[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Antwoorden Kamervragen samenhangende met de incidentele suppletoire begroting

Bijlage

Nummer: 2013D42897, datum: 2013-10-30, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Gerelateerde personen:

Bijlage bij: Verslag houdenden een lijst van vragen en antwoorden over Wijziging van de begrotingsstaat van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2013 (wijziging samenhangende met de incidentele suppletoire begroting) (2013D42896)

Preview document (🔗 origineel)


Kamervragen samenhangende met de incidentele suppletoire begroting 2013

Onze referentie: 560341

1.

Waar is het bedrag van 808 miljoen euro aan netto onderwijsinvesteringen
op gebaseerd, genoemd in NRC Handelsblad van 29 oktober 2013? 

Ik verwijs u naar de brief ‘toelichting intensivering onderwijs en
onderzoek’ van 30 oktober 2013. In deze brief in bijlage 1 (pag 3)
kunt u zien dat het onderwijs en onderzoek er per saldo € 847 mln bij
krijgt in 2017. 

2.

Hoe wordt de 650 miljoen euro die in 2013 beschikbaar komt gedekt? Welk
deel komt uit de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap, welk deel uit de begroting van het ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid en welk deel uit de begroting van het
ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Om welke posten gaat
het specifiek?

De incidentele middelen in 2013 (€ 650 mln) worden beschikbaar
gesteld. Hiervoor wordt niet omgebogen. De middelen komen zoveel
mogelijk uit de ruimte die onder het uitgavenkader resteert aan het
einde van het jaar, zoals de minister van Financiën heeft aangegeven
tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen.

De structurele middelen vanaf 2015 (€ 650 mln in 2015, € 600 mln
vanaf 2016) voor onderwijs en onderzoek staan op de Aanvullende Post bij
Financiën. De dekking van deze structurele extra uitgaven vormen een
integraal onderdeel van alle ombuigingen en intensiveringen uit de
Begrotingsafspraken 2014. De ombuigingen en intensiveringen zijn niet
één op één aan elkaar te koppelen.

3.

In hoeverre worden de structurele extra uitgaven gedekt door incidentele
meevallers zoals de meevaller leerlingenramingen?

De structurele extra uitgaven worden niet gedekt door incidentele
meevallers. Deze structurele extra uitgaven vormen een integraal
onderdeel van alle ombuigingen en intensiveringen uit de
Begrotingsafspraken 2014.

4.

Kan de 650 miljoen euro die in 2013 vrijkomt, ook aan andere zaken
worden besteed dan aan het nu voorgestelde primaire proces, bijvoorbeeld
aan management en kantoren?

De € 650 mln wordt in 2013 toegevoegd aan de lumpsumbekostiging en is
ten behoeve van het onderwijs. De lumpsum biedt schoolbesturen
bestedingsvrijheid. Met de sectoren is ook een Nationaal
Onderwijsakkoord afgesloten, waarin de gezamenlijke ambitie is verwoord.
Ik verwacht dat de extra middelen zoveel mogelijk in lijn met die agenda
worden ingezet. Dit laat onverlet, dat er op instellingsniveau alle
ruimte is om tot vrije besteding te komen. En dat we de gezamenlijke
ambities nog verder uitwerken in sectorakkoorden en de voortgang op de
gezamenlijke ambities wel blijven monitoren.

5.

Kan de ‘Aanvullende post’ van de begroting Financiën (bijlage 2)
worden toegelicht? Is dit extra ruimte, of betekent dit een bezuiniging
die wordt doorgeschoven naar andere, hier niet specifiek benoemde
posten?

In het Regeerakkoord en de Begrotingsafspraken 2014 zijn extra middelen
voor OCW beschikbaar gesteld. Conform het Regeerakkoord zijn deze
middelen op de Aanvullende Post van het Ministerie van Financiën
geboekt. Op de Aanvullende Post staan middelen gereserveerd die op een
later moment worden overgeboekt naar de andere begrotingshoofdstukken.
De middelen worden in tranches overgeboekt naar de begroting van OCW,
als ze daadwerkelijk tot besteding komen. Zie ook de bijlage 2 bij de
brief ‘toelichting intensivering onderwijs en onderzoek’ van 30
oktober 2013.

Deze middelen op de Aanvullende Post zijn bestemd voor de specifieke
intensiveringen uit het Regeerakkoord en de Begrotingsafspraken 2014 en
zijn niet bestemd voor andere specifieke posten .

Dit geldt bijvoorbeeld voor de € 689 miljoen uit het Regeerakkoord
Rutte II. Deze middelen staan nu nog op de Aanvullende Post. Zonder
Nationaal Onderwijsakkoord zouden deze middelen niet beschikbaar komen. 


6.

Is de 204 miljoen euro die structureel beschikbaar komt voor de
onderwijssectoren (bijlage 2) afhankelijk van het slagen van de
cao-onderhandelingen?

Nee, dit is niet afhankelijk van het slagen van de cao-onderhandelingen.
De € 204 miljoen is in het Nationaal Onderwijsakkoord beschikbaar
gesteld voor investeringen in de kwaliteit van het onderwijs, onder meer
door het toch kunnen uitkeren van de meerjarige doorwerking van de
tranche 2013 van de prijsbijstelling voor de sectoren onderwijs en
onderzoek. 

Het Nationaal Onderwijsakkoord en het regeerakkoord hangen sterk samen.
Zo komt door het akkoord de € 689 miljoen uit het Regeerakkoord
beschikbaar voor intensiveringen in onderwijs en onderzoek. In het
Regeerakkoord was immers een harde voorwaarde voor de intensivering van
€ 689 miljoen dat er een Nationaal Onderwijsakkoord afgesloten moest
worden.

7.

Is een inschatting te geven van de ontwikkeling van de
leerlingenaantallen en de  uitgaven per sector na 2018, met name in de
periode 2020-2035?

De ontwikkeling van de leerlingenaantallen na 2018 ziet er op basis van
de huidige gegevens als volgt uit:

Leerlingen-aantallen in VO en MBO zullen naar verwachting sterk dalen,
in 2030 zullen er zowel in VO als in MBO ca. 70.000 minder leerlingen
zijn dan in 2018.

Tot 2022 zullen de aantallen in PO nog dalen, maar nadien zal het aantal
PO-leerlingen weer toenemen. In 2030 zullen er ca. 50.000 meer
PO-leerlingen zijn dan in 2018.

Zowel HBO als WO zullen in eerste jaren na 2018 naar verwachting nog
groeien, maar nadien zal de demografische daling die zich eerder in VO
en MBO heeft voorgedaan ook hier gaan doorwerken. In 2030 zal HBO
waarschijnlijk teruggekeerd zijn tot het niveau van 2018, voor WO worden
nog  wel 20.000 meer studenten geraamd dan in 2018.

Op totaal-niveau  zullen er in 2030 dus circa 70.000 leerlingen minder
zijn dan in 2018.

Omdat er naast de ontwikkeling van de leerlingenaantallen nog veel meer
factoren van invloed zijn op de ontwikkeling van de uitgaven per sector,
kan ik daarover nu geen uitspraken doen.

8.

Wanneer de 650 miljoen euro niet binnen het uitgavenkader gevonden kan
worden, komen er dan extra bezuinigingen in latere jaren? Op welke
posten zal er dan hoogstwaarschijnlijk worden gekort?

De incidentele middelen in 2013 komen uit de ruimte die onder het
uitgavenkader resteert aan het einde van het jaar. Lukt dat niet of
slechts ten dele, dan zal het overige in het emu-saldo van 2013 lopen.
Zie ook vraag 2.

9.

Kan worden toegelicht op welke wijze de korting op de prijsbijstelling
2014 wordt gecompenseerd binnen de intensiveringsreeks
Onderwijskwaliteit en innovatie, zoals genoemd op pagina 2 in de brief
beantwoording nadere vragen onderwijsbegroting van 23 oktober 2013?

Dit wordt gedekt binnen het geheel van intensiveringen uit de
Begrotingsafspraken 2014. De middelen voor de lumpsum worden verdeeld
over de onderwijssectoren. Het inhouden van de prijsbijstelling tranche
2014 is minder dan deze lumpsummiddelen. Zie ook de brief ‘toelichting
intensivering onderwijs en onderzoek’ van 30 oktober 2013.

10.

Op welke wijze worden de cijfers inzichtelijk gemaakt die nodig zijn om
te bepalen of de gestelde streefdoelen van het Onderwijsakkoord wel of
niet zijn behaald? Zijn het de scholen die hier verantwoording over
afleggen, of gaat de Inspectie op bepaalde punten controleren? Op welke
wijze wordt de Kamer hierover ingelicht?

De afspraken uit het Nationaal Onderwijsakkoord worden verder uitgewerkt
in sectorale kwaliteitsafspraken met concrete doelstellingen en in
cao-akkoorden. Over de voortgang van deze afspraken zal de Tweede Kamer
worden geïnformeerd in jaarlijkse voortgangsrapportages over deze
akkoorden.

11.

Waaruit bestaan de additionele middelen, afgesproken in het
Onderwijsakkoord, om de nieuw aan te nemen jonge leraren ook na de
eenmalige impuls van 150 miljoen euro aan het werk te kunnen houden?

In 2013 stelt OCW een incidenteel bedrag van € 150 mln. beschikbaar om
in het primair en voortgezet onderwijs de instellingen in de gelegenheid
te stellen jonge leraren in dienst te houden en te nemen. De middelen
uit de motie Haersma Buma (D29 uit RA Rutte II) van € 256 mln en de
intensiveringsreeks onderwijs en onderzoek voor PO/VO van € 344 mln
(D32 uit het RA Rutte II) bieden ruimte om deze impuls voort te zetten.
Deze middelen komen vanaf 2015 beschikbaar. 

De € 344 miljoen voor PO/VO maakt samen met de € 250 miljoen voor
MBO onderdeel uit van de € 689 miljoen waarvoor als harde voorwaarde
gold dat een  Nationaal Onderwijsakkoord moest zijn afgesloten.

12.

Welke vragen moet het interdepartementaal beleidsonderzoek
Wetenschapsbeleid beantwoorden? Wat is de opzet en vraagstelling van het
onderzoek?

Het kabinet heeft hiervoor een taakopdracht vastgesteld waarin vragen
zijn gespecificeerd (zie bijlage 1). Daarnaast is er een ambtelijke
werkgroep samengesteld om het IBO uit te voeren. De precieze
doorvertaling van de vragen uit de taakopdracht in een afbakening en een
praktische aanpak maakt onderdeel uit van de opdracht die aan de
ambtelijke werkgroep is gegeven.



Bijlage 1 uit  Miljoenennota 2014

1. IBO Wetenschappelijk onderzoek 

Onderwerp

Onderwerp van onderzoek zijn de volgende publieke onderzoeksinstellingen
voor wetenschappelijk onderzoek: universiteiten, NWO inclusief
instituten, KNAW inclusief instituten, KB en een aantal andere
instituten in het domein van OCW en andere departementen voor zover ze
publiek worden bekostigd. De budgettaire grondslag van het onderzoek is
weergegeven in tabel 1. De institutionele grondslag van het onderzoek is
het geheel aan regelgeving en bekostiging en de impliciete en expliciete
prikkels die daarvan uitgaan voor organisaties, groepen en individuen
actief in en rond het wetenschappelijk onderzoek.

Tabel 6.1 Budgettaire grondslag (x € 1 miljoen, 2012)

Budgettaire grondslag	€ 1 miljoen, 2012   HYPERLINK
"http://www.rijksbegroting.nl/2014/voorbereiding/miljoenennota,kst186728
_19.html" \l "A14_1"  1 

OCW artikel 7: onderzoeksdeel Universiteiten	1.708

EZ artikel 17: onderzoeksdeel Wageningen Universiteit	71

OCW artikel 16: onderzoek en wetenschapsbeleid	935

Bijdragen van niet-OCW departementen aan NWO (cijfer 2011)	44

Totaal 	2.758 

  HYPERLINK
"http://www.rijksbegroting.nl/2014/voorbereiding/miljoenennota,kst186728
_19.html" \l "A14_1_back"  Noot 1 : Bronnen: begroting OCW 2013,
begroting EZ 2013, NWO jaarverslag 2011. Het onderzoeksdeel Wageningen
Universiteit is berekend met behulp van het onderzoeksaandeel van de
overige universiteiten.

Opdracht aan de werkgroep

Het CPB concludeert al weer enige tijd geleden (document 88, 2005)
«(...) dat het Nederlandse kennissysteem niet systematisch beter of
slechter functioneert dan dat van de vergeleken rijke landen. Het
algemene beeld is dat Nederland op het gebied van (...) onderzoek niet
systematisch afwijkt van de andere rijke landen. Daarbij moet worden
bedacht dat dit resultaat mede het gevolg is van inspanningen uit het
verleden en dat de Nederlandse samenleving en haar omgeving voortdurend
veranderen, wat nieuwe eisen stelt aan het kennissysteem.» Onderliggend
aan deze conclusie is een in internationaal perspectief goede score van
het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek op sommige indicatoren voor
doeltreffendheid en doelmatigheid (bijvoorbeeld het aantal
wetenschappelijk publicaties per onderzoeker en per inwoner, en de
citatiescores per publicatie), een minder goede score op andere
indicatoren (bijvoorbeeld kosten per wetenschappelijke publicatie), en
een soms goed en soms minder goed beeld voor wat betreft de valorisatie
(maatschappelijk impact en impact op de kwaliteit van het
wetenschappelijk onderwijs).

Beleidsbeschrijving en analyse

Nederland heeft een hoog ambitieniveau voor het wetenschappelijk
onderzoek. Het is de vraag of de middelen voor wetenschappelijk
onderzoek (1e, 2e en 3e geldstroom) optimaal worden benut en aangestuurd
om het beste maatschappelijk rendement te behalen.

Het IBO onderzoekt in hoeverre het wetenschapssysteem momenteel, en met
het oog op de toekomst optimaal is ingericht: komen de
onderzoeksmiddelen bij de juiste onderzoekers, kiezen de onderzoekers
voor de juiste onderzoeksvragen, hebben de onderzoeksresultaten de
maximale impact op maatschappij, onderwijs en wetenschap zelf, zijn de
kosten van de allocatie van onderzoeksmiddelen en van de overhead voor
onderzoek optimaal? De centrale vraagstelling is daarmee of de huidige
inzet van middelen voor wetenschappelijk onderzoek optimaal is voor het
bereiken van een maximale maatschappelijke output?

Om tot goede beleidsvarianten te komen, start het onderzoek met een
nulmeting: een beschrijving en analyse van de inrichting van het
Nederlandse wetenschapssysteem ook in vergelijking met buitenlandse
systemen, de sturing van dit systeem door de overheid en met een
overzicht van wat bekend is over de determinanten van een goed werkend
wetenschapsysteem. Daarmee worden ook de wetenschapssystemen van enkele
qua omvang en welvaart min of meer met Nederland vergelijkbare landen
zoals Zwitserland, Denemarken en Zweden in de analyse betrokken. Het
onderscheid tussen een op de wetenschapper, danwel op het
onderzoeksinstituut, danwel op de met onderwijs verknoopte universiteit
gericht systeem is daarbij relevant. Deze start van het onderzoek beoogt
hiermee een actueel beeld te schetsen van het functioneren van het
Nederlandse wetenschapsstelsel op doeltreffendheid (mede omvattend
output en valorisatie) en doelmatigheid.

In dit IBO wordt waar nodig of wenselijk gebruik gemaakt van
(evaluatie-)onderzoek dat al is afgerond of dat binnen afzienbare tijd
resultaten oplevert  HYPERLINK
"http://www.rijksbegroting.nl/2014/voorbereiding/miljoenennota,kst186728
_19.html" \l "_5"  5 . Het is niet de bedoeling dat de werkgroep
(evaluatie-)onderzoek dat al is voorzien gaat overdoen.

Te ontwikkelen beleidsvarianten

De beleidsvarianten geven een beeld van de beleidsopties om te kiezen
tussen een wetenschapsysteem dat georiënteerd is op de wetenschapper
(grants voor de wetenschapper en zijn onderzoeksgroep, zoals de
Amerikaanse National Science Foundation), danwel op het
onderzoeksinstituut (zoals de Duitse Max Planck Institute), danwel op de
met onderwijs verknoopte universiteit zoals in Nederland. Bij deze
voorbeelden zij aangetekend dat de VS en Duitsland niet enkel genoemd
model hebben, maar in meer of mindere mate een mengvorm van modellen.
Consequenties (voor- en nadelen) van de varianten zoals effectiviteit,
doelmatigheid en kwaliteit worden op alle niveaus doordacht (macro,
meso, micro).

Tevens is er aandacht voor de vraag welke mogelijkheden er zijn voor
verbetering van de verhouding tussen het Nederlandse en het Europese
c.q. wereldwijde wetenschapssysteem door verdere toepassing van het
subsidiariteitprincipe op de Europese begroting via een uitruil tussen
het Europese Kaderprogramma en andere onderdelen van de Europese
begroting.

De beschrijving van de beleidsvarianten besteedt in elk geval aandacht
aan: kostenefficiëntie, wetenschappelijke kwaliteit, impact van de
wetenschappelijke productie op maatschappij en economie van binnen- en
buitenland, onderwijskwaliteit en wetenschap zelve, het publieke budget,
en toekomstbestendigheid (flexibiliteit ten aanzien van trends in
onderzoeksonderwerpen, onderzoekmethoden en technieken,
internationalisering van onderzoek, internationalisering van de
financiering van onderzoek, disseminatie van onderzoeksresultaten,
gewenste en ongewenste beïnvloeding door gevestigde
deelbelangenhebbenden). De effecten van deze varianten worden zover
mogelijk gekwantificeerd. De beleidsvarianten zijn budgetneutraal of
leiden tot besparingen die worden geherinvesteerd in het beleidsterrein.

Organisatie van het onderzoek

Samenstelling

Leden van de werkgroep (departementen en externe deskundigen): OCW (2),
EZ, VWS, AZ, FIN, CPB. De werkgroep kan aanvullende externe deskundigen
bij het onderzoek betrekken.

Voorzitter is een persoon die niet direct verbonden is met het onderwerp
en ex ante neutraal staat ten opzichte van mogelijke beleidsvarianten.
De voorzitter kan goed verbindingen maken tussen de macro-, meso- en
micro-invalshoek. De voorzitter wordt ondersteund door een secretaris
vanuit FIN en een cosecretaris vanuit OCW.

Overig

Het secretariaat start de voorbereidende werkzaamheden vanaf 1 juni
2013. De werkgroep start formeel in augustus 2013 en dient haar
eindrapport uiterlijk 1 maart 2014 in.

De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een
samenvatting van maximaal 5 bladzijden.

 Kamerstuk 33 750-VIII, nr. 14