Notitie ministeriele verantwoordelijkheid in relatie tot zbo's
Brief regering
Nummer: 2014D16478, datum: 2014-05-12, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: S.A. Blok, minister voor Wonen en Rijksdienst (Ooit VVD kamerlid)
Onderdeel van zaak 2014Z08379:
- Indiener: S.A. Blok, minister voor Wonen en Rijksdienst
- Voortouwcommissie: algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst (2012-2017)
- 2014-05-20 15:00: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2014-05-27 16:45: Procedurevergadering Wonen en Rijksdienst (Procedurevergadering), algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst (2012-2017)
- 2014-06-26 10:00: Rijksdienst (Algemeen overleg), algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst (2012-2017)
- 2014-09-10 14:05: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
Preview document (š origineel)
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 12 mei 2014 Op 21 januari jl. sprak ik met de Eerste Kamer over het rapport āVerbinding Verbrokenā van de Parlementaire Onderzoekscommissie Privatisering/Verzelfstandiging Overheidsdiensten en over de kabinetsreactie op dit rapport. Tijdens dit debat heb ik de Eerste Kamer een notitie toegezegd over ministeriĆ«le verantwoordelijkheid in relatie tot zelfstandige bestuursorganen (zboās). Hierbij doe ik u deze notitie eveneens toekomen. De minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok Notitie ministeriĆ«le verantwoordelijkheid bij zelfstandige bestuursorganen De parlementaire controle op het functioneren van de regering is gebaseerd op het beginsel van de politieke ministeriĆ«le verantwoordelijkheid, dat is vastgelegd in artikel 42, lid 2, van de Grondwet. Dit beginsel houdt in dat ministers en staatssecretarissen gezamenlijk en afzonderlijk verantwoording schuldig zijn aan het parlement voor hun doen en laten bij de vervulling van hun taken. Algemeen wordt onderschreven dat de ministeriĆ«le verantwoordelijkheid in ieder geval de plicht tot het geven van inlichtingen en het motiveren, rechtvaardigen en verdedigen van het gevoerde beleid inhoudt. Zelfstandige bestuursorganen (zboās) zijn niet hiĆ«rarchisch ondergeschikt aan een minister en geen onderdeel van een ministerie. Zij hebben zelfstandige taken en bevoegdheden die door de wetgever direct aan hen zijn toebedeeld. Het is een algemeen uitgangspunt dat ministers en staatssecretarissen niet verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van taken en bevoegdheden die door de wetgever bij een ander orgaan zijn neergelegd. Ministers en staatssecretarissen zijn derhalve niet verantwoordelijk voor de manier waarop zboās hun eigen taken en bevoegdheden uitvoeren. Zij zijn daarentegen wel verantwoordelijk voor de taken en bevoegdheden die zij zelf in de wet hebben gekregen met betrekking tot een zbo. Te denken valt aan de bevoegdheid om het bestuur van een zbo te benoemen of te ontslaan, de bevoegdheid om algemene aanwijzingen te geven, de goedkeuring van de begroting en de bevoegdheid om in geval van ernstige taakverwaarlozing de noodzakelijke voorzieningen te treffen. Het is dus de Staten-Generaal die samen met de regering in wetgeving vastlegt in hoeverre er ministeriĆ«le verantwoordelijkheid bestaat voor een zbo. De omvang van de ministeriĆ«le verantwoordelijkheid voor een zbo kan derhalve worden afgeleid uit de bevoegdheden die aan de minister zijn toebedeeld in de betrokken wetgeving. Waar de minister over bevoegdheden beschikt, is hij verantwoordelijk voor het al dan niet gebruiken van die bevoegdheden, en kan hij daarop worden aangesproken. Meestal is de minister verantwoordelijk voor het beleid dat het zbo uitvoert en voor het toezicht op het zbo. Daarnaast heeft hij, als deel van de wetgevende macht, een verantwoordelijkheid voor de manier waarop een en ander wettelijk geregeld is. Hij kan er dus op worden aangesproken om, waar nodig, tijdig en adequaat wetswijzigingen te initiĆ«ren, indien gewijzigde omstandigheden of het functioneren van een zbo daartoe aanleiding geven. Deze verantwoordelijkheden functioneren niet alleen in de staatsrechtelijke theorie, maar ook in de politieke praktijk als aanknopingspunten voor parlementair debat over individuele zboās en over het verzelfstandigingsbeleid in het algemeen. Als een zbo openbaar gezag uitoefent, is in beginsel ook de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van toepassing. De Kaderwet vormt dan samen met de instellingswet van het zbo het raamwerk waarbinnen het parlement de minister ter verantwoording kan roepen. In de Kaderwet zijn de meest gebruikelijke instrumenten voor toezicht op en sturing (van beleid en beheer) van zboās neergelegd. Ook de Kaderwet gaat ervan uit dat de minister zich slechts behoort te bemoeien met de concrete gang van zaken in een zbo voor zover de wet hem daartoe bevoegdheden geeft, en dat hij daarbuiten niet politiek verantwoordelijk is. De memorie van toelichting bij de Kaderwet stelt in dit verband dat āzelfstandig bestuur zich kenmerkt door beperking van de bevoegdheden van ministers ten opzichte van de zelfstandige bestuursorganen en daarmee een beperking van de mogelijkheid tot parlementaire controleā. In specifieke wetgeving kan worden bepaald dat sommige instrumenten niet van toepassing zijn op een bepaald zbo, waarmee de ministeriele verantwoordelijkheid (verder) wordt beperkt. In specifieke wetgeving kan daarnaast worden voorzien in een aanvullend instrumentarium dan geregeld in de Kaderwet. Aangetekend zij nog dat de wettelijke beĆÆnvloedingsbevoegdheden van regering en parlement ten aanzien van zboās niet verder horen te strekken dan nodig is om het beleid van zboās af te stemmen op het algemeen regeringsbeleid; immers, als er meer ministeriĆ«le invloed op de taakuitvoering van het zbo gewenst is, dan ligt de zbo-constructie niet (langer) voor de hand. De Eerste en Tweede Kamer kunnen bestuurders van zboās uitnodigen voor hoorzittingen en dergelijke als het gaat om taken waarvoor het betreffende zbo verantwoordelijk is. Gelet op de (beperkte) verantwoordelijkheid die een bewindspersoon heeft voor een zbo, is het wenselijk dat de minister of staatssecretaris op de hoogte is als een van de Kamers het voornemen heeft om een medewerker van een zbo uit te nodigen, en dat de bewindspersoon ook in de gelegenheid wordt gesteld om de vragen zelf te beantwoorden als hij van mening is dat deze binnen zijn verantwoordelijkheid vallen. Dit past binnen een goede werkrelatie tussen zbo en minister. Het is vanuit deze gedachte dat de ministerraad in 2007 heeft besloten om de Leidraad voor de toepassing van de Aanwijzingen inzake externe contacten van rijksambtenaren van overeenkomstige toepassing te verklaren op medewerkers van zboās. Dit betekent dat wanneer de Kamer een medewerker van een zbo wil uitnodigen, zij dat verzoek zou moeten doen via de minister of staatssecretaris. Nota āVertrouwen in verantwoordelijkheidā, Kamerstukken II 1999/2000, 26 806, nr. 1, bijlage. Zie ook het rapport āSteekhoudend ministerschapā van de Commissie-Scheltema, Kamerstukken II 21 427, nr. 41 en nr. 60. Controle op de uitoefening van taken en bevoegdheden van zboās is verder ondermeer gewaarborgd via de toepasselijkheid van de Algemene wet bestuursrecht (bezwaar, beroep en klachtrecht), de Wet nationale ombudsman en de Wet openbaarheid van bestuur. Openbaar gezag betreft de bevoegdheid om eenzijdig beslissingen te nemen met rechtsgevolg, bijvoorbeeld het verstrekken van subsidies. Zboās die geen openbaar gezag uitoefenen (zoals Staatsbosbeheer) zijn geen zboās in de zin van de Kaderwet zboās. Kamerstukken II 2000/01, 27 426, nr. 3. Kamerstukken II 2006/07, 29 283, nr. 46. De Aanwijzingen zelf zijn niet van toepassing op personen die werkzaam zijn bij een zbo, aldus de toelichting bij aanwijzing 1 (Stcrt. 1998, nr. 104).