandeel – in die op dat
moment € 120 per stuk waard zijn. Het APV is in jaar t niet betrokken
in een reële heffing naar de winst. Ingevolge artikel 2.14a, eerste
lid, van de Wet IB 2001 worden de ingebrachte aandelen aan de inbrenger
(A) toegerekend; de afzondering van de aandelen vormt geen belaste
handeling. In jaar t+1 wordt het APV in Malta wel betrokken in een naar
Nederlandse begrippen reële heffing naar de winst van ten minste 10%.
De aandelen zijn dan € 130 per stuk waard. Ingevolge de
toerekeningsstop in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001
worden de aandelen op t+1 niet langer aan A toegerekend. De toepassing
van de toerekeningsstop leidt tot een vervreemding van de aandelen door
A (zekerheidshalve opgenomen in het nieuwe artikel 4.16, eerste lid,
onderdeel j, van de Wet IB 2001). A is 25% (tarief box 2) belasting
verschuldigd over het vervreemdingsvoordeel van (€ 130 – € 100 =)
€ 30 per aandeel.

Artikel I, onderdeel D (artikel 4.24bis van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Het nieuwe artikel 4.24bis van de Wet IB 2001 werpt een dam op tegen
kunstmatige verliesneming in de aanmerkelijkbelangsfeer bij een
vervreemding als bedoeld in het in artikel I, onderdeel C, opgenomen
artikel 4.16, eerste lid, onderdeel j, van de Wet IB 2001. Het nieuwe
artikel 4.24bis van de Wet IB 2001 kent een zekere parallel met een
bestaande bepaling gericht tegen het tussentijds nemen van negatieve
vervreemdingsvoordelen indien het aanmerkelijk belang wordt vervreemd
maar het belang bij de activiteiten van de vennootschap direct of
indirect geheel of nagenoeg geheel (al dan niet via een familiegroep)
behouden blijft (artikel 4.24 van de Wet IB 2001). In geval van inbreng
in een APV worden echter, anders dan bij een vennootschap, geen aandelen
uitgegeven zodat deze bestaande regeling gericht tegen tussentijdse
verliesneming geen toepassing kan vinden. 

In artikel 4.24bis, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt geregeld dat
indien sprake is van een (fictieve) vervreemding als bedoeld in het
nieuwe artikel 4.16, eerste lid, onderdeel j, van de Wet IB 2001 een
negatief vervreemdingsvoordeel niet in aanmerking wordt genomen tenzij
deze (fictieve) vervreemding niet in overwegende mate heeft
plaatsgevonden met het oog op het in aanmerking nemen van dit verlies.
Of een vervreemding in overwegende mate heeft plaatsgevonden met het oog
op het in aanmerking nemen van een vervreemdingsverlies zal telkens
afhangen van de feiten en omstandigheden van het geval. In situaties
waarbij de aanmerkelijkbelanghouder – gelet op zijn verkrijgingsprijs
– in een verliessituatie verkeert en waarbij het APV opteert voor een
reële heffing naar de winst terwijl er overigens niets verandert in de
feiten en omstandigheden, zal al snel sprake zijn van een fiscaal
gedreven verliesneming. Het verlies kan in een dergelijk geval niet in
aanmerking worden genomen maar wordt op verzoek van de
belastingplichtige door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare
beschikking vastgesteld. Artikel 4.24bis, eerste lid, van de Wet IB 2001
heeft ook betrekking op de situatie dat een aanmerkelijk belang wordt
ingebracht in een APV waarvan de bezittingen en schulden alsmede de
opbrengsten en uitgaven op dat moment al niet (meer) worden toegerekend
aan de inbrenger, erfgenamen of begunstigden door de werking van artikel
2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001.

In reële situaties waarbij de toerekeningsstop van artikel 2.14a,
zevende lid, van de Wet IB 2001 van toepassing wordt, zal artikel
4.24bis van de Wet IB 2001 niet van toepassing zijn en kan een eventueel
negatief vervreemdingsvoordeel op het moment van de (fictieve)
vervreemding in aanmerking worden genomen. De bewijslast dat de
vervreemding, bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdeel j, van de
Wet IB 2001, niet in overwegende mate heeft plaatsgevonden met het oog
op het in aanmerking nemen van een negatief vervreemdingsvoordeel, ligt
bij de belastingplichtige natuurlijke persoon.

In artikel 4.24bis, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt geregeld dat
het verlies dat op grond van het eerste lid van dat artikel niet in
aanmerking wordt genomen alsnog in aanmerking wordt genomen indien het
aanmerkelijk belang, ook zonder de toepassing van artikel 2.14a, zevende
lid, van de Wet IB 2001, niet langer direct of indirect aan de
belastingplichtige zou zijn toegerekend. Dit kan het geval zijn als het
aanmerkelijk belang vanuit het APV aan een derde wordt vervreemd of als
de belastingplichtige overlijdt. Voorts wordt geregeld dat dit verlies
uiterlijk 10 jaar na de vervreemding in aanmerking wordt genomen.

Artikel I, onderdeel E (artikel 5.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De wijziging van artikel 5.4 van de Wet IB 2001 strekt ertoe bepaalde
blooteigendom-vruchtgebruiksituaties die zijn ontstaan krachtens
buitenlands erfrecht, onder de werking van dat artikel te brengen. Op
grond van artikel 5.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001
behoren goederen waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de
echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond
van een uiterste wilsbeschikking van die ouder, niet tot de
rendementsgrondslag. De volle waarde van die goederen wordt dan in
aanmerking genomen bij de vruchtgebruiker op grond van artikel 5.4,
vierde lid, van de Wet IB 2001.

Een dergelijk vruchtgebruik krachtens erfrecht vloeit naar Nederlands
recht nooit direct uit de wet voort, maar wordt gevestigd op grond van
een uiterste wilsbeschikking, na de uitoefening van wilsrechten als
bedoeld in artikel 5.4, derde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 of op
verlangen van de langslevende echtgenoot in de gevallen, bedoeld in het
derde lid, onderdeel c, van genoemd artikel. Gebleken is echter dat zich
gevallen voordoen waarin op grond van buitenlands wettelijk erfrecht een
vruchtgebruik is ontstaan dat materieel overeenkomt met een
vruchtgebruik als bedoeld in artikel 5.4, derde lid, onderdeel a, van de
Wet IB 2001, maar waarbij die blooteigendom-vruchtgebruiksituaties niet
onder die bepaling valt omdat het vruchtgebruik niet gevestigd is op
grond van een uiterste wilsbeschikking. Hier is sprake van een lacune
die met de wijziging van artikel 5.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet
IB 2001 wordt verholpen.

Artikel I, onderdeel F (artikel 6.38 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Periodieke giften zijn giften in de vorm van vaste en gelijkmatige
periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden en zijn
gedaan aan algemeen nut beogende instellingen of aan verenigingen met
ten minste 25 leden. Ingevolge het huidige artikel 6.38 van de Wet IB
2001 dienen periodieke giften te berusten op een bij notariële akte van
schenking aangegane verplichting om voor aftrek in aanmerking te komen.
Met de wijziging van artikel 6.38 van de Wet IB 2001 wordt de
onderhandse akte van schenking in dit artikel geïntroduceerd als
alternatief voor de notariële akte. De mogelijkheid tot het doen van
een periodieke gift die niet notarieel behoeft te worden vastgelegd,
biedt meer flexibiliteit voor de belastingplichtige en de instelling of
vereniging en zal in voorkomende gevallen leiden tot een besparing op de
notariskosten. Het doen van relatief kleine periodieke giften wordt
hierdoor meer gestimuleerd. Om misbruik en oneigenlijk gebruik van de
giftenaftrek te voorkomen, zal de onderhandse akte van schenking aan een
aantal voorwaarden moeten voldoen. Deze voorwaarden worden in de
Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 opgenomen. In de onderhandse
akte zullen in elk geval de volgende gegevens moeten worden vermeld: de
persoonsgegevens van de schenker, de naam van de begiftigde instelling
of vereniging, een uniek nummer als bedoeld in de Handelsregisterwet
2007 van die vereniging of stichting, de (minimale) omvang van de
periodieke gift, de jaarlijkse uitkeringen of verstrekkingen, de
(minimale) looptijd van de schenkingsovereenkomst en een door de
instelling of vereniging aan de gift toe te kennen (uniek)
transactienummer. De Belastingdienst stelt een op deze voorwaarden
afgestemde schenkingsovereenkomst ter beschikking (te downloaden vanaf
de site van de Belastingdienst) die door de gever en de begiftigde
instelling of vereniging moet worden ingevuld en bewaard. De periodieke
gift moet, om voor aftrek in aanmerking te komen, vanzelfsprekend
gedurende de looptijd jaarlijks door de gever worden opgevoerd in de
aangifte inkomstenbelasting.

Artikel I, onderdeel G (artikel 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In het nieuwe verdrag ter voorkoming van dubbele belasting met Duitsland
is een compensatieregeling opgenomen die in sterke mate vergelijkbaar is
met de al langer bestaande algemene compensatieregeling voor
grensarbeiders uit het belastingverdrag met België. Op basis van de
compensatieregeling wordt aan een in Nederland wonende
belastingplichtige die uit Duitsland bepaalde, in het verdrag
omschreven, inkomsten, beloningen of voordelen verkrijgt die in
Duitsland mogen worden belast, compensatie verleend voor zover de som
van de in Nederland en Duitsland verschuldigde belasting en met de
premie volksverzekeringen vergelijkbare Duitse premies sociale zekerheid
meer bedraagt dan de belasting en premie volksverzekeringen die in
Nederland verschuldigd zou zijn indien Nederland heffingsbevoegd zou
zijn over het gehele inkomen. Met de onderhavige wijziging wordt
bewerkstelligd dat (ook) voor de toepassing van de compensatieregeling
uit het belastingverdrag met Duitsland bij ministeriële regeling nadere
regels kunnen worden gesteld over de berekening van de – in casu –
in Duitsland verschuldigde belasting en bijdragen en premies sociale
zekerheid die worden aangemerkt als ingehouden Nederlandse
loonbelasting. Bij de formulering van deze wijziging is uitgegaan van de
tekst van artikel 9.2 van de Wet IB 2001, zoals die luidt na
inwerkingtreding van het Belastingplan 2014.

Artikel I, onderdeel H (artikel 10b.1 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Artikel 10b.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 is een horizonbepaling die
de einddatum regelt van de in artikel 6.39a van de Wet IB 2001 opgenomen
multiplier voor giften aan culturele instellingen als bedoeld in artikel
5b, vierde lid, van de AWR. Deze multiplier houdt in dat het bedrag van
voornoemde giften voor de bepaling van de aftrek wordt verhoogd met 25%,
doch ten hoogste met € 1250. Het doel was om de culturele sector (in
ieder geval) vijf jaar lang van de regeling te laten profiteren,
namelijk van 2012 tot en met 2016. In verband met staatssteunaspecten
van de multiplier is deze aan de Europese Commissie voorgelegd. De
goedkeuring is verleend op 20 maart 2013. Hierdoor kon in de tussentijd
onzekerheid bestaan over de toepassing van de regeling. Om de culturele
sector toch de kans te geven de multiplier over vijf jaren ten volle te
benutten, wordt de wettelijke looptijd van de regeling met een jaar
verlengd. In samenhang daarmee worden het eerste en tweede lid
samengevoegd.

Artikel II

Artikel II, onderdeel A (artikel 11d van de Wet op de loonbelasting
1964)

In artikel 11d van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is
geregeld dat bij de bepaling van de omvang van het loon geen rekening
wordt gehouden met de ter zake van het loon verschuldigde
inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Met de onderhavige
wijziging wordt bewerkstelligd dat bij de bepaling van de omvang van het
loon eveneens geen rekening wordt gehouden met in het buitenland
verschuldigde bijdragen die naar aard en strekking overeenkomen met de
inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.

Artikel II, onderdeel B (artikel 22a van de Wet op de loonbelasting
1964)

Artikel 22a van de Wet LB 1964 is met ingang van 1 januari 2013
gewijzigd op basis van het Belastingplan 2012, de Wet uniformering
loonbegrip en de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord
2013. Door de samenloop van deze wijzigingen is, naast het vervangen van
artikel 22a, vierde lid, van de Wet LB 1964 door het huidige vierde lid,
per abuis het derde lid van dat artikel – met een grotendeels
overlappende inhoud – blijven bestaan. Met de onderhavige wijziging
wordt deze omissie met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013
ongedaan gemaakt. 

Artikel III

Artikel III, onderdeel A (artikel 6a van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)

De aanpassing van artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 (Wet Vpb 1969) houdt verband met de aanpassing van het begrip
beleggingsinstelling in artikel 1:1 van de Wet op het financieel
toezicht (Wft) per 22 juli 2013 en dient ter voorkoming van een
mogelijke onduidelijkheid als gevolg hiervan. Een van de vereisten voor
een lichaam om als een vrijgestelde beleggingsinstelling (vbi) in de zin
van artikel 6a van de Wet Vpb 1969 te kunnen worden aangemerkt, is dat
het lichaam een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1:1 van de
Wft is. Met ingang van 22 juli 2013 is, ter implementatie van de
AIFM-richtijn, een nieuwe definitie van het begrip beleggingsinstelling
opgenomen in artikel 1:1 van de Wft. Omdat op grond van die definitie
een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) niet langer
onder het begrip beleggingsinstelling valt, is ingevolge de
desbetreffende implementatiewet tevens een verwijzing naar de icbe
opgenomen in artikel 6a, eerste en tweede lid, van de Wet Vpb 1969 om te
waarborgen dat, naast een beleggingsinstelling in de zin van artikel 1:1
van de Wft, ook een icbe in aanmerking kan komen voor het vbi-regime. Op
die verwijzing wordt overigens nog een kleine redactionele correctie
aangebracht op grond van artikel IV, onderdeel A, van het wetsvoorstel
Fiscale verzamelwet 2013.

Voorts wordt met ingang van 22 juli 2013 in de Wft voor de definitie van
het begrip beleggingsinstelling verwezen naar artikel 4, eerste lid,
onderdeel a, van de AIFM-richtlijn. In de memorie van toelichting bij de
hierboven genoemde implementatiewet is in dit kader onder andere
opgemerkt dat “familieconstructies die het privévermogen van
beleggers beleggen zonder dat extern kapitaal wordt opgehaald” niet
worden beschouwd als beleggingsinstelling in de zin van genoemde
richtlijn. Over icbe’s is opgemerkt dat “entiteiten die uitsluitend
privévermogen van deelnemers beleggen zonder dat extern kapitaal wordt
opgehaald, niet worden beschouwd als een icbe”. 

Aangezien niet is beoogd dat de aanpassingen in de Wft zouden leiden tot
een wijziging in de toepassing van artikel 6a van de Wet Vpb 1969, wordt
thans de directe verwijzing naar artikel 1:1 van de Wft in genoemd
artikel 6a, eerste en tweede lid, geschrapt en een afzonderlijke
definitie van het begrip beleggingsinstelling in dat artikel opgenomen.
Aan deze wijziging wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 22
juli 2013, teneinde mogelijke onduidelijkheid op dit punt te voorkomen.
Vooruitlopend op de onderhavige wetswijziging is bij beleidsbesluit
goedgekeurd dat de bestaande uitvoeringspraktijk wordt voortgezet.

Voor de nieuwe definitie van beleggingsinstelling in het gewijzigde
artikel 6a, derde lid, van de Wet Vpb 1969 wordt aangesloten bij de tot
22 juli 2013 in de Wft gehanteerde omschrijvingen. Hiermee wordt tot
uitdrukking gebracht dat de huidige praktijk ten aanzien van vbi’s
wordt gecontinueerd en dat het in de definitie besloten
collectiviteitsvereiste door de Belastingdienst op dezelfde wijze zal
worden uitgelegd als voorheen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat
ook een zogeheten abi (alternatieve beleggingsinstelling) of een icbe in
de zin van artikel 1:1 van de Wft, zoals dat artikel met ingang van 22
juli 2013 luidt, onder het bereik van de voorgestelde definitie valt. 

Bij deze wijziging is uitgegaan van de tekst van artikel 6a van de Wet
Vpb 1969, zoals die luidt na inwerkingtreding van de in genoemde
implementatiewet en de in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2013
opgenomen wijzigingen.

Artikel III, onderdeel B (artikel 8 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)

Het huidige artikel 8, vijftiende lid, van de Wet Vpb 1969 maakt het
mogelijk voor een aantal bepalingen, te weten voor de artikelen 8c, 10a,
12a, 13b, 13ba, 20a, 25 en 28 van de Wet Vpb 1969, door een APV heen te
kijken naar de achterliggende natuurlijke persoon aan wie de bezittingen
en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven ingevolge de artikelen
2.14a en 10a.7 van de Wet IB 2001 worden toegerekend. Hiermee wordt
beoogd te voorkomen dat APV’s als bedoeld in de artikelen 2.14a en
10a.7 van de Wet IB 2001 worden gebruikt om de werking van de genoemde
artikelen van de Wet Vpb 1969 te beperken. De doorwerking van artikel
2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001 (‘de toerekeningsstop’) wordt
uitgesloten voor het in het huidige artikel 8, vijftiende lid, van de
Wet Vpb 1969 genoemde artikel 10a van de Wet Vpb 1969. In een aantal bij
de Belastingdienst bekende structuren met bestaande APV’s waarbij
sprake is van winstdrainage (zogenoemde artikel 10a-situaties) is
namelijk gebleken dat wordt ingespeeld op de toerekeningsstop teneinde
de verbondenheid tussen de rentebetalende en renteontvangende lichamen
op kunstmatige wijze te verbreken. In deze structuren waarbij een APV,
veelal een trust, is geplaatst tussen een natuurlijke persoon (de
inbrenger van het vermogen in het APV tevens groot-aandeelhouder) en de
rentebetalende of de renteontvangende vennootschap is aanvankelijk
sprake van verbondenheid. Omdat de door het APV gehouden aandelen worden
toegerekend aan de natuurlijke persoon kan artikel 10a van de Wet Vpb
1969 worden toegepast. Na de toepassing van de toerekeningsstop van
artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001 kan de
renteaftrekbeperking van artikel 10a van de Wet Vpb 1969 in de huidige
situatie wellicht niet meer worden toegepast. Daarbij moet bedacht
worden dat het verbondenheidsbegrip materieel moet worden uitgelegd. Om
daarover evenwel geen misverstand te laten bestaan, werkt
zekerheidshalve de toerekeningsstop niet door naar voormeld artikel 10a.
Door de wijziging kan, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, ook
sprake zijn van verbondenheid in de zin van artikel 10a van de Wet Vpb
1969 indien het APV wordt betrokken in een belasting naar de winst die
resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing als bedoeld
in artikel 2.14a, zevende lid, van de Wet IB 2001.

Artikel III, onderdeel C (artikel 28 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)

Met artikel V, onderdeel B, van de in de toelichting op artikel III,
onderdeel A, bedoelde implementatiewet is mede beoogd met ingang van 22
juli 2013 in artikel 28, tweede lid, onderdelen c en d, van de Wet Vpb
1969 een verwijzing op te nemen naar de artikelen 2:69b en 2:69c, derde
lid, van de Wft. Abusievelijk is daarbij de wijzigingsopdracht voor wat
betreft de aanhef van artikel 28, tweede lid, onderdeel d, van de Wet
Vpb 1969 – door het zowel in de te vervangen tekst als in de in te
voegen tekst ontbreken van het woordje “niet” in de zinsnede “of
[niet] daarvan is vrijgesteld op grond van” - niet geheel juist
geformuleerd, waardoor deze wijzigingsopdracht niet kon worden
uitgevoerd. Met de wijziging in artikel III, onderdeel C, onder 1, wordt
de aanhef van genoemd onderdeel d alsnog, met terugwerkende kracht tot
en met 22 juli 2013, juist vastgesteld.

Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 mogen het doel
en de feitelijke werkzaamheid van een fiscale beleggingsinstelling (fbi)
uitsluitend bestaan in het beleggen van vermogen. In de Wet Vpb 1969 is
geen definitie opgenomen van beleggen. Uit jurisprudentie blijkt dat van
beleggen sprake is indien het bezit van vermogensbestanddelen is gericht
op het verkrijgen van een waardestijging en rendement dat bij normaal
(actief) vermogensbeheer kan worden verwacht.

Op basis van de huidige wetstekst zijn fbi’s derhalve beperkt in hun
mogelijkheden om bijkomstige werkzaamheden te verrichten die verband
houden met het door hen verhuurde vastgoed. Immers, deze werkzaamheden
kunnen worden aangemerkt als ondernemingsactiviteiten zodat een fbi die
direct of indirect dergelijke werkzaamheden verricht niet meer
uitsluitend belegt. Huurders en beleggers verlangen echter in toenemende
mate van verhuurders van commercieel vastgoed dat zij zich actiever
opstellen ten aanzien van de ontwikkeling en het beheer van de door hen
aangehouden beleggingsobjecten. Vergelijkbare beleggingsvehikels in de
Nederland omringende landen hebben vaak wel de mogelijkheid (belaste)
bijkomstige activiteiten te verrichten. Nederlandse fbi’s verkeren om
die reden in een nadelige concurrentiepositie vergeleken met
buitenlandse vastgoedfondsen wanneer zij in in het buitenland gelegen
vastgoed beleggen waarbij de markt vraagt om bijkomstige diensten.
Binnen Nederland is er geen verschil in behandeling tussen Nederlandse
en buitenlandse beleggingsinstellingen.

Gelet op de toegenomen eisen in de markt zowel in Nederland als in het
buitenland en gelet op het gelijke speelveld voor buitenlandse
vastgoedactiviteiten wordt voorgesteld dat beleggingsinstellingen
indirect de mogelijkheid krijgen bijkomstige werkzaamheden te verrichten
die rechtstreeks verband houden met het aanhouden en verhuren van
vastgoed zonder de status van fbi te verliezen. Daarbij kan gedacht
worden aan het verzorgen van bepaalde facilitaire diensten aan huurders
zoals schoonmaakdiensten, het verzorgen van de catering, receptie of
vergaderservice, het uitbaten van een inpandige horecagelegenheid in een
kantoorpand gericht op het bedienen van de kantoorpopulatie van het
desbetreffende kantoorpand of de actieve exploitatie van billboards of
televisieschermen op of binnen het verhuurde beleggingsobject. In
bijzondere gevallen kan onder bijkomstige werkzaamheden ook worden
begrepen het leveren van warmte en koude uit een zogenoemde
WKO-installatie (warmte- en koudeopslag) aan derden in de directe
omgeving of het leveren van overtollige energie uit een PV-installatie
(zonne-energie) aan het elektriciteitsnet indien blijkt dat dit voor de
verhuur noodzakelijk is, bijvoorbeeld in geval van overcapaciteit of in
verband met milieueisen. Daarbij geldt wel als voorwaarde dat deze
activiteiten plaatsvinden in een normaal belastingplichtige
dochtervennootschap.

Voornoemde versoepeling is opgenomen in het voorgestelde artikel 28,
derde lid, onderdeel e, van de Wet Vpb 1969. Op basis van dit onderdeel
wordt voor de toepassing van voornoemd artikel onder beleggen van
vermogen mede verstaan het houden van aandelen in of het besturen van
een lichaam waarvan doel en feitelijke werkzaamheid bestaan in
bijkomstige werkzaamheden die zijn gerelateerd aan beleggingen in
vastgoed van de fbi of daarmee verbonden beleggingsinstellingen. Zonder
deze uitzondering zou namelijk, ingeval een beleggingsinstelling een
groot belang houdt in een dochtermaatschappij die een dienstverlenende
onderneming drijft, gesteld kunnen worden dat geen sprake meer is van
beleggen. Het houden van bijvoorbeeld een 100%-belang in een
dochtermaatschappij met ondernemingsactiviteiten zal namelijk niet
slechts gericht zijn op het verkrijgen van een waardestijging en
rendement daarvan dat bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht. 

De bijkomstige werkzaamheden van de belaste dochtervennootschap dienen
verband te houden met vastgoed dat wordt aangehouden door de
beleggingsinstelling of door met de beleggingsinstelling verbonden
lichamen als bedoeld in artikel 28, derde lid, onderdeel a, onder 2° en
3°, van de Wet Vpb 1969. De belaste dochtervennootschap kan
bijvoorbeeld belaste werkzaamheden verrichten die rechtstreeks verband
houden met vastgoedbeleggingen die worden gehouden in een entiteit
waarin de fbi een belang van ten minste een derde heeft, waarbij de
overige aandelen worden gehouden door professionele beleggers.

De belastbare vergoeding voor de door de dochtervennootschap verrichte
bijkomstige activiteiten moet worden vastgesteld op basis van zakelijke
voorwaarden, zoals die ook tussen onafhankelijke partijen zouden worden
vastgesteld. Daarbij is ook winsttoerekening aan de dochtervennootschap
op grond van een fictieve splitsing van de loonkosten denkbaar zonder
dat het personeel van de fbi ook op de loonlijst van die
dochtervennootschap staat. Zodoende wordt bereikt dat de volledige winst
op de bijkomstige werkzaamheden bij de dochtermaatschappij in de
belastingheffing wordt betrokken, terwijl de beleggingsresultaten op het
vastgoed bij de fbi onder het 0%-tarief blijven vallen. Met deze
regeling wordt enerzijds bereikt dat de bijkomstige werkzaamheden die
samenhangen met de verhuur, niet worden beperkt door de fiscaliteit,
terwijl anderzijds door de belastingplicht van de dochtermaatschappij de
concurrentieverhouding met andere aanbieders van deze diensten niet
wordt verstoord.

Daarbij wordt benadrukt dat het doel en de feitelijke werkzaamheid van
een fbi in hoofdzaak gericht moet zijn op de verhuur van vastgoed; de
hiervoor genoemde werkzaamheden van de belaste dochtervennootschap
dienen bijkomstig te zijn aan het beleggen in vastgoed. Daarom zijn in
het voorgestelde artikel 28, derde lid, onderdeel e, onder 1˚ en 2˚,
van de Wet Vpb 1969 twee kwantitatieve limieten opgenomen. Ten eerste
mag de (fiscale) waarde van de aandelen in de belaste dochter niet meer
bedragen dan 15% van het (fiscale) eigen vermogen van het lichaam.
Ingeval sprake is van een belang in verscheidene belaste dochters, moet
bij deze limiet worden uitgegaan van de gezamenlijke waarde van de
aandelen in die dochters. Ten tweede mag de omzet uit de genoemde
bijkomstige werkzaamheden niet meer bedragen dan 25% van de omzet, zoals
de verhuuropbrengst, uit het beleggen in het beleggingsobject waarvoor
de bijkomstige werkzaamheden worden verricht. Deze limiet moet per
beleggingsobject afzonderlijk worden bezien. Voorkomen moet worden dat
over het geheel bezien sprake zou zijn van toegestane bijkomstige
activiteiten als er ten aanzien van één beleggingsobject zeer veel
bijkomstige activiteiten worden verricht, terwijl er ten aanzien van de
andere beleggingsobjecten niet of nauwelijks bijkomstige activiteiten
worden verricht. Indien de werkzaamheden toerekenbaar zijn aan
verscheidene beleggingsobjecten, dient de limiet naar evenredigheid van
de omzet van deze beleggingsobjecten te worden toegepast. Onder het
begrip beleggingsobject kunnen in dit verband ook verscheidene
onroerende zaken worden begrepen die functioneren als één
vastgoedcomplex, zoals een winkelcentrum. Ook bij deze limiet geldt dat
ingeval sprake is van een belang in verscheidene belaste dochters,
uitgegaan moet worden van de gezamenlijke omzet behaald met bijkomstige
werkzaamheden.

Om te voorkomen dat de winst van de belaste dochtervennootschap wordt
uitgehold en dat de waarde van de aandelen in dat lichaam laag kan
worden gehouden door dat lichaam met veel vreemd vermogen te
financieren, geldt ingevolge het voorgestelde artikel 28, derde lid,
onderdeel e, onder 3˚, van de Wet Vpb 1969 het vereiste dat de
desbetreffende vennootschap geheel met eigen vermogen is gefinancierd.
Hierbij worden normale afnemers- en leverancierskredieten niet als
vreemd vermogen aangemerkt.



Artikel III, onderdeel D (artikel 35 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)

Artikel 35 van de Wet VPB 1969 is een horizonbepaling die de einddatum
regelt van de in artikel 16, derde lid, van de Wet VPB 1969 opgenomen
multiplier voor giften aan culturele instellingen als bedoeld in artikel
5b, vierde lid, van de AWR. Deze multiplier houdt in dat het bedrag van
voornoemde giften voor de bepaling van de aftrek wordt verhoogd met 50%,
doch ten hoogste met € 2500. Het doel was om de culturele sector (in
ieder geval) vijf jaar lang van de regeling te laten profiteren,
namelijk van 2012 tot en met 2016. In verband met staatssteunaspecten
van de multiplier is deze aan de Europese Commissie voorgelegd. De
goedkeuring is verleend op 20 maart 2013. Hierdoor kon in de tussentijd
onzekerheid bestaan over de toepassing van de regeling. Om de culturele
sector toch de kans te geven de multiplier over vijf jaren ten volle te
benutten, wordt de wettelijke looptijd van de regeling met een jaar
verlengd.

Artikel IV

Artikel IV, onderdelen A, B en C (artikelen 7, 9 en 10 van de
Successiewet 1956)

De wijzigingen in de artikelen 7, derde lid, 9, tweede lid, en 10, derde
lid, van de Successiewet 1956 (SW 1956) zijn noodzakelijk in verband met
de vernummering van artikel 21, dertiende lid, van de SW 1956 tot
veertiende lid. 

Artikel IV, onderdeel D (artikel 21 van de Successiewet 1956)

De volgens de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde (de
WOZ-waarde) van woningen waarvoor een persoonlijke verplichting bestaat
tot het betalen van servicekosten voor diensten die geen betrekking
hebben op de woning zelf, zoals maaltijden of kapperservice, (zogenoemde
serviceflats) blijkt in bepaalde gevallen substantieel hoger dan de
waarde in het economische verkeer (WEV). Dit komt doordat met de
waardedrukkende invloed van de persoonlijke verplichting tot het betalen
van de servicekosten geen rekening mag worden gehouden bij de
WOZ-waardering. Gebruikmaking van de WOZ-waarde voor serviceflats voor
de erfbelasting leidt er in die gevallen toe dat de erfgenaam wordt
aangeslagen voor een substantieel hoger bedrag dan in werkelijkheid
wordt geërfd. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is
toegelicht, is voor overlijdens in de jaren 2010 tot en met 2013 reeds
via twee beleidsbesluiten goedgekeurd dat voor serviceflats mag worden
uitgegaan van de WEV op het moment van overlijden van de erflater, als
de WEV van de serviceflat in belangrijke mate afwijkt van de WOZ-waarde
daarvan.  In het voorgestelde artikel 21, tiende lid, van de SW 1956
wordt nu een structurele oplossing getroffen die overeenkomt met de
goedkeuring uit voornoemde beleidsbesluiten. Voor een serviceflat wordt
de WEV in aanmerking genomen ingeval die waarde als gevolg van een
persoonlijke verplichting tot betaling van servicekosten in belangrijke
mate afwijkt van de waarde, bedoeld in artikel 21, vijfde, zesde of
zevende lid, van de SW 1956.



Artikel V

Artikel V, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op belastingen van
rechtsverkeer)

Het nieuwe artikel 2, derde lid, van de Wet op belastingen van
rechtsverkeer (WBR) strekt ertoe verkrijgingen van rechten van
deelneming tot een belang van een derde gedeelte in beleggingsfondsen of
fondsen voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel
1:1 van de Wft, die de economische eigendom van één of meerdere
onroerende zaken bezitten, buiten het bereik van de overdrachtsbelasting
te plaatsen. Dit om te voorkomen dat de verkrijging van bijvoorbeeld
één enkele participatie in een beleggingsfonds of fonds voor
collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft
mogelijk al leidt tot heffing van overdrachtsbelasting nu artikel 4 van
de WBR niet meer van toepassing zal zijn op dergelijke fondsen. De
achtergrond van deze wijziging is gelegen in het eerder in paragraaf 5.1
van het algemene deel van deze toelichting besproken arrest van
15 oktober 2004.

Een beleggingsfonds wordt in artikel 1:1 van de Wft gedefinieerd als een
niet in een rechtspersoon ondergebracht vermogen waarin ter collectieve
belegging gevraagde of verkregen gelden of andere goederen zijn of
worden opgenomen teneinde de deelnemers in de opbrengst van de
beleggingen te doen delen. Een fonds voor collectieve belegging in
effecten wordt in diezelfde wet gedefinieerd als een niet in een
maatschappij voor collectieve belegging in effecten ondergebracht
vermogen waarin ter collectieve belegging gevraagde of verkregen gelden
of andere goederen zijn of worden opgenomen teneinde de deelnemers in de
opbrengst van de beleggingen te doen delen. Een maatschappij voor
collectieve belegging in effecten is een rechtspersoon die gelden of
andere goederen ter collectieve belegging vraagt of verkrijgt teneinde
de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen. De
regeling van het nieuwe artikel 2, derde lid, van de WBR is daarmee
beperkt tot niet-rechtspersonen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt
tussen Nederlandse en buitenlandse beleggingsfondsen of fondsen voor
collectieve belegging zoals bedoeld in artikel 1:1 van de Wft.

Personenvennootschappen kunnen worden aangemerkt als beleggingsfonds of
fonds voor collectieve belegging in effecten. Dit is bijvoorbeeld het
geval wanneer beleggers besluiten om in verband met schaalvergroting en
risicospreiding vermogens, waaronder (de economische eigendom van) één
of meerdere onroerende zaken, bijeen te brengen (het zogenoemde asset
pooling). Indien geen sprake is van beleggen, maar enkel de verkrijging
van een belang bij een onroerende zaak zonder heffing van
overdrachtsbelasting wordt beoogd, dan is artikel 2, derde lid, van de
WBR niet van toepassing. 

Indien de verkrijger een belang van een derde gedeelte of meer in een
beleggingsfonds of fonds voor collectief vermogen in effecten bereikt of
een dergelijk belang uitbreidt, is heffing van overdrachtsbelasting aan
de orde. Voor de vraag of de verkrijger een belang van een derde
gedeelte of meer heeft, tellen, evenals bij het criterium van een derde
gedeelte in artikel 4, derde lid, van de WBR, ook rechten mee die worden
gehouden door verbonden lichamen als bedoeld in artikel 4, zesde of
zevende lid, van de WBR of verbonden natuurlijke personen als bedoeld in
artikel 4, achtste lid, van de WBR. In geval van een natuurlijk persoon
tellen tevens de rechten mee die tezamen met zijn echtgenoot, zijn
bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de
zijlinie worden gehouden. Dit wordt geregeld in het nieuwe vierde lid
van artikel 2 van de WBR. Artikel 2, vijfde lid, van de WBR bevat een
bepaling opgenomen voor opeenvolgende verkrijgingen van belangen van
minder dan een derde gedeelte. Deze bepaling is ontleend aan artikel 4,
derde en vijfde lid, onderdeel b, van de WBR. Hiermee wordt voorkomen
dat een belang van een derde gedeelte of meer wordt verkregen, zonder
daarover (deels) overdrachtsbelasting verschuldigd te zijn, door middel
van meerdere transacties in de tijd. Deze bepaling kan aan de hand van
het volgende (niet uitputtende) voorbeeld worden verduidelijkt:

Belegger A (natuurlijk persoon) verwerft op 1 april 2014 30% van de in
omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid in beleggingsfonds B. Op 1
december 2014 verwerft A BV (een vennootschap waar A 100% aandeelhouder
van is) 30% van de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid in
beleggingsfonds B. Op grond van artikel 2, derde lid, van de WBR wordt
de verkrijging op 1 april 2014 alsnog belast. Dit omdat de verkrijgingen
binnen een periode van twee jaar plaatsvinden, waardoor ingevolge de
samentellingsregeling is voldaan aan de tweejaarsfictie van artikel 2,
vijfde lid, van de WBR, en de verkrijgingen worden geacht te hebben
plaatsgevonden ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst.

Het nieuwe zesde lid van artikel 2 van de WBR beoogt de relatieve
toename van een economische deelgerechtigdheid in een beleggingsfonds of
fonds voor collectieve belegging in effecten hetzelfde te behandelen als
de verkrijging van rechten van deelneming als bedoeld in artikel 2,
derde lid, van de WBR. Een dergelijke relatieve toename is aan de orde
wanneer het economische belang van een deelnemer toeneemt als gevolg van
aankoop van (al dan niet een deel van de) bewijzen van
deelgerechtigdheid van andere deelnemers door de fondsbeheerder gevolgd
door intrekking van die ingekochte bewijzen van deelgerechtigdheid.
Alleen voor de deelnemer die een belang van een derde gedeelte of meer
bereikt of een dergelijk belang uitbreidt, is heffing van
overdrachtsbelasting aan de orde. Met deze bepaling wordt de verkrijging
ingevolge de relatieve toename van de economische deelgerechtigdheid
gelijkgesteld met de verkrijging van rechten van deelneming en daardoor
eveneens meegenomen voor de bepaling van het in het vierde lid bedoelde
belang van een derde gedeelte.

Het nieuwe zevende lid beoogt onduidelijkheid weg te nemen omtrent de
vraag wat onder lichaam in de zin van artikel 2, derde lid, van de WBR
wordt verstaan. Gezien de wens om het regime voor beleggingsfondsen en
onroerendezaaklichamen binnen de ratio van de overdrachtsbelasting
consistent te doen zijn, is gekozen om de uitbreiding van het begrip
lichamen uit artikel 4, tiende lid, van de WBR (oud) over te nemen met
als toevoeging dat gelijk aan artikel 2, eerste lid, onderdeel b van de
AWR wordt gesproken van “maat- en vennootschappen” in plaats van
alleen vennootschappen. Dit laatste betreft een wijziging van technische
aard.

Tot slot van deze toelichting bij het nieuwe artikel 2, derde tot en met
het zevende lid, van de WBR het volgende. In het arrest van de Hoge Raad
dat ten grondslag ligt aan de wijzigingen wordt door de Hoge Raad een
analogie gemaakt met de verkrijging van certificaatrechten die tevens
kunnen worden aangemerkt als aandelen in een niet-rechtspersoonlijkheid
bezittend lichaam met een in aandelen verdeeld kapitaal. Op de
verkrijging van certificaatrechten ter zake van aandelen in
onroerendezaaklichamen die de verkrijger wezenlijke zeggenschap over de
onroerende zaak geven, geconcretiseerd in een aanmerkelijk belang voor
de overdrachtsbelasting (de “eenderdegrens”), is artikel 4 van de
WBR van overeenkomstige toepassing. Verkrijging van certificaatrechten
ter zake van deelnemingsrechten in beleggingsfondsen of fondsen voor
collectieve belegging in effecten worden overeenkomstig het nieuwe
artikel 2, derde lid, van de WBR belast. De verkrijging van certificaten
met een direct belang in een onroerende zaak is op grond van artikel 2,
tweede lid, van de WBR belast wanneer met dat certificaatrecht de
economische eigendom in die onroerende zaak wordt verkregen.

Artikel V, onderdeel B (artikel 4 van de Wet op belastingen van
rechtsverkeer)

De regeling van artikel 4 van de WBR voor onroerendezaaklichamen op
grond waarvan de indirecte verkrijging van onroerende zaken of rechten
waaraan deze zijn onderworpen wordt belast, wordt beperkt tot
rechtspersonen. In het vervolg zal dan ook niet meer worden gesproken
over onroerendezaaklichamen, maar over onroerendezaakrechtspersonen.
Zoals aangegeven, is de achtergrond van deze wijziging gelegen in het
eerder in het algemeen deel van de memorie van toelichting besproken
arrest van 15 oktober 2004. De wijzigingen in de verschillende leden van
artikel 4 van de WBR beperken het toepassingsbereik van deze bepaling
tot aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon. In artikel 4, vierde
lid, van de WBR is de zogenoemde consolidatiebepaling opgenomen. Ook dit
lid wordt ingevolge het onderhavige wetsvoorstel aangepast aan de nieuwe
regeling zoals wordt voorzien in de wijziging van het eerste lid,
onderdeel a, van artikel 4 van de WBR, waarbij de consolidatiebepaling
wordt beperkt tot belangen in rechtspersonen. Voor het bepalen van de
bezittingen van een rechtspersoon dienen, ingevolge het nieuwe artikel
4, vierde lid, onderdeel a, van de WBR, dan ook alleen de bezittingen en
schulden van andere rechtspersonen waarin deze rechtspersoon een belang
van een derde gedeelte of meer heeft naar evenredigheid te worden
toegerekend. Ingeval een rechtspersoon een belang heeft in een lichaam
zonder rechtspersoonlijkheid dienen de bezittingen en schulden van dit
lichaam eveneens naar evenredigheid te worden toegerekend. Echter, voor
deze toerekening geldt niet dat de bezittingen en schulden pas hoeven te
worden geconsolideerd indien de rechtspersoon een belang van een derde
gedeelte of meer bezit in het lichaam. De “eenderdegrens” van
artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van de WBR geldt derhalve niet voor
niet-rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen. Artikel 4, negende lid,
van de WBR bevatte een verplichting voor onroerendezaaklichamen en voor
verenigingen en coöperaties die lidmaatschapsrechten hebben uitgegeven
om bij aangifte de gegevens te verstrekken die van belang zijn voor de
heffing van overdrachtsbelasting. Omdat de regeling van het eerste lid,
onderdeel a, wordt beperkt tot rechtspersonen, en ook onderdeel b
uitsluitend betrekking heeft op door rechtspersonen uitgegeven
lidmaatschapsrechten, wordt het mogelijk om in het negende lid een
kortere formulering te gebruiken.

Het nieuwe artikel 4, tiende lid, van de WBR verklaart het nieuwe
artikel 2, zevende lid, van de WBR van overeenkomstige toepassing. Dit
betreft geen inhoudelijke wijziging, zij het dat gelijktijdig een
technische wijziging wordt doorgevoerd door net als in artikel 2, eerste
lid, onderdeel b van de AWR te spreken van “maat- en
vennootschappen” in plaats van alleen “vennootschappen”.

Tot slot bij deze wijzigingen in artikel 4 van de WBR nog het volgende.
Buitenlandse personenvennootschappen die naar buitenlands recht
rechtspersoonlijkheid bezitten en zelfstandig drager zijn van rechten en
verplichtingen (zoals bijvoorbeeld een Duitse GmbH & Co KG) kunnen onder
het bereik van artikel 4 van de WBR vallen. Geen verschil wordt namelijk
gemaakt tussen de behandeling van buitenlandse personenvennootschappen
en Nederlandse vennootschappen met rechtspersoonlijkheid, mits deze naar
aard en inrichting vergelijkbaar zijn. Deelname in naar buitenlands
recht opgerichte lichamen die zelfstandig drager van rechten en plichten
zijn valt niet altijd rechtstreeks onder het bereik van artikel 4 van de
WBR. Zijn deze lichamen niet vergelijkbaar met naar Nederlands recht
opgerichte vennootschapen met rechtspersoonlijkheid, dan is artikel 2
van de WBR van toepassing.

Artikel VI

Artikel VI (artikel 10 van de Registratiewet 1970)

Deze wijziging strekt ertoe artikel 10, vierde lid, van de
Registratiewet 1970 (Rw 1970) aan te passen aan de wijzigingen in de Rw
1970 die zijn voortgevloeid uit de Wet elektronische registratie
notariële akten. Voor de overzichtelijkheid wordt het genoemde vierde
lid vervangen door twee nieuwe leden. Artikel 10 van de Rw 1970 heeft
betrekking op het inzagerecht voor de partijen bij een akte en, als het
gaat om een notariële akte, de notaris die de akte heeft opgemaakt, in
de registers waarin akten op grond van die wet worden geregistreerd.
Vanaf eind oktober 2013 zal de registratie van notariële akten, die nu
nog op papier gebeurt door de Belastingdienst, geleidelijk overgaan in
een elektronische registratie door de Koninklijke Notariële
Beroepsorganisatie (KNB). Artikel 10, vierde lid, van de Rw 1970 is bij
de totstandkoming van de Wet elektronische registratie notariële akten
abusievelijk niet aangepast aan deze overgang.

Artikel 10, vierde lid, van de Rw 1970 wordt nu op twee punten
aangepast. Het eerste punt ziet op de vraag of de inzage wordt verleend
door de KNB of door de Belastingdienst. Hierbij moet voor de notariële
akten onderscheid worden gemaakt tussen notariële akten die –
elektronisch - door de KNB worden geregistreerd en notariële akten die
in het verleden en in de komende overgangsperiode op papier door de
Belastingdienst worden geregistreerd. Ter zake van notariële akten die
door de KNB worden geregistreerd, wordt door de KNB inzage verleend in
de onder haar berustende elektronische registers. Dat wordt geregeld in
het gewijzigde vierde lid. Ter zake van notariële akten die door de
Belastingdienst zijn geregistreerd wordt door de Belastingdienst inzage
verleend in de papieren registers die bij de Belastingdienst berusten.
Het gaat hier om alle akten die in het verleden zijn geregistreerd door
de Belastingdienst en de akten die tijdens de komende overgangsperiode
worden aangeboden door notarissen die nog niet zijn overgegaan op de
elektronische registratie. Dat wordt geregeld in de eerste volzin van
het nieuwe vijfde lid. De inzage met betrekking tot de registratie van
de overige, onderhandse, akten blijft bij de Belastingdienst. Het
betreft hier alle onderhandse akten die voor 1 januari 2013 bij de
Belastingdienst ter registratie werden aangeboden en met ingang van 1
januari 2013 onderhandse akten waarvan de registratie wettelijk is
vereist voor de geldigheid van een rechtshandeling. Een bepaling van die
strekking is opgenomen in de laatste volzin van het nieuwe vijfde lid. 

Het tweede punt van de wijziging van artikel 10, vierde lid, van de Rw
1970 betreft het volgende. Op grond van de huidige tekst van het vierde
lid wordt aan partijen bij een notariële akte inzage verleend in de
registers van registratie dan wel een uittreksel uit die registers
afgegeven. De huidige registers bij de Belastingdienst bevatten op grond
van artikel 11 van de Uitvoeringsbeschikking Registratiewet 1970 enkele
gegevens over de akte zoals de naam en standplaats van de notaris, de
aard van de akte, de naam van ten minste één van de partijen, de
dagtekening van de akte en dergelijke. De registratie van een akte door
de KNB bevat daarentegen de volledige tekst van de akte. Strikt genomen
zou de huidige tekst van het vierde lid ertoe leiden dat de KNB inzage
zou moeten verlenen in die tekst en daarvan een afschrift zou moeten
verstrekken. Een dergelijke inhoudelijk uitbreiding van het inzagerecht
is nooit de bedoeling geweest. Voor het inzien van notariële akten en
het afgeven van afschriften daarvan geeft artikel 49 van de Wet op het
notarisambt reeds een specifieke regeling. Bovendien kan de KNB geen
inzage verlenen omdat de tekst van de akte is versleuteld. Alleen de
notaris die de akte heeft aangeboden en de Belastingdienst hebben
toegang tot de tekst. Daar komt bij dat de nieuwe digitale registratie
feitelijk een combinatie is van het notariële repertorium en het
registratieregister van de Belastingdienst, zoals deze vóór
digitalisering waren ingericht. De gegevens waarop het inzagerecht
vóór digitalisering betrekking had, worden opgenomen in een centraal
elektronisch repertorium, dat per notaris wordt gehouden door de KNB. In
het nieuwe artikel 10, vierde lid, wordt daarom voorgesteld dat de KNB
aan de partijen bij de akte desgevraagd een uittreksel afgeeft uit het
centrale elektronische repertorium. Dit uittreksel bevat ter zake van de
akte dezelfde gegevens die nu bij de Belastingdienst in de papieren
registers worden opgenomen zodat het inzagerecht materieel ongewijzigd
blijft. Testamenten worden op grond van artikel 4, eerste lid, van de Rw
1970 pas geregistreerd na het overlijden van de beschikker. Daarom wordt
ter zake van deze akten geen inzage verleend in de gegevens van het
repertorium zolang de beschikker nog in leven is. Evenals voorheen zal
degene die inzage verzoekt moeten aantonen, dat hij partij, dan wel
diens erfgenaam of rechtverkrijgende is bij de akte waarover hij
gegevens opvraagt. Deze wijziging werkt terug tot en met 1 januari 2013,
zijnde de datum waarop de Wet elektronische registratie notariële akten
in werking is getreden.

Artikel VII

Artikel VII, onderdeel A (artikel 1a van de Wet op de accijns)

In het huidige artikel 27, vierde lid, van de Wet op de accijns zijn de
definities opgenomen van de begrippen “motorrijtuig” en “weg”.
Vanuit het oogpunt van wetsystematiek worden deze definities
overgebracht naar artikel 1a, eerste lid, onderdelen p en x, van
genoemde wet onder gedeeltelijke verlettering van de andere onderdelen
van dit artikellid.



Artikel VII, onderdeel B (artikel 27 van de Wet op de accijns)

Artikel 27, vierde lid, van de Wet op de accijns kan vervallen door het
overbrengen van de definities van de begrippen “motorrijtuig” en
“weg” naar artikel 1a, eerste lid, onderdelen p en x, van genoemde
wet (artikel VII, onderdeel A).

Artikel VII, onderdeel C (artikel 69a van de Wet op de accijns)

Op grond van het huidige artikel 69a van de Wet op de accijns wordt
onder voorwaarden teruggaaf van accijns verleend voor minerale oliën
die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit in een
installatie met een vermogen van minimaal 1 megawatt, waardoor kleinere
installaties niet voor teruggaaf in aanmerking komen. In de
Energiebelastingrichtlijn is geen ondergrens opgenomen voor het verlenen
van vrijstelling of teruggaaf van accijns voor minerale oliën gebruikt
als brandstof voor het opwekken van elektriciteit. Wel mogen voorwaarden
worden gesteld om onder meer een juiste en eenvoudige toepassing te
verzekeren. Ook hoeft geen vrijstelling te worden verleend op grond van
milieubeleidsoverwegingen. Als de opgewekte elektriciteit wordt
betrokken in de heffing van energiebelasting, is er aanleiding om ook
voor kleinere installaties teruggaaf van accijns te verlenen voor de als
brandstof gebruikte minerale oliën. Daarom wordt aangesloten bij de
ondergrens die is opgenomen voor de energiebelasting met betrekking tot
de vrijstelling van aardgas en elektriciteit, gebruikt voor het opwekken
van elektriciteit, namelijk installaties met een elektrisch vermogen van
minimaal 60 kilowatt. Hierdoor worden de verschillende ondergrenzen in
de wetgeving geharmoniseerd.

Artikel VII, onderdeel D (artikel 86 van de Wet op de accijns)

In de Wet op de accijns wordt een nieuw artikel 86 opgenomen op grond
waarvan vereenvoudigde procedures kunnen worden vastgesteld voor
overbrengingen van accijnsgoederen over het grondgebied van twee of meer
lidstaten. Dit betreft een formalisering van artikel 31 van de
horizontale accijnsrichtlijn. Via wijziging van de Uitvoeringregeling
Belastingdienst 2003 zal de mogelijkheid om in dit kader overeenkomsten
met andere lidstaten af te sluiten worden belegd bij de algemeen
directeur Douane.

Artikel VII, onderdeel E (artikel 91 van de Wet op de accijns)

In artikel 91 van de Wet op de accijns worden enkele wetstechnische en
redactionele wijzigingen aangebracht. De tekst van het eerste lid,
onderdeel b, van dit artikel wordt in overeenstemming gebracht met de
tekst van artikel 66, eerste lid, onderdeel a, van genoemde wet. De
tekst van het huidige artikel 91, tweede lid, onderdeel c, blijkt in de
praktijk niet geheel duidelijk te zijn. Daarom wordt dit onderdeel
gesplitst in een aangepast onderdeel c en een nieuw onderdeel d zonder
daarmee een inhoudelijke wijziging te beogen ten opzichte van de huidige
tekst van onderdeel c.

Artikel VIII

Artikel VIII, onderdelen A, B en C (artikelen 3, 15a en 16 van de Wet op
de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere
produkten)

In de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van
enkele andere produkten worden de artikelen 3 en 16 gewijzigd en wordt
een nieuw artikel 15a ingevoegd. Op grond van de huidige regelgeving is
het vervaardigen van vruchten- of groentesap buiten een zogenoemde
inrichting geen belastbaar feit, hoewel dan wel de verbodsbepaling van
artikel 39 van genoemde wet wordt overtreden. Dit is met name voor de
zogenoemde zelfpersers (te denken valt aan persapparaten in onder meer
cafés, kantines en supermarkten) en voor de Belastingdienst een
onwenselijke situatie. Door vrijstelling van verbruiksbelasting in
combinatie met een ontheffing van de verplichting van een vergunning
indien niet meer dan 12.000 liter vruchten- of groentesap per
kalenderjaar wordt vervaardigd, zullen de meeste zelfpersers geen
vergunning hoeven aan te vragen en geen aangifte hoeven te doen. De
vrijstelling wordt vormgegeven door in artikel 3 alleen als uitslag aan
te merken hetgeen bij toepassing van het nieuwe artikel 15a per
kalenderjaar boven een hoeveelheid van 12.000 liter vruchten- of
groentesap wordt vervaardigd. Indien incidenteel in een kalenderjaar
meer dan 12.000 liter vruchten- of groentesap wordt vervaardigd, hoeft
ook dan geen vergunning voor een inrichting te worden aangevraagd. In
het nieuwe artikel 15a is bepaald dat een ondernemer wel een vergunning
moet aanvragen, indien twee achtereenvolgende kalenderjaren meer dan
12.000 liter vruchten- of groentesap wordt vervaardigd. Om te voorkomen
dat direct daarna zal worden verzocht om intrekking van de vergunning,
teneinde mogelijk weer van de vrijgestelde hoeveelheid te kunnen
profiteren, is in dit artikel ook bepaald dat de vergunning wordt
verleend voor een periode van ten minste vijf jaar. Tussentijdse
intrekking op verzoek van de vergunninghouder geschiedt alleen indien
geen vruchten- of groentesap meer wordt vervaardigd.

Het huidige artikel 16, dat bepaalt van wie de belasting wordt geheven,
wordt verdeeld in twee onderdelen. De belasting wordt geheven van de
vergunninghouder van de inrichting of, via onderdeel b, van degene die
ingevolge artikel 15a geen vergunning voor een inrichting heeft maar in
een kalenderjaar meer dan 12.000 liter vruchten- of groentesap
vervaardigt.

Artikel VIII, onderdeel D (artikel 28 van de Wet op de
verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere
produkten)

Artikel 28, eerste lid, van de Wet op de verbruiksbelastingen van
alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten bepaalt dat
vrijstelling van belasting wordt verleend ter zake van de uitslag en de
invoer van vruchten- en groentesappen die kennelijk zijn bestemd om te
worden gebruikt als aanvulling op kindervoeding, voor medicinale
doeleinden of anders dan om te worden gedronken. Het woord
“kennelijk” leidt in de praktijk tot discussies over het betreffende
gebruik. Daarom wordt dit woord vervangen door “uitsluitend”. In
alle genoemde situaties moet het uitsluitend gaan om dat betreffende
gebruik. Indien ook ander gebruik mogelijk is, is de vrijstelling niet
van toepassing.

Artikel VIII, onderdeel E (artikel 39 van de Wet op de
verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere
produkten)

Artikel 39 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije
dranken en van enkele andere produkten wordt verdeeld in twee leden. Het
eerste lid is de huidige tekst van het artikel. Als gevolg van het
nieuwe artikel 15a, eerste lid, van genoemde wet (artikel VIII,
onderdeel B) wordt aan artikel 39 een tweede lid toegevoegd waarin de
verbodsbepaling van het nieuwe eerste lid, onderdeel a, niet van
toepassing wordt verklaard indien buiten een inrichting die voor dat
soort goed als zodanig is aangewezen, vruchten- of groentesap wordt
vervaardigd tot een hoeveelheid van 12.000 liter per kalenderjaar.
Omdat het op grond van het nieuwe artikel 15a, tweede lid, van genoemde
wet is toegestaan om zonder vergunning voor een inrichting ten hoogste
twee achtereenvolgende kalenderjaren een hoeveelheid van meer dan 12.000
liter per kalenderjaar te vervaardigen, wordt ook voor deze situatie het
nieuwe eerste lid, onderdeel a, van artikel 39 niet van toepassing
verklaard.

Artikel VIII, onderdeel F (artikel 45 van de Wet op de
verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere
produkten)

In artikel 45 van de Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije
dranken en van enkele andere produkten wordt de citeertitel, nu deze wet
alleen nog van toepassing is op alcoholvrije dranken, gewijzigd in
“Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken”.

Artikel IX

Artikel IX, onderdeel A (artikel 14 van de Wet belastingen op
milieugrondslag)

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet belastingen op
milieugrondslag (Wbm) wordt de belasting op leidingwater geheven ter
zake van de levering van leidingwater via een aansluiting aan de
verbruiker. In artikel 14 wordt een nieuw tweede lid ingevoegd waarin
wordt geregeld, dat ter zake van de levering van leidingwater via een
aansluiting op het distributienet van een afzonderlijke watervoorziening
geen belasting op leidingwater wordt geheven, tenzij degene die de
levering verricht leidingwater levert via in totaal ten minste 1000
aansluitingen. Hiermee ziet de leidingwaterbelasting niet langer op
leveringen van de allerkleinste waterleveranciers. Bij het vaststellen
van het aantal aansluitingen worden alle aansluitingen van de
waterleverancier bij elkaar opgeteld. Dit kunnen aansluitingen zijn op
één of meer afzonderlijke watervoorzieningen, maar als degene die de
levering verricht een drinkwaterbedrijf is, tellen ook de aansluitingen
op het distributienet van dat bedrijf mee. In de praktijk zal daardoor
een drinkwaterbedrijf altijd in de heffing worden betrokken voor de
levering van leidingwater via aansluitingen op een eventuele
afzonderlijke watervoorziening van dat bedrijf. 

Een bijzondere situatie doet zich voor wanneer leidingwater wordt
geleverd aan een particuliere installatie voor centrale
watervoorziening. In dat geval wordt vaak een groot aantal onroerende
zaken via één aansluiting van leidingwater voorzien. Het is wenselijk
dat grotere waterleveranciers gelijk worden behandeld, ongeacht de vraag
of zij het water leveren via een particuliere installatie voor centrale
watervoorziening of via rechtstreekse aansluitingen. Bij ministeriële
regeling zullen daarom nadere regels worden gesteld voor vaststelling
van het aantal aansluitingen dat bij levering aan een particuliere
installatie voor centrale watervoorziening in aanmerking moet worden
genomen, teneinde te bepalen of de hiervoor bedoelde drempel van 1000
aansluitingen wordt overschreden. Daartoe is in de tweede volzin van het
in te voegen tweede lid een delegatiebepaling opgenomen.

Het bepaalde in het oorspronkelijke tweede lid wordt verplaatst naar het
eerste lid en daar opgenomen als tweede volzin. Hiermee wordt geen
inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel IX, onderdeel B (artikel 56 van de Wet belastingen op
milieugrondslag)

Ingevolge artikel 56, eerste lid, van de Wbm wordt energiebelasting op
de levering van aardgas en de levering van elektriciteit verschuldigd
zodra een voorschotnota, een eindfactuur of een factuur die geen
voorschotnota en geen eindfactuur is, wordt uitgereikt of een
voorschotbedrag wordt ontvangen. In de praktijk kan zich de situatie
voordoen dat aardgas en elektriciteit worden geleverd, zonder dat
daarvoor een factuur wordt uitgereikt. Dit zou bijvoorbeeld kunnen
gebeuren in concernverband, wanneer een bedrijfsonderdeel van het
concern energieproducten aan andere concernonderdelen levert zonder
daarvoor een vergoeding te bedingen. Volgens de huidige wet is dan
onduidelijk, wanneer de energiebelasting precies verschuldigd wordt. Om
daarover duidelijkheid en rechtszekerheid te verschaffen wordt in het
nieuwe onderdeel c van het eerste lid van artikel 56 van de Wbm bepaald
dat in gevallen waarin geen factuur wordt uitgereikt, de belasting
verschuldigd wordt op het moment waarop het aardgas of de elektriciteit
wordt geleverd. In verband met de invoeging van het nieuwe onderdeel c
is onderdeel b redactioneel aangepast.

De energiebelasting voor een levering van aardgas of elektriciteit op
een zogenoemde directe lijn wordt op grond van het huidige artikel 56,
derde lid, van de Wbm verschuldigd op het tijdstip waarop het verbruik
plaatsvindt. Een directe lijn is – kort gezegd – een rechtstreekse
verbinding tussen een producent en de verbruiker, buiten het net om. In
deze situatie ontstaat de belastingschuld volgens de huidige regeling op
het tijdstip van het verbruik en niet met het uitreiken van de factuur.
Hierdoor worden leveringen op het net en leveringen op een directe lijn
op verschillende wijze behandeld. In beide gevallen is de leverancier de
belastingplichtige. Het ligt daarom meer voor de hand om leveringen op
directe lijnen op dezelfde wijze te behandelen als leveringen op het
net. Door aan artikel 56, derde lid, van de Wbm een tweede volzin toe te
voegen, waarin wordt bepaald dat in geval van levering op een directe
lijn het eerste lid van genoemd artikel 56 van toepassing is, wordt het
verschil in de behandeling weggenomen.



Artikel X

Artikel X, onderdeel A (artikel 1 van de Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

De wijziging van artikel 1, derde lid, van de Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) betreft een
aanpassing van de in onderdeel b van dat lid opgenomen verwijzing wegens
het tot stand komen van een nieuwe verordening betreffende
administratieve samenwerking op het gebied van accijnzen.

Artikel X, onderdeel B (artikel 5 van de Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Artikel 5, tweede tot en met vijfde lid, van de WIB komt te vervallen.
Dit betekent dat bij de uitwisseling van inlichtingen op verzoek van een
bevoegde autoriteit van een andere staat niet langer een kennisgeving
wordt verzonden van het besluit tot inwilliging van het verzoek aan
degene van wie de gegevens afkomstig zijn, en dat diegene niet langer op
basis hiervan een rechtsmiddel kan aanwenden tegen de
gegevensverstrekking.

Artikel X, onderdeel C (artikel 6 van de Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Het tweede lid van artikel 6 van de WIB komt te vervallen. Genoemd
artikel 6 handelt over het automatisch uitwisselen van gegevens,
bijvoorbeeld gegevens over rente, dividenden, onroerende zaken, loon of
pensioenen en andere periodieke betalingen. Dat ten aanzien van deze
gegevens automatische inlichtingenuitwisseling kan plaatsvinden, vloeit
rechtstreeks voort uit de internationale regelingen die de juridische
basis vormen voor de gegevensuitwisseling, zoals de bilaterale verdragen
en het multilaterale Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand
in belastingzaken (WABB-verdrag). De publicatie in de Staatscourant van
de gevallen of groepen van gevallen en de voorwaarden waaronder de
verstrekking mag plaatsvinden, zoals het tweede lid voorschrijft, kan
dan ook achterwege blijven.

Artikel X, onderdeel D (artikel 7 van de Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Bij spontane verstrekking van inlichtingen aan een bevoegde autoriteit
van een andere staat wordt op grond van artikel 7, derde lid, van de WIB
een kennisgeving verzonden aan degene van wie de inlichtingen afkomstig
zijn. In lijn met de wijziging van artikel 5 van de WIB, komt ook ten
aanzien van de spontane verstrekking van inlichtingen deze
kennisgevingsprocedure te vervallen.



Artikel X, onderdeel E (artikel 9 van de Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Artikel 9 van de WIB geeft regels over de aanwezigheid, in het kader van
de uitwisseling van inlichtingen, van ambtenaren uit andere staten bij
onderzoeken die hier te lande plaatsvinden. De Minister van Financiën
is de bevoegde autoriteit die de toestemming kan verlenen voor de
aanwezigheid van een ambtenaar van een andere staat. Toestemming daartoe
zal pas verleend worden als bekend is voor welk doel het onderzoek moet
worden verricht en welke informatie wordt gevraagd. Nadat de
inlichtingen zijn verstrekt wordt degene van wie de inlichtingen
afkomstig zijn daarvan in kennis gesteld op grond van artikel 9, vierde
lid, van de WIB. Als gevolg van het vervallen van de
kennisgevingsprocedure in artikel 5 van de WIB wordt geregeld dat ook de
in artikel 9 van de WIB bedoelde kennisgevingsprocedure komt te
vervallen.

Artikel X, onderdeel F (artikel 12 van de Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Abusievelijk was in artikel 12 van de WIB de betekening van stukken
beperkt tot verzoeken om uitreiking en betekening gedaan door een
bevoegde autoriteit van een lidstaat. Verzoeken om betekening kunnen
echter ook worden gedaan door staten op grond van artikel 17 van het
Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken
(WABB-Verdrag). Daarom wordt in artikel 12, eerste lid, van de WIB
lidstaat vervangen door staat.

Artikel X, onderdeel G (artikel 19 van de Wet op de internationale
bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

De wijziging van artikel 19, eerste lid, van de WIB betreft de
verwijzing naar artikel 5, eerste lid, van de WIB. Deze verwijzing
behoeft redactionele aanpassing aangezien genoemd artikel 5 na de in dit
wetsvoorstel opgenomen wijzigingen niet meer uit leden zal bestaan.

Artikel XI

Artikel XI, onderdeel A (artikel 6.11 van de Belastingwet BES)

De wijziging van artikel 6.11, eerste lid, van de Belastingwet BES
betreft een reparatie van een onjuiste verwijzing naar artikel 46 van de
Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Verwezen moet worden naar artikel 53 van de Wet financiën openbare
lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Artikel XI, onderdeel B (artikel 7.4 van de Belastingwet BES)

Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, onderdeel a, van de Belastingwet BES
is de overdracht van onroerende zaken aan een naamloze vennootschap of
besloten vennootschap waarvan alle aandelen al dan niet middellijk
toebehoren aan een openbaar lichaam (Bonaire, Sint Eustatius of Saba)
vrijgesteld van overdrachtsbelasting. De overdracht van onroerende zaken
aan de Nederlandse Staat of aan een openbaar lichaam als bedoeld in de
Belastingwet BES zijn volgens de wettekst van dit artikel niet
vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Dit betreft echter een omissie,
dergelijke overdrachten waren zowel onder het oude Nederlands
Antilliaanse stelsel als thans in Nederland (in Europa) wel vrijgesteld
van overdrachtsbelasting. Bedoeld is altijd geweest deze vrijstelling te
handhaven. In dit kader wordt derhalve voorgesteld deze omissie te
herstellen en de bestaande vrijstelling voor de overdracht van
onroerende zaken aan vennootschappen waarvan alle aandelen al dan niet
middellijk toebehoren aan een openbaar lichaam, uit te breiden tot de
overdracht van onroerende zaken aan “de Staat of een openbaar
lichaam”.

Artikel XI, onderdeel C (artikel 8.125 van de Belastingwet BES)

Artikel 8.125, tweede tot en met vijfde lid, van de Belastingwet BES
vervalt. Dit betekent dat bij de uitwisseling van inlichtingen op
verzoek niet langer een kennisgeving wordt verzonden aan degene van wie
de gegevens afkomstig zijn, en dat diegene niet langer op basis hiervan
in bezwaar en beroep kan komen tegen de gegevensverstrekking.

Artikel XI, onderdeel D (artikel 8.126 van de Belastingwet BES)

Het tweede lid van artikel 8.126 van de Belastingwet BES komt te
vervallen. Op grond van dit lid worden aanwijzingen en voorwaarden bij
inlichtingenuitwisseling bekendgemaakt in de Staatscourant. Het betreft
aanwijzingen van de gevallen of de groepen van gevallen waarin
inlichtingenuitwisseling kan plaatsvinden en de voorwaarden waaronder.
De categorieën gegevens die uitgewisseld kunnen worden ten behoeve van
de heffing en invordering van welke belastingen zijn opgenomen in de
diverse bi- en multilaterale verdragen. De publicatie in de
Staatscourant van de gevallen of groepen van gevallen en de voorwaarden
kan dan ook achterwege blijven.

Artikel XI, onderdeel E (artikel 8.127 van de Belastingwet BES)

Bij spontane verstrekking van inlichtingen aan een bevoegde autoriteit
van een andere staat wordt op grond van het huidige artikel 8.127,
tweede lid, van de Belastingwet BES eerst een kennisgeving verzonden aan
degene van wie de gegevens afkomstig zijn. Ook ten aanzien van deze
spontane verstrekking van inlichtingen vervalt de
kennisgevingsprocedure.

Artikel XI, onderdeel F (artikel 8.131 van de Belastingwet BES)

In artikel 8.131 van de Belastingwet BES worden regels gesteld over de
aanwezigheid van buitenlandse ambtenaren bij onderzoeken die op de
BES-eilanden worden uitgevoerd in het kader van
inlichtingenuitwisseling. In het vierde lid van dat artikel is geregeld
dat aan de inwilliging van het verzoek om inlichtingen uitvoering wordt
gegeven voordat degene van wie de gegevens afkomstig zijn hiervan in
kennis is gesteld. Achteraf wordt diegene daarvan alsnog in kennis
gesteld en dan staat de mogelijkheid open om bezwaar en beroep aan te
tekenen. Als gevolg van het vervallen van de kennisgevingsprocedure in
artikel 8.125 wordt ook in dit geval geen kennisgeving meer verzonden.
In dat licht kan genoemd vierde lid vervallen. De onderhavige wijziging
strekt daartoe. 

Artikel XII

Artikel XII, onderdeel A (artikel 5b van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen)

Ingevolge artikel 5b, achtste lid, van de AWR kan de status van algemeen
nut beogende instellingen (ANBI-status) thans worden geweigerd of
ontnomen indien de instelling, een bestuurder van die instelling, een
persoon die feitelijk leiding geeft aan die instelling of een voor die
instelling gezichtsbepalend persoon onherroepelijk is veroordeeld wegens
aanzetten tot haat, aanzetten tot geweld of gebruik van geweld en nog
geen vier kalenderjaren zijn verstreken sinds deze veroordeling. Het
kabinet stelt voor om deze bepaling uit te breiden met de situatie
waarin sprake is van een onherroepelijke veroordeling voor het
opzettelijk plegen van een misdrijf waardoor de algemene veiligheid van
personen of goederen in gevaar wordt gebracht als bedoeld in titel VII
van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht. De misdrijven die
zijn opgesomd in voormelde titel betreffen onder meer brandstichting,
het teweegbrengen van ontploffingen, het veroorzaken van overstromingen,
het versperren van openbare land- of waterwegen of het verijdelen van
ten aanzien daarvan genomen veiligheidsmaatregelen, het veroorzaken van
gevaar voor het spoorwegverkeer en het vernielen, onbruikbaar maken of
beschadigen van een gas- of waterleiding, riolering, elektriciteitswerk,
geautomatiseerd werk of werk voor het openbaar verkeer of het
luchtverkeer. Bij deze misdrijven gaat het om serieuze vergrijpen die
niet passen bij de status van een ANBI. Door aan te sluiten bij een
strafrechtelijk optreden dat uitmondt in een veroordeling wordt
voorkomen dat de inspecteur zelfstandig zou moeten beoordelen of al dan
niet sprake is van een misdrijf dat de veiligheid van personen of
goederen in gevaar brengt en aldus op de stoel van de strafrechter zou
moeten gaan zitten. Voorts wordt in de wettekst tot uitdrukking gebracht
dat het strafbare feit moet zijn gepleegd in de hoedanigheid van
bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van de
instelling.

Artikel XII, onderdeel B (artikel 5e van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen)

Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, is met
ingang van 1 januari 2012 het huwelijksvermogensrecht voor wat betreft
vergoedingsvorderingen tussen echtgenoten gewijzigd. Tot die datum
ontstond er bij het door de ene echtgenoot (hierna: A) ter beschikking
stellen van middelen uit zijn eigen vermogen aan het eigen vermogen van
de andere echtgenoot (hierna: B) of aan het gemeenschappelijke vermogen
van de echtgenoten in beginsel recht op vergoeding van het nominaal
geïnvesteerde bedrag. Sinds 1 januari 2012 is – bij het aanwenden van
de middelen door B met toestemming van A – de hoogte van het
vergoedingsrecht afhankelijk van de waardeontwikkeling van het
onderliggende goed van B dat met het geld van A is verkregen of ter zake
waarvan een schuld met geld van A is afgelost. De waardeontwikkeling kan
zowel een positief als een negatief verloop hebben. Het voorgaande is
bepaald in artikel 1:87 van het BW voor wat betreft investeringen vanuit
het privévermogen van de ene echtgenoot in het privévermogen van de
andere echtgenoot en in de artikelen 1:95 en 1:96 van het BW voor wat
betreft investeringen in het privévermogen van een van de echtgenoten
vanuit de wettelijke gemeenschap van goederen of investeringen in de
wettelijke gemeenschap van goederen vanuit het privévermogen van een
van de echtgenoten. Het vergoedingsrecht van artikel 1:87 van het BW is
civielrechtelijk renteloos. Buiten het vergoedingsrecht vallen goederen
die naar hun aard bestemd zijn om te worden verbruikt. Genoemde
artikelen zijn alleen van toepassing op vergoedingsvorderingen die sinds
1 januari 2012 zijn ontstaan.   

Omdat in de praktijk onduidelijkheid bestond over het eventueel ontstaan
van een fiscaal relevant belang voor A bij het onderliggende goed van B
en een dergelijke uitwerking als onwenselijk werd ervaren, is bij
beleidsbesluit voor de inkomstenbelasting voor zover nodig goedgekeurd
dat een dergelijk belang in deze situatie niet ontstaat. Voor de
overdrachtsbelasting was reeds bij beleidsbesluit goedgekeurd dat voor
zover het ontstaan van een vordering op grond van artikel 1:87 van het
BW leidt tot een verkrijging van economische eigendom in de zin van
artikel 2, tweede lid, van de WBR, heffing van overdrachtsbelasting
achterwege blijft. Voornoemde (onderdelen van) beleidsbesluiten worden
met het nieuwe artikel 5e, eerste en tweede lid, van de AWR
gecodificeerd. 

Vergoedingsvorderingen kunnen ingevolge artikel 1:87 van het BW alleen
tussen echtgenoten ontstaan. In het algemeen zal de vergoedingsvordering
tussen de echtgenoten worden afgewikkeld tijdens huwelijk op het moment
van vervreemding van het onderliggende goed of bij einde van het
huwelijk in het kader van de financiële afwikkeling daarvan. Omdat het
huwelijk civielrechtelijk doorgaans op een ander moment eindigt dan het
moment van de financiële afwikkeling daarvan, is in het nieuwe artikel
5e, eerste en tweede lid, van de AWR bepaald dat er geen sprake is van
een fiscaal relevant belang bij het onderliggende goed voor de
echtgenoot dan wel de gewezen echtgenoot met het vergoedingsrecht. Dit
om te voorkomen dat er tijdens huwelijk geen, maar tijdens de periode
van financiële afwikkeling van dit huwelijk wel (discussie over) een
fiscaal relevant belang zou kunnen ontstaan. In een enkel geval kan de
vergoedingsvordering – bijvoorbeeld vanwege het gebrek aan liquide
middelen – ook na de financiële afwikkeling van het huwelijk nog
doorlopen tussen de gewezen echtgenoten. Ook in dat geval blijft artikel
5e van de AWR gedurende de looptijd van de vergoedingsvordering van
toepassing. Wanneer de onderhavige vergoedingsvordering echter wordt
gewijzigd en als gevolg daarvan niet langer is aan te merken als de
vergoedingsvordering die op grond van artikel 1:87 van het BW tijdens
het huwelijk is ontstaan, zal artikel 5e van de AWR niet langer op die
vergoedingsvordering van toepassing zijn en zal op basis van de
relevante bepalingen uit de heffingswetten moeten worden beoordeeld of
bij degene met het vergoedingsrecht een fiscaal relevant belang ontstaat
bij het onderliggende goed van de ander.

Het gewijzigde huwelijksvermogensrecht inzake vergoedingsvorderingen
betreft regelend recht. Ingevolge artikel 1:87, vierde lid, van het BW
kunnen echtgenoten afwijkende afspraken maken. Ingevolge het nieuwe
artikel 5e, derde lid, van de AWR zijn het eerste en tweede lid van dat
artikel niet van toepassing indien bij overeenkomst van artikel 1:87,
eerste, tweede of derde lid, van het BW wordt afgeweken. Indien hiervan
sprake is, is de betreffende vergoedingsvordering niet meer aan te
merken als een zuivere vordering inzake artikel 1:87 van het BW en zal
aan de hand van de feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld
welke fiscale gevolgen aan de vergoedingsvordering zijn te verbinden.
Genoemd artikel 5e van de AWR is ingevolge artikel 1:80b van het BW en
artikel 2, zesde lid, van de AWR van overeenkomstige toepassing op
geregistreerde partners. 

Naast de hiervoor beschreven codificatie van enkele (onderdelen van)
beleidsbesluiten inzake het ontstaan van een fiscaal relevant belang,
wordt hierna ingegaan op de fiscale behandeling van de op grond van
artikel 1:87 van het BW tussen echtgenoten ontstane
vergoedingsvorderingen. Dit mede naar aanleiding van een bij de
parlementaire behandeling van het pakket Belastingplan 2013 gedane
toezegging in het kader van de eigenwoningregeling. Voor de
eigenwoningregeling is in artikel I, onderdeel B, een aanpassing
opgenomen waardoor ook schulden die voortkomen uit de wettelijke
vergoedingsplicht van artikel 1:87 van het BW tussen partners worden
uitgesloten als eigenwoningschuld. De uitwerking van het fiscaal in
aanmerking nemen van op grond van artikel 1:87 van het BW ontstane
vergoedingsvorderingen - waarvan hierna ter illustratie enkele
voorbeelden worden gegeven - heeft geen aanleiding gegeven tot nadere
aanvullende wetswijzigingen. Met het fiscaal in aanmerking nemen van
deze vorderingen en schulden tussen echtgenoten wordt aangesloten bij de
civielrechtelijke en feitelijke werkelijkheid van het recht op,
onderscheidenlijk de plicht tot, vergoeding tussen de echtgenoten. Er
zijn voorbeelden van de fiscale uitwerking opgenomen voor wat betreft
winst uit onderneming, de terbeschikkingstellingsregeling (hierna:
tbs-regeling), het aanmerkelijk belang (hierna: AB) en de
eigenwoningregeling. 

Winst uit onderneming

Voorbeeld 1

A en B zijn gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Echtgenoot B drijft
een onderneming met een pand dat op zijn naam staat. Het pand is met een
hypothecaire lening gefinancierd. De lening wordt in 2013 afgelost met
privémiddelen van echtgenoot A (met diens toestemming); het pand is dan
150 waard en de lening bedraagt 100 (oorspronkelijke aanschafprijs).
Echtgenoot A heeft een vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 van
het BW. Het pand wordt een paar jaar later voor 200 verkocht en de
echtgenoten wikkelen de vergoedingsvordering af.

Uitwerking 

Artikel 5e van de AWR stelt zeker dat er geen fiscaal relevant belang
bij het onderliggende goed (het ondernemingspand) voor echtgenoot A
ontstaat. Dit betekent ook dat geen sprake is van afrekening in de
winstsfeer voor B over de stille reserves in het pand. De
vergoedingsplicht van B hangt samen met de financiering van het pand.
Omdat het pand in dit voorbeeld volledig tot het ondernemingsvermogen
van B behoort, wordt de schuld aan A op basis van de regels van
vermogensetikettering ook geheel tot het ondernemingsvermogen gerekend.
Civielrechtelijk geldt dat het vergoedingsrecht van artikel 1:87 van het
BW renteloos is. Dit is ook normaal in het maatschappelijke verkeer; er
wordt daarom fiscaal geen rente geïmputeerd op de schuld. 

Het vergoedingsrecht leidt bij echtgenoot A tot toepassing van de
tbs-regeling. Op het moment dat de vergoedingsvordering wordt
afgewikkeld, komt de vergoeding overeen met de verhouding tussen het uit
het vermogen van A afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het
pand op het tijdstip van aflossing (100/150); de vergoeding aan A
bedraagt dus 200*(100/150)= 133,3. Nu meer wordt betaald dan het
nominale bedrag van de vordering zal het verschil (133,3 -100=33,3)
belast zijn bij A als resultaat uit overige werkzaamheden. Tegenover de
opbrengst van het pand staat voor echtgenoot B de schuld aan A; per
saldo behaalt ondernemer B (200-133,3)= 67,7 winst bij verkoop van het
pand en afwikkeling van de vergoedingsvordering.  

Tbs-regeling

Voorbeeld 2 

A en B zijn gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Echtgenoot B drijft
een onderneming door middel van een BV (BV B). B stelt in 2013 een (op
zijn naam staand) pand ter beschikking aan BV B (tbs-regeling ex artikel
3.92 van de Wet IB 2001). Het pand wordt gefinancierd met privévermogen
van A (met zijn toestemming). A verkrijgt een vergoedingsrecht op grond
van artikel 1:87 van het BW. A en B besluiten enige tijd daarna te gaan
scheiden. Aan het einde van het huwelijk wordt ook de
vergoedingsvordering afgewikkeld en wordt het pand verkocht. Het pand
blijkt minder waard dan bij het ontstaan van de vergoedingsvordering.

Uitwerking

Artikel 5e van de AWR stelt zeker dat er geen fiscaal relevant belang
bestaat bij het onderliggende goed zelf, het door echtgenoot A
gefinancierde pand. Er is voor echtgenoot A dus geen sprake van een
terbeschikkingstelling van het pand aan BV B. A verkrijgt wel een
vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 van het BW ter zake van een
werkzaamheid van B. A valt hiermee in de tbs-regeling (artikel 3.91,
eerste lid, onderdeel a, juncto tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB
2001) en neemt de vordering op zijn balans op. Omdat het pand volledig
tot het werkzaamheidsvermogen van B behoort, wordt de (rechtstreeks met
dat vermogensbestanddeel samenhangende) schuld ook geheel tot zijn
werkzaamheidsvermogen gerekend. Tegenover de gerealiseerde waardedaling
van het pand staat voor echtgenoot B een even grote afname van de
schuld; per saldo behaalt echtgenoot B derhalve geen winst of verlies
ter zake van de verkoop van het pand en de afwikkeling van het
vorderingsrecht. A behaalt een negatief resultaat uit overige
werkzaamheden ter zake van zijn vergoedingsrecht.

Aanmerkelijk belang (AB)

Voorbeeld 3

A en B zijn gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Echtgenoot B houdt
alle aandelen in BV B. De aandelen zijn voor 25% aangeschaft met
middelen van echtgenoot A (met diens toestemming). Echtgenoot A heeft
dan ook een vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 van het BW ter
grootte van 25% van de waarde van de AB-aandelen in BV B. Het
vergoedingsrecht is renteloos.

Uitwerking

Artikel 5e van de AWR stelt zeker dat geen fiscaal relevant belang
bestaat voor echtgenoot A bij de AB-aandelen; dat wil zeggen echtgenoot
A wordt geen AB-houder en er is voor echtgenoot B geen afrekening in de
AB-sfeer. De eventuele toename van de schuld kan bij echtgenoot B niet
als kosten in mindering worden gebracht op het inkomen uit AB; er is
immers sprake van aflossing en niet van rentekosten. Mede gelet op het
specifieke karakter van de schuld mag deze bij bepaling van de
rendementsgrondslag (box 3) in aanmerking worden genomen; ook de
vordering wordt bij A bij de bepaling van de rendementsgrondslag (box 3)
in aanmerking genomen. Nu A en B fiscale partners zijn, zijn zij vrij om
de gezamenlijke (gesaldeerde) rendementsgrondslag toe te delen (artikel
2.17 van de Wet IB 2001). 

Eigenwoningregeling

Voorbeeld 4

A en B zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd. B is eigenaar van de
gezamenlijk bewoonde echtelijke woning die in 2013 voor 50% is
aangeschaft met middelen van echtgenoot A (met diens toestemming) en
voor 50% met een hypothecaire lening door B die kwalificeert als een
eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet
IB 2001. Echtgenoot A heeft een vergoedingsrecht op grond van artikel
1:87 van het BW ter grootte van 50% van de waarde van de woning. A en B
besluiten enkele jaren later te gaan scheiden. Aan het einde van het
huwelijk wordt de woning met winst verkocht en wordt ook de
vergoedingsvordering afgewikkeld.

Uitwerking

Tijdens het huwelijk is de woning voor A en B een eigen woning in de zin
van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001, omdat A en B fiscale
partners zijn en gezamenlijk in de woning wonen. De eigendomsverhouding
tussen A en B en de vordering van A op B doet hierbij niet ter zake. 

Aangezien B de hypothecaire lening is aangegaan, maakt de rente deel uit
van de belastbare inkomsten uit eigen woning van B. Die inkomsten vormen
voor A en B een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel dat zij vrij
kunnen toerekenen, omdat zij partners zijn (artikel 2.17, vijfde lid,
onderdeel a, van de Wet IB 2001).

De schuld die B aan A heeft op grond van artikel 1:87 van het BW kan
geen eigenwoningschuld zijn, omdat het een schuld aan de partner betreft
(zie het voorgestelde artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel c, van de
Wet IB 2001). De vordering en de schuld op grond van artikel 1:87 van
het BW maken deel uit van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen
van A en B. 

Bij de verkoop van de woning moet B de helft van de waarde die de woning
heeft op het moment van de verkoop, aan A vergoeden. Omdat A niet
(direct) gerechtigd is tot de tegenprestatie bij de vervreemding van de
woning – de woning is immers uitsluitend eigendom van B; artikel 5e
van de AWR stelt dat zeker – ontstaat bij A geen eigenwoningreserve.

Artikel XII, onderdeel C (artikel 30fc van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen)

In artikel 30fc, vierde lid, van de AWR wordt geregeld dat het in
rekening brengen van belastingrente achterwege blijft als de inspecteur
een aanslag inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting oplegt
overeenkomstig de aangifte die door de belastingplichtige vóór de
eerste dag van de vierde maand na afloop van het tijdvak waarover de
belasting wordt geheven is ingediend. Deze bepaling is ontleend aan
artikel 30f, vierde lid, van de AWR, waarin hetzelfde is geregeld met
betrekking tot de voorlopige aanslag. Het in rekening brengen van
belastingrente dient in een dergelijke situatie ook in het geval geen
voorlopige aanslag, maar (meteen) een aanslag wordt opgelegd, immers
redelijkerwijs niet plaats te vinden.



Artikel XII, onderdeel D (artikel 30fd van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen)

De wijziging van artikel 30fd, tweede lid, van de AWR houdt verband met
de vernummering van artikel 30fc, vijfde en zesde lid, van de AWR tot
zesde en zevende lid, zoals opgenomen in artikel XII, onderdeel C.

Artikel XII, onderdeel E (artikel 30h van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen)

De aanvulling van artikel 30h van de AWR leidt ertoe dat de regeling van
de belastingrente voor aangiftebelastingen eveneens van toepassing wordt
op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Deze wijziging hangt
samen met het ingevolge de Wet uitwerking fiscale maatregelen
Begrotingsakkoord 2013 – anders dan aanvankelijk voorzien – ook na
31 december 2012 vooralsnog laten bestaan van deze belasting.

Artikel XII, onderdeel F (artikel 30i van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen)

De wijziging van artikel 30i, vierde lid, van de AWR houdt verband met
de vernummering van artikel 30fc, vijfde lid, van de AWR tot zesde lid,
zoals opgenomen in artikel XII, onderdeel C.

Artikel XII, onderdeel G (artikel 67fa van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen)

Artikel 67fa van de AWR is met ingang van 1 juli 2009 ingevoegd in het
kader van de invoering van de zogenoemde vierde tranche Algemene wet
bestuursrecht (Awb), in het bijzonder de introductie van de medepleger
en de feitelijk leidinggever of opdrachtgever als overtreder. Op dat
moment bestond de tekst nog uitsluitend uit de tekst van het latere
onderdeel a. De verdeling in onderdelen en de toevoeging van onderdeel b
heeft met ingang van 1 januari 2013 plaatsgevonden. 

Bij de toevoeging van artikel 67fa van de AWR en de recente wijziging is
over het hoofd gezien dat de medepleger en de feitelijk leidinggever of
opdrachtgever in twee verschillende leden van artikel 5:1 van de Awb
zijn opgenomen. De medepleger is namelijk opgenomen in artikel 5:1,
tweede lid, van de Awb en de feitelijk leidinggever of opdrachtgever in
artikel 5:1, derde lid, van de Awb. Door alsnog in de verwijzing in
artikel 67fa van de AWR naar artikel 5:1 van de Awb een verwijzing naar
het derde lid in te voegen, wordt dit hersteld. Daarmee vervalt ook voor
feitelijk leidinggevers en opdrachtgevers de voorwaarde van
gelijktijdigheid, bedoeld in de artikelen 67c, tweede lid, 67d, eerste
lid, 67e, eerste lid, en 67f, derde lid, van de AWR en de voorwaarde dat
uiterlijk bij het vaststellen van de aanslag een verzuimboete kan worden
opgelegd, bedoeld in artikel 67a, eerste lid, van de AWR.



Artikel XIII

Artikel XIII, onderdeel A (artikel 25 van de Invorderingswet 1990)

Wanneer een aanmerkelijkbelanghouder niet langer als binnenlandse
belastingplichtige kan worden aangemerkt, wordt aan hem een
conserverende aanslag inkomstenbelasting opgelegd. Op grond van artikel
25, achtste lid, van de IW 1990 kan de ontvanger onder door hem te
stellen voorwaarden uitstel van betaling verlenen voor deze
conserverende aanslag. In artikel 25, achtste lid, onderdeel a, van de
IW 1990 zijn situaties opgenomen waarin het uitstel kan worden
beëindigd. Het moment waarop het uitstel wordt beëindigd, is gekoppeld
aan het moment waarop in de inkomstenbelasting sprake is van een
(fictieve) vervreemding van het aanmerkelijk belang. Nu in het
onderhavige wetsvoorstel expliciet wordt geregeld dat het niet of niet
langer toerekenen van tot een APV behorende aandelen of winstbewijzen
aan de belastingplichtige wordt aangemerkt als (fictieve) vervreemding
van het aanmerkelijk belang, wordt deze (fictieve) vervreemding
toegevoegd aan de situaties, genoemd in artikel 25, achtste lid,
onderdeel a, van de IW 1990.

Artikel XIII, onderdeel B (artikel 26 van de Invorderingswet 1990)

De wijziging van artikel 26, achtste lid, van de Invorderingswet (IW
1990) houdt verband met de per 1 januari 2013 in plaats van de regeling
van de heffingsrente in werking getreden regeling van de belastingrente.
Inhoudelijk wijzigt er niets. Aan deze wijziging wordt terugwerkende
kracht verleend tot en met 1 januari 2013.

Artikel XIV

Artikel XIV, onderdeel A (artikel 3 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

Met de wijziging van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Algemene
wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt nader gepreciseerd dat
uitsluitend meerderjarigen op basis van deze bepaling als partner kunnen
worden aangemerkt. Dit is nader toegelicht in het algemeen deel van deze
memorie.

Aan de wijziging, waarmee uitsluitend wordt beoogd om de tekst in
overeenstemming te brengen met de bedoeling van de wetgever, wordt
ingevolge artikel XIX terugwerkende kracht verleend tot en met de datum
van inwerkingtreding van de betreffende bepaling voor samengestelde
gezinnen, te weten 1 januari 2013. Materieel geldt de aanpassing echter
met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2012. De bepaling voor
samengestelde gezinnen werkt feitelijk reeds sinds 1 januari 2012 in de
toeslagen. Een dergelijke bepaling voor samengestelde gezinnen is in de
Wet IB 2001 namelijk per 1 januari 2012 in werking getreden, terwijl in
artikel 3, eerste lid, onderdeel b, aanhef en onder 1˚, van de Awir,
zoals dat luidde op 1 januari 2012, was bepaald dat (onder meer) partner
van de belanghebbende degene was die op hetzelfde woonadres als de
belanghebbende stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie
en voor de toepassing van de Wet IB 2001 voor het berekeningsjaar als
partner werd aangemerkt van de belanghebbende. Door de terugwerkende
kracht van de in artikel I, onderdeel A, opgenomen aanpassing van
artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001 werkt die
aanpassing derhalve ook met terugwerkende kracht tot en met 1 januari
2012 door in de Awir.

De wijzigingen van artikel 3, tweede lid, onderdeel d, en vijfde lid,
van de Awir betreffen twee redactionele verbeteringen. Hiermee wordt
inhoudelijk niets gewijzigd. Deze wijzigingen werken terug tot en met 1
januari 2013.

Artikel XIV, onderdeel B (artikel 15 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

Met de wijziging van artikel 15, eerste lid, van de Awir wordt voor een
specifieke situatie een beperking aangebracht op de in die bepaling
opgenomen verlenging van de aanvraagtermijn voor een tegemoetkoming tot
na 1 september volgend op het berekeningsjaar indien, kort gezegd, nog
een aangiftetermijn loopt. Indien een medebewoner vóór 1 september na
het berekeningsjaar is uitgenodigd om aangifte inkomstenbelasting te
doen binnen een termijn die na 1 september verloopt, leidt dit alleen
tot verlenging van de aanvraagtermijn voor een tegemoetkoming voor een
inkomensafhankelijke regeling van de belanghebbende indien de
draagkracht van die medebewoner in aanmerking wordt genomen voor de
beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de
tegemoetkoming.

Artikel XV

Artikel XV (artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen)

In het nieuwe artikel 1.6, zesde lid, van de Wet kinderopvang en
kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt bepaald dat, hoewel sprake blijft
van partnerschap, de in het derde lid van dat artikel aan de partner
gestelde eis voor aanspraak op kinderopvangtoeslag dat deze - kort
gezegd - arbeid verricht, niet geldt voor partners die een uitgezonderde
familierelatie hebben. Indien een ouder een partner heeft die in
Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, ingevolge de
bepaling voor samengestelde gezinnen als partner kwalificeert en bloed-
of aanverwant is van de ouder in de rechte lijn of in de tweede graad
van de zijlijn, dan heeft die ouder aanspraak op kinderopvangtoeslag
(mits die ouder zelf uiteraard aan de overige voorwaarden voor de
kinderopvangtoeslag voldoet). Voor de achtergrond van de wijziging wordt
verwezen naar het algemeen deel van deze memorie. 

Voor de reikwijdte van de uitgesloten familierelatie wordt gekozen voor
bloed- of aanverwanten van de ouder in de rechte lijn of in de tweede
graad van de zijlijn. Bloedverwant in de rechte lijn is iedereen die
afstamt van de ouder. Dat zijn onder meer ouders, kinderen en
kleinkinderen van de grootouders. Ingevolge artikel 3:1 van het BW wordt
de graad van bloedverwantschap bepaald door het getal der geboorten. Dit
betekent dat eerstegraads bloedverwanten ouders en kinderen zijn.
Tweedegraads bloedverwanten in de zijlijn zijn broers en zusters. Bij
aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn kan
het gaan om grootouders, ouders en (klein)kinderen, onderscheidenlijk
broers en zusters van de ex-echtgenoot. In de onderhavige gevallen zal
het betreffen een inmiddels overleden of de gescheiden echtgenoot.



Artikel XVI

Artikel XVI (artikelen IIIA en Vbis van de Fiscale vereenvoudigingswet
2010)

Met onderhavige wijziging wordt de verplichte overgang van het regime
van vrije vergoedingen en verstrekkingen naar de werkkostenregeling met
één jaar uitgesteld. Deze wijziging is in overeenstemming met de
toezegging aan de Tweede Kamer in de brief van 7 maart 2013.  

Artikel XVII

Artikel XVII (overgangsrecht heffingsrente)

De regeling van de heffingsrente is van toepassing op belastingaanslagen
inkomstenbelasting die betrekking hebben op tijdvakken die zijn
geëindigd vóór 1 januari 2012. Voor tijdvakken vanaf 1 januari 2012
geldt de regeling van de belastingrente, die per 1 januari 2013 in
werking is getreden. Om deze reden blijft artikel 26, achtste lid, van
de IW 1990, zoals dat luidde op 31 december 2012, van toepassing op
tijdvakken vóór 1 januari 2012.

Artikel XVIII

Artikel XVIII (overgangsrecht belastingrente)

In dit artikel is overgangsrecht opgenomen ter zake van het van
toepassing worden van de regeling van de belastingrente voor
aangiftebelastingen op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
De regeling van de belastingrente is ter zake van naheffingsaanslagen en
tergugaafbeschikkingen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
slechts van toepassing met betrekking tot belastingschulden die zijn
ontstaan in tijdvakken die zijn aangevangen op of na 1 januari 2013. Dit
betekent dat voor deze belastingschulden belastingrente in rekening kan
worden gebracht vanaf 1 januari 2014, zijnde de dag volgend op het
kalenderjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft. Voor
teruggaafbeschikkingen wordt belastingrente uitbetaald wanneer de
teruggaafbeschikking niet wordt vastgesteld binnen 8 weken na ontvangst
van het verzoek om die beschikking, maar niet eerder dan 3 maanden na
het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft.

Artikel XIX

Artikel XIX (inwerkingtreding)

Deze wet treedt ingevolge artikel XIX, eerste lid, in werking met ingang
van 1 januari 2014. Daarbij is echter bepaald dat artikel XVI toepassing
vindt voordat de artikelen IIIA en Vbis van de Fiscale
vereenvoudigingswet 2010 worden toegepast.

De in het tweede lid opgenomen terugwerkende kracht met betrekking tot
artikel I, onderdeel A, tot en met 1 januari 2012, is toegelicht bij de
toelichting op dat artikel. Ook aan de in artikel XV opgenomen wijziging
van artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1
januari 2012, zijnde de datum waarop de bepaling voor samengestelde
gezinnen voor de toeslagen van toepassing is geworden. Zie ook de
artikelsgewijze toelichting op de in artikel XIV, onderdeel A, opgenomen
wijziging van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir.

De in het derde lid opgenomen terugwerkende kracht met betrekking tot
artikel II, onderdeel B, tot en met 1 januari 2013, sluit aan bij het
moment waarop de betreffende omissie is ontstaan. De wijzigingen uit
artikel XII, onderdelen C, D en F, werken eveneens terug tot en met 1
januari 2013, zijnde de datum van inwerkingtreding van de regeling van
de belastingrente. De in het derde lid opgenomen terugwerkende kracht
met betrekking tot de overige artikelen en onderdelen is toegelicht bij
de toelichtingen op de desbetreffende artikelen en onderdelen.   

De in het vierde lid opgenomen terugwerkende kracht is opgenomen om
mogelijke onduidelijkheid op dit punt te voorkomen zoals ook in de
toelichting op het in dat lid genoemde artikel III, onderdelen A en C,
is toegelicht. 

De Staatssecretaris van Financiën,

 Kamerstukken I 2012/13, 33 402, G, blz. 3.

 Kamerstukken I 2012/13, 33 405, C, blz. 8.

 Wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en
enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling
en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede
introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de
Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956) (Stb. 2009, 564).

 Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni
2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot
wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de
Verordeningen (EG) Nr. 1060/2009 en (EU) Nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L
174).

 Wet van 25 juni 2013 tot wijziging van de Wet op het financieel
toezicht, het BW, de Wet op de economische delicten en enige fiscale
wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2011/61/EU van het Europees
Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 juni 2011 inzake
beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van
de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) Nr.
1060/2009 en (EU) Nr. 1095/2010 (PbEU 2011, L 174) (Stb. 2013, 228).

 Het bij koninklijke boodschap van 22 mei 2013 ingediende voorstel van
wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten
(Fiscale verzamelwet 2013) (Kamerstukken 33 637).

 Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 juli 2013, nr. DGB
2013/3621M (Stcrt. 2013, 19996).

 Zie onder meer HR 8 november 1989, nr. 25 257, BNB 1990/73.

 HR 15 oktober 2004, nr. 38 879, BNB 2005/52.

 HR 15 oktober 2004, nr. 38 879, BNB 2005/52, r.o. 3.5.2.

 HR 15 oktober 2004, nr. 38 879, BNB 2005/52.

 Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot
herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van
energieproducten (Pb EU 2003, L 283).

 Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een
algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn
92/12/EEG (PbEG 2009, L 9).

 Waar hierna wordt gesproken over een vergoedingsvordering op grond van
artikel 1:87 van het BW, wordt (in voorkomende gevallen) ook een aan
deze bepaling gekoppelde vordering inzake artikel 1:95 en 1:96 van het
BW bedoeld.

 Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2013, nr.
BLKB2013/233M (Stcrt. 2013, 6819).

 Onderdeel 7 van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van
14 december 2011, nr. BLKB2011/1803M (Stcrt. 2011, 23104).

 Kamerstukken I 2012/13, 33 402, G, blz. 3.

 Zie ook onderdeel 3 van het Besluit van de Staatssecretaris van
Financiën van 7 maart 2013, nr. BLKB2013/233M (Stcrt. 2013, 6819); in
dit onderdeel is ook opgemerkt dat niet aanvaardbaar is wanneer het pand
wordt gewaardeerd op kostprijs of lagere bedrijfswaarde en de artikel
1:87 BW schuld op de waarde in het economische verkeer; goed
koopmansgebruik staat immers niet toe een verlies te nemen op de schuld
(door toename daarvan) die wordt veroorzaakt en gecompenseerd door een
even grote winst op het pand (door waardestijging daarvan; o.a. HR 23
januari 2004, nr. 37.893, LJN AI0670).

 Er is immers sprake van een schuldvordering in de zin van artikel 3.91,
tweede lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet IB 2001 en de aan
ondernemer B, een verbonden persoon, ter beschikking gestelde middelen
worden aangewend in zijn onderneming.

	 Aanpassingswet vierde tranche Awb. 

 Overige fiscale maatregelen 2013.

 Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 51.

  PAGE   \* MERGEFORMAT  18