[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Artikelsgewijze toelichting

Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2014)

Bijlage

Nummer: 2013D36255, datum: 2013-09-17, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Memorie van Toelichting (2013D36234)

Preview document (🔗 origineel)


II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I, onderdelen A en B (artikelen 3.42 en 3.42a van de Wet
inkomstenbelasting 2001)

De artikelen 3.42, derde lid, en 3.42a, derde lid, van de Wet IB 2001
bepalen het percentage van de energie-investeringsaftrek (EIA),
onderscheidenlijk de milieu-investeringsaftrek (MIA), wanneer een
ondernemer in een jaar meer dan € 2300 aan energie- respectievelijk
milieu-investeringen pleegt. Gelet op de eveneens in dit wetsvoorstel
voorgestelde verhoging van het minimuminvesteringsbedrag per energie- en
milieu-investering naar € 2500, verliezen de grenzen in voornoemde
artikelen hun betekenis en kunnen deze derhalve vervallen.

Artikel I, onderdelen C, D en E (artikelen 3.43, 3.45 en 3.47 van de Wet
inkomstenbelasting 2001)

Het minimuminvesteringsbedrag ten aanzien van de
kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) blijft gehandhaafd op
€ 450. Om het minimuminvesteringsbedrag voor de toepassing van de EIA
en de MIA te verhogen, komt de voor alle investeringsaftrekken geldende
vermelding hiervan in artikel 3.45, eerste lid, onderdeel a, van de Wet
IB 2001 te vervallen, onder verlettering van de onderdelen b tot en met
h van dat lid tot onderdelen a tot en met g. Dit is opgenomen in artikel
I, onderdeel D, onder 1. 

Ingevolge artikel I, onderdeel D, onder 3, wordt het
minimuminvesteringsbedrag voor de KIA (€ 450) opgenomen in artikel
3.45, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 en ingevolge artikel
I, onderdeel D, onder 5, wordt het minimuminvesteringsbedrag voor de EIA
en de MIA (€ 2500) opgenomen in artikel 3.45, vierde lid, onderdeel
b, van de Wet IB 2001. In artikel I, onderdelen C, D, onder 2 en 6, en
E, zijn enige technische wijzigingen opgenomen, die voortvloeien uit de
wijzigingen in artikel I, onderdeel D,, onder 1 en 5.

Ten slotte wordt in artikel I, onderdeel D, onder 4, voorgesteld artikel
3.45, derde lid, van de Wet IB 2001 zodanig te wijzigen dat de MIA
toepassing kan vinden op kwalificerende investeringen in woonhuizen en
woonschepen.

Artikel I, onderdeel F (artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Ingevolge het in artikel XIV, onderdeel C, opgenomen artikel 33a, eerste
lid, van de Successiewet 1956 (SW 1956) wordt de vrijstelling in de
schenkbelasting tijdelijk uitgebreid voor schenkingen die gerelateerd
zijn aan de verkrijging van een eigen woning, voor de kosten van
verbetering of onderhoud van die woning, ter zake van de afkoop van
rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot die woning
dan wel voor de aflossing van een eigenwoningschuld of voor de aflossing
van een restschuld van een vervreemde eigen woning. Artikel 3.119a van
de Wet IB 2001 wordt in overeenstemming hiermee aangepast.

Artikel I, onderdeel G (artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met de wijziging van artikel 8.10 van de Wet IB 2001 wordt in de eerste
plaats uitvoering gegeven aan de motie Zijlstra/Samsom waarin is
opgenomen dat de algemene heffingskorting wordt afgebouwd met
uiteindelijk 3% van het inkomen uit werk en woning gelegen tussen het
begin van de tweede en het einde van de derde schijf. Deze afbouw wordt
grotendeels overeenkomstig genoemde motie gefaseerd over drie jaren
ingevoerd. In 2014 geldt een afbouw met 2% van het genoemde
inkomenstraject. 

In afwijking van de genoemde motie vindt de afbouw vanaf 1 januari 2015
zonder begrenzing plaats; de bovengrens van het inkomenstraject waarover
de afbouw wordt berekend (het bedrag van het einde van de derde schijf)
vervalt. Dit betekent dat de algemene heffingskorting vanaf een bepaald
inkomen (uitgaande van de huidige tariefschijven vanaf circa
€ 120.000 in 2015 en vanaf circa € 90.000 vanaf 2016) nihil
bedraagt. In 2015 geldt een afbouw met 2,1% van het genoemde
inkomenstraject (artikel II, onderdeel J) en in 2016 een afbouw met –
eveneens in afwijking van de genoemde motie - 3,05% van het genoemde
inkomenstraject (artikel III, onderdeel C).

Voorts regelt de wijziging van artikel 8.10 van de Wet IB 2001 de
verhoging van het maximumbedrag van de algemene heffingskorting voor
2014 met € 138. Doordat in het Belastingplan 2012 reeds een verlaging
(met € 39) van het maximumbedrag van de algemene heffingskorting voor
het jaar 2014 was opgenomen, wijkt het ingevolge de wijzigingsopdracht
per 1 januari 2014 te vervangen bedrag (€ 1962) af van het voor het
jaar 2013 geldende maximumbedrag van de algemene heffingskorting (€
2001).

Het maximumbedrag van de algemene heffingskorting wordt ook in de jaren
tot en met 2017 gewijzigd (zie artikel II, onderdeel J, artikel III,
onderdeel C, en artikel IV, onderdeel A). In het algemeen deel van deze
memorie worden deze maatregelen nader toegelicht.

Artikel I, onderdelen H, J en K, artikel II, onderdeel K, artikel III,
onderdeel D, artikel IV, onderdeel B, artikel V, onderdeel F, artikel
VI, onderdeel D, artikel VII, onderdeel D, en artikel VIII, onderdeel B
(artikelen 8.11, 10.1 en 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en
artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)

Met de in artikel I, onderdelen H, J en K, artikel II, onderdeel K,
artikel III, onderdeel D, artikel IV, onderdeel B, artikel VI, onderdeel
D, artikel VII, onderdeel D, en artikel VIII, onderdeel B, opgenomen
wijzigingen van de artikelen 8.11, 10.1 en 10.7 van de Wet IB 2001 en
artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) wordt
uitvoering gegeven aan het regeerakkoord, de eerder genoemde motie
Zijlstra/Samsom en het aanvullend pakket. Met deze wijzigingen wordt de
arbeidskorting voor de lagere inkomens in vier jaarlijkse stappen
verhoogd. Voorts wordt, overeenkomstig genoemde motie, de arbeidskorting
voor hogere inkomens in twee jaar verder afgebouwd naar nihil. Een en
ander is nader toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.

Artikel I, onderdeel I (artikel 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Het vervallen van artikel 9.2, vierde lid, van de Wet IB 2001 en de
daaruit voortvloeiende aanpassing van de verwijzing in het tot achtste
lid te vernummeren negende lid van dat artikel hangen samen met de
voorgestelde afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling.

Artikel I, onderdeel J (artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 10.1 van de Wet IB 2001 kan de verwijzing naar artikel 3.42a
van die wet vervallen, omdat in dat artikel 3.42a niet langer een bedrag
is opgenomen waarop de inflatiecorrectie moet worden toegepast. De
andere wijziging in dit artikel hangt samen met de in artikel I,
onderdeel H, opgenomen wijziging van artikel 8.11 van de Wet IB 2001.

Artikel I, onderdeel L (artikel 10a.13 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

In het nieuwe artikel 10a.13 van de Wet IB 2001 wordt het bij het
vervallen van artikel 9.2, vierde lid, van de Wet IB 2001 behorende
overgangsrecht opgenomen.

Artikel I, onderdeel M (artikel 10b.1 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Met deze wijziging van artikel 10b.1 van de Wet IB 2001 wordt, zoals in
het algemeen deel van de memorie is uiteengezet, een horizonbepaling
voor de EIA, MIA en willekeurige afschrijving milieu-investeringen
(Vamil) opgenomen.

Artikel II

Artikel II, onderdeel A (artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In beginsel wordt een persoon die geen inwoner is van Nederland voor de
Wet IB 2001 niet als partner aangemerkt. Als de persoon echter door
gebruikmaking van de keuzeregeling voor buitenlands belastingplichtigen
(artikel 2.5 van de Wet IB 2001) kiest voor behandeling als binnenlandse
belastingplichtige, kan die persoon op grond van het huidige artikel
1.2, vierde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 wel als partner worden
aangemerkt. Het kabinet stelt voor om de keuzeregeling voor buitenlandse
belastingplichtigen te laten vervallen. Ter vervanging van de
keuzeregeling wordt een regeling voorgesteld voor buitenlandse
belastingplichtigen die voldoen aan bepaalde criteria (kwalificerende
buitenlandse belastingplichtigen; zie het nieuwe artikel 7.8 van de Wet
IB 2001, opgenomen in artikel II, onderdeel I, en de toelichting
daarop). De hoofdregel daarbij is dat een buitenlandse
belastingplichtige een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is
als zijn inkomen geheel of nagenoeg geheel (ten minste 90%) in Nederland
onderworpen is aan de heffing van loon- of inkomstenbelasting. Het
partnerbegrip in artikel 1.2 van de Wet IB 2001 wordt op deze transitie
aangepast. 

Het voorgestelde artikel 1.2, vierde lid, onderdeel b, van de Wet IB
2001 bepaalt dat een persoon die geen inwoner is van Nederland, niet als
partner van de belastingplichtige kan worden aangemerkt. Op deze regel
zijn twee uitzonderingen. De eerste uitzondering geldt voor
kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen in de zin van het nieuwe
artikel 7.8 van de Wet IB 2001 (artikel 1.2, vierde lid, onderdeel b,
onder 1o, van de Wet IB 2001). De tweede uitzondering geldt voor een
inwoner van een lidstaat van de EU, een andere staat die partij is bij
de EER, Zwitserland of de BES eilanden welke inwoner geen kwalificerende
buitenlandse belastingplichtige is maar voldoet aan de voorwaarde dat
90% of meer van het gezamenlijke inkomen van hem en de
belastingplichtige met wie hij als partner aangemerkt wil worden in
Nederland aan de heffing van inkomstenbelasting of loonbelasting is
onderworpen. Bij de berekening van dit inkomenscriterium moet worden
aangesloten bij het vijfde lid van het hiervoor genoemde artikel 7.8 van
de Wet IB 2001. Voornoemde twee groepen buitenlandse belastingplichtigen
kunnen wel als partner voor de inkomstenbelasting worden aangemerkt.
Hierna volgen enkele voorbeelden ter verduidelijking.

Voorbeeld 1

A woont in België en heeft een inkomen van 1000, waarvan 990 in
Nederland is belast. Het in Nederland belaste deel is meer dan 90%, dus
A is kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. B is de echtgenoot
van A. B woont eveneens in België en heeft alleen een Belgisch inkomen
van 500. Op grond van artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt de echtgenoot als
partner aangemerkt. In afwijking hiervan bepaalt artikel 1.2, vierde
lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 dat een persoon die geen inwoner is
van Nederland niet als partner wordt aangemerkt. De hierop voorziene
uitzonderingen in laatstgenoemde bepaling gelden niet voor B. B is
namelijk geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Evenmin
verdienen A en B gezamenlijk meer dan 90% van het inkomen in Nederland.
Van het gezamenlijke wereldinkomen van 1500 wordt immers slechts 990 in
Nederland verdiend. B wordt voor de Wet IB 2001 dus niet als partner van
A aangemerkt. 

Voorbeeld 2

Als B, anders dan in voorbeeld 1, een inkomen heeft van 500, waarvan 490
in Nederland, wordt B wel als partner van A aangemerkt. Omdat B in
België woont en meer dan 90% van het inkomen in Nederland verdient, is
B een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Daarom geldt de
uitsluiting voor het partnerschap voor niet-inwoners van Nederland in
dit geval niet op grond van het voorgestelde artikel 1.2, vierde lid,
onderdeel b, onder 1o, van de Wet IB 2001. 

Voorbeeld 3

Als B, anders dan in voorbeeld 1, alleen een Belgisch inkomen heeft van
50, wordt B eveneens als partner van A aangemerkt, ook al is B geen
inwoner van Nederland en heeft hij geen Nederlands inkomen. De
uitsluiting voor het partnerschap voor niet-inwoners van Nederland geldt
in dit geval niet, op grond van het voorgestelde artikel 1.2, vierde
lid, onderdeel b, onder 2o, van de Wet IB 2001. A en B verdienen
namelijk tezamen meer dan 90% van het gezamenlijk inkomen in Nederland.
Van het gezamenlijke wereldinkomen van 1050 wordt immers 990 in
Nederland verdiend.

Artikel II, onderdeel B (artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Dit wetsvoorstel voorziet in de introductie van een regeling voor
buitenlandse belastingplichtigen die aan bepaalde criteria voldoen
(kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen). Deze regeling dient
ter vervanging van de keuzeregeling voor buitenlandse
belastingplichtigen zoals opgenomen in artikel 2.5 van de Wet IB 2001.
Laatstgenoemd artikel kan dientengevolge vervallen.

Artikel II, onderdeel C (artikel 2.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Dit wetsvoorstel strekt er mede toe om de keuzeregeling voor
buitenlandse belastingplichtigen te laten vervallen. Deze regeling wordt
vervangen door een regeling voor buitenlandse belastingplichtigen die
aan bepaalde criteria voldoen (kwalificerende buitenlandse
belastingplichtigen). Deze categorie belastingplichtigen wordt ingevoegd
in de laatste volzin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wet IB 2001.
Dit betekent dat kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen recht
hebben op de volledige heffingskortingen, als zij het gehele jaar
kwalificeren als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Voor
zover de hoogte van de heffingskortingen afhankelijk is van het inkomen,
wordt voor het bepalen hiervan het inkomen zoals berekend volgens de
regels voor binnenlandse belastingplichtigen in aanmerking genomen.
Hiermee wordt aangesloten bij de berekening die geldt voor binnenlandse
belastingplichtigen, zodat geen ongerechtvaardigde verschillen ontstaan
tussen binnenlandse en kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen.

Artikel II, onderdelen D en E, artikel III, onderdelen A en B, VI,
onderdelen A en B, en artikel VII, onderdelen A en B (artikelen 2.10 en
2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 20a en 20b van
de Wet op de loonbelasting 1964)

De wijzigingen opgenomen in artikel II, onderdelen D en E, artikel III,
onderdelen A en B, VI, onderdelen A en B, en artikel VII, onderdelen A
en B, betreffen aanpassing voor de jaren 2015 en 2016 van het tarief van
de eerste schijf van de inkomsten- en loonbelasting, zoals dat vanaf
1 januari 2015 is opgenomen in de tarieftabel van de artikelen 2.10,
eerste lid, en 2.10a, eerste lid, van de Wet IB 2001 en in de
tarieftabel van de artikelen 20a, eerste lid, en 20b, eerste lid, van de
Wet LB 1964. De aanpassing behelst het verlagen in de inkomsten- en
loonbelasting van het tarief van de eerste schijf met 0,29%-punt in het
jaar 2015 en het verhogen van het tarief van de eerste schijf met
0,06%-punt in het jaar 2016. Deze wijzigingen maken deel uit van het
pakket maatregelen voor de jaren 2015 tot en met 2017 zoals dat is
opgenomen in het regeerakkoord, de motie Zijlstra/Samsom en het
aanvullend pakket.

Artikel II, onderdeel F (artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Artikel 2.17, zevende lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat een
belastingplichtige die gedurende een deel van het jaar een partner
heeft, kan kiezen voor het partnerschap voor het hele jaar. Dit geldt
niet als de belastingplichtige of zijn partner als gevolg van emigratie
of immigratie niet het gehele kalenderjaar binnenlands belastingplichtig
is en niet kiest voor toepassing van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 (de
keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen). Voorgesteld wordt
om met ingang van 1 januari 2015 deze keuzeregeling te laten vervallen.
Daarom wordt de zinsnede “en niet kiest voor toepassing van artikel
2.5” in de laatste volzin van het zevende lid van artikel 2.17 van de
Wet IB 2001 geschrapt. Deze wijziging heeft tot gevolg dat emigrerende
en immigrerende binnenlandse belastingplichtigen die gedurende een deel
van het kalenderjaar een partner hebben, niet meer via de keuzeregeling
kunnen kiezen voor partnerschap gedurende het gehele kalenderjaar.

Artikel II, onderdeel G (artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting
2001)

Deze wijziging van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 met ingang van 1
januari 2015 hangt samen met de aanpassing van artikel 33a van de SW
1956 per 1 januari 2015 (artikel XV).

Artikel II, onderdeel H (artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting
2001)

De huidige middelingsregeling, zoals opgenomen in artikel 3.154 van de
Wet IB 2001, geldt ook voor buitenlandse belastingplichtigen van wie het
verzamelinkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen
aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, maar die geen inwoner zijn
van een lidstaat van de EU, een andere staat die partij is bij de EER,
Zwitserland of de BES eilanden. Conform de beperking van de landenkring
in dit wetsvoorstel voor de invoering van artikel 7.8 in de Wet IB 2001
wordt ook het recht op middeling met ingang van 1 januari 2015 ingeperkt
tot kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, die per definitie
in de EU, EER of Zwitserland of op de BES eilanden wonen.

Artikel II, onderdeel I (artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Voorgesteld wordt om met ingang van 1 januari 2015 de in het nieuwe
artikel 7.8 van de Wet IB 2001 opgenomen regeling voor kwalificerende
buitenlandse belastingplichtigen in de plaats te laten komen van de
keuzeregeling voor buitenlandse belastingplichtigen (thans opgenomen in
artikel 2.5 van de Wet IB 2001). Genoemd artikel 7.8 van de Wet IB 2001
geeft invulling aan het begrip kwalificerende buitenlandse
belastingplichtige en bepaalt voor deze groep belastingplichtigen het
belastbare inkomen in Nederland. Hierna wordt per lid van dit artikel
een toelichting gegeven.

Het eerste lid bepaalt dat het belastbare inkomen uit werk en woning in
Nederland bij kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen wordt
aangevuld met de belastbare inkomsten uit eigen woning indien deze
negatief zijn, de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de
persoonsgebonden aftrekposten. De belastbare inkomsten uit eigen woning
zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen
drukkende aftrekbare kosten (artikel 3.110 van de Wet IB 2001). Alleen
indien dit saldo negatief is, worden de belastbare inkomsten uit eigen
woning in aanmerking genomen. Kwalificerende buitenlandse
belastingplichtigen mogen de negatieve belastbare inkomsten uit eigen
woning, de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de persoonsgebonden
aftrek voor 100% in aanmerking nemen, ook al is niet 100% van hun
inkomen belast in Nederland. Voor zover de hoogte van deze
inkomensbestanddelen afhankelijk is van het inkomen (zie bijvoorbeeld
artikel 6.39, eerste lid, van de wet IB 2001), wordt voor het bepalen
hiervan het inkomen zoals berekend volgens de regels voor binnenlandse
belastingplichtigen in aanmerking genomen. Hiermee wordt aangesloten bij
de berekening die geldt voor binnenlandse belastingplichtigen, zodat
geen ongerechtvaardigde verschillen ontstaan tussen binnenlandse en
kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Zie ook de toelichting
op het derde lid.

Het tweede lid bepaalt dat het belastbare inkomen uit aanmerkelijk
belang in een in Nederland gevestigde vennootschap en het belastbare
inkomen uit sparen en beleggen, worden aangevuld met de persoonsgebonden
aftrek. Voor zover de hoogte van de persoonsgebonden aftrek afhankelijk
is van het inkomen (zie bijvoorbeeld artikel 6.39, eerste lid, van de
wet IB 2001), wordt voor het bepalen hiervan het inkomen zoals berekend
volgens de regels voor binnenlandse belastingplichtigen in aanmerking
genomen. Voor de persoonsgebonden aftrek geldt de normale volgorde van
toerekening aan boxen, zoals bepaald in artikel 6.2 van de Wet IB 2001.
Samen met het eerste lid zorgt het tweede lid ervoor dat kwalificerende
buitenlandse belastingplichtigen niet zwaarder worden belast dan
binnenlandse belastingplichtigen.

Het derde lid is een vangnetbepaling die bepaalt dat voor zover de
belastingplichtige, zijn partner of de persoon die zou worden aangemerkt
als zijn partner indien beide personen binnenlands belastingplichtig
zouden zijn, aftrekposten in het woonland in aanmerking kan nemen, deze
niet in Nederland in aanmerking mogen worden genomen, ongeacht of de
belastingplichtige, zijn partner of die andere persoon de aftrekpost in
het woonland daadwerkelijk in aanmerking neemt. 

Het vierde lid definieert de term “kwalificerende buitenlandse
belastingplichtige” aan de hand van een aantal criteria. Het eerste
criterium is dat de belastingplichtige in een lidstaat van de EU, een
andere staat die partij is bij de EER, Zwitserland of op de BES eilanden
als inwoner in de belastingheffing wordt betrokken. Het tweede criterium
is dat het inkomen van de belastingplichtige voor 90% of meer in
Nederland is onderworpen aan loonbelasting of inkomstenbelasting. In het
vijfde lid, is opgenomen hoe dit moet worden bepaald. Het derde
criterium is dat buitenlandse belastingplichtigen die een beroep doen op
de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, een
verklaring van de belastingautoriteit van hun woonland moeten overleggen
die een overzicht bevat van de inkomsten zoals die in het woonland zijn
aangegeven. Met een dergelijke verklaring kan worden gewaarborgd dat
alleen belastingplichtigen die aan de eisen voldoen voor de regeling in
aanmerking komen en kan oneigenlijk gebruik worden voorkomen. In de
laatste volzin van het vierde lid is een delegatiebepaling opgenomen.
Deze voorziet erin dat bij algemene maatregel van bestuur eisen kunnen
worden gesteld aan de verklaring. Daarnaast regelt de delegatiebepaling
dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld op
grond waarvan om doelmatigheidsredenen de verklaring achterwege kan
blijven. Hierbij kan gedacht worden aan het achterwege laten van de
verklaring voor buitenlandse belastingplichtigen die reeds meerdere
jaren op rij voldoen aan de criteria voor kwalificerende buitenlandse
belastingplichtigen en waarbij het niet voor de hand ligt dat er
wijzigingen in de situatie optreden.

Het vijfde lid bepaalt welke inkomens tegen elkaar moeten worden afgezet
om te bepalen of wordt voldaan aan het criterium, gesteld in het vierde
lid. Als basis wordt genomen het verzamelinkomen zoals berekend volgens
de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, verminderd met de
negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, de negatieve
persoonsgebonden aftrek en de belastbare inkomsten uit eigen woning en
vermeerderd met de uitgaven voor inkomensvoorzieningen, de
persoonsgebonden aftrek en de aftrek wegens geen of geringe
eigenwoningschuld. Voor het bepalen van het belastbare inkomen uit
sparen en beleggen wordt daarbij uitgegaan van de grondslag sparen en
beleggen vermeerderd met het heffingvrije vermogen. Daartegenover staat
het inkomen dat in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of
inkomstenbelasting. Dit is het, zonder de toepassing van onderhavig
artikel 7.8 bepaalde, gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en
woning in Nederland, het inkomen uit aanmerkelijk belang in een in
Nederland gevestigde vennootschap en het belastbaar inkomen uit sparen
en beleggen in Nederland, voor zover dat inkomen op grond van regelingen
ter voorkoming van dubbele belasting aan Nederland ter heffing is
toegewezen, verminderd met de negatieve uitgaven voor
inkomensvoorzieningen, de negatieve persoonsgebonden aftrek en de
belastbare inkomsten uit eigen woning en vermeerderd met de aftrek
wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Indien dit bedrag geheel of
nagenoeg geheel gelijk is aan het inkomen dat als basis is genomen (het
inkomen als bedoeld in de eerste volzin van het vijfde lid), wordt
voldaan aan het criterium, gesteld in het vierde lid.

In het zesde lid is een delegatiebepaling opgenomen op basis waarvan
belastingplichtigen die in de EU, de EER, Zwitserland of op de BES
eilanden wonen maar van wie het inkomen niet voor meer dan 90% in
Nederland aan de loonbelasting of inkomstenbelasting is onderworpen,
onder bepaalde voorwaarden als kwalificerende buitenlandse
belastingplichtige kunnen worden aangewezen. Deze delegatiebepaling is
opgenomen om snel en adequaat te kunnen reageren op ontwikkelingen in de
jurisprudentie van het HvJ EU. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht
aan de uitspraak van het HvJ EU in de zaak Commissie v. Estland. Hierin
stond een inwoonster van Finland centraal met een klein pensioeninkomen
uit Finland en een klein pensioeninkomen uit Estland. Beide
pensioeninkomens waren gering en ongeveer gelijk. Zij was wegens haar
geringe wereldinkomen niet belastbaar in haar woonstaat Finland, zodat
daar haar draagkracht en persoonlijke- en gezinssituatie, in het
bijzonder de weerslag daarop door het belasten van inkomen verworven in
een andere lidstaat, niet in aanmerking konden worden genomen. Het HvJ
EU heeft uitgemaakt dat in dergelijke omstandigheden de weigering van de
werkstaat om de niet-ingezetene gelijk te behandelen aan een ingezetene
in een niet te rechtvaardigen schending van het vrije verkeer van
werknemers resulteert. Hoe aan deze uitspraak exact invulling moet
worden gegeven in de nationale wetgeving, is nog onduidelijk omdat de
jurisprudentie van het HvJ EU op dit punt nog in ontwikkeling is. Op
basis van het zesde lid kunnen verder regels worden gesteld voor de
aanwijzing als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige voor een
deel van het jaar, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan
migrerende belastingplichtigen.

Artikel V

Artikel V, onderdelen A, B, C, D en G (artikelen 10, 11, 11a, 19b en
32bb van de Wet op de loonbelasting 1964)

De artikelen 10, vijfde lid, onderdeel c, 11, eerste lid, onderdeel g,
en vierde lid, 11a, 19b, achtste lid, en 32bb, zesde lid, van de Wet LB
1964 vervallen in verband met de afschaffing van de thans nog in artikel
11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB 1964 opgenomen
stamrechtvrijstelling. De overige wijzigingen in deze artikelen hangen
daarmee samen.

Artikel V, onderdeel E, artikel VI, onderdeel C, artikel VII, onderdeel
C, en artikel VIII, onderdeel A (artikel 22 van de Wet op de
loonbelasting 1964)

De aanpassing van artikel 22 van de Wet LB 1964 houdt in de eerste
plaats verband met de op grond van het onderhavige wetsvoorstel in
artikel 8.10 van de Wet IB 2001 op te nemen afbouw van de algemene
heffingskorting vanaf 1 januari 2014 en is bij die wijziging toegelicht
(artikel I, onderdeel G). Onderhavige wijziging bewerkstelligt dat ook
bij de inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
rekening wordt gehouden met de inkomensafhankelijke afbouw van de
algemene heffingskorting. De bijbehorende wijzigingen voor de jaren 2015
en 2016 zijn opgenomen in de artikelen VI, onderdeel C, en VII,
onderdeel C.

Voorts regelt de wijziging van artikel 22 van de Wet LB 1964 de
verhoging van het maximumbedrag van de algemene heffingskorting voor
2014. Het maximumbedrag van de algemene heffingskorting wordt ingevolge
de artikelen VI, VII en VIII ook in de jaren 2015 tot en met 2017
gewijzigd (zie ook hier de hiervoor bedoelde toelichting op de in
artikel I, onderdeel G, opgenomen wijziging van artikel 8.10 van de Wet
IB 2001). 

In het algemeen deel van deze memorie worden deze maatregelen nader
toegelicht.

Artikel V, onderdeel F, artikel VI, onderdeel D, artikel VII, onderdeel
D, en artikel VIII, onderdeel B (artikel 22a van de Wet op de
loonbelasting 1964)

De wijziging van artikel 22a van de Wet LB 1964 (arbeidskorting) is
toegelicht bij de in artikel I, onderdeel H, opgenomen wijziging van
artikel 8.11 van de Wet IB 2001.

Artikel V, onderdelen H en I, en artikel VI, onderdeel E (artikelen 37
en 39f van de Wet op de loonbelasting 1964)

In verband met de afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling
per 1 januari 2014 en het in verband daarmee in het nieuwe artikel 39f
van de Wet LB 1964 op te nemen overgangsrecht, kan artikel 37 van de Wet
LB 1964 vervallen.

In artikel 39f van de Wet LB 1964 wordt het overgangsrecht opgenomen
voor op 31 december 2013 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen
ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen
11, eerste lid, onderdeel g, en 37 van de Wet LB 1964 en daarmee
gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, van de
Wet LB 1964. Dat laatste ziet op bedragen die ter vervanging van gederfd
of te derven loon door de inhoudingsplichtige zijn overgemaakt naar een
zogenoemde stamrechtspaarrekening of die ter vervanging van gederfd of
te derven loon door de inhoudingsplichtige ten behoeve van de werknemer
zijn overgemaakt naar een beheerder van een beleggingsinstelling ter
verkrijging van een stamrechtbeleggingsrecht. 

Ingevolge artikel 39f, eerste lid, van de Wet LB 1964 blijven de op 31
december 2013 met betrekking tot de hiervoor genoemde aanspraken en
bedragen geldende bepalingen ook na 31 december 2013 van toepassing. In
artikel 39f, tweede lid, van de Wet LB 1964 wordt als uitzondering op de
hiervoor genoemde hoofdregel bepaald dat de in het eerste lid van dat
artikel bedoelde aanspraken en bedragen ook in een bedrag ineens mogen
worden uitgekeerd. Daarmee wordt onder meer bewerkstelligd dat de
revisierente, die tot 1 januari 2014 bij een dergelijke eenmalige opname
zou worden berekend, vanaf 1 januari 2014 achterwege blijft.

In artikel 39f, derde lid, van de Wet LB 1964 wordt geregeld dat indien
de werknemer in het jaar 2014 in een bedrag ineens over de in artikel
39f, eerste en tweede lid, van de Wet LB 1964 bedoelde aanspraak (of het
daarmee gelijkgestelde bedrag) beschikt, slechts 80% van het ingevolge
de laatstgenoemde leden als loon in aanmerking te nemen bedrag in
aanmerking wordt genomen. Genoemd derde lid vervalt per 1 januari 2015
ingevolge artikel VI, onderdeel E. Hiermee wordt bewerkstelligd dat deze
80%-regeling alleen geldt in 2014.

Artikel IX

Artikel IX (indexatiebepaling)

Artikel IX voorziet erin dat de bedragen, opgenomen in de verschillende
in dat artikel genoemde artikelen en onderdelen van het onderhavige
wetsvoorstel, overeenkomstig de berekening van de budgettaire gevolgen
en inkomenseffecten van de voor de jaren 2015-2017 voorziene aanpassing
van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bij ministeriële
regeling worden geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor,
bedoeld in artikel 10.2 van de Wet IB 2001.

Artikel X

Artikel X (aanpassing tarieftabellen inkomstenbelasting en
loonbelasting) 

Deze bepaling bewerkstelligt dat kolom III van de tarieftabel van de
artikelen 2.10, eerste lid, en 2.10a, eerste lid, van de Wet IB 2001 en
van de artikelen 20a, eerste lid, en 20b, eerste lid, van de Wet LB 1964
wordt aangepast aan het aan het begin van de jaren 2015 en 2016 te
wijzigen tarief van de eerste schijf van de inkomsten- en loonbelasting.

In voornoemde kolom III van de tarieftabel is het bedrag van de
verschuldigde belasting opgenomen berekend op basis van de
tariefschijven en het tarief. Doordat het percentage van het tarief aan
het begin van de jaren 2015 en 2016 wordt aangepast, dienen ook de
bedragen in kolom III op die momenten te worden aangepast.



Artikel XI

Artikel XI, onderdeel A (artikel 1 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie
voor de volksverzekeringen (WVA) zijn de voor die wet geldende
definities opgenomen. In het eerste lid, onderdeel c, van dat artikel is
de definitie van het begrip loon opgenomen. Die definitie wordt onder
meer gebruikt voor de bepaling van het thans nog voor de
afdrachtvermindering onderwijs geldende toetsloon, dat is gedefinieerd
in het eerste lid, onderdeel d, van genoemd artikel. Voor de
afdrachtvermindering zeevaart geldt een op een aantal punten van de in
artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA opgenomen definitie
afwijkend loonbegrip; de afwijkingen zijn geregeld in artikel 17 van de
WVA. Ook voor de S&O-afdrachtvermindering geldt een van de in artikel 1,
eerste lid, onderdeel c, van de WVA opgenomen definitie afwijkend
loonbegrip; dit loonbegrip is opgenomen in artikel 23, vierde en achtste
lid, van de WVA. Met het vervallen van de afdrachtvermindering onderwijs
is het loonbegrip van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA
alleen nog relevant voor de afdrachtvermindering zeevaart. Als gevolg
daarvan wordt de in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA
opgenomen definitie beperkt tot het voor de afdrachtvermindering
zeevaart relevante loonbegrip. In het kader van het vervallen van het
toetsloon kan artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de WVA vervallen.
Met deze aanpassingen en het bepaalde in artikel 22a van de Wet LB 1964
vervalt ook het belang van artikel 1, tweede lid, van de WVA en artikel
17, derde lid, van de WVA. Zoals uit het voorgaande volgt, hebben deze
aanpassingen geen inhoudelijke wijziging van het begrip loon voor de
afdrachtvermindering zeevaart tot gevolg. De overige wijzigingen van
artikel 1 van de WVA zien op het vervallen van bepalingen die alleen
relevant zijn voor de afdrachtvermindering onderwijs. Tevens vinden
enkele technische wijzigingen plaats als gevolg van voornoemde
wijzigingen.

Artikel XI, onderdeel B (artikel 2 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Op basis van artikel 2 van de WVA worden bepaalde personen mede
beschouwd als werknemer. In artikel 2, tweede en derde lid, van de WVA
zijn enkele ficties uit de Wet LB 1964 opgenomen. Een aantal van deze
ficties is echter niet relevant voor de vanaf 2014 nog resterende
afdrachtverminderingen (de afdrachtvermindering zeevaart en de
S&O-afdrachtvermindering). Daarom kunnen deze ficties vervallen. Artikel
2, vierde lid, van de WVA is alleen relevant voor de
afdrachtvermindering onderwijs. Met het vervallen van laatstgenoemde
regeling kan ook artikel 2, vierde lid, van de WVA vervallen.



Artikel XI, onderdeel C (artikel 3 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In artikel 3 van de WVA vervallen, in het kader van het vervallen van de
afdrachtvermindering onderwijs, de onderdelen die hiernaar verwijzen en
vinden tevens enkele technische aanpassingen plaats.

Artikel XI, onderdeel D (artikel 5 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In artikel 5 van de WVA vervallen, in het kader van het vervallen van de
afdrachtvermindering onderwijs, de onderdelen die hierop betrekking
hebben en vindt tevens een technische aanpassing plaats.

Artikel XI, onderdeel E (artikel 6 en hoofdstuk V van de Wet
vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de
volksverzekeringen)

Artikel 6 van de WVA en hoofdstuk V van de WVA (artikelen 13a tot en met
15) hebben betrekking op de afdrachtvermindering onderwijs. Met het
vervallen van deze regeling kunnen ook de artikelen 6 en 13a tot en met
15 van de WVA vervallen.

Artikel XI, onderdeel F (artikel 17 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De wijzigingen van artikel 17 van de WVA zijn reeds toegelicht bij de
wijzigingen van artikel 1 van de WVA (artikel XI, onderdeel A) en zijn
overigens technisch van aard.

Artikel XI, onderdeel G (artikel 21 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Als er na afloop van de periode waarop een S&O-verklaring betrekking
heeft een nog niet verrekend bedrag aan S&O-afdrachtvermindering
resteert, kan dat resterende bedrag momenteel enkel verrekend worden met
de belasting en de premie voor de volksverzekeringen die zijn
verschuldigd over andere aangiftetijdvakken die geëindigd zijn in de
periode waarop de S&O-verklaring betrekking heeft. Als daar in de
aangiftetijdvakken die geëindigd zijn in de periode waarop de
S&O-verklaring betrekking heeft onvoldoende ruimte voor is, kan de
S&O-inhoudingsplichtige niet het gehele bedrag aan
S&O-afdrachtvermindering verzilveren. Om de verzilveringsmogelijkheden
te verruimen, wordt artikel 21, derde lid, van de WVA aangepast.
S&O-inhoudingsplichtigen wordt de mogelijkheid geboden de
S&O-afdrachtvermindering die resteert na afloop van een periode waarop
de S&O-verklaring betrekking heeft, te verrekenen met de belasting en de
premie voor de volksverzekeringen die in totaal zijn verschuldigd over
alle aangiftetijdvakken die eindigen in het kalenderjaar waarin de
periode valt waarop de S&O-verklaring betrekking heeft. In die
aangiftetijdvakken moet dan wel ruimte voor afdrachtvermindering zijn.
Verrekening kan zowel plaatsvinden met de belasting en de premie voor de
volksverzekeringen die zijn verschuldigd over reeds verstreken
aangiftetijdvakken die in het desbetreffende kalenderjaar eindigen als
met de belasting en de premie voor de volksverzekeringen die zijn
verschuldigd over volgende aangiftetijdvakken die in het desbetreffende
kalenderjaar eindigen. Als een nog niet verrekend bedrag wordt verrekend
met de belasting en de premie voor de volksverzekeringen die is
verschuldigd over een reeds verstreken aangiftetijdvak wordt de aangifte
over dat reeds verstreken tijdvak, op grond van artikel 21, derde lid,
tweede volzin, van de WVA, voor de toepassing van artikel 28a van de Wet
LB 1964 aangemerkt als een onjuiste of onvolledige aangifte. Voorts
wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om enkele redactionele
verbeteringen aan te brengen in artikel 21, derde lid, van de WVA.

Artikel XI, onderdeel H (artikel 22 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Met de wijziging van artikel 22, eerste lid, van de WVA en het vervallen
van het tweede lid van dat artikel, wordt bewerkstelligd dat iedere
S&O-inhoudingsplichtige voortaan de mogelijkheid krijgt om een
S&O-verklaring voor een geheel kalenderjaar aan te vragen. Daarmee
vervalt de huidige beperking dat alleen S&O-inhoudingsplichtigen die
beschikken over een onderzoek- of een ontwikkelafdeling en die tevens in
het voorafgaande kalenderjaar een S&O-verklaring ontvangen hebben, een
jaaraanvraag kunnen indienen. 

Artikel XI, onderdeel I (artikel 23 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Met betrekking tot artikel 23 van de WVA worden twee aanpassingen
voorzien. De eerste aanpassing betreft een verlaging van het
samengestelde percentage van de eerste schijf van de
S&O-afdrachtvermindering voor niet-starters. Het samengestelde
percentage van de eerste schijf bestaat uit het basispercentage van de
tweede schijf vermeerderd met een opslagpercentage. Het basispercentage
blijft onveranderd 14. Voorgesteld wordt om het opslagpercentage te
verlagen van 24 naar 21. Daarmee wordt het samengestelde percentage voor
niet-starters verlaagd van 38 naar 35. Voor starters blijft het
samengestelde percentage van de eerste schijf van de
S&O-afdrachtvermindering gehandhaafd op 50. De tweede aanpassing betreft
een aanpassing van de bovengrens van de eerste schijf van de
S&O-afdrachtvermindering. Deze bovengrens wordt verhoogd van € 200.000
naar € 250.000.

Artikel XI, onderdeel J (artikel 29 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Door de voorgestelde aanpassing van artikel 29 van de WVA worden de in
dat artikel genoemde percentages in overeenstemming gebracht met de
ingevolge artikel XI, onderdeel I, in artikel 23 van de WVA op te nemen
percentages, waarnaar in artikel 29 van de WVA verwezen wordt.

Artikel XI, onderdeel K (artikel 30 van de Wet vermindering afdracht
loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Artikel 30 van de WVA bevat enkele bijzondere bepalingen inzake beroep
en bevoegdheden. De onderdelen van dit artikel die betrekking hebben op
de uitvoering van de afdrachtvermindering onderwijs kunnen in het kader
van het vervallen van de afdrachtvermindering onderwijs ook vervallen.

Artikel XI, onderdeel L (artikelen 30a, 31, 34 en 41a van de Wet
vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de
volksverzekeringen)

Artikel 30a van de WVA bevat de indexeringsbepaling voor de bedragen van
de afdrachtvermindering onderwijs. Artikel 31 van de WVA regelt de
indexering van het toetsloon. Met het vervallen van de
afdrachtvermindering onderwijs kunnen beide bepalingen vervallen.

Artikel 34 van de WVA bevat overgangsrecht met betrekking tot de per 1
januari 2005 vervallen arbo-afdrachtvermindering. Artikel 41a van de WVA
bevat overgangsrecht met betrekking tot de per 1 januari 2006 vervallen
afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof. Aangezien voornoemd
overgangsrecht inmiddels is uitgewerkt en voornoemde bepalingen derhalve
hun belang hebben verloren, kunnen deze bepalingen vervallen.

Artikel XII

Artikel XII, onderdelen A en B (artikelen 23a en 25 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)

Het vervallen van de artikelen 23a, tweede lid, en 25, vierde lid, van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) en de daaruit
voortvloeiende aanpassing van de verwijzing in het tot vierde lid te
vernummeren vijfde lid van laatstgenoemd artikel hangen samen met de
afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling.

Artikel XII, onderdeel C (artikel 34b van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)

In het voorgestelde artikel 34b van de Wet Vpb 1969 is het bij het
vervallen van de artikelen 23a, tweede lid, en 25, vierde lid, van de
Wet Vpb 1969 behorende overgangsrecht opgenomen.



Artikel XIII

Artikel XIII, onderdeel A (artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting
1965)

De wijziging van artikel 4, zesde lid, van de Wet op de
dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) hangt samen met de afschaffing van
de zogenoemde stamrechtvrijstelling.

Artikel XIII, onderdeel B (artikel 16a van de Wet op de
dividendbelasting 1965)

Met de wijziging van artikel 16a van de Wet DB 1965 wordt aan dat
artikel het bij de wijziging van artikel 4, zesde lid, van de Wet DB
1965 behorende overgangsrecht toegevoegd.

Artikel XIV

Artikel XIV, onderdeel A (artikel 32 van de Successiewet 1956)

De wijziging van artikel 32, eerste lid, onderdeel 5°, van de SW 1956
en het vervallen van het vijfde lid van dat artikel hangen samen met de
afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling.

Artikel XIV, onderdeel B (artikel 33 van de Successiewet 1956)

De wijziging van artikel 33, onderdelen 5° en 6°, van de SW 1956
strekt ertoe de verhoogde vrijstelling in de schenkbelasting ook te
laten gelden voor een schenking van ouders aan een kind die dient voor
de aflossing van een restschuld van een vervreemde eigen woning van dat
kind.

De schenkbelasting kent voor schenkingen van ouders aan kinderen een
jaarlijkse vrijstelling van € 5141 (alle bedragen zijn voor 2013).
Deze vrijstelling kan eenmalig worden verhoogd tot € 24.676 voor een
kind tussen 18 en 40 jaar dan wel tot € 51.407 indien de schenking
wordt aangewend voor, onder meer, de aflossing van een eigenwoningschuld
in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB 2001 (artikel 33, onderdeel
5o, van de SW 1956). Dit laatste bedrag bedraagt € 26.732 indien
vóór 1 januari 2010 al gebruik is gemaakt van de eenmalig verhoogde
vrijstelling voor een schenking aan een kind (artikel 33, onderdeel 6°,
van de SW 1956). Voor die datum bestond de extra verhoogde vrijstelling
voor onder meer de aflossing van een eigenwoningschuld nog niet. De
eenmalig verhoogde vrijstelling tot € 51.407, respectievelijk
€ 26.732, geldt op grond van de huidige wet echter niet voor de
aflossing van een restschuld die is ontstaan na de vervreemding van de
eigen woning. Een restschuld van een vervreemde eigen woning behoort
niet tot de eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a van de Wet IB
2001.

Het is de bedoeling om, bij ministeriële regeling, aan deze
vrijstelling dezelfde voorwaarden te verbinden als aan de vrijstelling
voor de aflossing van een eigenwoningschuld. Dat wil zeggen dat de
schenking onder meer moet worden gedaan onder de opschortende voorwaarde
dat de schuld is afgelost (zie ook artikel 5 van de Uitvoeringsregeling
schenk- en erfbelasting). Dit biedt een waarborg dat het geld ook
daadwerkelijk voor dat doel wordt gebruikt. Een en ander moet
desgevraagd ook met schriftelijke bescheiden kunnen worden aangetoond.

Artikel XIV, onderdeel C (artikel 33a van de Successiewet 1956)

In het nieuwe artikel 33a van de SW 1956 wordt uitwerking gegeven aan de
in het kader van het aanvullend pakket voorziene tijdelijke verruiming
(van 1 oktober 2013 tot 1 januari 2015) van de vrijstelling in de
schenkbelasting voor schenkingen die gerelateerd zijn aan de verkrijging
van een eigen woning of voor de kosten van verbetering of onderhoud van
die woning, ter zake van de afkoop van rechten van erfpacht, opstal of
beklemming met betrekking tot die woning dan wel voor de aflossing van
een eigenwoningschuld. De vrijstelling wordt – naast de in artikel
XIV, onderdeel B, toegelichte verruiming - op een aantal onderdelen
verruimd. De vrijstellingen voor schenkingen door ouders aan kinderen en
die voor zogenoemde overige verkrijgers worden ingevolge het
voorgestelde artikel 33a, eerste lid, van de SW 1956 eenmalig verhoogd
tot € 100.000. Deze verhoging geldt voor alle schenkingen die worden
gedaan met het oog op de verwerving van een eigen woning of voor
verbetering of onderhoud van die eigen woning, de afkoop van rechten van
erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de eigen woning of
voor de aflossing van een eigenwoningschuld of – in lijn met de
aanpassing van artikel 33, onderdelen 5o en 6o, van de SW 1956 – voor
een restschuld van een vervreemde eigen woning waarvan de rente en
kosten van geldlening aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting en is
niet, zoals de bestaande verhoogde vrijstellingen van artikel 33,
onderdelen 5o en 6o, van de SW 1956, beperkt tot schenkingen van ouders
aan kinderen. Ook vervalt tijdelijk de voorwaarde dat de verkrijger
tussen de 18 en 40 jaar oud moet zijn. Iedereen mag dus van een
familielid en ook van een derde vrijgesteld een schenking van
€ 100.000 ontvangen, mits deze wordt aangewend voor de eigen woning.
Ingevolge de tweede volzin van genoemd artikel 33a, eerste lid, moet het
bedrag van € 100.000 dat voor vrijstelling in aanmerking komt op
grond van de eerste volzin van genoemd artikel 33a, eerste lid, worden
verminderd met de verhoogde vrijstelling, bedoeld in artikel 33,
onderdelen 5o en 6o, van de SW 1956, waarop door de verkrijger al een
beroep is gedaan in een eerder jaar. Omdat laatstbedoelde vrijstellingen
alleen zijn toegepast bij schenkingen door ouders aan kinderen, vindt
deze vermindering alleen plaats indien die ouders in aanvulling op de
reeds eerder door hen gedane schenking die samenhangt met de
financiering van de eigen woning of studie van hun kinderen, nogmaals
een schenking doen. In het voorgestelde artikel 33a, tweede lid, van de
SW 1956 wordt in lijn daarmee geregeld dat op de laatstgenoemde
vrijstellingen niet in een later jaar een beroep kan worden gedaan
indien reeds gebruik is gemaakt van de in het voorgestelde artikel 33a
van de SW 1956 opgenomen vrijstelling.

Bij ministeriële regeling zullen voorwaarden worden gesteld die ertoe
strekken zeker te stellen dat het verkregen bedrag wordt aangewend voor
de verwerving van een eigen woning of voor verbetering of onderhoud van
die eigen woning. Dezelfde voorwaarden zijn, onderscheidenlijk zullen in
verband met de hiervoor bedoelde restschulden worden, gesteld voor
toepassing van de verhoogde vrijstellingen van artikel 33, onderdelen 5o
en 6o, van de SW 1956.



Artikel XIV, onderdeel D (opschrift van hoofdstuk XIII van de
Successiewet 1956)

In verband met de invoeging van artikel 82 in de SW 1956 (artikel XIV,
onderdeel E) dient het opschrift van hoofdstuk XIII van de SW 1956 te
worden gewijzigd.

Artikel XIV, onderdeel E (artikel 82 van de Successiewet 1956)

In het nieuwe artikel 82 van de SW 1956 is het bij de wijziging van
artikel 32, eerste lid, onderdeel 5°, van de SW 1956 en het vervallen
van het vijfde lid van laatstgenoemd artikel behorende overgangsrecht
opgenomen.

Artikel XV

Artikel XV (artikel 33a van de Successiewet 1956)

Beoogd is dat de eenmalig verhoogde vrijstelling schenkbelasting ad
€ 100.000 van het nieuwe artikel 33a van de SW 1956 tijdelijk werkt.
Daarom vervalt artikel 33a, eerste lid, van de SW 1956 met ingang van 1
januari 2015. Voorts wordt geregeld dat de tot 1 januari 2015 in het
tweede lid van genoemd artikel 33a opgenomen regeling van toepassing
blijft. Daarmee blijft ook vanaf 1 januari 2015 gelden dat geen beroep
kan worden gedaan op de verhoogde vrijstelling van artikel 33,
onderdelen 5o en 6o, van de SW 1956 indien het kind reeds gebruik heeft
gemaakt van de in genoemd artikel 33a, eerste lid, opgenomen
vrijstelling ter zake van een verkrijging van de ouders.

Artikel XVI

Artikelen XVI en XVII (artikel 3 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en
overgangsrecht ten aanzien van de wijziging van dat artikel 3)

De in artikel 3, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting
1968 (Wet OB 1968) opgenomen integratielevering vervalt. Dit heeft
gevolgen voor zowel de reeds genoten aftrek, als voor de nieuw in
rekening gebrachte btw.

Gevolgen voor de reeds genoten aftrek

Het kan zijn dat ondernemers bij de inwerkingtreding van de onderhavige
wijziging van de Wet OB 1968 al btw op goederen en diensten in aftrek
hebben gebracht (zogenoemde voorbelasting) met het oog op een aanstaande
integratielevering op het moment dat het nieuw vervaardigde goed in
gebruik wordt genomen. Het nieuw vervaardigde goed wordt dan in gebruik
genomen voor (geheel of gedeeltelijk) van btw vrijgestelde prestaties.
Met de intrekking van de voor de btw belaste integratielevering
verdwijnt op dat moment ook de belaste bestemming die aan dit
vrijgestelde gebruik voorafgaat en waarvan men ten tijde van de
initiële aftrek uit is gegaan. Het initiële recht op aftrek van btw,
op goederen en diensten die zijn aangewend met het oog op de
vervaardiging van een nieuw goed wordt door de intrekking van de
integratielevering niet aangetast, voor zover ondernemers dit recht al
hadden vóór de intrekking. 

Dit initiële recht op aftrek kent op grond van artikel 15, vierde lid,
van de Wet OB 1968 wel een tweede toetsmoment op het moment dat de
ondernemer de eerder aangeschafte goederen en diensten gaat gebruiken.
Als op dat moment de eerdere aftrek op basis van de toenmalige belaste
bestemming niet overeenkomt met de daadwerkelijke aanwending wordt die
eerdere aftrek gecorrigeerd. Voor de goederen en diensten die zijn
aangeschaft op het moment dat de integratielevering nog als belaste
bestemming gold, vindt dit tweede toetsmoment uiterlijk plaats op het
moment van ingebruikname van het nieuw vervaardigde goed waarvoor die
goederen en diensten zijn aangewend. Daarmee wordt de ondernemer niet
geschaad. Immers, ook bij een integratielevering zou de btw die is
verschuldigd ter zake van die levering van aftrek worden uitgesloten
voor zover dit nieuwe goed voor vrijgestelde prestaties zou worden
aangewend.

Gevolgen voor nieuw in rekening gebrachte btw

De btw die met ingang van de datum van intrekking van de
integratielevering in rekening wordt gebracht voor goederen en diensten
die worden aangewend voor de vervaardiging van een nieuw goed waarop de
integratielevering van toepassing zou zijn geweest, kan - anders dan
voorheen - initieel niet meer in aftrek worden gebracht voor zover het
nieuw vervaardigde goed zal worden gebruikt voor van btw vrijgestelde
prestaties.

Artikel XVIII

Artikel XVIII (artikel 12b van de Wet op de belasting van
personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Ingevolge artikel 1 van de Wet op de belasting van personenauto’s en
motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992) is de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen (BPM) verschuldigd voor een niet in Nederland
geregistreerde personenauto, motorrijwiel of bestelauto die feitelijk
ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon
of gevestigd lichaam, ter zake van de aanvang van het gebruik van de
weg. In artikel 12b van de Wet BPM 1992 wordt voor deze motorrijtuigen
het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg om praktische
redenen gelijkgesteld met het tijdstip van constatering.

Het in de toelichting van artikel XIX beschreven non-compliant gedrag
van ingezetenen die de verschuldigde MRB niet betalen voor een
buitenlands geregistreerd motorrijtuig doet zich vaak tegelijkertijd
voor met betrekking tot de BPM. Artikel 12b van de Wet BPM 1992 regelt
dat bij constatering van dit feit, de belasting kan worden nageheven
waarbij het tijdstip van constatering het tijdstip van aanvang van het
gebruik van de weg vormt. Voorgesteld wordt naar analogie van de
eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van de Wet MRB 1994,
ook in de BPM de fictie te introduceren dat de belastingplicht voor een
ingezetene van Nederland die de feitelijke beschikking heeft over een
buitenlands gekentekende auto, aanvangt met ingang van de datum van
inschrijving van deze natuurlijke persoon in de GBA of de datum dat hij
zich had moeten inschrijven in de GBA dan wel indien het een onderneming
of rechtspersoon betreft, de datum van inschrijving in het
handelsregister van de Kamer van Koophandel. De houder heeft de
mogelijkheid om aan te tonen dat hij ten tijde van deze datum niet over
een motorrijtuig beschikte maar pas op een later tijdstip het gebruik
van de weg in Nederland is aangevangen. Indien dat latere tijdstip wordt
aangetoond, wordt voor de heffing van dat tijdstip uitgegaan. Deze
aanpassing stimuleert de houder eerder op eigen initiatief aangifte BPM
te doen.

Artikel XIX

Artikel XIX, onderdeel A (artikel 7 van de Wet op de
motorrijtuigenbelasting 1994)

De registratie van een motorrijtuig met een Nederlands kenteken in het
kentekenregister, genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de
Wegenverkeerswet 1994 is verplicht voor elke in Nederland wonende
persoon dan wel gevestigd rechtspersoon ingevolge artikel 36 van die
wet. Artikel 37 van die wet bevat enkele uitzonderingen daarop. Deze
registratie bij de Dienst Wegverkeer (RDW) is alleen mogelijk indien een
persoon is ingeschreven in de GBA dan wel indien de rechtspersoon in
Nederland is gevestigd. De registratie in het hiervoor bedoelde
kentekenregister gehouden door de RDW, vormt de aangifte voor de
motorrijtuigenbelasting (MRB). Op het moment van registratie ontstaat de
verschuldigdheid van de MRB en het tijdvak van heffing van de MRB begint
op die dag. Alleen al de inschrijving in de GBA brengt de verplichting
met zich het buitenlandse motorrijtuig op Nederlandse kenteken te
plaatsen en dus het motorrijtuig te registreren bij de RDW. Het niet
registreren bij de RDW leidt ertoe dat ingezetenen van Nederland met een
buitenlands gekentekend motorrijtuig gebruik maken van de weg in
Nederland zonder betaling van de wel degelijk verschuldigde MRB. 

Artikel 7, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de
motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) kent hiervoor een
vangnetbepaling, die de belastingplicht legt bij degene die het
motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Als degene
die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft wordt ingevolge
artikel 9 van de Wet MRB 1994 beschouwd degene ten aanzien van wie het
gebruik van de weg is geconstateerd. Thans is het vaak alleen bij
staandehouding van buitenlands geregistreerde motorrijtuigen mogelijk te
achterhalen of de houder van dat voertuig ingezetene van Nederland is en
dus MRB verschuldigd is. Ook dan vergt dit nader, arbeidsintensief,
onderzoek naar iemands individuele omstandigheden. Waar iemand woont,
wordt voor de fiscaliteit op grond van de AWR beoordeeld aan de hand van
feiten en omstandigheden. Ook moet de bepaling van de woonplaats in
overeenstemming zijn met het Europees recht. In Richtlijn 83/182/EEG is
een dwingende definitie van de woonplaats opgenomen. Voor de toepassing
van deze richtlijn wordt onder "gewone verblijfplaats" verstaan de
plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten
minste 185 dagen per kalenderjaar wegens persoonlijke en beroepsmatige
bindingen, of, voor personen zonder beroepsmatige bindingen, wegens
persoonlijke bindingen, waaruit nauwe banden tussen hemzelf en de plaats
waar hij woont blijken. De gewone verblijfplaats van iemand die zijn
beroepsmatige bindingen op een andere plaats heeft dan zijn persoonlijke
bindingen en daardoor afwisselend verblijft op verschillende plaatsen
gelegen in twee of meer lidstaten, wordt evenwel geacht zich op dezelfde
plaats te bevinden als zijn persoonlijke bindingen, op voorwaarde dat
hij daar op geregelde tijden terugkeert. Deze laatste voorwaarde vervalt
wanneer de betrokkene in een lidstaat verblijft voor een opdracht van
een bepaalde duur. Het feit dat college wordt gelopen of een school
wordt bezocht, houdt niet in dat de gewone verblijfplaats wordt
verplaatst. Uit de jurisprudentie blijkt dat ook hier individuele feiten
en omstandigheden een belangrijke rol spelen. 

Naar aanleiding van de motie Van Vliet en gelet op de geconstateerde
ontduiking van de MRB door ingezetenen van Nederland wordt het
introduceren van een woonplaatsvermoeden in de Wet MRB 1994 voorgesteld.


Het woonplaatsvermoeden houdt in dat een natuurlijk persoon geacht wordt
voor de Wet MRB 1994 ingezetene van Nederland te zijn indien hij is
ingeschreven in de GBA. Dit woonplaatsvermoeden wordt opgenomen in
artikel 7, derde lid, van de wet. Voor het woonplaatsvermoeden wordt
aangesloten bij de al bestaande terminologie in de Wet MRB 1994, te
weten hoofdverblijf in Nederland. A contrario wordt op de voet van
artikel 73 van de Wet MRB 1994 een vrijstelling verleend voor een
buitenlands gekentekend motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter
beschikking staat van een natuurlijk persoon die zijn hoofdverblijf
buiten Nederland heeft. Het derde lid regelt dat een natuurlijke persoon
vermoed wordt zijn hoofdverblijf in Nederland te hebben en derhalve
belastingplichtig voor de MRB te zijn indien hij ofwel is ingeschreven
in de GBA, ofwel zich had moeten inschrijven in de GBA overeenkomstig
artikel 65 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
maar dit heeft nagelaten. Voorts wordt in artikel 7, vierde lid, van de
Wet MRB 1994 de fictie opgenomen dat een houder geacht wordt voor de Wet
MRB 1994 in Nederland te zijn gevestigd indien de onderneming of
rechtspersoon is ingeschreven in het handelsregister gehouden door de
Kamer van Koophandel. 

Ook met invoering van de (woonplaats)fictie blijft de Belastingdienst
afhankelijk van staandehouding om het feitelijk ter beschikking staan
aan te tonen. Wel wordt dit door de introductie van de fictie
vergemakkelijkt. 

Uiteraard blijft het woonplaatsbegrip in de AWR en in het Europese recht
het criterium. Daarom heeft de belastingplichtige de mogelijkheid aan te
tonen dat zijn hoofdverblijf niet in Nederland is. Er geldt een vrije
bewijsvoering op dit punt, dus alle feiten en omstandigheden wegen mee.
Daarbij zijn alleen die feiten en omstandigheden van belang die aantonen
dat de woon- of vestigingsplaats op grond van de AWR of het EU-recht
niet in Nederland is gelegen. 

Invoering van het woon- respectievelijk vestigingsplaatsvermoeden kan
het toezicht – ook bij staandehouding op de weg - vergemakkelijken.
Het is voor de Belastingdienst eenvoudiger na te gaan of iemand in de
GBA respectievelijk de Kamer van Koophandel en de eigen bestanden
voorkomt dan te onderzoeken of iemand ingezetene van Nederland is.



Artikel XIX, onderdeel B (artikel 13 van de Wet op de
motorrijtuigenbelasting 1994)

De belastingplicht voor een motorrijtuig met een buitenlands kenteken
vangt ingevolge artikel 13 van de Wet MRB 1994 aan op het moment dat met
dat motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland. Voor een
ingezetene die een motorrijtuig met een Nederlands kenteken tot zijn
beschikking heeft, wordt voor de ingangsdatum van de belastingplicht
aangesloten bij de datum van eerste tenaamstelling van dat motorrijtuig
in het Nederlands kentekenregister. 

Gelet op het feit dat de MRB een houderschapsbelasting is, zouden beide
gevallen op dezelfde wijze in de heffing moeten worden betrokken vanaf
de datum van het houderschap. In de praktijk is met name sprake van
ongelijke behandeling indien er voor een motorrijtuig met een
buitenlands kenteken geen aangifte MRB is gedaan en constatering van het
weggebruik op een veel later tijdstip plaatsvindt dan de dag waarop het
gebruik van de weg in Nederland is gestart. 

Om deze ongelijke behandeling en het nalevingstekort aan te pakken wordt
voorgesteld in artikel 13 van de Wet MRB 1994, onder vernummering van
het tweede lid tot derde lid, een nieuw tweede lid op te nemen. Dit
nieuwe tweede lid voorziet er in dat bij fictie de belastingplicht voor
een ingezetene van Nederland die de feitelijke beschikking heeft over
een buitenlands gekentekende auto aanvangt met ingang van de datum van
inschrijving van deze persoon in de GBA of de datum dat hij zich had
moeten inschrijven in de GBA. Ingevolge de tweede volzin van het nieuwe
tweede lid geldt dit naar analogie voor een onderneming of
rechtspersoon; het betreft in dat geval de datum van inschrijving in het
handelsregister. De houder heeft de mogelijkheid om aan te tonen dat hij
ten tijde van deze datum niet over een motorrijtuig beschikte maar dat
het motorrijtuig hem pas op een later tijdstip in Nederland feitelijk
ter beschikking stond. In dat geval vangt het tijdvak aan met ingang van
dat latere tijdstip. Deze aanpassing stimuleert de houder eerder op
eigen initiatief aangifte te doen. Deze aanpassing zal echter alleen
effectief kunnen zijn indien de mogelijkheden tot naheffing worden
uitgebreid. Daartoe vindt in onderdeel C een wijziging van artikel 34
van de Wet MRB 1994 plaats. In dat geval zal de Belastingdienst minder
afhankelijk worden van constatering van het weggebruik.

Artikel XIX, onderdelen C en D (artikelen 34 en 37 van de Wet op de
motorrijtuigenbelasting 1994)

Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet MRB 1994 kan de belasting
worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een
buitenlands geregistreerd motorrijtuig waarvoor de belasting geheel of
gedeeltelijk niet is betaald. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat
de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf
maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag die voorafgaat aan de dag
waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. In de praktijk is dit
onvoldoende om non-compliant gedrag van ingezetenen van Nederland die de
feitelijke beschikking hebben over een motorrijtuig met een buitenlands
kenteken, te voorkomen. Daarom wordt voorgesteld om voor de naheffing
aansluiting te zoeken bij het tijdvak bedoeld in het eveneens in dit
wetsvoorstel opgenomen artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB 1994
(artikel XIX, onderdeel B). Ingevolge dat tweede lid vangt het tijdvak
aan met ingang van de datum waarop de houder zich heeft ingeschreven of
had moeten inschrijven in de GBA of als de houder een onderneming of
rechtspersoon is, de datum waarop inschrijving in het handelsregister
van de Kamer van Koophandel heeft plaatsgevonden, tenzij wordt
aangetoond met ingang van welke dag het gebruik van de weg in Nederland
is aangevangen. In dat laatste geval wordt voor de aanvang van het
tijdvak van die datum uitgegaan. Voor alle duidelijkheid kan worden
opgemerkt dat het derde, vierde en zesde lid van artikel 34 van de Wet
MRB 1994 geen toepassing vinden. Op grond van het onderhavige artikel
XIX, onderdeel D, wordt artikel 13, tweede lid, van de Wet MRB 1994
toegevoegd aan de opgesomde artikelen in artikel 37 van die wet. Gevolg
is dat de inspecteur in zo’n geval een verzuimboete kan opleggen van
ten hoogste € 4920.

 

Een voorbeeld kan de werking hiervan illustreren.

A is op 1 februari 2012 in Nederland komen wonen en werken en heeft zijn
auto naar Nederland meegenomen. Hij heeft zich ingeschreven in de
basisadministratie persoonsgegevens op 1 maart 2012 maar heeft verzuimd
zijn auto in te schrijven in het kentekenregister (RDW). Ook heeft A
geen aangifte MRB voor zijn buitenlands gekentekende auto gedaan. 

A wordt op 1 maart 2015 staande gehouden op de weg. Geconstateerd wordt
dat A is ingeschreven in de GBA. Als gevolg van de invoering van het
woonplaatsvermoeden wordt A in beginsel aangemerkt als een ingezetene
van Nederland die MRB is verschuldigd. Vervolgens is A MRB verschuldigd
over het tijdvak dat start op de dag van zijn inschrijving in de GBA,
dus 1 maart 2012. A zal dan ook alsnog over drie jaar MRB moeten
betalen. Wel heeft A de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Dit
tegenbewijs kan zien op het feit dat A geen ingezetene van Nederland is
– A is bijvoorbeeld uitsluitend in Nederland vanwege zijn studie -
maar ook dat A niet vanaf 1 maart 2012 de feitelijke beschikking had
over de auto. Indien A niet slaagt in het tegenbewijs, is artikel 67c
van de AWR van toepassing. De inspecteur kan dan een verzuimboete
opleggen. Als gevolg van deze wijzigingen heeft A een grotere stimulans
om direct na inschrijving in de GBA de auto te laten voorzien van een
Nederlands kenteken dan wel aangifte MRB te doen.

Artikel XIX, onderdeel E (artikel 72 van de Wet op de
motorrijtuigenbelasting 1994)

In artikel 72 van de Wet MRB 1994 is geregeld dat voor bepaalde
categorieën motorrijtuigen onder voorwaarden een vrijstelling van de
MRB wordt verleend. Het eerste lid, onderdeel b, van dit artikel
voorziet in een vrijstelling voor oldtimers, gedefinieerd als
motorrijtuigen die ten minste 30 jaar geleden voor het eerst in gebruik
zijn genomen. Ter uitvoering van hetgeen daarover is neergelegd in het
regeerakkoord, wordt, met ingang van 1 januari 2014, de leeftijdsgrens
verhoogd tot 40 jaar. Als gevolg daarvan geldt, onder voorwaarden, een
vrijstelling voor motorrijtuigen die ten minste 40 jaar eerder in
gebruik zijn genomen. Het huidige derde en vierde lid van dit artikel
bevatten overgangsbepalingen voor motorrijtuigen die per 1 januari 2012
niet aan de leeftijdsgrens van 30 jaar voldeden. In verband met de
genoemde verhoging van de leeftijdsgrens naar 40 jaar vervallen deze
overgangsregelingen en wordt het vijfde lid vernummerd tot derde lid.
Het nieuwe overgangsrecht dat bij de verhoging van de vrijstelling naar
40 jaar wordt geïntroduceerd, is opgenomen in de eveneens in dit
wetsvoorstel opgenomen artikelen 84a en 84b van de wet MRB (artikel XIX,
onderdeel G).

Artikel XIX, onderdeel F (artikel 81a van de Wet op de
motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel 81a van de Wet MRB 1994 voorziet in de gebruikelijke
inflatiecorrectie van de in die wet opgenomen tarieven. Door de
toevoeging van een verwijzing naar het in het nieuwe artikel 84a, tweede
lid, (artikel XIX, onderdeel G) genoemde maximumbedrag aan artikel 81a
van de Wet MRB 1994 wordt bewerkstelligd dat de inflatiecorrectie ook
jaarlijks wordt toegepast op het maximumbedrag van het overgangsrecht
voor oldtimers met ingang van 1 januari 2015.

Artikel XIX, onderdeel G (hoofdstuk XA en de artikelen 84a en 84b van de
Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Inleiding overgangsrecht

Ingevolge artikel XIX, onderdeel G, wordt een hoofdstuk XA in de Wet MRB
1994 ingevoegd. In de eerste plaats ziet het hoofdstuk op overgangsrecht
voor oudere motorrijtuigen (veelal aangeduid met de term oldtimers), een
overgangsrecht dat zich uitstrekt tot het kalenderjaar 2028. Daarnaast
introduceert het hoofdstuk een aantal bepalingen voor dit overgangsrecht
die afwijken van de bepalingen in de wet omtrent de wijze van heffing,
tarief en naheffing. Door deze afwijkende bepalingen in hetzelfde
hoofdstuk onder te brengen als de materiële omschrijving van het
overgangsrecht ontstaat een overzichtelijk geheel.

Hoofdstuk XA bevat het overgangsrecht voor oudere motorrijtuigen die
niet voldoen aan de voorgestelde leeftijdsgrens van 40 jaar voor de
vrijstelling in de MRB voor oldtimers. Het in het hoofdstuk opgenomen
artikel 84a van de Wet MRB 1994 regelt de kenmerken van de
overgangsregeling op zowel het materieeljuridische als
formeel-juridische vlak. De overgangsregeling ingevolge dat artikel 84a
staat open voor personenauto’s en bestelauto’s rijdend op benzine,
en motorrijwielen, bussen en vrachtauto’s die uiterlijk in 1987 voor
het eerst in gebruik zijn genomen. Indien een motorrijtuig op grond van
de registratie in het basisregister voertuigen van de RDW kwalificeert
voor de overgangsregeling, ontvangt de houder van dat motorrijtuig een
brief van de Belastingdienst waarin hij wordt geïnformeerd dat hij kan
kiezen voor de toepassing van de overgangsregeling voor het komende
kalenderjaar door indiening van een verzoek daartoe. De keuze voor de
overgangsregeling geldt in beginsel voor een geheel kalenderjaar. Wordt
er in de loop van het kalenderjaar alsnog overgestapt naar de reguliere
MRB dan wordt het reguliere tarief aan belasting nageheven over het
gehele kalenderjaar. Hiermee wordt het “cherry picking” effect
ondervangen zodat het niet mogelijk is bijvoorbeeld voor de maanden
maart tot en met november onder het tarief van de overgangsregeling te
vallen en voor de maanden december tot en met februari onder het
reguliere MRB-tarief. Het verzoek voor de toepassing van de
overgangsregeling bestaat uit het betalen van de MRB over het gehele
kalenderjaar onder vermelding van het betalingskenmerk zoals in de brief
aangegeven door de inspecteur. Zodra de betaling volledig en tijdig bij
de Belastingdienst is binnengekomen, is het verzoek ingewilligd. Indien
de betaling niet volledig of niet tijdig is, valt het motorrijtuig voor
dat kalenderjaar niet onder de overgangsregeling. In dat geval valt de
belastingplichtige voor dat motorrijtuig onder de reguliere MRB en
betaalt hij op de gebruikelijke wijze. Het in hoofdstuk XA opgenomen
artikel 84b van de Wet MRB 1994 geeft enkele afwijkende bepalingen voor
de toepassing van de overgangsregeling in het eerste jaar dat deze
regeling in werking moet treden, het kalenderjaar 2014. 

Tijdvak en tarief

Het eerste lid van eerdergenoemd artikel 84a bepaalt dat het tijdvak
voor de overgangsregeling, in afwijking van artikel 10 van de Wet MRB
1994, geen drie maanden is maar een kalenderjaar. 

Het tweede lid van dat artikel 84a regelt dat op verzoek van de
belastingplichtige de belasting wordt berekend op basis van het
driemaandstarief, toegepast over het kalenderjaar (kwarttarief).
Aangezien de belasting al voor aanvang van het kalenderjaar moet zijn
voldaan, wordt als grondslag uitgegaan van het driemaandstarief geldend
op 31 december voor de belasting van het daaraan voorafgaande
kalenderjaar. Daarbij wordt verwezen naar het driemaandstarief, genoemd
in de artikelen 23, 24, 24a, 24b, 25, 25a of 25c van de Wet MRB 1994,
dat van toepassing is voor het kalenderjaar in plaats van het daar
genoemde tijdvak van drie maanden. 

Er is niet expliciet verwezen naar het eerste lid van artikel 23 van de
Wet MRB 1994 omdat het alleen gaat om door benzine aangedreven personen-
en bestelauto’s en de brandstoftoeslagen derhalve niet van toepassing
zijn. Kampeerauto’s en rijdende winkels vallen niet onder de
overgangsregeling. De reden hiervoor is dat de wet al voorziet in
bijzondere regelingen voor deze categorieën voertuigen en cumulatie van
bijzondere regelingen niet wenselijk wordt geacht. Voor een kampeerauto
geldt al een kwarttarief MRB ingevolge artikel 23a van de Wet MRB 1994
(bij bedrijfsmatige verhuur geldt een halftarief). Een rijdende winkel
valt ingevolge artikel 25b van de Wet MRB 1994 onder een verlaagd
tarief. Ook ontbreekt in de opsomming artikel 26 van de Wet MRB 1994 dat
ziet op in het buitenland geregistreerde motorrijtuigen die in Nederland
worden gebruikt door een houder die niet in Nederland zijn hoofdverblijf
heeft of is gevestigd. Dit omdat voor het merendeel van de niet-inwoners
met een buitenlands getekende auto een vrijstelling geldt. Op grond van
het tweede lid, tweede volzin, van het nieuwe artikel 84a van de Wet MRB
1994 wordt de belasting met inbegrip van de provinciale opcenten
gemaximeerd op € 120 per kalenderjaar. Provinciale opcenten zijn naast
de belasting verschuldigd voor personenauto’s en motorrijwielen. Het
maximumbedrag van € 120 wordt jaarlijks geïndexeerd.

Voor welke voertuigen

Het derde lid van artikel 84a van de Wet MRB 1994 geeft weer welke
motorrijtuigen onder de overgangsregeling kunnen vallen en welke
voorwaarden en beperkingen daarbij van toepassing zijn. Het betreft
personenauto’s en bestelauto’s rijdend op benzine, en
motorrijwielen, bussen en vrachtauto’s die vóór 1 januari 1988 voor
het eerst in gebruik zijn genomen. Personen- en bestelauto’s rijdend
op een andere brandstof dan benzine, dit zal vaak gasolie (diesel) of
vloeibaar gemaakt petroleumgas (LPG) zijn, komen niet in aanmerking voor
de overgangsregeling. Het derde lid, onderdeel b, van dit artikel 84a
ziet hierop. Met diesel- en LPG-auto’s worden in de regel veel
kilometers gereden. De houder van een diesel- of LPG-auto jonger dan 40
jaar heeft derhalve de keuze tussen het betalen van de reguliere MRB dan
wel het schorsen van deze auto (gedurende een deel van het jaar).
Overigens is het ook mogelijk om een LPG-auto weer in de originele staat
te herstellen, zodat die weer als benzineauto wordt aangemerkt. Alsdan
komt die auto dan weer met ingang van het eerstvolgende kalenderjaar in
aanmerking voor het overgangsrecht. Het derde lid, onderdeel c, regelt
de beperking dat met het motorrijtuig waarvoor het overgangsrecht van
toepassing is geen gebruik van de weg mag worden gemaakt in de maanden
januari, februari en december. Voor het begrip “weg” wordt
aangesloten bij de definitie in artikel 5 van de Wet MRB 1994. Er mag
niet op de openbare weg worden geparkeerd of gereden indien de
overgangsregeling toepassing vindt op een motorrijtuig in genoemde
maanden van het toepasselijke kalenderjaar. Hierop is slechts één
uitzondering mogelijk. Het is toegestaan om gebruik van de weg te maken
op de dag waarop het motorrijtuig aan een APK-keuring wordt onderworpen
naar aanleiding van de aanvraag van een keuringsbewijs. Deze
uitzondering is ontleend aan artikel 72, eerste lid, onderdeel m, van de
Wet MRB 1994. 

Op grond van het derde lid, onderdeel d, van genoemd artikel 84a is de
overgangsregeling, indien het een vrachtauto of autobus betreft, slechts
van toepassing indien deze vrachtauto of autobus niet bedrijfsmatig
wordt gebruikt. Deze voorwaarde wordt eveneens gesteld voor de
vrijstelling in artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB
1994. De overgangsregeling kan alleen toepassing vinden indien de
belasting in haar geheel is betaald vóór aanvang van het kalenderjaar.
Dit vloeit voort uit artikel 84a, derde lid, onderdeel e, van de Wet MRB
1994. 

Aanvullende aangifte en betaling

Artikel 84a, vierde lid, van de Wet MRB 1994 regelt dat het verzoek om
toepassing van het artikel wordt aangemerkt als het doen van een
aanvullende aangifte. Het doen van een aanvullende aangifte is een
begrip dat reeds voorkomt in artikel 17, tweede lid, van de Wet MRB
1994. Om aan te sluiten bij de bestaande systematiek is ervoor gekozen
om het verzoek om toepassing van het verlaagde tarief aan te merken als
een aanvullende aangifte. Onder de huidige regels wordt de aanvraag om
afgifte van een kentekenbewijs (nieuwe registratie) of om wijziging van
de tenaamstelling (verkoop) aangemerkt als het doen van (reguliere)
aangifte. Iedere auto die in Nederland (opnieuw) is geregistreerd, wordt
onder deze systematiek geacht aangifte te hebben gedaan. Deze aangifte
geldt vervolgens voor alle opvolgende tijdvakken waarin het motorrijtuig
wordt gehouden. Zonder toepassing van de overgangsregeling valt een
motorrijtuig van nog geen 40 jaar oud per 1 januari 2014 onder het
reguliere tarief. Een toepassing van de overgangsregeling op verzoek kan
dan ook als een verandering worden beschouwd waardoor de belasting lager
wordt. Het is dan ook een logische stap om het verzoek om toepassing van
het verlaagde tarief als gevolg van deze overgangsregeling aan te merken
als een aanvullende aangifte. 

Ingevolge het vijfde lid van artikel 84a van de Wet MRB 1994 bestaat het
verzoek uit het betalen van de belasting onder vermelding van het
betalingskenmerk zoals aangegeven door de inspecteur. Indien een
motorrijtuig op grond van de inschrijving in het kentekenregister,
bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wegenverkeerswet
1994, kwalificeert voor de overgangsregeling, ontvangt de houder van dat
motorrijtuig een brief van de Belastingdienst in het laatste kwartaal
van het lopende kalenderjaar. In deze brief wordt hij geïnformeerd dat
hij kan kiezen voor de toepassing van de overgangsregeling voor het
kalenderjaar door het indienen van een verzoek. Door indiening van het
verzoek aanvaardt de houder de voorwaarden en beperkingen van de
overgangsregeling. Het verzoek bestaat uit het betalen van de MRB
conform het overgangsrecht over het kalenderjaar vóór 1 januari van
het kalenderjaar. Zodra de betaling volledig en tijdig bij de
Belastingdienst met de correcte vermelding van het betalingskenmerk is
binnengekomen, is het verzoek ingewilligd. De belastingplichtige
ontvangt hiervan een kennisgeving. Indien het verzoek niet adequaat is
ingediend - de betaling is niet volledig of niet tijdig - valt het
motorrijtuig voor dat kalenderjaar niet onder de overgangsregeling. Dit
is het gevolg van artikel 84a, derde lid, onderdeel e, van de Wet MRB
1994 in combinatie met het vijfde lid van dat artikel. In dat geval valt
dat motorrijtuig onder de reguliere MRB voor het kalenderjaar en dient
de belastingplichtige op de gebruikelijke wijze te betalen. 

Bijzondere situaties

Het zesde en zevende lid van het onderhavige artikel 84a zien op
specifieke situaties die zich in de loop van het kalenderjaar kunnen
voordoen. Het zesde lid ziet op een motorrijtuig dat uit het buitenland
afkomstig is en wordt voorzien van een Nederlands kenteken door
registratie bij de RDW. In afwijking van het eerste lid van genoemd
artikel, vangt het eerste tijdvak voor dit motorrijtuig aan met ingang
van de dag van dagtekening van de eerste tenaamstelling van het in
Nederland afgegeven kentekenbewijs. De houder van het in Nederland
geregistreerde motorrijtuig ontvangt van de Belastingdienst standaard
een rekening voor de reguliere MRB. Indien belastingplichtige nog vóór
het verstrijken van de betalingstermijn kenbaar maakt gebruik te willen
maken van de overgangsregeling, wordt er door de Belastingdienst een
brief met de uitnodiging tot het doen van het eerdergenoemde verzoek
gestuurd en kan dan op basis van dat verzoek de overgangsregeling worden
toegepast waarbij de belasting overeenkomstig het overgangsrecht is
verschuldigd. De tijdvakken volgend op het tijdvak waarin de eerste
tenaamstelling heeft plaatsgevonden volgen het normale systeem van de
overgangsregeling en vangen derhalve aan op 1 januari.

Bij verkoop van een motorrijtuig in de loop van het kalenderjaar vindt
een wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs voor dat
motorrijtuig plaats. Het zevende lid bepaalt dat indien de
overgangsregeling in het kalenderjaar is toegepast, de nieuwe houder
geen aanvullende aangifte hoeft te doen indien de overgangsregeling voor
dat kalenderjaar wordt voortgezet; in dat geval neemt hij wel de
verplichtingen over die de overgangsregeling met zich brengt. Indien de
overgangsregeling niet in het kalenderjaar is toegepast en de nieuwe
houder van het motorrijtuig wel voor toepassing van de overgangsregeling
kiest, vangt op de voet van het zevende lid het tijdvak voor de
toepassing van de overgangsregeling aan met ingang van de het
eerstvolgende kalenderjaar. In het geval dat de nieuwe houder voor
toepassing van het reguliere tarief van de MRB kiest en dus afziet van
de overgangsregeling, kan hij dit kenbaar maken door een aanvullende
aangifte te doen. Ingevolge artikel 84a, het achtste lid, onderdeel b,
vangt het tijdvak voor de toepassing van het reguliere tarief van de MRB
aan overeenkomstig het normale systeem, namelijk met ingang van de dag
van dagtekening van de wijziging van de tenaamstelling. De belasting
wordt op grond van de overgangsregeling niet verminderd indien in
hetzelfde kalenderjaar voor een motorrijtuig een schorsing als bedoeld
in artikel 72 van de Wegenverkeerswet 1994 geldt. Deze bepaling vormt
een afwijking van artikel 18, eerste lid, van de Wet MRB 1994 op grond
waarvan bij wisseling of beëindiging van houderschap teruggaaf van
belasting wordt verleend. 

Beëindiging overgangsregeling

Artikel 84a, achtste lid, van de Wet MRB 1994 bepaalt dat de houder een
aanvullende aangifte doet indien niet of niet langer wordt voldaan aan
de bij of krachtens dit artikel gestelde voorwaarden voor het
overgangsrecht. Deze aanvullende aangifte wordt gedaan uiterlijk op de
dag voorafgaand aan de dag dat niet of niet langer aan de voorwaarden
wordt voldaan. De aanvullende aangifte heeft betrekking op de reguliere
belasting over het gehele kalenderjaar.

De keuze voor de overgangsregeling geldt voor het gehele kalenderjaar.
Het is dus niet mogelijk om gedurende een deel van het kalenderjaar
gebruik te maken van de overgangsregeling en gedurende het resterende
deel van het kalenderjaar de reguliere MRB. Ook in het geval van import,
export, tussentijdse verkoop of bijvoorbeeld sloop geldt het tarief voor
het gehele kalenderjaar. Hiervoor is gekozen omdat het om een
begunstigende regeling gaat waarbij de verschuldigde belasting het
kwarttarief doch ten hoogste € 120 per kalenderjaar bedraagt. Ook
uitvoeringstechnische overwegingen spelen hierbij een rol. Dit betekent
dat de houder zich bij zijn keuze voor de overgangsregeling moet
realiseren dat er geen teruggaaf in dat kalenderjaar zal zijn.

Indien de houder niet of niet langer voldoet aan de bij of krachtens dit
artikel gestelde voorwaarden, is het negende lid van genoemd artikel 84a
van toepassing. Indien de Belastingdienst constateert dat niet wordt
voldaan aan deze voorwaarden, kan de reguliere belasting over het gehele
kalenderjaar worden nageheven. In deze situatie is sprake van een
verzuim ter zake waarvan de inspecteur een bestuurlijke boete
overeenkomstig artikel 67c van de AWR kan opleggen aan de houder van het
motorrijtuig. Het gaat om verzuimboeten van ten hoogste 100 percent van
de naheffingsaanslag. Bij een boete van 100 percent van de
naheffingsaanslag zal de boete nooit meer bedragen dan € 4920 (het
maximum dat geldt ingevolge artikel 67c van de AWR).

Bijzondere bepalingen in de MRB

Ingevolge het tiende lid van genoemd artikel 84a blijven voor de
overgangsregeling verschillende artikelen van de Wet MRB 1994 buiten
toepassing. Dit wordt hierna toegelicht. Artikel 11 van de Wet MRB 1994
blijft buiten toepassing omdat artikel 84a, zesde en zevende lid, van
die wet specifiek ziet op situaties die normaliter door artikel 11 van
de Wet MRB 1994 worden bestreken. De artikelen 12 en 13 van die wet
blijven buiten toepassing omdat de overgangsregeling uitsluitend ziet op
motorrijtuigen die zijn geregistreerd in het basisregister voertuigen
van de RDW. Cruciaal voor toepassing van deze overgangsregeling is dat
de belasting in haar geheel is betaald vóór 1 januari van het
kalenderjaar. Gelet hierop blijven de artikelen 15, derde lid, en 16 van
de Wet MRB 1994 buiten toepassing omdat onder de overgangsregeling geen
teruggaaf van belasting verleend wordt. Artikel 17, vierde lid, van die
wet blijft buiten toepassing omdat de overgangsregeling uitsluitend
toepassing kan vinden door het doen van een aanvullende aangifte door de
belastingplichtige voor één kalenderjaar. Artikel 18 van de Wet MRB
1994 blijft op grond van het tiende lid van artikel 84a van de Wet MRB
1994 buiten toepassing omdat onder de overgangsregeling geen teruggaaf
van belasting wordt verleend. De artikelen 19, 20 en 21 van de Wet MRB
1994 hebben betrekking op de procedure voor de heffing van belasting
ingeval van schorsing. Voor de toepassing van de overgangsregeling wordt
geen rekening gehouden met een schorsing. De situatie van een kort
tijdvak in artikel 27 van de Wet MRB 1994 kan zich bij de
overgangsregeling niet voordoen. Zoals hiervoor al is toegelicht, kan de
overgangsregeling niet samenlopen met het verlaagde tarief ingevolge
artikel 30 van de Wet MRB 1994. Artikel 33, tweede tot en met vierde
lid, van die wet is niet van toepassing aangezien de overgangsregeling
een eigen begrip kent als het gaat om het tijdvak. Artikel 36 van de Wet
MRB 1994 kan alleen van toepassing zijn ingeval artikel 23a of artikel
30 van die wet is toegepast. 

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat bijvoorbeeld artikel 33,
eerste lid, van de Wet MRB 1992 wel van toepassing is en wel
bijvoorbeeld in het geval een benzinepersonen- of bestelauto zou worden
omgebouwd tot een auto die wordt aangedreven door een andere brandstof.
In dat geval kan de te weinig geheven belasting worden nageheven.

Het elfde lid van artikel 84a van de Wet MRB 1994 voorziet in de
mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ter
uitvoering van dat hoofdstuk XA. Daarbij gaat het om nadere invulling
van de voorwaarden en beperkingen die worden gesteld voor de toepassing
van de overgangsregeling alsmede om nadere regels met betrekking tot het
tijdstip en de wijze waarop de aanvullende aangifte moet worden gedaan.
Voorts kan bij ministeriele regeling nadere invulling worden gegeven aan
de uitvoering van de overgangsregeling om de samenloop met de huidige
regels betreffende gebruik van de weg tijdens schorsing te voorkomen.

Handhaving van de voorwaarde dat er geen gebruik van de weg wordt
gemaakt in januari, februari en december van het tijdvak waarvoor is
gekozen voor de overgangsregeling, vindt plaats met behulp van onder
andere automatische nummerplaatherkenning (ANPR). Overigens worden, voor
zover niet anders vermeld, de huidige regels in de Wet MRB 1994
betreffende evenementenregeling gecontinueerd. 

De overgangsregeling in 2014

Het nieuwe artikel 84b van de Wet MRB 1994 geeft enkele aanvullende
bepalingen voor 2014 voor de toepassing van het overgangsrecht voor
oldtimers. De reden hiervoor is dat de parlementaire behandeling van het
onderhavige wetsvoorstel op zijn vroegst pas in december 2013 zal zijn
afgerond waardoor het niet mogelijk is om te verlangen dat de betaling
van de belasting vóór 1 januari 2014 heeft plaatsgevonden. Ook de
voorbereiding door de Belastingdienst vergt tijd. Om de invoering van de
overgangsregeling per 1 januari 2014 mogelijk te maken, geldt voor het
jaar 2014 dat de houder van een voertuig dat in aanmerking komt voor de
overgangsregeling achteraf (d.w.z. na de aanvang van het tijdvak) zijn
keuze voor wel of geen toepassing van de overgangsregeling kenbaar maakt
door middel van een betaling van het reguliere tarief dan wel het
begunstigde tarief van de overgangsregeling vóór 1 maart 2014. Dit
betekent dat ook als de houder voor de reguliere belasting kiest, hij
uitstel van betaling krijgt tot 1 maart 2014 om het reguliere tarief te
betalen dat verschuldigd is vanaf 1 januari 2014. Dit in afwijking van
de normale procedure waarbij de belasting bij de aanvang van het tijdvak
moet zijn betaald. De Belastingdienst zal eind 2013 beginnen met het
verzenden van de brieven waarin de belastingplichtige wordt uitgenodigd
tot het doen van een verzoek om toepassing van de overgangsregeling voor
het jaar 2014 aan de houders van een daarvoor in aanmerking komend
motorrijtuig. De betaling met betalingskenmerk aan de Belastingdienst
dient dan te zijn gedaan vóór 1 maart 2014, dit in afwijking van het
derde en het vijfde lid van het nieuwe artikel 84a van de Wet MRB 1994.
Dit betekent tegelijkertijd dat in de maanden januari en februari 2014
nog niet duidelijk zal zijn voor welke motorrijtuigen de
overgangsregeling voor het kalenderjaar 2014 uiteindelijk wordt
toegepast. Daarom mag op grond van het tweede lid van genoemd artikel
84b in deze maanden nog onbeperkt gebruik worden gemaakt van de openbare
weg en geldt de beperking van het weggebruik pas vanaf 1 december 2014.

Artikel XX

Artikel XX, onderdelen A, B, C en D (artikelen 7, 10, 11d en 13 van de
Wet op de accijns)

Ingevolge de wijziging van de artikelen 7, 10, 11d en 13 van de Wet op
de accijns worden de accijnstarieven voor bier, wijn, tussenproducten en
overige alcoholhoudende producten (gedistilleerd) verhoogd met 5,75%.
Dit leidt:

voor een flesje bier (pils) van 0,30 liter tot een accijnsverhoging van
0,6 cent; 

voor een (gebruikelijke) fles wijn van 0,75 liter tot een
accijnsverhoging van ongeveer 4 cent; 

voor een fles gedistilleerd van 1 liter met een alcoholpercentage van
40% tot een accijnsverhoging van 37 cent.

Artikel XX, onderdeel E (artikel 27 van de Wet op de accijns)

In artikel 27, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns wordt
het huidige accijnstarief van halfzware olie en gasolie op grond van
artikel 27a van de Wet op de accijns verhoogd met toepassing van de
tabelcorrectiefactor van 1,7% en vervolgens verhoogd met 3 cent per
liter (€ 30/1000 L). Deze laatste verhoging vloeit voort uit het
regeerakkoord. Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om het in
het huidige artikel 27, eerste lid, onderdeel b, opgenomen tarief voor
andere dan zwavelvrije halfzware olie en gasolie te laten vervallen.
Deze producten mogen op grond van Richtlijn 2009/30/EG niet meer in de
EU worden verkocht, zodat een afzonderlijk tarief overbodig is. Artikel
27, derde lid, dat een definitie bevat van zwavelvrije gasolie is
daarmee overbodig geworden en kan derhalve vervallen.

Artikel XX, onderdeel F (artikel 71i van de Wet op de accijns)

In de Wet op de accijns wordt een nieuw artikel 71i opgenomen dat
voorziet in een gedeeltelijke teruggaaf van accijns voor vloeibaar
gemaakt aardgas, vloeibaar gemaakt methaan en vloeibaar gemaakt biogas
(hierna gezamenlijk LNG genoemd). LNG wordt belast naar het
accijnstarief van LPG. Omdat gebruik van LNG positieve economische
gevolgen heeft voor investeringen, werkgelegenheid en innovatie wordt
voor de jaren 2014 tot en met 2018 een tijdelijke stimulering voorzien
in de vorm van een gedeeltelijke teruggaaf van accijns, zijnde € 125
per 1000 kg LNG zonder toepassing van de jaarlijkse inflatiecorrectie.

Artikel XX, onderdeel G (artikel 84a van de Wet op de accijns)

Artikel 84a van de Wet op de accijns bepaalt dat bij een verhoging van
de accijns, zoals opgenomen in artikel XX, onderdeel E, van dit
wetsvoorstel, over commerciële voorraden minerale oliën waarover al
accijns is betaald, het verschil tussen het oude en nieuwe tarief moet
worden bijbetaald, tenzij het bedrag van de bijbetaling niet meer is dan
€ 91. De wijziging van dit artikel betreft de verhoging van het
drempelbedrag van € 91 tot € 250. Deze aanpassing is toegelicht in
het algemeen deel van deze memorie.

Artikel XXI

Artikel XXI (artikel 35 van de Wet op de accijns)

Als gevolg van deze wijziging van artikel 35 van de Wet op de accijns
wordt de accijns op sigaretten en rooktabak (shag) met ingang van 1
januari 2015 verhoogd. Deze verhoging bedraagt 9 cent voor zowel een
pakje sigaretten van 19 stuks als een pakje shag van 40 gram.

Artikel XXII

Artikel XXII (artikel 10 van de Wet op de verbruiksbelastingen van
alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten)

Met deze wijziging van artikel 10 van de Wet op de verbruiksbelastingen
van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten wordt de
verbruiksbelasting op limonade en vruchtensap (waaronder begrepen
mineraalwater) verhoogd. Voor limonade wordt de belasting verhoogd van
5,5 cent per liter naar ongeveer 7,59 cent per liter. Voor vruchtensap
en mineraalwater wordt de belasting verhoogd van 4,13 cent per liter
naar 5,7 cent per liter.

Artikel XXIII

Artikel XXIII, onderdeel A (artikel 47 van de Wet belastingen op
milieugrondslag)

In artikel 47 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) is een
aantal definities opgenomen die specifiek van belang zijn voor de
heffing van energiebelasting. In het kader van de invoering van een
verlaagd tarief voor elektriciteit die lokaal duurzaam wordt opgewekt
door bepaalde samenwerkingsverbanden van particuliere kleinverbruikers,
wordt het eerste lid van dit artikel aangevuld met vijf onderdelen,
geletterd v tot en met z. In de onderdelen v en w wordt voor de
begrippen coöperatie en vereniging van eigenaars verwezen naar de
definities van deze rechtsvormen in respectievelijk Boek 2 en Boek 5 van
het Burgerlijk Wetboek. Onderdeel x sluit voor het begrip
productie-installatie aan bij de Elektriciteitswet 1998. In afwijking
van de Elektriciteitswet 1998 is echter voor de energiebelasting geen
sprake van een productie-installatie, als de aansluiting van de
installatie zich niet in een postcodegebied bevindt, maar bijvoorbeeld
in een water dat niet onder het postcodesysteem valt. Deze beperking is
nodig om altijd te kunnen vaststellen in welk postcodegebied een
productie-installatie zich bevindt, een en ander in verband met de
toepassing van het nieuwe artikel 59a, tweede lid, onderdeel f, van de
Wbm (artikel XXIII, onderdeel B). Voor het begrip postcodesysteem sluit
onderdeel y aan bij de Postwet 2009. Ten slotte regelt onderdeel z dat
onder postcodegebied wordt verstaan een gebied waarbinnen de postcodes
in het postcodesysteem beginnen met hetzelfde getal van vier cijfers.
Dit betekent dat gebieden met bijvoorbeeld de postcodes 1234AA tot en
met 1234ZZ tot hetzelfde postcodegebied behoren, maar gebieden met de
postcodes 1234AA en 1235AA niet.

Artikel XXIII, onderdeel B (artikelen 59a en 59b van de Wet belastingen
op milieugrondslag)

Lokaal duurzaam opgewekte energie

In de WBM worden twee nieuwe artikelen opgenomen ter invoering van een
verlaagd tarief voor lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit door
coöperaties van particuliere kleinverbruikers en verenigingen van
eigenaars. Het nieuwe artikel 59a van de Wbm ziet op coöperaties, het
nieuwe artikel 59b van de Wbm breidt de regeling met enkele aanpassingen
uit tot verenigingen van eigenaars.

Tarief en aanwijzing coöperatie

Het eerste lid van het nieuwe artikel 59a van de Wbm regelt dat het
tarief voor elektriciteit in de eerste tariefschijf tot 10 000 kWh
wordt verlaagd met € 0,075 per kWh, voor zover de elektriciteit in
het kader van een daartoe met een aangewezen coöperatie gesloten
overeenkomst wordt geleverd aan een lid van die coöperatie. Het kan
hierbij zowel gaan om een speciaal voor dit doel opgerichte coöperatie
als om een al bestaande coöperatie van particulieren die aan de
voorwaarden voldoet. Om de regeling te beperken tot kleinverbruikers
geldt het verlaagde tarief alleen als de elektriciteit wordt geleverd
via een aansluiting met een totale maximale doorlaatwaarde van ten
hoogste 3x80A.

Aanwijzing van een coöperatie voor toepassing van het verlaagde tarief
geschiedt door de inspecteur. Om te worden aangewezen zal een
coöperatie een verzoek moeten indienen bij de inspecteur die bevoegd is
voor de heffing van de energiebelasting. Bij het verzoek moeten de
gegevens worden verstrekt aan de hand waarvan de inspecteur kan
beoordelen of de coöperatie aan de voorwaarden van de regeling voldoet.
De aanwijzing zal in principe eenmalig worden verstrekt, maar kan worden
ingetrokken als de coöperatie niet langer aan de voorwaarden voor
aanwijzing voldoet of de op haar rustende verplichtingen in verband met
het verlaagde tarief niet nakomt. Dit bevordert de handhaving van de
regeling en verschaft zowel de coöperatie als de energiebedrijven met
wie zij contracteert rechtszekerheid met betrekking tot de vraag, of de
coöperatie aan de voorwaarden van de regeling voldoet. Bij
ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de
aanwijzing en de eventuele intrekking van de aanwijzing. Het derde lid
van artikel 59a van de Wbm voorziet daartoe in een delegatiebepaling.

Voorwaarden

In het tweede lid van het nieuwe artikel 59a wordt een aantal
voorwaarden opgenomen voor toepassing van de regeling. Deze voorwaarden
vloeien voort uit de aard van de regeling, die beoogt om kleinschalige
lokale opwekking van duurzame elektriciteit door coöperaties van
particuliere kleinverbruikers fiscaal te stimuleren. Gezien het feit dat
het verlaagde tarief een inbreuk vormt op het normale tarief van
energiebelasting, moet het bereik van de regeling eenduidig worden
afgebakend en de regeling strikt worden geïnterpreteerd. 

Ingevolge onderdeel a van het tweede lid mogen de leden van de
coöperatie uitsluitend natuurlijke personen zijn. Zoals in het algemeen
deel van deze memorie is aangegeven is de regeling, conform het
regeerakkoord, bedoeld voor de lokale duurzame opwekking van energie
door coöperaties van – en ten behoeve van – particuliere
kleinverbruikers. Coöperaties waarvan een rechtspersoon lid is, zijn om
deze reden van de regeling uitgesloten. De voorwaarde dat de coöperatie
alleen uit natuurlijke personen mag bestaan houdt op zichzelf niet in
dat de leden van de coöperatie geen ondernemer mogen zijn. Ingevolge
het derde lid komen coöperaties waarvan één of meer leden ondernemer
zijn echter in beginsel niet voor toepassing van de regeling in
aanmerking. Daarop kunnen echter bij ministeriële regeling
uitzonderingen worden gemaakt, zodat in beperkte mate ook ondernemers
lid van de coöperatie kunnen zijn, mits zij natuurlijke personen zijn.
Daarbij valt te denken aan ondernemers met een eigen zaak. Overigens is
in het SER-Energieakkoord voor duurzame groei van 6 september 2013
opgenomen dat onderzocht wordt in hoeverre het nodig en mogelijk is dat
zakelijke kleinverbruikers ook gebruik kunnen gaan maken van dezelfde of
een vergelijkbare regeling.

Artikel 59a, tweede lid, onderdeel b, regelt dat de onroerende zaak
waarvoor het verlaagde tarief wordt toegepast in hoofdzaak, dat is voor
70% of meer, moet worden gebruikt als woning en wordt bewoond door het
lid van de coöperatie. Hiermee wordt aangesloten bij het begrip woning
zoals dat wordt gebruikt in verschillende andere wetten, zoals de
Gemeentewet. Ook leden van de coöperatie die ondernemer zijn, kunnen
dus van het verlaagde tarief profiteren, mits zij de elektriciteit in
hun woning verbruiken. Een bijkomend gebruik van de woning voor
ondernemingsactiviteiten staat toepassing van het verlaagde tarief niet
in de weg, zolang dat bijkomende gebruik maar beperkt blijft tot minder
dan 30% van de woning. Op grond van de voorwaarde dat de woning door het
lid zelf bewoond moet worden, kan het verlaagde tarief niet worden
toegepast bij levering aan een lid van de coöperatie die de
desbetreffende woning verhuurt aan een ander. De regeling vereist niet,
dat het lid van de coöperatie ook de eigenaar van de woning is. Het
verlaagde tarief kan bij verhuur van een woning dan ook wel ten gunste
van de huurder worden toegepast, mits de huurder zelf lid van de
coöperatie is en de aansluiting en de leveringsovereenkomst op zijn
naam staan en de elektriciteit aan hem wordt gefactureerd.

Ingevolge onderdeel c van het tweede lid past het energiebedrijf bij
levering aan een lid van de coöperatie het verlaagde tarief toe voor
een hoeveelheid elektriciteit die gelijk is aan het gedeelte van de door
de coöperatie in dezelfde verbruiksperiode duurzaam opgewekte
elektriciteit dat aan dat lid wordt toegerekend. Er is geen sprake van
levering van elektriciteit door de coöperatie aan de leden. Enerzijds
levert de coöperatie de opgewekte elektriciteit aan een energiebedrijf,
anderzijds leveren één of meer energiebedrijven elektriciteit aan de
individuele leden van de coöperatie, waarbij onder bepaalde voorwaarden
het verlaagde tarief kan worden toegepast. De coöperatie sluit hiertoe
niet alleen een overeenkomst met het energiebedrijf dat de elektriciteit
afneemt, maar ook met één of meer energiebedrijven die elektriciteit
leveren aan de leden. Bij de overeenkomsten met de energiebedrijven die
aan de leden leveren, kan worden bepaald dat de coöperatie verplicht is
tot verstrekking van de gegevens die de energiebedrijven nodig hebben om
het verlaagde tarief te kunnen toepassen. De coöperatie is dan in
beginsel verantwoordelijk voor de juistheid van die gegevens. Teneinde
de opgewekte elektriciteit te kunnen vertalen in een individuele
aanspraak op toepassing van het verlaagde tarief voor de leden, moet de
coöperatie met de energiebedrijven afspreken dat de verbruiksperiode
voor de leden – de periode waarover de energiebedrijven factureren –
gelijk is aan de periode waarover de coöperatie via de
productie-installatie de elektriciteit heeft opgewekt die zij toerekent
aan de leden die voor toepassing van het verlaagde tarief in aanmerking
komen. De coöperatie is vrij in de wijze waarop zij de elektriciteit
aan de afzonderlijke leden toerekent, zolang het totaal van de
toerekening overeenkomt met de totale hoeveelheid opgewekte
elektriciteit. Wel dient de coöperatie vooraf de verdeelsleutel vast te
stellen die bij de toerekening wordt toegepast, zodat de leden
rechtszekerheid hebben met betrekking tot de hoeveelheid elektriciteit
waarop het verlaagde tarief wordt toegepast. Omdat pas achteraf bekend
is hoeveel de installatie in de met de energiebedrijven overeengekomen
verbruiksperiode heeft geproduceerd, zal ook pas achteraf bekend zijn
over hoeveel elektriciteit uiteindelijk het verlaagde tarief kan worden
toegepast. Voor energiebedrijven loopt dit bij de aangifte voor de
energiebelasting mee in de methodiek die geldt voor voorschotbetalingen.

Onderdeel d van het tweede lid regelt, dat de productie-installatie
waarmee de elektriciteit wordt opgewekt juridisch en economisch eigendom
moet zijn van de coöperatie. De regeling biedt een fiscale faciliteit
voor particuliere kleinverbruikers die gezamenlijk lokaal duurzame
elektriciteit opwekken. Daarin past niet dat deze faciliteit mede zou
gelden voor productie-installaties waarvan de eigendom is belegd bij
derden of waarmee elektriciteit wordt opgewekt voor rekening en risico
van derden. 

In artikel 59a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet Wbm is de voorwaarde
opgenomen dat de productie-installatie van de coöperatie uitsluitend
wordt gebruikt voor de opwekking van elektriciteit door middel van
hernieuwbare energiebronnen. Daarmee wordt gewaarborgd, dat het
verlaagde tarief alleen wordt toegepast op duurzaam opgewekte
elektriciteit. Het vierde lid van artikel 59a van de Wbm voorziet in de
mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nog voorwaarden en
beperkingen te stellen.

In onderdeel f van het tweede lid wordt het nabijheidscriterium
uitgewerkt. Het verlaagde tarief is bedoeld voor lokaal opgewekte
elektriciteit. Dit houdt in dat de productie van de elektriciteit en het
verbruik van de elektriciteit waarop het verlaagde tarief wordt
toegepast, in elkaars nabijheid moeten plaatsvinden. Om op eenvoudige en
objectieve wijze te kunnen vaststellen of sprake is van dergelijke
nabijheid, wordt aangesloten bij het in Nederland bestaande
postcodesysteem met postcodegebieden van vier gelijke cijfers. De nadere
onderverdeling van deze gebieden met letterparen is voor de toepassing
van het verlaagde tarief niet relevant. Leden van een coöperatie komen
in aanmerking voor toepassing van het verlaagde tarief, als de woning
van het lid waar de elektriciteit wordt verbruikt, in hetzelfde
postcodegebied op het elektriciteitsnet is aangesloten als de
productie-installatie, of in een direct daaraan grenzend postcodegebied.
Schematisch wordt zo’n groepje van een postcodegebied met de
aangrenzende postcodegebieden ook wel aangeduid als “postcoderoos”.
Bij een verzoek om aanwijzing als coöperatie in de zin van deze
regeling zal de coöperatie onder meer moeten aangeven in welk
postcodegebied de productie-installatie ligt en voor welke omringende
postcodegebieden mede de mogelijkheid van toepassing van het verlaagde
tarief wordt gevraagd. In de beschikking van de inspecteur zullen de
relevante postcodegebieden worden opgenomen. Het energiebedrijf dat aan
een lid van de coöperatie levert, zal het verlaagde tarief alleen mogen
toepassen als de aansluiting van het lid zich in één van die
postcodegebieden bevindt.

In onderdeel g, ten slotte, wordt de voorwaarde gesteld dat van
rijkswege geen andere financiële tegemoetkoming of subsidie is of wordt
verstrekt voor de productie-installatie of de opwekking van de
elektriciteit. Deze voorwaarde dient om cumulatie van faciliteiten te
voorkomen. Tot financiële tegemoetkomingen van rijkswege behoren ook
fiscale faciliteiten. Het is geen bezwaar wanneer uit andere bronnen dan
van rijkswege een financiële tegemoetkoming of subsidie wordt
ontvangen. Zo staat een gemeentelijke bijdrage voor het plaatsen van
zonnepanelen ten behoeve van inwoners van die gemeente niet in de weg
aan toepassing van het verlaagde tarief.

Delegatiebepalingen 

Het derde, vierde en vijfde lid van artikel 59a van de Wbm voorzien in
delegatiebepalingen. 

Ingevolge de eerste volzin van het derde lid zullen bij ministeriële
regeling regels gesteld worden voor de aanwijzing en de intrekking van
de aanwijzing van een coöperatie waarvan de leden in aanmerking komen
voor het verlaagde tarief. Daarbij is bijvoorbeeld te denken aan de
gegevens die bij de aanvraag moeten worden verstrekt, de wijze waarop de
aanwijzing wordt verleend en de datum met ingang waarvan de aanwijzing
plaatsvindt. Met betrekking tot de intrekking zal worden geregeld op
welke gronden een aanwijzing kan worden ingetrokken, op welke wijze en
op welk tijdstip de intrekking in werking treedt. In verband met de
rechtszekerheid zal zowel de aanwijzing als de eventuele intrekking
ervan plaatsvinden bij voor bezwaar vatbare beschikking. De tweede
volzin van het derde lid regelt dat coöperaties waarvan één of meer
leden ondernemer zijn in de zin van artikel 7 van de Wet op de
omzetbelasting 1968, niet voor aanwijzing in aanmerking komen. Een
dergelijke aanwijzing zou niet stroken met het karakter van financiële
tegemoetkoming voor particuliere kleinverbruikers. Bij ministeriële
regeling kunnen hierop echter uitzonderingen worden geformuleerd.
Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan ondernemers met een eigen
zaak die als natuurlijke persoon lid zijn van de coöperatie en binnen
de postcoderoos wonen.

Het vierde lid voorziet in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van
bestuur voorwaarden en beperkingen vast te stellen waaronder de
verlaging, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast. Zo zal met het
oog op de handhaving een beperking worden opgenomen die ertoe strekt,
dat het verlaagde tarief slechts kan worden toegepast over de
hoeveelheid elektriciteit waarvoor uit garanties van oorsprong blijkt
dat de elektriciteit door de coöperatie en met de door de coöperatie
aangegeven productie-installatie op duurzame wijze is opgewekt. Verder
kan worden gedacht aan meer technische voorwaarden en beperkingen, zoals
nadere technische specificaties, minimum- of maximumgrenzen voor de
omvang van een productie-installatie of uitsluiting van bepaalde
energiebronnen. Vooralsnog zal de regeling overigens gelden voor alle
vormen van hernieuwbare energie waarmee elektriciteit wordt opgewekt.

Het vijfde lid biedt de grondslag voor bij ministeriele regeling te
stellen nadere regels ten behoeve van de uitvoering van artikel 59a van
de Wbm. Zo wordt gedacht aan regels met betrekking tot de inhoud van de
overeenkomst tussen de coöperatie en de energiebedrijven die aan de
leden leveren, informatieverplichtingen van de leden van de coöperatie,
de toerekening van de opgewekte elektriciteit aan de leden, de inhoud
van de verklaringen van de coöperatie op basis waarvan de
energiebedrijven het verlaagde tarief kunnen toepassen en de
administratieplicht van de coöperatie.

Uitbreiding tot V.v.E.

Het nieuwe artikel 59b van de Wbm regelt dat voor de toepassing van het
verlaagde tarief, bedoeld in artikel 59a, eerste lid, van de Wbm, onder
een coöperatie mede wordt verstaan een vereniging van eigenaars
(V.v.E.). Dit houdt in, dat de regeling in artikel 59a ook wordt
toegepast op V.v.E.’s als waren zij coöperaties. Daarbij gelden wel
enkele verschillen, die samenhangen met de aard van een V.v.E. 

Ingevolge onderdeel a van artikel 59b is het geen bezwaar als de V.v.E.
ook leden telt die geen natuurlijke persoon zijn. In afwijking van
artikel 59a, tweede lid, onderdeel a, van de Wbm geldt slechts de
voorwaarde dat het lid van de vereniging van eigenaars waarvoor het
verlaagde tarief wordt toegepast zelf een natuurlijke persoon is. De
reden van deze afwijking is dat een V.v.E., anders dan een coöperatie,
geen leden met een bepaalde rechtsvorm kan uitsluiten, omdat
appartementseigenaren van rechtswege lid zijn. Voor de toepassing van
het verlaagde tarief blijft wel de voorwaarde gelden dat aan een
natuurlijk persoon geleverd wordt, omdat anders een ongewenst verschil
in behandeling zou ontstaan ten opzichte van coöperaties. Verder doet
de afwijking in genoemd onderdeel a niet af aan de voorwaarde dat de
V.v.E. moet zijn aangewezen. Daarbij geldt krachtens artikel 59a, derde
lid, van de Wbm de beperking dat een V.v.E., behoudens bij ministeriële
regeling te bepalen uitzonderingen, niet voor aanwijzing in aanmerking
komt als één of meer van haar leden ondernemer zijn in de zin van
artikel 7 van de Wet OB 1968. Bij de uitzondering op deze regel kan ook
worden gedacht aan een V.v.E. waarvan een lid als natuurlijke persoon
eigenaar is van een appartement in het V.v.E.-gebouw, maar zelf elders
woont en als ondernemer wordt aangemerkt omdat het appartement wordt
verhuurd.

In onderdeel b van artikel 59b is de voorwaarde opgenomen dat de
productie-installatie is aangebracht op of aan het gebouw of de grond
met toebehoren waarvoor de V.v.E. is opgericht. Bij installaties op
andermans terrein bestaat er geen reden voor een aparte positie van
V.v.E.’s en kan een coöperatie worden gebruikt waarvan ook anderen
lid kunnen worden.

Bij een V.v.E. kan het verlaagde tarief onder omstandigheden ook worden
toegepast voor een andere woning dan een appartement in het
V.v.E.-gebouw waar de productie-installatie is aangebracht. Dit kan zich
voordoen als een appartementseigenaar zelf niet in het gebouw van de
V.v.E. woont, maar wel in de nabijheid van dat gebouw binnen de
aangewezen postcodegebieden (postcoderoos) rond het gebouw. Een huurder
van een appartement in een V.v.E.-gebouw kan niet deelnemen via de
V.v.E., omdat hij daarvan geen lid is. Als een V.v.E. anderen dan de
eigen leden (huurders, buren) in aanmerking wil laten komen voor
toepassing van het verlaagde tarief ter zake van de investering in een
productie-installatie op het V.v.E.-gebouw, kan daarvoor uiteraard wel
de rechtsvorm van een coöperatie worden gebruikt.

Deelname leden

In de praktijk zal het bij zowel coöperaties als V.v.E.’s voorkomen
dat niet alle leden deelnemen aan de regeling. Bij een V.v.E. kan zich
voordoen dat niet alle leden die daarvoor in aanmerking komen,
daadwerkelijk aan de regeling willen deelnemen. Daarnaast zullen leden
van een V.v.E. die niet aan de voorwaarden voldoen niet kunnen
deelnemen, zoals rechtspersonen, appartementseigenaren die de woning
niet in hoofdzaak als zodanig gebruiken, of appartementseigenaren die
zelf buiten de postcoderoos wonen. Ook bij coöperaties kan zich de
situatie voordoen dat niet alle leden (meer) deelnemen aan de regeling,
bijvoorbeeld wanneer een lid van de coöperatie is verhuisd buiten het
aangewezen postcodegebied maar wel lid wil blijven. Daarnaast is het
zowel bij een coöperatie als bij een V.v.E. denkbaar, dat een lid
minder elektriciteit verbruikt dan zijn aandeel in de productie van de
coöperatie of de V.v.E. Het is aan de coöperatie of de V.v.E. om met
de leden te regelen hoe intern met dergelijke situaties wordt omgegaan.
Zolang aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan is het fiscaal
niet van belang of alle leden aan de regeling deelnemen of niet. Ook is
de coöperatie of de V.v.E. zelf verantwoordelijk voor de toerekening
aan de leden van de opgewekte elektriciteit op basis waarvan het
verlaagde tarief door de leverancier kan worden toegepast, en voor
eventuele nadere afspraken daarover met de leden. Uitgangspunt is dat de
aan de leden toegerekende elektriciteit in totaal overeenkomt met de
hoeveelheid elektriciteit waarvoor garanties van oorsprong zijn
verkregen. De energiebedrijven kunnen vervolgens bij de toepassing van
het verlaagde tarief uitgaan van de door de coöperatie of V.v.E.
vastgestelde toerekening.

Artikel XXIV

Artikelen XXIV (artikel 59 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Ingevolge artikel XXIV wordt per 1 januari 2017, het tarief van de
energiebelasting voor elektriciteit in de eerste schijf tot 10 000 kWh
verhoogd met 0,03 cent. Deze verhoging vindt toepassing nadat de
indexatie ingevolge artikel 90 van de Wbm aan het begin van genoemd
kalenderjaar is toegepast. De verhoging dient ter dekking van de
invoering in 2014 van het verlaagde tarief voor lokaal duurzaam
opgewekte elektriciteit, zoals opgenomen in de artikelen 59a en 59b van
de Wbm (artikel XXIII, onderdeel B). Zoals voorzien in het aanvullend
pakket stelt het kabinet hiervoor structureel € 10 miljoen per jaar
beschikbaar. Uitgangspunt is dat het aantal particuliere
kleinverbruikers dat deelneemt aan deze regeling, jaarlijks zal groeien
met ongeveer 25 000. Dit betekent dat vanaf 2017 aanvullende dekking
nodig zal zijn. Omdat de verlaging van het tarief jaarlijks niet wordt
geïndexeerd, behoeft de verhoging van het tarief ter dekking van deze
maatregel evenmin te worden geïndexeerd voordat deze in werking treedt.



Artikel XXV

Artikel XXV, onderdeel A (artikel 30i van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen)

De wijziging van artikel 30i, eerste lid, van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (AWR) hangt samen met de afschaffing van de zogenoemde
stamrechtvrijstelling.

Artikel XXV, onderdeel B (artikel 89 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen)

In artikel 89 van de AWR wordt het bij de wijziging van artikel 30i,
eerste lid, van de AWR behorende overgangsrecht opgenomen.

Artikel XXVI

Artikel XXVI, onderdelen A en B (artikelen 36a en 44b van de
Invorderingswet 1990)

De wijzigingen van de artikelen 36a, tweede lid, en artikel 44b, eerste
en tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) hangen samen met de
afschaffing van de zogenoemde stamrechtvrijstelling.

Artikel XXVI, onderdeel C (artikel 70e van de Invorderingswet 1990)

In het nieuwe artikel 70e van de IW 1990 wordt het bij de wijziging van
de artikelen 36a, tweede lid, en artikel 44b, eerste en tweede lid, van
de IW 1990 behorende overgangsrecht opgenomen.

Artikel XXVII

Artikel XXVII, onderdeel A (artikel 8 van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

Aan artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
wordt een vierde lid toegevoegd. Dit vierde lid bepaalt dat na
overlijden van een belanghebbende die geen partner of medebewoner
achterlaat op verzoek van de erfgenamen voor de bepaling van het
toetsingsinkomen van het overlijdensjaar, het toetsingsinkomen van het
jaar voor het overlijdensjaar wordt gebruikt. De achtergrond hiervan is
dat de gebruikelijke regeling, tijdsevenredige herleiding van het
inkomen van het overlijdensjaar tot een volledig jaarinkomen, ongunstige
uitkomsten kan hebben. Dit is met name het geval wanneer er in de eerste
maanden van het jaar een incidenteel inkomensbestanddeel is. Dit
bestanddeel wordt dan geacht in de overige maanden van het jaar ook
aanwezig te zijn. Deze optionele regeling komt niet in plaats van de
bestaande herleidingssystematiek, maar zal als optie naast deze regeling
bestaan. In de praktijk heeft de optieregeling niet alleen betekenis
voor de uitvoering van de toeslagen door de Belastingdienst, maar geldt
deze voor alle inkomensafhankelijke regelingen, ook als de uitvoering
daarvan niet aan de Belastingdienst/Toeslagen is opgedragen.

Artikel XXVII, onderdeel B (artikel 8a van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen)

Dit wetsvoorstel strekt er mede toe om de keuzeregeling voor
buitenlandse belastingplichtigen te laten vervallen. In het huidige
artikel 8a van de Awir wordt het niet in Nederland belastbare inkomen
voor buitenlandse belastingplichtigen berekend op basis van de regels
van deze keuzeregeling. Nu deze regels vervallen, moet het niet in
Nederland belastbare inkomen voor deze groep belastingplichtigen op een
andere manier worden bepaald. Met deze wijziging wordt aangesloten bij
de regels die gelden voor de berekening van het inkomen van binnenlandse
belastingplichtigen.

De in het tweede lid, onderdeel c, van genoemd artikel 8a aan te brengen
wijziging is van puur redactionele aard.

Artikel XXVIII

Artikel XXVIII (artikel 222 van de Provinciewet)

Artikel 222 van de Provinciewet geeft de provincies de mogelijkheid tot
het heffen van opcenten op de motorrijtuigenbelasting van
personenauto’s en motorrijwielen. In het derde lid van dit artikel is
de berekening van de opcenten opgenomen. Dit derde lid wordt aangevuld
met een onderdeel f dat de hoogte van de opcenten regelt voor
benzinepersonenauto’s en motoren waarop de overgangsregeling voor
oldtimers ingevolge artikel 84a van de Wet MRB 1994 van toepassing is.
Genoemd onderdeel f voorziet erin dat de som van de belasting en de
opcenten ten hoogste het in artikel 84a, tweede lid, van de Wet MRB 1994
vermelde maximum per kalenderjaar (voor 2014: € 120) bedraagt.
Toepassing van dit maximum is alleen aan de orde bij benzinepersonen- en
bestelauto’s. Indien de som van de belastingen en de provinciale
opcenten, zonder toepassing van het maximum, het maximumbedrag te boven
zou gaan, wordt voor de berekening van de provinciale opcenten het
maximum verminderd met de hoofdsom, waarbij het aandeel van de hoofdsom
ten hoogste het maximumbedrag van € 120 kan bedragen

Artikel XXIX

Artikel XXIX (artikel 1 van de Wet opslag duurzame energie)

De wijziging van artikel 1 van de Wet opslag duurzame energie strekt
ertoe, dat de tariefsverlaging in de energiebelasting voor leveringen
van elektriciteit aan leden van coöperaties en V.v.E.'s geen gevolgen
heeft voor het tarief van de opslag duurzame energie.

Artikel XXX

Artikel XXX (artikel IIIbis van het Belastingplan 2011)

Ingevolge artikel XXX vervalt in het Belastingplan 2011 artikel IIIbis,
onderdelen A, B en C, zodat de daarin voorziene verhoging van de
percentages, genoemd in de artikelen 3.31, 3.42 en 3.42a van de Wet IB
2001, geen toepassing vindt. Artikel XXXVII, eerste lid, onderdeel j,
bepaalt dat artikel XXX toepassing vindt voordat de genoemde bepalingen
van het Belastingplan 2011 worden toegepast.

Artikel XXXI

Artikel XXXI, onderdelen A en B (artikelen XXVA en XXVB van de Wet
uitwerking autobrief)

Door de wijziging van de artikelen XXVA en XXVB van de Wet uitwerking
autobrief worden de accijnstarieven van vloeibaar gemaakt petroleumgas
(LPG), genoemd in artikel 27, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de
accijns, aangepast op de wijze zoals is opgenomen in het regeerakkoord.
Dit betekent, naast de verhoging die al was opgenomen in de Wet
uitwerking autobrief, een verhoging van 7 cent per liter zijnde 12,96
cent per kg. 

Artikel XXXII

Artikel XXXII (artikel III van de Wet uitwerking fiscale maatregelen
Begrotingsakkoord 2013)

Met deze bepaling wordt de pseudo-eindheffing voor hoog loon (zoals
opgenomen in artikel 32bd van de Wet LB 1964), die alleen voor het jaar
2013 zou gelden, met een kalenderjaar verlengd. Dat betekent dat de
inhoudingsplichtige die aan de gestelde voorwaarden voldoet ook in het
jaar 2014 de pseudo-eindheffing voor hoog loon moet afdragen. Die
pseudo-eindheffing van 16% wordt dan berekend over het loon waarover in
het kalenderjaar 2013 met toepassing van de artikelen 20a, 20b, 26 en
26b van de Wet LB 1964 belasting is geheven, voor zover dat loon in dat
kalenderjaar meer bedroeg dan € 150.000.



Artikel XXXIII

Artikel XXXIII, onderdeel A (artikel I van de Wet verlaging
maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering
pensioengevend inkomen)

Met onderhavige wijziging wordt de in de Wet verlaging maximumopbouw- en
premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen met
betrekking tot artikel 10.1 van de Wet IB 2001 opgenomen
wijzigingsopdracht, die ingevolge de eerstgenoemde wet per 1 januari
2015 dient te worden toegepast, in overeenstemming gebracht met de in
het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 10.1 van de
Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel J). Hiermee is geen inhoudelijke
wijziging beoogd.

Artikel XXXIII, onderdeel B (artikel III van de Wet verlaging
maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering
pensioengevend inkomen)

Met de in artikel XXXIII, onderdeel B, opgenomen wijziging wordt de in
artikel III, onderdeel K, van de Wet verlaging maximumopbouw- en
premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen met
betrekking tot de invoeging per 1 januari 2015 van een artikel 39f in de
Wet LB 1964 opgenomen wijzigingsopdracht in overeenstemming gebracht met
de ook in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen invoeging van een
artikel 39f in de Wet LB 1964 (artikel V, onderdeel I).

Artikel XXXIII, onderdeel C (artikel V van de Wet verlaging
maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering
pensioengevend inkomen)

Met de onderhavige wijziging wordt bewerkstelligd dat artikel V van de
Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering
pensioengevend inkomen vervalt. Deze wijziging houdt verband met de
omstandigheid dat artikel 10.1 van de Wet IB 2001 ingevolge artikel
XXXIV van het onderhavige wetsvoorstel aan het begin van het
kalenderjaar 2014 geen toepassing vindt. Met artikel V van de Wet
verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering
pensioengevend inkomen werd namelijk beoogd enkele wijzigingsopdrachten
uit laatstgenoemde wet aan het begin van het kalenderjaar 2014 aan te
passen aan de ingevolge genoemd artikel 10.1 aan het begin van het
kalenderjaar 2014 toe te passen indexering van enkele in de artikelen
3.68 en 3.127 van de Wet IB 2001 vermelde bedragen. Nu deze indexering
ingevolge artikel XXXIV van het onderhavige wetsvoorstel aan het begin
van het kalenderjaar 2014 niet wordt toegepast, verliest artikel V van
de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages en maximering
pensioengevend inkomen zijn bestaansrecht.



Artikel XXXIV

Artikel XXXIV (geen inflatiecorrectie)

Met artikel XXXIV, eerste lid, wordt in samenhang met de artikelen 20a,
tweede lid, 20b, tweede lid, en 22d van de Wet LB 1964 beoogd de
jaarlijkse inflatiecorrectie van de inkomsten- en loonbelasting - net
als voor het kalenderjaar 2013 - ook voor het kalenderjaar 2014
achterwege te laten. Dit wordt bewerkstelligd door - net als voor het
kalenderjaar 2013 – te regelen dat de artikelen 10.1 en 10.3, tweede
lid, van de Wet IB 2001 en de artikelen 32bb, negende lid, en 32bc,
vierde lid, van de Wet LB 1964 bij het begin van het kalenderjaar 2014
geen toepassing vinden. 

In artikel 10.7, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 wordt voor de
berekening van de aldaar genoemde percentages uitgegaan van bedragen na
toepassing van artikel 10.1 van de Wet IB 2001. Indien artikel 10.1 van
de Wet IB 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2014 niet wordt
toegepast, zoals met de bepaling van artikel XXXIV, eerste lid, wordt
bewerkstelligd, zou de hiervoor genoemde berekening bij het begin van
het kalenderjaar 2014 niet kunnen worden uitgevoerd. Om dit te voorkomen
wordt in artikel XXXIV, tweede lid, bepaald dat bij de toepassing van
artikel 10.7, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001 bij het begin van
het kalenderjaar 2014 de toepassing van artikel 10.1 van die wet geacht
wordt te hebben plaatsgevonden op basis van een tabelcorrectiefactor van
1. 

Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat het achterwege blijven van de
inflatiecorrectie in de inkomsten- en loonbelasting geen gevolgen heeft
voor de toepassing van indexatiebepalingen in andere fiscale wetten,
waarin artikel 10.1 van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing is
verklaard op bedragen in die andere wetten.

Artikel XXXV

Artikel XXXV (indexatiebepaling Wet op de accijns)

Artikel 27a van de Wet op de accijns regelt de jaarlijkse indexatie van
een aantal accijnstarieven. Ingevolge artikel XX, onderdeel E, van
onderhavig wetsvoorstel wordt het huidige accijnstarief van halfzware
olie en gasolie (met name diesel) met ingang van 1 januari 2014 verhoogd
met toepassing van de tabelcorrectiefactor van 1,7% en vervolgens op
grond van het regeerakkoord met € 30 per 1000 liter. Om te voorkomen
dat via de zogenoemde bijstellingsregeling de inflatiecorrectie nogmaals
zou worden toegepast, wordt deze voor het bedrag, genoemd in artikel 27,
eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns, voor het jaar 2014
buiten toepassing verklaard.



Artikel XXXVII

Artikel XXXVII (inwerkingtreding)

Deze wet treedt ingevolge artikel XXXVII, eerste lid, in werking met
ingang van 1 januari 2014. 

Met de onderdelen a tot en met c van dat eerste lid wordt geregeld dat,
indien aan het begin van de betreffende kalenderjaren de in artikel 10.1
van de Wet IB 2001 opgenomen inflatiecorrectie wordt toegepast, de in
die onderdelen genoemde wijzigingen eerst worden toegepast nadat de
genoemde inflatiecorrectie alsmede de in artikel IX opgenomen
inflatiecorrectie hebben plaatsgevonden. Met deze formulering is tevens
zekergesteld dat de genoemde volgordebepaling ook werkt indien de in
artikel 10.1 van de Wet IB 2001 opgenomen inflatiecorrectie in enig jaar
niet wordt toegepast, zoals aan het begin van het kalenderjaar 2013 het
geval was en ingevolge het onderhavige wetsvoorstel ook aan het begin
van het kalenderjaar 2014 het geval zal zijn. Voor de wijzigingen per 1
januari 2015, 1 januari 2016 en 1 januari 2017 in de Wet LB 1964 is in
de onderdelen d tot en met f van dat eerste lid een vergelijkbare
formulering opgenomen voor de samenloop met de toepassing van artikel
22d van de Wet LB 1964. De in dat eerste lid, onderdeel g, opgenomen
bepaling regelt dat de in artikel XIX, onderdeel F, voorziene
inflatiecorrectie van het maximumbedrag aan motorrijtuigenbelasting
zoals dat geldt voor de in dit wetsvoorstel voorziene overgangsregeling
voor oldtimers (€ 120 in 2014) eerst wordt toegepast nadat de
inflatiecorrectie van artikel 81a van de Wet MRB 1994 is toegepast.
Hierdoor wordt zeker gesteld dat in 2014 ook daadwerkelijk een
maximumbedrag van € 120 geldt. Uitgaande van het onderhavige
wetsvoorstel staat vast dat artikel 81a van de Wet MRB 1994 aan het
begin van het kalenderjaar 2014 wordt toegepast , zodat de aan het begin
van de onderdelen a tot en met f van het eerste lid opgenomen
formulering hier niet nodig is. Voor de samenloop van de wijziging in de
Wbm met ingang van 1 januari 2017 met de toepassing van artikel 90 van
de Wbm is in onderdeel h van dat lid wel een vergelijkbare formulering
opgenomen.

De wijziging uit hoofde van artikel XXVII, onderdeel A, heeft ingevolge
artikel XXXVII, eerste lid, onderdeel i, eerst toepassing op
berekeningsjaren die aanvangen op of na 1 januari 2011. Dit betreft de
aanpassing van de bepaling van het toetsingsinkomen bij overlijden in de
Awir. Hierbij is aangesloten bij het moment waarop de heffing van
inkomstenbelasting in box 3 voor het eerst is gebaseerd op één
peildatum.

De wijziging ingevolge artikel XXX wordt op grond van artikel XXXVII,
eerste lid, onderdeel j, toegepast voordat artikel IIIbis, onderdelen A,
B en C, van het Belastingplan 2011 toepassing vindt. Dit is toegelicht
in de toelichting op artikel XXX.

De wijziging ingevolge artikel XXXI, onderdeel A, wordt op grond van
artikel XXXVII, eerste lid, onderdeel k, toegepast voordat artikel XXVA
van de Wet uitwerking autobrief toepassing vindt. Dit om te verzekeren
dat het tarief, genoemd in artikel 27, eerste lid, onderdeel d, van de
Wet op de accijns met ingang van 1 januari 2014 in een keer op de juiste
wijze wordt aangepast.

De wijziging ingevolge artikel XXXII wordt op grond van artikel XXXVII,
eerste lid, onderdeel l, toegepast voordat artikel III van de Wet
uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 toepassing vindt.
Hierdoor wordt zeker gesteld dat artikel 32bd van de Wet IB 2001
(pseudo-eindheffing voor hoog loon) pas vervalt met ingang van 1 januari
2015.

De in het eerste lid, onderdeel m, opgenomen bepaling bewerkstelligt dat
artikel XXXIII toepassing vindt, voordat artikel V van de Wet verlaging
maximumopbouw- en premiepercentages en maximering pensioengevend inkomen
zou worden toegepast. Hierdoor wordt voorkomen dat de in laatstgenoemd
artikel opgenomen indexatie vanwege de volgtijdelijkheid in de
toepassing van de onderscheidenlijke wetten alsnog toepassing vindt.

De in het tweede lid voorziene terugwerkende kracht met betrekking tot
artikel XIV, onderdeel B, sluit aan bij het moment waarop het huidige
regime in de inkomstenbelasting met betrekking tot restschulden in
werking is getreden.

Ingevolge het derde lid werkt de tijdelijke verruiming (van 1 oktober
2013 tot 1 januari 2015) van de vrijstelling in de schenkbelasting,
bedoeld in artikel I, onderdeel F, en artikel XIV, onderdeel C, terug
tot en met 1 oktober 2013. Vooruitlopend op deze wet zal bij
beleidsbesluit worden goedgekeurd dat deze verruiming reeds wordt
toegepast vanaf 1 oktober 2013.

De in artikel XXVII, onderdeel B, onder 1, opgenomen wijziging van
artikel 8a van de Awir heeft betrekking op het met ingang van 1 januari
2015 doen vervallen van de zogenoemde keuzeregeling voor buitenlandse
belastingplichtigen. In dat licht treedt ook de daarmee verbonden
wijziging van genoemd artikel 8a ingevolge het vierde lid in werking met
ingang van 1 januari 2015.

De Minister van Financiën,

De Staatssecretaris van Financiën,

 Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 32.

 Bruggen slaan – regeerakkoord VVD – PvdA, 29 oktober 2012,
Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, bijlage B.

 HvJ EU 10 mei 2012, C-39/10 (Commissie/Estland), NTFR 2012/1371.

 Zie bijvoorbeeld ook: Conclusie AG Niessen 6 maart 2013, nr. CPG
12/02305, VN 2013/21.9 en Gerechtshof Amsterdam 30-05-2013, LJ CA3283.

 Een en ander volgt uit de artikelen 48 en 50 van de Wegenverkeerswet
1994 en de Regeling legitimatievoorschriften kentekenbewijzen en
kentekenplaten (artikelen 1 en 3).

 Richtlijn 83/182/EEG van 28 maart 1983 van de Raad betreffende de
belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde
vervoermiddelen binnen de Gemeenschap (PbEG 1983, L 105).

 Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 37.

 Kamerstukken II 2011/12, 33 007, nr. 10. 

 Richtlijn 2009/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april
2009 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG met betrekking tot de
specificatie van benzine, dieselbrandstof en gasolie en tot invoering
van een mechanisme om de emissies van broeikasgassen te monitoren en te
verminderen, tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad met
betrekking tot de specificatie van door binnenschepen gebruikte
brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 93/12/EEG (Pb EU 2009, L
140).

 Bij de formulering van de wijzigingsopdrachten is uitgegaan van de
veronderstelling dat het bij koninklijke boodschap van 15 april 2013
ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet inkomstenbelasting
2001, de Wet op de loonbelasting 1964, de Pensioenwet, de Wet verplichte
beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet
in verband met de aanpassing van het fiscale kader voor
oudedagsvoorzieningen (Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages
pensioen en maximering pensioengevend inkomen) (Kamerstukken 33 610)
vóór 1 januari 2014 tot wet is verheven.

  PAGE   \* MERGEFORMAT  36