[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [🧑mijn] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Overzicht van “nationale koppen” in de huidige Nederlandse regelgeving op het terrein van landbouw, natuur en visserij

Bijlage

Nummer: 2013D43840, datum: 2013-11-05, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.DOC), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Antwoord op vragen van de leden Lodders, Bosman, De Liefde en Rudmer Heerema over nationale koppen ten aanzien van Europese regelgeving op het gebied van landbouw, natuur en visserij (2013D43839)

Preview document (🔗 origineel)


Bijlage

Overzicht van “nationale koppen” in de huidige Nederlandse
regelgeving op het terrein van landbouw, natuur en visserij.

1.  Gemeenschappelijk landbouwbeleid

Op grond van artikel 38 van het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie bepaalt de Unie een gemeenschappelijk landbouwbeleid en
voert dat uit. De in dat kader vastgestelde Europese verordeningen
werken naar aard en functie rechtstreeks door in de nationale
rechtsorde. De Landbouwwet voorziet in de nationale wettelijke grondslag
voor de noodzakelijke uitvoeringsbepalingen voor het gemeenschappelijk
landbouwbeleid op het terrein van de directe inkomenssteun aan
agrariërs en de gemeenschappelijke marktordening van landbouwproducten
(hierna: GMO). Deze uitvoeringsbepalingen zijn - voor zover het de
directe inkomenssteun betreft - vastgelegd in de Regeling
GLB-inkomenssteun 2006 van de Minister van Economische Zaken. De
uitvoeringsbepalingen voor de GMO zijn vastgelegd in ministeriële
regelingen van de Minister van Economische Zaken (o.a. de Regeling
superheffing 2008 en de Regeling suiker, isoglucose en insulinestroop
1999) en in de door de productschappen - op grond van de Landbouwwet -
in medebewind opgestelde productschapsverordeningen.

In de hiervoor bedoelde regelingen en productschapsverordeningen zijn
geen nationale koppen opgenomen 

2.  Zaaizaad en plantgoed

De Europese zaaizaad- en plantgoedregelgeving beoogt een duurzame land-,
tuin- en bosbouwproductie. Deze regelgeving is vervat in een groot
aantal Europese richtlijnen die het in de handel brengen van zaaizaad,
teeltmateriaal of plantengoed van verschillende soorten gewassen
reguleren en die de kwaliteit van het materiaal trachten te waarborgen.
Deze richtlijnen zijn geïmplementeerd in de Zaaizaad- en Plantgoedwet
2005 (ZPW 2005) en de daarop gebaseerde regelgeving. Het kwekersrecht,
ook opgenomen in de ZPW 2005, is gebaseerd op het Internationaal verdrag
tot bescherming van kweekproducten (het UPOV-verdrag). 

Er zijn bij de totstandkoming van de ZPW 2005 geen nationale koppen
opgenomen, ook als die in de toen bestaande regelgeving wel bestonden.
De regels van de ZPW 2005 strekken uitsluitend tot uitvoering van de
richtlijnen en het UPOV-verdrag en deze wet bevat dus geen nationale
koppen.

3.  Plantenziektes

De Europese fytosanitaire regelgeving beoogt de Europese land- en
bosbouw te beschermen door het binnendringen en de verspreiding van
uitheemse schadelijke organismen te voorkomen. Het huidige
EU-regelgevingskader wordt primair gevormd door een algemene
fytosanitaire richtlijn (2000/29/EG) en zes bestrijdingsrichtlijnen ten
aanzien van specifieke plantenziektes. Deze richtlijnen zijn
geïmplementeerd in de Plantenziektenwet en daarop gebaseerde
regelgeving. Uitgangspunt hierbij was de één-op-één omzetting van
Europese regelgeving in nationale regelgeving. Binnen de randvoorwaarden
van het Europese kader zijn echter enkele voorschriften opgenomen, die
als nationale koppen kunnen kwalificeren. Hieronder vallen de volgende
voorschriften.

Verbod op het gebruik van oppervlaktewater bij teelt van pootaardappelen

Ingevolge de Regeling bruin- en ringrot 2000 is het in beginsel verboden
om oppervlaktewater op enigerlei wijze te gebruiken voor of bij de teelt
van onder meer pootaardappelen. Dit verbod geldt niet alleen binnen
gebieden waar bruinrot is aangetroffen en waar het oppervlaktewater dus
besmet of vermoedelijk besmet moet worden verondersteld, maar tevens
voor gebieden waar geen bruinrot is aangetroffen. Het verbod betreft
voor de vrije gebieden dus een preventieve maatregel. Deze eis volgt
niet zonder meer uit de voor de bestrijding van bruinrot geldende
Europese bestrijdingsrichtlijn: deze verplicht slechts tot het nemen van
maatregelen bij een constatering van de bacterie.

Oppervlaktewater is de belangrijkste bron van besmettingen met bruinrot.
De ervaring heeft geleerd dat ook buiten de beregeningsverbodsgebieden,
die naar aanleiding van vondsten zijn vastgesteld, bruinrot in het
oppervlaktewater kan voorkomen. Afschaffing van het preventieve
beregeningsverbod voor de “vrije gebieden” zal dan ook leiden tot
een groter aantal vondsten van bruinrot in pootaardappelen. Dit zal voor
de pootgoedsector nadelige gevolgen hebben.

Bedrijfsmatige teelt in bufferzones bacterievuur

Uit de Europese algemene fytosanitaire richtlijn volgt dat waardplanten
van de plantenziekte bacterievuur alleen naar beschermde gebieden binnen
de EU (d.w.z. gebieden waar bacterievuur niet voorkomt) mogen worden
verzonden als de planten afkomstig zijn uit bufferzones. Bufferzones
zijn gebieden waar intensief op bacterievuur wordt gecontroleerd en
bestrijdingsmaatregelen worden genomen bij uitbraken. 

De Nederlandse regelgeving bepaalt dat in bufferzones enkel
bedrijfsmatige teelt van bepaalde meidoornsoorten mag plaatsvinden.
Hieruit volgt dat particulieren in deze gebieden in principe geen
waardplanten van bacterievuur mogen planten, tenzij dit gebeurt in een
gebied van bijzondere landschappelijke waarde ten behoeve van die
bijzondere landschappelijke waarde. Dit verbod op meidoornteelt door
particulieren betreft een preventieve maatregel die is ingesteld om de
kans op uitbraken van bacterievuur te verkleinen. Afschaffing hiervan
kan leiden tot een groter besmettingsrisico. Dit kan voor de
boomkwekerijsector nadelige gevolgen hebben.

Volume bemonstering aardappelmoeheid

De Europese bestrijdingsrichtlijn inzake aardappelmoeheid schrijft het
volume van bemonstering voor bij tests op deze plaag: in situaties met
een hoog of onbekend risico dient het bodemmonster 1500 ml te zijn, in
enkele omschreven situaties met een verlaagd risico mag een bodemmonster
van ten minste 400 ml worden genomen. Nederland hanteert in de situatie
van een verlaagd risico een monstergrootte van 600 ml in plaats van de
minimum voorgeschreven 400 ml. Met deze monstergrootte wordt met één
monstername voldaan aan zowel de exporteisen voor derde landen als
EU-verplichtingen.

Kostendekkend tarief voor plantenpaspoort

Op grond van de Europese algemene fytosanitaire richtlijn dienen
kostendekkende tarieven in rekening te worden gebracht voor
fytosanitaire inspecties bij import (d.w.z. afkomstig uit derde landen)
van planten en plantaardige producten; voor fytosanitaire inspecties ten
behoeve van afgifte van een plantenpaspoort is dit facultatief. In
Nederland worden voor beide categorieën inspecties kostendekkende
tarieven in rekening gebracht in lijn met het kabinetsbeleid om
kostendekkende tarieven in rekening te brengen.

Inspectiepercentage verpakkingshout natuursteen uit China

Op grond van Europese regelgeving dient ten minste 15% van het houten
verpakkingsmateriaal van natuursteen uit China aan een fytosanitaire
inspectie te worden onderworpen. Omdat zich in deze productstroom
relatief veel onderscheppingen van voor planten schadelijke organismen
hebben voorgedaan, is dit inspectiepercentage in Nederland onlangs
verhoogd naar 50%. Hiermee wordt beoogd de kans op introductie in
Nederland van schadelijke boktorren te verkleinen en zodoende de groene
ruimte te beschermen.

4.  Gewasbescherming en biociden

De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, en de daarop gebaseerde
regelgeving, strekt tot implementatie van Richtlijn 2009/218/EG (de
richtlijn) en tot uitvoering van Verordening nr. 1107/2009 (de
verordening). 

De verordening heeft tot doel een hoog niveau van bescherming van de
gezondheid van mens en dier en van het milieu te waarborgen en
tegelijkertijd de administratieve lasten van de huidige goedkeurings- en
toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen te verminderen en een
betere harmonisatie binnen de EU te bewerkstelligen. 

De richtlijn beoogt het duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen
te bevorderen. De richtlijn moet de impact op het milieu en de
gezondheid van de mens in de EU verder reduceren door gebruiksregels
neer te leggen, alsmede regels voor bijvoorbeeld benodigde opleiding,
keuring van reeds op de markt zijnde machines en andere apparatuur
waarmee gewasbeschermingsmiddelen worden verspoten, eisen met betrekking
tot verkoop, geïntegreerde gewasbescherming, vliegtuigspuiten en
bescherming van het watermilieu en aan extra kwetsbare groepen mensen,
zoals kinderen en zwangere vrouwen. 

Naar aanleiding van de motie Snijder-Hazelhoff en Koopmans (Kamerstukken
II 2010/11, 32 372, nr. 33), waarin de toenmalige regering werd verzocht
om alle nationale koppen uit de nationale wetgeving te elimineren, en
naar aanleiding van het daarop volgende amendement van de leden
Koopmans, Snijder-Hazelhoff en Gerbrands (Kamerstukken II 2010/11, 32
372, nr. 41) zijn nationale koppen geschrapt om het toelatingsbeleid met
betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen zo veel mogelijk Europees te
harmoniseren. 

De verordening biedt bovendien nauwelijks beleidsruimte, zodat sprake is
van een implementatie zonder nationale koppen. 

5.  Landbouwkwaliteit

Op het terrein van Landbouwkwaliteitsregelgeving gelden een aantal
Europeesrechtelijke verordeningen. Hierbij gaat het om
Verordening nr. 1234/2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van
de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal
landbouwproducten. Deze verordening is voor de specifieke
landbouwproducten uitgewerkt in een aantal uitvoeringsverordeningen.
Deze betreffen de handelsnormen voor eieren en voor vlees van pluimvee.
Daarnaast gelden enkele verordeningen op het gebied van runderen en
rundvleesproducten, zuigelingenvoeding, gegarandeerde traditionele
specialiteiten voor landbouwproducten en levensmiddelen, teeltmateriaal
van siergewassen (bloembollen) en de sectoren groenten en fruit en
verwerkte groenten en fruit, waarin kwaliteitsnormen voor bananen en de
minimumkenmerken voor het in de handel brengen van bepaalde krenten- en
rozijnenvariëteiten zijn vastgesteld.

Bovengenoemde verordeningen zijn één-op-één tot uitvoering gebracht
in de Landbouwkwaliteitswet en daarop gebaseerde regelgeving. Bovenop
deze Europeesrechtelijke normen zijn geen nationale kwaliteitsnormen
gesteld. 

Bovenop de Europeesrechtelijke verordeningen op het gebied van de
bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van
landbouwproducten en levensmiddelen (Verordening nr. 510/2006) en de
biologische productie en etikettering van biologische producten
(Verordening nr. 834/2007), welke ook in de Landbouwkwaliteitswet zijn
uitgewerkt, zijn wel een aantal nationale eisen gesteld. Deze extra
(nationale) kwaliteitregels worden nodig geacht in verband met
instandhouding van de internationale concurrentiepositie. Het betreft de
volgende nationale koppen.

Nadere regels biologische productiemethode opfokhennen

Verordening nr. 834/2007 biedt de mogelijkheid om nationale regels te
stellen voor alle producten waarop de verordening ziet, maar waarvoor
nog geen uitvoeringsbepalingen in Verordening nr. 889/2008 zijn
vastgesteld. Voorschriften over op welke wijze jonge hennen moeten
worden opgefokt volgens de biologische productiemethode ontbreken. In
artikel 7 van de Landbouwkwaliteitswet is daarom, in overleg met en op
verzoek van de sector, de voorziening opgenomen op grond waarvan jonge
opfokhennen als “biologisch” in de handel mogen worden gebracht. 

Nadere regels biologische productiemethode diervoeders voor honden en
katten

Op grond van artikel 95, vijfde lid, van Verordening nr. 889/2008
gelden, in afwachting van nadere productievoorschriften voor biologische
diervoeders voor gezelschapsdieren, nationale voorschriften of private
normen die door de lidstaat erkend zijn. Deze nationale normen zijn op
verzoek van en in overleg met de sector vastgesteld. Zonder deze
nationale normen zouden producenten deze producten niet “biologisch”
mogen noemen.

Nationale kwaliteitsvoorschriften voor kaas

Voor de producenten van Goudse-, Edammer- en Commissiekaas is het bij de
export van groot belang om te kunnen aantonen dat de kaas voldoet aan
nationale kwaliteitsvoorschriften. Deze kwaliteitsvoorschriften zijn
anders dan de voorschriften voor de BGA beschermde Gouda en Edammer
Holland kazen (BGA wil zeggen: Beschermde Geografische Aanduiding). Deze
nationale voorschriften zijn na de intrekking van het
Landbouwkwaliteitsbesluit zuivelproducten en de daarop gebaseerde
Landbouwkwaliteitsregeling kaas 2006 onder het Besluit dierlijke
producten en de Regeling dierlijke producten gecontinueerd. Het
bedrijfsleven geeft aan voorstander te zijn van het behoud van deze
nationale regels. 

6.  Meststoffen

Nationale invulling: bemonstering van mest

De Meststoffenwet, en de daarop gebaseerde regelgeving, strekt in
hoofdzaak tot implementatie van Richtlijn 91/676/EEG (de
Nitraatrichtlijn). Kort samengevat gaat het ter voldoening aan de
Nitraatrichtlijn om:

stikstofgebruiksnorm: een plafond voor de stikstofgebruiksgift in de
vorm van organische mest en kunstmest in relatie tot de
stikstofbehoeften van gewassen en de stikstoftoevoer uit andere bronnen
dan mest;

gebruiksnorm dierlijke mest: een apart plafond per bedrijf voor het
gebruik van dierlijke mest overeenkomend met 170 kg N/ha/jaar of de bij
derogatie toegestane gift;

middelvoorschriften inzake onder meer het uitrijden van mest, de
miniumopslagcapaciteit voor mest, het scheuren van grasland;

aanvullende of verscherpte maatregelen noodzakelijk om de doelstellingen
van de richtlijn te behalen. 

Voor de uitvoering van de Nitraatrichtlijn moet iedere lidstaat een
actieprogramma opstellen. In dat actieprogramma staan de maatregelen die
de lidstaat gedurende de looptijd van dat actieprogramma wil nemen om
het nitraatdoel voor het grondwater (maximaal 50 mg/l) te realiseren.
Het actieprogramma wordt vervolgens geïmplementeerd in de
Meststoffenwet en de daarop gebaseerde regelgeving. De huidige
mestwetgeving is daarmee volledig gebaseerd op Europese wet- en
regelgeving. Regels die niet expliciet zijn voorgeschreven, zoals regels
met betrekking tot het transport van mest, vloeien voort uit het onder
d) genoemde. Deze regels acht Nederland noodzakelijk om de
doelstellingen van de richtlijn te behalen. 

De bemonstering van mest is een nationale invulling van een EU
voorschrift. Hierbij is in plaats van een forfait voor mest, gekozen
voor een benadering waarbij de hoeveelheden aan- en afgevoerde mest
zoveel mogelijk worden vastgesteld op basis van werkelijke gehalten.

Het schrappen van de mogelijkheid tot bemonstering van mest zou met
zich mee brengen dat de mestproductie en de mestafvoer forfaitair, op
basis van generieke gehalten per soort mest, zou moeten
worden bepaald. Daar is een aantal nadelen aan verbonden. Ten eerste
speelt bemonstering en analyse een rol bij de verantwoordingsplicht: een
bedrijf dat mest met relatief hoge mineralengehaltes (boven het forfait)
produceert, kan daarmee aantonen dat het toch voldoende heeft afgevoerd.
Ten tweede is bemonstering van belang voor bedrijfsspecifieke toediening
van mest binnen de gebruiksnormen. Afschaffen van bemonstering brengt
een milieurisico met zich, omdat mest die bovengemiddeld hoge
mineralengehaltes bevat, bij toepassing tegen forfaitaire gehaltes tot
onnodige nitraatuitspoeling zou kunnen leiden. Ten slotte vormt
bemonstering en analyse een stimulans voor het voerspoor, dat wil
zeggen: het terugdringen van het mineralengehalte van de mest door
verlaging van het gehalte in het voer.

7.  Visserij

Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie, is de EU exclusief bevoegd op onder meer
het gebied van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de
zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB). Ter
uitvoering van deze bevoegdheid zijn in de afgelopen jaren circa 5000
EU-verordeningen vastgesteld. De voor de toepassing van deze
verordeningen noodzakelijke uitvoeringsbepalingen zijn opgenomen in de
Uitvoeringsregeling zeevisserij. Daarnaast is in Nederland sprake van
kust- en binnenvisserij en aquacultuur, waarvan de nationale bepalingen
zijn opgenomen in de uitvoeringsregeling visserij.

Binnen de randvoorwaarden die de EU-verordeningen daaraan stellen, zijn
in de loop der jaren een aantal nationale voorschriften geïntroduceerd.
Het betreft de volgende nationale koppen:

Beperking nationale staandwant-visserij

Op Europees niveau is de visserij-inspanning van vaartuigen boven de 10
meter gereguleerd door middel van een zeedagenregime. Voorts gelden voor
hen vangst quota. De visserij-inspanning van de staandwantvloot kleiner
dan 10 meter wordt op Europees niveau niet begrensd. Als gevolg daarvan
stapten vissers over naar kleine vaartuigen en nam de
visserij-inspanning van de staandwantvloot fors in omvang toe. In het
kader van de voorzorgsaanpak, één van de uitgangspunten van het GVB,
is nationaal een zeedagenregime voor de nationale staandwantvloot
kleiner dan 10 meter en een begrenzing van de totale lengte van de per
vaartuig te gebruiken staandwantnetten doorgevoerd. Met deze nationale
kop is beoogd te voorkomen dat in de toekomst verdergaande maatregelen
moeten worden getroffen om de effecten van de toename van de
visserij-inspanning van de staandwantvisserij op de visbestanden te
reguleren. Met deze maatregel is uitvoering gegeven aan de moties Jacobi
(Kamerstukken II 2008/09, 29675, nr. 77 en 78).

Baglimit recreatieve zeevissers

Er geldt Europees verbod om van recreatieve zeevisserij afkomstige vis
in de handel te brengen. Om het verkoopverbod effectief te kunnen
handhaven is nationaal een beperking gesteld aan de hoeveelheid
zelfgevangen vis die een recreatieve visser voor eigen gebruik
voorhanden mag hebben, een zogenoemde baglimit. Deze nationale
verplichting past binnen de Europese  Controleverordening (Verordening
nr. 1224/2009) opgenomen verplichting voor lidstaten ervoor te zorgen
dat de recreatievisserij op hun grondgebied plaatsvindt op een wijze die
strookt met de doelstellingen en de regels van het GVB. Recreatieve
(zee)vissers hebben geen quotum nodig voor zover zij recreatief vissen.

Op de Nederlandse binnenwateren is alleen de visserij op aal Europees
gereguleerd. Nationale regelgeving over aalvisserij bevat geen nationale
koppen.

8.  Natuur en biodiversiteit

Op het vlak van natuur en biodiversiteit is vooral de volgende Europese
regelgeving van belang:

de Vogelrichtlijn (richtlijn 2009/147/EG) en de Habitatrichtlijn
(richtlijn 92/43/EEG), die voorzien in de instelling en bescherming van
een samenhangend ecologisch netwerk op Europese schaal (Natura 2000) en
in de bescherming van in het wild levende flora en fauna op het Europese
grondgebied;

de CITES-verordening (verordening nr. 338/97), houdende regels ter
uitvoering van het CITES-Verdrag inzake de handel in levende en dode
dieren en planten van soorten die met uitsterven worden of kunnen worden
bedreigd;

de FLEGT-verordening (verordening nr. 2173/2005) en de ‘Europese
houtverordening’ (verordening nr. 995/2010), houdende regels inzake de
handel in hout, gericht op het terugdringen van illegaal geoogst hout;

de Europese verordening inzake de handel in producten van zeehonden
(verordening nr. 1007/2009).

De omzetting van deze Europese verplichtingen heeft plaatsgevonden in
bij en krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet
gestelde regels. De genoemde verordeningen bieden geen beleidsruimte en
zijn één-op-één omgezet. 

De Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn bevatten deels algemeen
geformuleerde verplichtingen en resultaatsverplichtingen, die de
lidstaten ruimte laten bij de keuze van de wettelijke en andere
maatregelen om daaraan te voldoen. Zo verplicht artikel 6, eerste lid,
in samenhang met artikel 1, onderdeel a, van de Habitatrichtlijn tot het
treffen van de nodige maatregelen voor het behoud of herstel in een
gunstige staat van instandhouding van de in de bijlagen I en II bij die
richtlijn genoemde natuurlijke habitats en habitats van soorten die in
de Natura 2000-gebieden voorkomen. De richtlijnen bevatten echter ook
concrete verplichtingen, die een nauwkeurige omzetting in de nationale
wetgeving vergen. Verwezen zij bijvoorbeeld naar de in artikel 6, derde
lid, van de Habitatrichtlijn voorgeschreven voorafgaande toets van
projecten en plannen die significante gevolgen kunnen hebben voor Natura
2000-gebieden en naar de ingevolge artikel 12 van de Habitatrichtlijn en
artikel 5 van de Vogelrichtlijn vast te stellen concrete
verbodsbepalingen voor strikt te beschermen dier- en plantensoorten en
voor vogels. 

De verplichtingen van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn
omgezet in de bij en krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 en de
Flora- en faunawet gestelde regels, maar ook de generieke wetgeving op
het vlak van milieu, water en ruimtelijke ordening dragen bij aan de
voldoening aan de verplichtingen uit de genoemde richtlijnen. Van alle
instrumenten in de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet
kan worden gezegd dat deze bijdragen aan de doelstellingen van de
richtlijnen, en in zoverre geen nationale kop in eigenlijke zin vormen.
Wel is geconstateerd dat op onderdelen een nauwkeuriger aansluiting op
de richtlijnen mogelijk is, of dat er ruimte is voor andere keuzen ten
aanzien van beschermingsinstrumenten. Verwezen zij naar het bij de
Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel natuurbescherming (Kamerstukken II
2011/12, 33 348, nr. 2) en de daarop overeenkomstig het regeerakkoord
“Bruggen slaan” nog uit te brengen nota van wijziging. 

9.  Diergezondheid

De regels voor de diergezondheid zijn opgenomen in de Gezondheids- en
welzijnswet voor dieren (Hoofdstuk 2). De regels hebben betrekking op
het weren, voorkomen en bestrijden van dierziekten. De nationale regels
strekken ter implementatie en uitvoering van vele EU-richtlijnen en
EU-verordeningen. 

In beginsel is sprake van één-op-één implementatie. Verzwaringen
zijn vooral gericht op:

1. Het beperken van de gevolgen van de insleep van een dierziekte;

2. Het inzichtelijk maken van transportbewegingen (inclusief dieren)
zodat bij een eventuele insleep risico's snel in beeld kunnen worden
gebracht.

De EU-regels voor de handel die het verkeer tussen de lidstaten
reguleren zijn onverkort van toepassing op het handelsverkeer in
Nederland. 

De redenen hiervoor zijn de volgende:

a. Nederland is van oudsher een erg veedicht land, met intensieve
handelscontacten waardoor de risico's op verspreiding van dierziekten
groter is;

b. Nederland is door een aantal opeenvolgende dierziektecrises met
verstrekkende gevolgen doordrongen geraakt van de noodzaak van een
stringente handhaving van preventieregels;

c. In het kader van de handelsbelangen (m.n. de grote waarde voor export
van vlees en zuivelproducten) is een goede preventie noodzakelijk; de
financiële gevolgen van een uitbraak zijn met name ook door het
wegvallen van de export erg groot.

Op het punt van preventie is in beginsel sprake van één-op-één
implementatie. Hierop is een aantal uitzonderingen, waar de nationale
regels verder gaan dan de Europese:

In een aantal gevallen zijn de blokperioden op verzamelcentra strenger. 

Ten aanzien van nuchtere kalveren en schapen en geiten bedoeld voor
vetweiderijbedrijven gelden regels die strenger zijn.

Niet alleen schapen en geiten, maar ook runderen moeten ingeval van het
bijeenbrengen op een bedrijf of plaats 21 dagen op dat bedrijf of die
plaats verblijven. 

Fok- en gebruiksvarkens van een Nederlands bedrijf mogen niet via een
verzamelcentrum naar een ander Nederlands bedrijf.

Afvoer van varkens via een erkend verzamelcentrum naar een ander bedrijf
is niet toegestaan.

Voorschriften ten aanzien van registratie en bewaarplicht van de
exploitant van een verzamelcentrum zijn strenger.

Verplichte afvoer van weiderunderen naar het slachthuis is alleen via
een verzamelcentrum mogelijk bij deelname aan kwaliteitssysteem. 

Een tweede verzamelslag is slechts mogelijk bij deelname aan
kwaliteitssysteem.

De Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke
dierziekten en zoönosen en TSE’s bevat daarnaast bepalingen over
kwaliteitssystemen, herten, tentoonstellingen en keuringen in Nederland
als ook ten aanzien van evenhoevigen, met uitzondering van varkens.

Deze regeling bevat voorts administratieve voorschriften voor
exploitanten van R&O-plaatsen. 

Voorts zijn in het Besluit verdachte dieren en het Besluit vervoer van
en naar besmette of van besmetting verdachte gebouwen of terreinen ook
ziekten aangewezen die ingevolge EU-regelgeving niet hoeven te worden
bestreden.

Zwaarwegende reden voor deze nationale koppen is dat vanwege de
exportpositie van Nederlandse sectoren zo veel mogelijk moet worden
voorkomen dat zich schadelijke effecten van grootschalige uitbraken van
dierziekten voordoen, zoals in het verleden.

Alleen de secundaire takken (met name houders van verzamelplaatsen en
transporteurs) worden nadrukkelijker geconfronteerd met buitenlandse
collega's die aan minder eisen hoeven te voldoen. 

Fokkerij

De eisen die op basis van Europese richtlijnen in verband met het
intracommunautaire handelsverkeer aan spermawin- en spermaopslagcentra
worden gesteld, worden als nationale kop eveneens gesteld aan dergelijke
centra die alleen nationaal handelen.

De eisen betreffen onder meer verplichte diergeneeskundige onderzoeken,
fysieke eisen aan spermawin- en opslagcentra en eisen met betrekking tot
de administratie. Achtergrond is dat door de aanwezige verschillen in
grondslag en inhoud van de eisen aan spermawincentra (nationaal en
intracommunautair handelend), de voorheen bestaande dubbele erkenning en
de controle daarop door verschillende instanties niet efficiënt was. De
gelijkschakeling bestaat sinds 2001. Voor de paardensector is de
gelijkschakeling niet geheel doorgevoerd in verband met de hoge kosten
van een aantal voor intracommunautaire handel voorgeschreven testen op
paarden. Centra die voldoen aan certificeringseisen van het Productschap
Vee en Vlees zijn vrijgesteld van het uitvoeren van deze testen.

Identificatie en registratie van dieren

Er is in beginsel sprake van één-op-één implementatie. De extra
nationale voorschriften die voor runderen, varkens, schapen en geiten
gelden worden noodzakelijk geacht om te voorkomen dat besmettelijke
dierziekten zich voordoen en om een goede tracering te borgen indien de
ziekten zich voordoen. 

Enkele voorbeelden zijn:

Voor runderen is de merktermijn 3 dagen, terwijl de EU een maximum
termijn van 20 dagen kent.

 

Voor varkens geldt het slachtmerk als een nationaal voorschrift. Europa
vereist alleen dat varkens zijn gemerkt voordat zij het bedrijf verlaten
en is het vervoersdocument alleen voorgeschreven voor afvoer naar markt
of verzamelplaats. Ook zijn meldingen van afvoer en overlijden van
varkens Europees niet voorgeschreven.

Met betrekking tot schapen en geiten worden meer gegevens op het
vervoersdocument gevraagd dan Europees is voorgeschreven. 

10.  Dierenwelzijn

Op dit moment zijn de vigerende regels met het oog op het welzijn van
dieren nog opgenomen in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
(Hoofdstuk 3) en in daarop gebaseerde regelgeving. 

Op afzienbare termijn zullen de regels worden bepaald door de Wet
dieren. 

Voor dieren die voor productiedoeleinden worden gehouden, zijn ter
implementatie algemene regels gericht op het dierenwelzijn gesteld bij
richtlijn 98/58/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 1998
inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren. Voor
het doden en transport van dieren zijn algemene regels gesteld bij de
transportverordening en de EU-verordening doden van dieren. Daarnaast
bestaan voor belangrijke diergroepen als kalveren, varkens en kippen
diverse EU-richtlijnen en verordeningen. Deze betreffen met name
huisvestingseisen. Voor gezelschapsdieren zijn de regels hoofdzakelijk
gebaseerd op nationaal beleid en bestaan er derhalve geen nationale
koppen.

De regels die zijn gesteld voor dieren die voor productiedoeleinden
worden gehouden, zijn in hoofdzaak één-op-één implementatie van
EU-richtlijnen. 

In het kader van de totstandkoming van de Wet dieren zijn alle nationale
koppen heroverwogen met als uitgangspunt dat aan het bestaande niveau
van dierenwelzijn geen afbreuk mag worden gedaan. De betreffende
algemene maatregel van bestuur is in ontwerp “voorgehangen” bij de
Eerste en Tweede Kamer, het ontwerp-Besluit houders van dieren. Het
ontwerpbesluit is 25 maart 2013 besproken met de vaste commissie voor
Economische Zaken van de Tweede Kamer. 

Nationale eisen met betrekking tot de huisvesting voor varkens betreffen
in het bijzonder:

1. uitbreiding van de reikwijdte van de Varkensrichtlijn. De
huisvestingseisen gelden voor alle bedrijven waar varkens worden
gehouden terwijl de richtlijn niet ziet op bedrijven met minder dan 10
varkens;

2. het toedienen van extra strooisel aan beren;

3. de eisen betreffende de oppervlaktematen- en uitvoering van vloeren
en

4. moment van introductie in de groep van drachtige zeugen (4 dagen na
dekken in plaats van 4 weken).

Voor kalveren geldt met betrekking tot huisvesting een gelijke situatie
als bedoeld onder 1. 

Inzake de huisvesting voor legkippen bestaan twee nationale koppen:

- binnen de huisvesting in aangepaste kooien is in het Legkippenbesluit
2003 ter uitvoering van een motie de koloniehuisvesting ingevoerd per 1
januari 2012. Dit is een variant op de aangepaste kooi die de dieren
iets meer ruimte geeft t.o.v. de Europees “normale” aangepaste kooi
uit richtlijn 1999/74/EG;

- per 1 januari 2012 is de “klassieke” aangepaste/verrijkte kooi
verboden, met een overgangstermijn voor bestaande kooien tot 1 januari
2021. In Europa is de aangepaste kooi zonder einddatum toegestaan.

In het Vleeskuikenbesluit 2010 is in aanvulling op de eisen uit
richtlijn 2007/43/EG een aantal extra voorwaarden opgenomen voor het
mogen aanhouden van een bezettingsgraad van 42 kg/m2 in een stal. Per
koppel vleeskuikens mag het aantal dieren dat de aandoening
hakdermatitis of voetzoollaesies heeft niet hoger zijn dan een bepaald
percentage van het aantal dieren in de stal. Deze eisen strekken ter
uitvoering van een “Afsprakenkader vleeskuikens” dat tussen overheid
en sector en slachthuizen is gesloten.

Enkele ingrepen bij varkens die Europeesrechtelijk zijn toegestaan, zijn
verboden zoals het knippen van tanden. Het couperen van biggenstaarten
dient te geschieden voor de 4e levensdag in plaats van de Europese eis
van 7 dagen.

Voor het doden van enkele diersoorten buiten slachthuizen gelden enkele
beperkingen ten opzichte van de vigerende EU-verordening. Het is
verboden buiten het slachthuis rundvee, eenhoevigen of loopvogels te
slachten of te doden. Varkens, geiten en schapen worden buiten het
slachthuis uitsluitend gedood na voorafgaande bedwelming met een
penschiettoestel (artikel 9 van het Besluit doden van dieren).

De bedoelde koppen zijn veelal reeds lang bestaand en tot stand gekomen
in samenspraak met de sector. Zij zijn ingegeven door overwegingen van
dierenwelzijn. Veelal zijn ook investeringen gedaan met het oog op de
naleving van de regels. 

Voor dierentuinen is in het Dierentuinenbesluit bepaald dat dierentuinen
over een beleidsprotocol moeten beschikken. Ook dient het doel van
fokprogramma’s in het beleidsprotocol te worden opgenomen. De
richtlijn betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen
schrijft dat niet voor.

11.  Diergeneesmiddelen

De regels voor diergeneesmiddelen zijn met ingang van 1 januari 2013
gegeven bij en krachtens de Wet dieren. In hoofdzaak zijn die regels
opgenomen in het Besluit diergeneesmiddelen en de regeling
diergeneesmiddelen. Zij strekken tot verantwoorde vervaardiging en
zorgvuldige handel en toediening van diergeneesmiddelen.
Diergeneesmiddelen mogen geen gevaar opleveren voor de gezondheid van
mensen, dieren en planten en voor het milieu.

Op het terrein van diergeneesmiddelen is de regelgeving in beginsel een
één-op-één vertaling van de Diergeneesmiddelenrichtlijn en de met
die richtlijn samenhangende richtlijnen en verordeningen. 

Alle nationale koppen in de voor genoemde datum vigerende regelgeving
zijn heroverwogen in het kader van de totstandkoming van de Wet dieren. 

Gehandhaafd zijn enkele aanvullende verplichtingen tot het voeren van
een administratie ten behoeve van vooral het toezicht op de naleving,
met name de naleving van de wachttermijnen. 

Voor diergeneesmiddelen is de regeling betreffende de kanalisatie van
diergeneesmiddelen een aanvulling op de Europese voorschriften.
Nationale koppen hangen deels direct samen met het restrictieve
antibioticabeleid. Dit laatste betreft onder meer:

1. de verplichte gevoeligheidsbepaling voorafgaand aan de aflevering en
toepassing van geavanceerde antibiotica (derde en vierde generatie
cefalosporinen, fluoroquinolonen en antibiotica zijn toegelaten als
humaan geneesmiddel en niet voor gebruik bij dieren en 

2. de verplichting voor veehouders om in overleg met de dierenarts een
bedrijfsdossier op te stellen en te werken conform dit dossier voor
zover de dierhouder gebruik wil maken van de uitzondering op het UDD
(uitsluitend toepassing door de dierenarts) regime bij toepassing van
antibiotica.

Met deze plannen wordt beoogd te komen tot een meer verantwoorde inzet
van antibiotica. Daarnaast wordt beoogd de algehele
diergezondheidssituatie op bedrijven te verbeteren als gevolg waarvan de
hoeveelheid ingezette antibiotica kan verminderen. Tevens is door de
productschappen voorzien in een gecentraliseerd systeem van registratie
van het antibioticagebruik bij dieren door houders van dieren en
dierenartsen, en de verplichting voor de veehouder om een
bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan op te stellen.

12.  Diervoeders

Het terrein van diervoeders wordt bestreken door EU-verordeningen, dus
rechtstreeks werkende EU-regels. Aan de Europese regels wordt
één-op-één uitvoering gegeven.

13.  Diergeneeskunde

De diergeneeskunde betreft de diergeneeskundige zorg. Behoudens
wederzijdse erkenningen van opleidingen bestaan er geen EU regels op dit
terrein. De betreffende regels zijn EU-conform.

14.  Dierproeven

Op dit moment ligt een voorstel van wet in de Tweede Kamer tot wijziging
van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn
2010/63/EU (Kamerstukken II 2013/14, 33 692). Met deze wijziging wordt
richtlijn 2010/63/EU betreffende de bescherming van dieren die voor
wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt, geïmplementeerd. 

Op grond van artikel 2 van deze richtlijn mogen lidstaten bepalingen
handhaven die van kracht waren op het moment dat de richtlijn werd
vastgesteld en die gericht zijn op een uitgebreidere bescherming van de
onder de richtlijn vallende dieren dan de richtlijn zelf biedt.
Nederland maakt voor de hierna genoemde bepalingen van deze mogelijkheid
gebruik. Het betreft de volgende bepalingen:

-	artikel, 1, eerste lid, van de Wet op de dierproeven (hierna: de WOD)
dat een uitgebreidere definitie van een dierproef bevat dan de
richtlijn; het doden van dieren ten behoeve van het gebruik van de
organen van de dieren blijft aangemerkt worden als dierproef.

-	Artikel 2, tweede en derde lid, van de WOD dat regels bevat inzake het
belang waar een dierproef op gericht mag zijn. 

-	Artikel 10, tweede lid, van de WOD dat een verbod bevat tot het
verrichten van dierproeven door middel van LD50/LC50 testmethoden.

-	Artikel 10e dat een verbod bevat tot het verrichten van dierproeven
met de in dat artikel genoemde mensapen.

-	Op grond van artikel 12 van de WOD gelden in Nederland een beperkt
aantal striktere huisvestingseisen voor proefdieren dan de richtlijn
vereist en die gehandhaafd blijven. 

-	Op grond van artikel 15 van de WOD gelden in Nederland een beperkt
aantal striktere registratie eisen met betrekking tot dierproeven dan de
richtlijn vereist is en die gehandhaafd blijven.

-	Op grond van artikel 3 van het Besluit scheiden van dieren blijven
voor Rhesus-apen, Beenmakaken, Doeroecoeli’s en Doodshoofdapen
strengere eisen gelden voor het scheiden van dieren dan de richtlijn
vereist.    

15.  Dierlijke producten

De regels met betrekking tot dierlijke producten en dierlijke
bijproducten zijn op basis van de Wet dieren opgenomen in het Besluit
dierlijke producten en de Regeling dierlijke producten. In beginsel
betreft hoofdzakelijk het geven van uitvoering aan ter zake geldende
EU-verordeningen. Ten opzichte daarvan gelden de volgende nationale
koppen.

De Regeling dierlijke producten verbiedt een gezondheidsmerk aan te
brengen op vlees van dieren waarbij een noodslachting is uitgevoerd,
tenzij is voldaan aan de bijbehorende voorwaarden. 

Op grond van deze bepaling kan worden opgetreden tegen exploitanten die
een gezondheidsmerk ten onrechte hanteren. Deze bepaling bevordert de
handhaving.

De Regeling dierlijke producten bevat een verbod voor de eigenaar van
vee om keukenafval en etensresten voorhanden te hebben en een verbod om
dergelijk materiaal te vervoeren naar plaatsen waar vee (anders dan
pelsdieren) wordt gehouden en een verbod om dergelijk materiaal af te
leveren aan eigenaren of houders van ander vee dan pelsdieren. Vanuit de
Europese verordening geldt alleen een verbod op het vervoederen van
keukenafval en etensresten aan vee (anders dan pelsdieren). De
aanvullende nationale bepalingen dienen om de handhaving van het
vervoederverbod mogelijk te maken.

 Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de
bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende
activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG
en van Verordening (EG) nr. 1255/97 .

 Verordening (EG) nr. 1099/2009: Verordening (EG) nr. 1099/2009 van de
Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het
doden (PbEU 2009, L 303).

 Kamerstukken II 2012/13, 31 389, nr. 125.

 Richtlijn 2008/120/EG van de raad van 18 december 2008 tot vaststelling
van minimumnormen ter bescherming van varkens (Pb EG 2009, L 47).

 Richtlijn 1999/74/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juli 1999
tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen
(PbEG L 203).

 Richtlijn nr. 2007/43//EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni
2007 tot vaststelling van minimumvoorschriften voor de bescherming van
vleeskuikens (PbEU L 182).

 Richtlijn nr. 1999/22/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 maart
1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen (PbEG L
94).

 Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6
november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende
geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PbEG 2001, L 311).

 Richtlijn nr. 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7
september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU L
255).

 Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europese Parlement en de Raad
van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake
niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en
afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002
(PbEU 2009, L 300).

pagina   PAGE  1  van   NUMPAGES  11