[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [🔍 uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Bijlage bij de Beleidsopvolging DTN 34: Stand van Zaken Moties en Toezeggingen

Bijlage

Nummer: 2013D44213, datum: 2013-11-07, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Beleidsbevindingen in verband met het Dreigingsbeeld Terrorisme in Nederland (DTN 34) (2013D44212)

Preview document (🔗 origineel)


Bijlage bij de Beleidsopvolging DTN 34: Stand van Zaken Moties en Toezeggingen

  1. Verlies Nederlanderschap bij deelname aan non-statelijke strijdgroepen, (V)AO DTN 32 (28 mei 2013), motie Dijkhoff c.s, 29 754, nr. 224

  2. Stelsel bestemmingsvisa, (V)AO DTN 32 (28 mei 2013), motie Dijkhoff c.s., 29 754, nr. 225

  3. Paspoortmaatregelen in de Duitse en Nederlandse context, AO JBZ-raad (5 juni 2013), toezegging

  4. In kaart brengen lokale best practices, (V)AO DTN 32 (28 mei 2013), motie Recourt c.s., 29 754, nr. 222

  5. Moslimgemeenschap aanspreken op hun verantwoordelijkheid, (V)AO DTN32 (28 mei 2013), Motie Recourt, 29 754, nr. 223

  6. Rol van buitenlandse financiering bij radicaliseringsprocessen in Nederland, (V)AO DTN32 (28 mei 2013), motie Segers c.s., 29 754, nr. 221

  1. Verlies Nederlanderschap bij deelname aan non-statelijke strijdgroepen (motie Dijkhoff c.s)

In het AO DTN 32 heb ik de toezegging gedaan om te onderzoeken of in de Wet op het Nederlanderschap het deelnemen aan non-statelijke actoren c.q. terroristische strijdgroepen ook kan leiden tot verlies van het Nederlanderschap zoals bij het in vreemde krijgsdienst treden (naar analogie van artikel 205 Sr). Aanvullend daarop diende lid Dijkhoff c.s. een motie (29 754, nr. 224) in die de regering verzoekt om een wijziging van artikel 15 van de Wet op het Nederlanderschap.

Ter uitvoering van deze motie is een wetsvoorstel opgesteld dat het mogelijk maakt het Nederlanderschap in te trekken bij deelname aan een terroristische organisatie. Het voorstel is op 1 september jl. in consultatie gebracht. In het wetsvoorstel worden de verliesgronden van artikel 15 van de Rijkswet uitgebreid met een nieuwe verliesgrond, strekkende tot verlies van het Nederlanderschap bij onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht). Daarnaast wordt de mogelijkheid voor intrekking van het Nederlanderschap ingevoerd bij een onherroepelijke veroordeling op grond van artikel 134a van het Wetboek van Strafrecht. Het gaat hier om het verschaffen of trachten te verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, of het overbrengen of verwerven kennis of vaardigheden daartoe. De consultatieperiode zal naar verwachting in november worden afgerond.

  1. Stelsel bestemmingsvisa (motie Dijkhoff c.s.)

Inleiding

De leden Dijkhoff (VVD), Recourt (PvdA) en Oskam (CDA) dienden tijdens het VAO DTN 32 een motie in die de regering verzoekt om te onderzoeken of en op welke wijze een stelsel van bestemmingsvisa ingevoerd kan worden en aan de Kamer hierover te rapporteren (29 754, nr. 225). Doel van het stelsel zoals genoemd in de motie is het voorkomen van uitreis naar jihadistische strijdgebieden. De motie is aangenomen door de Kamer.

Om een stelsel van bestemmingsvisa een doeltreffende ( uitvoerbare en handhaafbare) maatregel te laten zijn in relatie tot het voorkomen van uitreis naar jihadistische strijdgebieden is het van belang dat:

  1. Er een multilateraal stelsel van bestemmingsvisa wordt ingevoerd dat betrekking heeft op het Schengengebied (25 Schengenlanden).

  2. Er controle is op reisbewegingen in het Schengengebied.

Een bestemmingsvisum beperkt de vrijheid om Nederland te verlaten. Om een stelsel van bestemmingsvisa in te voeren moet aan de volgende juridische voorwaarden worden voldaan:

  1. Het stelsel van bestemmingsvisa vergt een wettelijke grondslag;

  2. Het moet een legitiem doel dienen;

  3. Het moet noodzakelijk zijn in de democratische samenleving.

In deze korte notitie wordt verkend of een stelsel van bestemmingsvisa uitvoerbaar, handhaafbaar en juridisch houdbaar is. Uit de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid en uit het juridische kader blijken fundamentele beperkingen. Het invoeren van een bestemmingsvisum levert een schending van mensenrechten op. Dit leidt tot de conclusie dat een stelsel van bestemmingsvisa weinig doeltreffend en juridisch onhaalbaar is.

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Bij de invoering van een stelsel van bestemmingsvisa dient in de eerste plaats rekening te worden gehouden met het feit dat binnen de Schengenzone (25 landen) de binnengrenscontroles zijn afgeschaft. Op grond van het vrij verkeer van personen binnen de EU hebben EU-burgers het recht naar elke andere EU-lidstaat te reizen. Het is derhalve vanuit een oogpunt van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid zinloos om op nationaal niveau een stelsel van bestemmingsvisa in te stellen. Een dergelijk stelsel kan zeer eenvoudig omzeild worden door naar een ander land in het Schengen gebied of naar een andere EU-lidstaat te reizen en van daaruit door te reizen naar een jihadgebied.

Voorts kan Nederland een persoon met een andere nationaliteit dan de Nederlandse nationaliteit niet verbieden te reizen naar het land waarvan hij of zij de nationaliteit bezit. Zij hebben geen reisvisum nodig voor dat land. Dat geldt ook voor bipatriden (personen met een dubbele nationaliteit).

Ook een stelsel op EU-niveau (in het kader van Schengen) is niet uitvoerbaar en handhaafbaar. Het zou betekenen dat naast controles op uitreis ook gecontroleerd zou moeten worden wat de eindbestemming is. Het is zeer eenvoudig voor een persoon om uit te reizen naar een ander land dan het uiteindelijke bestemmingsland (in het geval van Syrië bijvoorbeeld naar Turkije). De laatste etappe van een dergelijke reis zou vervolgens illegaal gemaakt kunnen worden. De kans is groot dat wegens een gebrek aan vluchten niet op normale wijze naar het bestemmingsland gereisd kan worden, omdat er zelden reguliere vluchten vertrekken naar jihadistische strijdgebieden. De landen of regio’s waarin zich jihadistische strijdgebieden bevinden liggen niet volledig geïsoleerd. De controle aan de grens bij deze landen kan minimaal of zelfs afwezig zijn, waardoor grenzen zonder controle te overschrijden zijn.

Hierbij wordt de kwestie of een EU-stelsel haalbaar is gelet op het krachtenveld (het vereist de medewerking van de Europese Commissie, het Europees Parlement en een gekwalificeerde meerderheid van lidstaten in de Raad) daargelaten.

Verder kunnen de volgende obstakels genoemd worden:

  • Veiligheids- en opsporingsdiensten moeten ongewenste reisbewegingen kunnen detecteren of tegengaan, maar hebben vaak geen of gebrekkige informatie tot hun beschikking en worden belemmerd door wetgeving.

  • er bestaat binnen het Schengengebied geen sluitend systeem voor de systematische verzameling van passagiers- en reserveringsgegevens. Een dergelijk systeem is noodzakelijk voor de tijdige signalering van uitreizende (en terugkerende) jihadisten en ter handhaving van een mogelijk stelsel van uitreisvisa.

  • een effectieve aanpak van jihadistische reisbewegingen uit Europa vraagt om het optuigen van een systeem waarmee reisgegevens mogen (wetgeving) en kunnen (systeem) worden gebruikt bij de bestrijding van terrorisme.

Vanwege deze belemmeringen en obstakels is een stelsel van bestemmingsvisa (zowel nationaal als Europees) moeilijk uit te voeren en te handhaven. Het zal derhalve weinig effectief zal zijn.

Juridische houdbaarheid

In het kader van een stelsel van de bestemmingsvisa staan juridisch gezien het recht van personen om zich vrijelijk te verplaatsen centraal. De vraag dient zich aan hoe een beperking op een reisbeweging zich verhoudt tot nationale, Europese en internationale juridische verplichtingen, waaronder de bestaande mensenrechtelijke verdragsverplichtingen en de Grondwet. Staan deze toe om, door middel van een stelsel van bestemmingsvisa, de bewegingsvrijheid van burgers te beperken door een verbod in te stellen op het zonder voorafgaande toestemming reizen naar bepaalde bestemmingen?

Op grond van het Vierde Protocol van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) heeft een ieder het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten (artikel 2, tweede lid). Het recht het land te verlaten is ook opgenomen in het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR, artikel 12, tweede lid) en in de Grondwet (artikel 2, vierde lid). De verdragen laten toe dat het recht om het land te verlaten beperkt wordt, mits deze beperking gerechtvaardigd is. Dit is het geval indien voldaan is aan een aantal in genoemde artikelen geregelde voorwaarden. Ten eerste moet de vrijheid beperkende maatregel een wettelijke grondslag hebben. Voorts dient er een legitiem doel te worden nagestreefd en ten slotte moet worden gekeken of de beperkende maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving (artikel 2, derde lid, Vierde Protocol EVRM en artikel 12, derde lid, IVBPR). De vraag die dus beantwoord dient te worden is of een verbod om zonder voorafgaande toestemming te reizen naar bepaalde bestemmingen de toets aan deze voorwaarden doorstaat. Hieronder worden deze voorwaarden nader toegelicht en wordt aangegeven of aan deze voorwaarden wordt voldaan.

Voorwaarde 1: een wettelijke grondslag

Het stelsel van bestemmingsvisa beoogt een verbod op het reizen naar bepaalde bestemmingen. Dit betekent een beperking op het recht om het land te verlaten. Op dit moment bestaat er geen wettelijke bepaling waarin het verbod op het reizen naar bepaalde bestemmingen is geregeld. Het is echter wel toegestaan een dergelijke bepaling op te stellen. De Grondwet biedt daarvoor voldoende basis, door te stellen dat een ieder het recht heeft het land te verlaten, behoudens in de gevallen, bij de wet bepaald (artikel 2, vierde lid). Kortom: op dit moment wordt weliswaar nog niet aan de eerste voorwaarde voldaan, maar indien er een basis gecreëerd wordt in de wet, zou voldaan kunnen worden aan de eerste voorwaarde.

Voorwaarde 2: een legitiem doel

Op grond van de tweede voorwaarde is een beperking op het recht het land te verlaten alleen gerechtvaardigd indien de beperking erop gericht is bepaalde specifiek genoemde belangen te beschermen. Volgens artikel 2, derde lid, van het Vierde Protocol van het EVRM mogen aan de uitoefening van dit recht geen andere beperkingen worden verbonden dan die noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Artikel 12, derde lid, IVBPR kent nagenoeg dezelfde formulering. Gesteld kan worden dat met een stelsel van bestemmingsvisa het belang van de openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde of het voorkomen van strafbare feiten wordt nagestreefd. Dit is, gelet op voormelde bepaling, een legitiem doel.

Voorwaarde 3: noodzakelijk in de democratische samenleving

Bij toetsing aan de derde voorwaarde, te weten of de beperking op het recht om het land te verlaten noodzakelijk is in een democratische samenleving, gaat het er onder meer om of het middel geschikt is om het doel te bereiken. Op grond van deze voorwaarde dient de beperking die door het verbod op het recht om het land te verlaten wordt gesteld door een stelsel van bestemmingsvisa, geschikt te zijn om te voorkomen dat personen naar Syrië afreizen om als lid van een terroristische organisatie deel te nemen aan de gewapende strijd en te voorkomen dat deze personen bij terugkeer een bedreiging vormen voor de Nederlandse veiligheid. Zoals eerder toegelicht is hierbij een aantal obstakels aan te wijzen, te weten:

  • er zijn verschillende manieren om beperkingen op uitreis eenvoudig te omzeilen

  • het systeem is praktisch weinig uitvoerbaar en handhaafbaar.

Vanwege deze obstakels wordt aan de derde voorwaarde, te weten dat de beperking op het recht noodzakelijk is in een democratische samenleving, niet voldaan. Het middel (een stelsel van bestemmingsvisa) is niet geschikt om het doel (tegengaan van uitreis om deel te nemen aan gewapende strijd) te bereiken. Dit betekent dat een stelsel van bestemmingsvisa waarmee het zonder voorafgaande toestemming reizen naar een bepaalde bestemming wordt verboden, een ongeoorloofde beperking oplevert op het recht om het land te verlaten. Het invoeren van een dergelijk stelsel is vanwege deze schending van het recht het land te verlaten in strijd met mensenrechtenverdragen (artikel 12, tweede lid en derde lid, IVBPR en artikel 2, tweede en derde lid, Vierde Protocol bij het EVRM).

Voor zover er sprake is van het beperken van reisbewegingen naar andere lidstaten van de EU (bijvoorbeeld om het uitreizen via andere lidstaten af te snijden) komt dit in strijd met het uitreisrecht van EU-burgers naar andere EU-lidstaten (artikelen 20 en 21 EU-Werkingsverdrag en richtlijn 2004/38). Deze rechten kunnen enkel worden onderworpen aan beperkingen en voorwaarden waarin de EU-verdragen en de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen voorzien, bijvoorbeeld vanwege redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Dit zal moeten voldoen aan de strikte voorwaarden van richtlijn 2004/38 en de rechtspraak van het EU-Hof.

Conclusie

Uit het bovenstaande blijkt dat een stelsel van bestemmingsvisa niet voldoet aan de noodzakelijke vereisten. Zoals aangegeven is de invoer van een stelsel van bestemmingsvisa niet doeltreffend, omdat beperkingen op uitreis eenvoudig te omzeilen zijn (zowel bij een nationaal stelsel als een stelsel op EU niveau) en het systeem praktisch weinig uitvoerbaar en handhaafbaar is.

Uit de juridische analyse blijkt dat invoering van een stelsel van bestemmingsvisa stuit op fundamentele juridische bezwaren.

Het invoeren van een dergelijk stelsel vormt een ongerechtvaardigde beperking op het recht het land te verlaten, omdat niet hard te maken is, dat de beperking op dit recht een noodzakelijk, effectief middel is om het doel – het voorkómen dat jihadstrijders afreizen – te bereiken en aldus onze democratische samenleving te beschermen. Dit betekent dat het invoeren van een stelsel van bestemmingsvisa neer zou komen op een schending van het recht het land te verlaten, wat in strijd zou zijn met mensenrechtenverdragen (artikel 12, tweede en derde lid, IVBPR en artikel 2, tweede en derde lid, Vierde Protocol bij het EVRM).

De conclusie van het onderzoek naar de doeltreffendheid en legitimiteit van een stelsel van

bestemmingsvisa is dat een dergelijke maatregel juridisch onhaalbaar is en qua effectiviteit weinig toegevoegde waarde heeft. Gezien deze conclusie is niet nader ingegaan op de wijze waarop een dergelijk stelsel ingevoerd zou kunnen worden.

  1. Paspoortmaatregelen in de Duitse en Nederlandse context (toezegging aan lid van Oosten)

Tijdens het AO JBZ-raad van 5 juni 2013 is, n.a.v. een verzoek van de heer van Oosten, toegezegd de Kamer nader te informeren over de maatregelen ten aanzien van een terugkeerverbod dat in Duitsland mogelijk is en of/hoe dergelijke maatregelen in breder Schengen verband worden overgenomen?

Allereerst moet vermeld worden dat het in het Schengengebied geldende visumstelsel niet relevant is voor paspoortmaatregelen of terugkeerverboden. Het Schengen visumstelsel ziet op het verlenen van visa aan derdelanders die Schengenlanden in willen reizen.

De Duitse mogelijkheden zien niet specifiek op een terugkeerverbod, maar richten zich op het nemen van paspoortmaatregelen en het daarmee complexer maken van in- en uitreis en het verkrijgen van een signalering in het systeem voor paspoortsignalering. Op grond van de Duitse Paspoortwet kunnen de Duitse autoriteiten weigeren een paspoort af te geven. Ook kan het bevoegd gezag het werkingsgebied of de duur van de geldigheid van het paspoort beperken. Bovendien voorziet de Duitse Paspoortwet in de mogelijkheid om een ​​paspoort in te trekken, indien sprake is van een gegrond vermoeden dat de paspoortbezitter een “bedreiging vormt voor de interne of externe veiligheid of andere wezenlijke belangen van de Bondsrepubliek Duitsland”. Verder kunnen in Duitsland de deelstaten in individuele gevallen verordonneren dat de houder van een identiteitskaart niet het recht heeft om Duitsland te verlaten, indien sprake is van het genoemde vermoeden. Deze maatregel kunnen aansluitend worden opgenomen in het Duitse systeem voor paspoortsignalering. De deelstaten en de federale politie (verantwoordelijk voor het toezicht op het grensoverschrijdende verkeer) dienen te verhinderen dat Duitse burgers zonder een geldig paspoort of identiteitsbewijs of indien sprake is van redelijke gronden dat hij/zij een “bedreiging vormt voor de interne of externe veiligheid of andere wezenlijke belangen van de Bondsrepubliek Duitsland” het land verlaten .

Voor Nederland geldt dat er gronden zijn om de afgifte van een nieuw paspoort te weigeren of het in bezit zijnde paspoort (na inhouding) vervallen te verklaren (gelet op de identificatieplicht kan de Nederlandse identiteitskaart niet worden geweigerd of vervallen worden verklaard). Wanneer het gegronde vermoeden bestaat dat de betrokkenen buiten het Koninkrijk handelingen zal verrichten die een bedreiging vormen voor de veiligheid en andere gewichtige belangen van het Koninkrijk of een of meerdere landen van het Koninkrijk dan wel de veiligheid van met het Koninkrijk bevriende mogendheden, dan kan het Nederlandse paspoort worden geweigerd of vervallen worden verklaard (artikel 23 Paspoortwet). De minister die het aangaat kan een persoon op deze grond laten opnemen in het zogenoemde register paspoortsignaleringen (artikel 25 Paspoortwet). Het opnemen in het register vergt een gegrond, onderbouwd vermoeden dat de betrokkene voornoemde handelingen daadwerkelijk gaat verrichten. Aan het verzoek tot opnamen dient een gedegen motivatie ten grondslag te liggen. Van de opname in het register, worden de paspoortuitgevende instanties (o.a. gemeenten en Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland) op de hoogte gesteld. Bij het verzoek tot opname in het register paspoortsignaleringen, kan worden aangegeven dat de persoon ook in het Opsporingsregister moet worden vermeld in verband met het inhouden van het te vervallen verklaren paspoort. De politie of

KMar die bij (grens)controle van de persoon het OPS raadplegen, zien vervolgens dat het document moet worden ingehouden. 1

De Duitse maatregelen zijn, kortom, op hoofdlijnen vergelijkbaar met de in Nederland mogelijke maatregelen. In beide landen is het mogelijk om een paspoort te weigeren of vervallen te verklaren indien er een gegrond vermoeden bestaat dat de interne of externe veiligheid in het geding is. Deze maatregel is dan ook onderdeel van het instrumentarium dat in de multidisciplinaire casusgerichte aanpakken wordt overwogen.

  1. In kaart brengen lokale best practices (motie Recourt c.s.)

Tijdens het VAO DTN 32 dienden de leden Recourt en Berndsen-Jansen een motie in waar zij de regering verzoeken om best practices in gemeentelijk beleid tegen radicalisering in kaart te brengen (29 754, nr. 222).

De opgedane ervaring van de afgelopen jaren leert dat de kern van een goede lokale aanpak bestaat uit:

  1. Preventieve maatregelen om de weerbaarheid van kwetsbare personen en groepen te verhogen en een ontmoedigend klimaat te versterken. Daarbij kan gedacht worden aan:

  • trainingen om identiteit te versterken en weerbaarheid te verhogen;

  • opvoedingsondersteuning;

  • vergroten van democratisch bewustzijn;

  • het leren van vaardigheden om beter aan het publiek domein te kunnen deelnemen.

  1. Vergroten kennis en kunde over het radicaliseringsproces d.m.v. voorlichting en training.

    • De afgelopen jaren is een reeks van handreikingen, (verdiepings)trainingen en e-learning modules ontwikkeld en verzameld in een ‘Toolbox Extremisme’, die die op 4 november jl. publiekelijk is gelanceerd.

  2. Goed contact onderhouden met formele en informele partners en sleutelfiguren.

    • De sleutelfiguren worden getraind, waarbij hun kennis over radicalisering wordt vergroot en ze vaardigheden leren om met radicaliserende jongeren om te gaan. Ze kunnen worden ingezet in het kader van preventie, signaleren en interveniëren. Een goed voorbeeld is het project ‘Sleutelfiguren’ van de gemeente Amsterdam

  3. Organiseren van een multidisciplinair casusoverleg

    • In een multifunctioneel casusoverleg kunnen signalen besproken en geduid worden. En kunnen afspraken worden gemaakt wie wat gaat doen.

    • Een multidisciplinair casusoverleg kan georganiseerd worden binnen het veiligheidshuis of binnen andere bestaande overlegstructuren voor bijzondere doelgroepen.

    • Afhankelijk van de situatie kan ook een apart casusoverleg worden opgericht, zoals nu is gebeurt in een aantal gemeenten die met jihadreizigers te maken hebben.

  4. Creëren van mogelijkheden om te interveniëren.

    • Bij interventies om individuen los te weken uit de extremistische context (sociale disengagement en/of ideologische de-radicalisering) gaat het altijd om maatwerk.

    • De begeleiding kan zowel materieel als immaterieel zijn of beiden. Materieel in de zin van een zinvolle dagbesteding, zoals werk, stage school of immaterieel door de geradicaliseerde persoon religieus/ideologisch te begeleiden met als doel het “denken” te beïnvloeden/veranderen, respectievelijk de horizon te verbreden.

    • Gemeenten met ervaring met de-radicalisering (van jihadisten) zijn o.a. Den Haag en Amsterdam.

Een groot aantal lokale praktijkvoorbeelden op het terrein van radicalisering, zoals het ‘handelingskader’ en ‘database Polarisatie en Radicalisering’ is ondergebracht in de Toolbox Extremisme die te vinden is op de website van de NCTV. De NCTV deelt ook doorlopend praktische ervaringen met lokale partners die worstelen met radicaliseringsproblematiek. De NCTV heeft ingangen bij alle relevante partijen (gemeenten, politie, RID, jongerenwerk, jeugdzorg, veiligheidshuis enz.) en neemt geregeld contact op voor informatiedeling en behoeftepeiling. Bovendien onderhoudt de NCTV een besloten netwerk van eerstelijnsprofessionals met als doel kennis en ervaring te genereren en te delen. Geregeld worden met relevante gemeenten en sectoren bijeenkomsten georganiseerd om kennis, samenwerkingsverbanden en interventiemogelijkheden onder de aandacht te brengen. Een voorbeeld is de bijeenkomst die in juni 2013 is gehouden voor die gemeenten die te maken hebben met (potentiële) jihadreizigers.

Tot slot vindt ook internationale uitwisseling van kennis en aanpakken plaats, bijvoorbeeld in reguliere bijeenkomsten van de voorlopende Europese landen op dit terrein (in het door Nederland opgericht European Policy Planners Network (PPN) en via het door de Europese Commissie opgerichte’ Radicalisation Awareness Network for Frontline-pratitioners in Countering Extremism’ (RAN).

  1. Vergroten betrokkenheid Moslimgemeenschap bij de aanpak (motie Recourt)

Tijdens het VAO DTN 32 diende lid Recourt een motie in waarin hij de regering verzoekt om de moslimgemeenschap maximaal te betrekken bij het verkleinen van het draagvlak voor de gewapende strijd in Syrië (29 754, nr. 223). Aan de motie wordt uitvoering gegeven door zelforganisaties en vertegenwoordigers en sleutelfiguren van de Nederlandse moslimgemeenschappen meer bewust te maken van de geweldsdreiging die mogelijk kan uitgaan van terugkerende jihadreizigers en door met hen te bespreken welke rol zij kunnen spelen bij het versterken van een ontmoedigend klimaat. Gezamenlijk wordt gesproken over de wijze waarop de potentiële dreiging van terugkeerders het hoofd kan worden geboden en wat de wederzijdse rol daarbij is. Dit gebeurt in een reeks aantal landelijke bijeenkomsten die gezamenlijk worden georganiseerd door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het ministerie van Veiligheid en Justitie.

  1. Rol van buitenlandse financiering bij radicaliseringsprocessen in Nederland (motie Segers c.s.)

Tijdens het VAO DTN 32 diende lid Segers c.s. een motie in die de regering verzoekt om een onderzoek te doen naar de rol van buitenlandse financiering bij radicaliseringsprocessen in Nederland.

In de motie is verwoord dat verschillende ‘onvrije landen’ financiële steun verlenen aan Nederlandse moskeeverenigingen en andere organisaties. Al langere tijd leven er zorgen in politiek en samenleving omtrent de mogelijke ongewenste effecten van financiering van moskeeën vanuit het buitenland. In de afgelopen jaren heeft het thema dan ook met enige regelmaat aandacht gekregen.

Om de motie uit te voeren, laat ik samen met mijn collega van SZW een onafhankelijk onderzoek verrichten naar deze vorm van financiering en de mogelijke risico’s die daar uit voort kunnen vloeien. In overleg met diverse overheidspartijen is de onderzoeksvraag die uit deze motie voortvloeit nader ingekaderd en uitgewerkt. De vraagstelling voor het te verrichten onderzoek luidt:

  • Wat is de mate en aard van de financiering vanuit niet-democratische landen aan Nederlandse moskeeverenigingen en andere organisaties in de afgelopen tien tot vijftien jaar ? Hierbij moet de mogelijke financiële steun vanuit zowel statelijke als non-statelijke actoren in ogenschouw worden genomen.

  • Onder welke voorwaarden worden Nederlandse moskeeverenigingen en andere organisaties financieel ondersteund?

  • Wordt via financiering ook (actieve) invloed uitgeoefend op het beleid van de organisaties?

  • In welke mate draagt financiering/beïnvloeding bij aan ongewenste processen die de kernwaarde van de Nederlandse democratische rechtsstaat raken (waaronder radicalisering/terrorisme)?

  • Is het bestaande toetsings-, handhavings- en sanctiekader adequaat om eventuele ongewenste effecten van buitenlandse financiering te detecteren en tegen te gaan ? Zo niet, hoe zouden die kaders kunnen worden verbeterd ?

  • Zijn er ervaringen in andere landen met betrekking tot het tegengaan van mogelijke ongewenste beïnvloeding via buitenlandse financiering van religieuze instellingen tegen die Nederland tot voorbeeld kunnen strekken ?

Ik heb deze onderzoeksvragen voorgelegd aan het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatie Centrum (WODC) met het verzoek genoemd onderzoek uit te (laten) voeren. Het is niet uit te sluiten dat boven vermelde vragen nog worden bijgesteld, afhankelijk van de methodologische mogelijkheden de vragen afdoende te beantwoorden. Het onderzoeksproces van het WODC loopt momenteel en zal naar verwachting 6 tot 12 maanden duren. Het is daarom nog niet mogelijk om uw Kamer momenteel reeds te informeren over de bevindingen. Tot slot wil ik benadrukken dat gedurende de looptijd van het onderzoek de overheidsdiensten alert blijven op tekenen van ongewenste beïnvloeding van religieuze instellingen vanuit het buitenland middels financiële steun.


  1. De mogelijkheid om in de beschreven situatie een paspoort te kunnen weigeren of vervallen te verklaren, moet overigens niet worden verward met het intrekken van de Nederlandse nationaliteit bij een onherroepelijke veroordeling wegens deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (artikel 140a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht).↩︎