33957 Adv RvSt inzake Wijziging van de Wet bekostiging financieel toezicht in verband met de afschaffing van de overheidsbijdrage, de invoering van Europees bankentoezicht en de bestemming van door de Autoriteit Financiële Markten en de Nederlandsche Bank opgelegde dwangsommen en boetes
Wijziging van de Wet bekostiging financieel toezicht in verband met de afschaffing van de overheidsbijdrage, de invoering van Europees bankentoezicht en de bestemming van door de Autoriteit Financiële Markten en de Nederlandsche Bank opgelegde dwangsommen en boetes
Advies Afdeling advisering Raad van State
Nummer: 2014D21032, datum: 2014-06-05, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 2
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Onderdeel van zaak 2014Z10423:
- Indiener: J.R.V.A. Dijsselbloem, minister van Financiën
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2014-06-11 13:40: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2014-06-18 15:30: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
- 2014-07-10 14:00: Wijziging van de Wet bekostiging financieel toezicht (afschaffing overheidsbijdrage, invoering Europees bankentoezicht, bestemming door AFM en DNB opgelegde dwangsommen en boetes) (let op! inbrengdatum in het reces) (Inbreng verslag (wetsvoorstel)), vaste commissie voor Financiën
- 2014-09-03 15:30: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
- 2014-09-24 12:50: AANVANG MIDDAGVERGADERING: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2014-10-01 14:00: Wijziging van de Wet bekostiging financieel toezicht in verband met de afschaffing van de overheidsbijdrage, de invoering van Europees bankentoezicht en de bestemming van door de Autoriteit Financiële Markten en de Nederlandsche Bank opgelegde dwangsommen en boetes (33957) (Plenair debat (wetgeving)), TK
- 2014-10-07 15:15: Stemmingen (Stemmingen), TK
Preview document (🔗 origineel)
No.W06.14.0056/III 's-Gravenhage, 17 april 2014
...................................................................................
Bij Kabinetsmissive van 25 februari 2014, no.2014000407, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet bekostiging financieel toezicht in verband met de afschaffing van de overheidsbijdrage, de invoering van Europees bankentoezicht en de bestemming van door de Autoriteit Financiële Markten en de Nederlandsche Bank opgelegde dwangsommen en boetes, met memorie van toelichting.
Het voorstel strekt ertoe het voornemen tot afschaffing van de overheidsbijdrage voor het door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Nederlandsche Bank (DNB) uit te oefenen toezicht, dat is opgenomen in het Regeerakkoord ‘Bruggen slaan’ (regeerakkoord) wettelijk te regelen.1 Voorts voorziet het voorstel in een grondslag voor doorberekening van de kosten die DNB thans maakt ter voorbereiding op de overdracht van het toezicht op de grootste Nederlandse banken aan de Europese Centrale Bank (ECB).
De Afdeling advisering van de Raad van State maakt naar aanleiding van het wetsvoorstel opmerkingen over het schrappen van de overheidsbijdrage aan het toezicht van AFM en DNB, het voortaan in de heffing betrekken van houders van een zogenaamd Europees paspoort en het doorberekenen van de kosten van DNB in het kader van de overdracht van het toezicht aan de ECB.
De Afdeling concludeert dat een motivering voor het schrappen van de overheidsbijdrage ontbreekt. Groepsprofijt kan geen rechtvaardiging vormen voor het volledig afschaffen van de overheidsbijdrage aan het toezicht. Het uitgangspunt dat het toezicht primair wordt uitgeoefend in het algemeen belang brengt met zich dat het toezicht ook, ten minste ten dele, uit de algemene middelen moet worden gefinancierd.
Zij is van oordeel dat het voorstel in verband daarmee nader dient te worden overwogen.
1. Doorberekening van kosten voor toezicht en handhaving
De huidige regeling voor de bekostiging van het financieel toezicht is neergelegd in de Wet bekostiging financieel toezicht (Wbft) die op 1 januari 2013 in werking is getreden. De bekostiging van het toezicht door DNB en AFM valt uiteen in drie onderdelen. In de eerste plaats worden ‘leges’ geheven voor zogenoemde eenmalige toezichthandelingen van de toezichthouders. Zo is een forfaitair bedrag verschuldigd bij aanvraag van een vergunning.2 In de tweede plaats wordt voor het lopende toezicht jaarlijks een bedrag in rekening gebracht bij alle onder toezicht staande ondernemingen.3 Ten slotte draagt de overheid uit de algemene middelen bij in de financiering van het toezicht.4 De overheidsbijdrage is bij inwerkingtreding van de Wbft bevroren.5 Zij wordt jaarlijks slechts bijgesteld vanwege binnen de rijksbegroting verwerkte loon- en prijsmutaties en opgelegde taakstellingen. De bijdrage uit de algemene middelen wordt vooral gebruikt ter financiering van repressieve handhavingsactiviteiten, activiteiten die vanwege hun karakter niet eenduidig zijn toe te delen aan een toezichtcategorie, de kosten die de toezichthouder maakt vanwege zijn betrokkenheid bij de voorbereiding van wet- en regelgeving, activiteiten waarvan de kosten niet volledig gedekt worden vanuit op te leggen heffingen voor eenmalige handelingen (met name het toezicht op emissies) en het toezicht op Europees paspoorthouders.6
Het voorstel voorziet er in de overheidsbijdrage te laten vervallen. De Afdeling merkt hierover het volgende op.
a. Ter motivering van het laten vervallen van de overheidsbijdrage wordt primair verwezen naar het voornemen uit het regeerakkoord om de overheidsbijdrage aan de toezichthouders AFM en DNB af te schaffen. De Afdeling heeft reeds eerder opgemerkt dat een verwijzing naar het regeerakkoord geen steekhoudende motivering voor een wetsvoorstel biedt. Het geeft hooguit de aanleiding daarvoor aan.7 Een motivering voor het laten vervallen van de overheidsbijdrage ontbreekt derhalve vooralsnog.
b. De vraag naar (criteria voor) de doorberekening van kosten is destijds onderwerp geweest van het rapport Maat houden.8 Dit rapport vormt het toetsingskader voor de doorberekening van toelatings- en handhavingskosten bij het ontwerpen van wet- en regelgeving. Uitgangspunt van dit rapport is dat handhaving van wet- en regelgeving in beginsel uit de algemene middelen moet worden gefinancierd. Uitzonderingen daarop betreffen activiteiten met een quasi-collectief karakter, waardoor sprake is van individueel profijt. Dit profijt bestaat daarin dat de toegelaten partij bepaalde handelingen mag verrichten die voor anderen verboden zijn dan wel gedrag mag nalaten dat voor anderen verplicht is gesteld. De door de overheid verrichte activiteiten in het kader van preventieve en repressieve handhaving zijn echter in beginsel niet individueel toerekenbaar. Bovendien geldt voor preventieve (toezicht) en repressieve handhavingsactiviteiten dat deze gelijkelijk ten aanzien van een ieder moeten kunnen worden uitgeoefend en dat dit niet afhankelijk mag zijn van particuliere bijdragen in de kosten. De kosten van preventieve en repressieve handhaving moeten aldus, ten minste voor een deel, gefinancierd worden uit algemene middelen.
In de memorie van toelichting wordt in reactie op een tijdens de consultatiefase gemaakte opmerking gewezen op het ‘groepsprofijt’ dat een rechtvaardiging zou vormen voor het volledig doorberekenen van de kosten van het toezicht aan de sector. Kenmerkend voor het toezicht op de financiële sector zou zijn dat sprake is van een door middel van een vergunningstelsel afgebakende groep ondernemingen. Daarbij heeft, volgens de toelichting, de hele groep last van een partij die zich niet aan regels houdt of zonder vergunning opereert, ook omdat het de reputatie van de gehele sector schaadt. De gehele financiële sector heeft in die zin belang en profijt bij het toezicht door AFM en DNB. Vanwege dit groepsprofijt is een doorberekening op zijn plaats van alle kosten die samenhangen met het toezicht op een in de wet afgebakende groep van ‘personen’ die gehouden zijn aan de nakoming van wettelijk vastgelegde regels, aldus de toelichting. Groepsprofijt zou door een interdepartementale werkgroep die opnieuw kijkt naar Maat Houden als uitgangspunt voor doorberekening van toezichtskosten worden onderschreven.9
De Afdeling merkt allereerst op dat het volledig afschaffen van de overheidsbijdrage aan AFM en DNB tot gevolg heeft dat ook de kosten voor repressieve handhaving volledig ten laste worden gebracht van de onder toezicht staande ondernemingen, hetgeen niet in overeenstemming is met het thans geldende kader Maat houden. Dat blijkens de toelichting in een interdepartementale werkgroep wordt gesproken over een herziening doet daaraan niet af.
Voorts erkent de Afdeling dat ondernemingen in de financiële sector een belang hebben bij adequaat toezicht en dat zij er profijt van hebben als het vertrouwen in de sector door streng toezicht zou toenemen. Het toezicht wordt evenwel primair in het publiek belang uitgeoefend. Het toezicht, eventueel door straffen te handhaven, strekt er toe in het algemeen belang de naleving van wet- en regelgeving te waarborgen. Het toezicht is gericht op bescherming van klanten van financiële ondernemingen tegen een onzorgvuldige behandeling en ter bescherming van de maatschappij tegen niet solide financiële ondernemingen en op instabiele financiële sector. Het profijt van het toezicht is in die zin het profijt van de maatschappij als geheel. Het uitgangspunt dat het toezicht in de eerste plaats wordt uitgeoefend in het algemeen belang, brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich dat het toezicht ook, ten minste ten dele, uit de algemene middelen moet worden gefinancierd. Hiermee wordt tevens uitdrukking gegeven aan het feit dat niet enkel de groep ondernemingen profijt heeft van het toezicht maar de maatschappij als geheel. Het ‘groepsprofijt’ kan derhalve geen rechtvaardiging vormen voor het volledig afschaffen van de overheidsbijdrage.
Het voorgaande lijkt ook het uitgangspunt te zijn dat nog onlangs door de regering is gekozen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en enige andere wetten in verband met de stroomlijning van het door de Autoriteit Consument en Markt te houden markttoezicht.10 In dat wetsvoorstel is een regeling opgenomen voor de doorberekening van de kosten van het toezicht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Zo wordt bepaald dat de kosten van de ACM die samenhangen met de uitvoering van de wettelijke taken in beginsel ten laste worden gebracht van marktorganisaties. De kosten van de ACM die samenhangen met het uit eigen beweging doen van marktonderzoeken en maken van rapportages, met de behandeling van bezwaar- en beroepschriften, met het bestraffen van overtredingen waaronder het nemen en bekendmaken van besluiten omtrent het opleggen van bestuurlijke sancties en bindende aanwijzingen, met werkzaamheden die uitsluitend ten behoeve van andere overheidsorganisaties worden verricht, en met het geven van deskundige raad worden echter niet ten laste gebracht van marktorganisaties maar komen ten laste van de algemene middelen.11 In dezelfde zin bepaalt artikel 12 van de Wet marktordening gezondheidszorg dat het budget voor de beheerskosten van de Nederlandse zorgautoriteit wordt gedekt uit ’s Rijks kas. Met het onderhavige voorstel wordt een fundamenteel afwijkende keuze gemaakt.
c. De Afdeling merkt voorts op dat de toezichthouders op onderdelen de bevoegdheid hebben om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen. De Raad van State heeft reeds eerder opgemerkt dat het niet op voorhand evident is dat in de verdeling van verantwoordelijkheid tussen de overheid en marktpartijen voor de betaling van de kosten die voortvloeien uit het opstellen van regels waaraan deze marktpartijen door de overheid gehouden worden, deze kosten niet ten laste zouden moeten komen van de algemene middelen.12 Hij adviseerde van doorberekening van die kosten af te zien. De regering heeft de Raad van State destijds in die argumentatie gevolgd.
d. Ten slotte wijst de Afdeling op het volgende. Hiervoor is reeds opgemerkt dat het huidige bekostigingsstelsel van het financieel toezicht op 1 januari 2013 in werking is getreden. De voornaamste argumenten voor aanpassing van het destijds geldende bekostigingssysteem waren volgens de toelichting onder meer het creëren van duidelijkheid over de verdeling van de kosten van de AFM en DNB tussen enerzijds de overheid en anderzijds marktpartijen en instellingen die deel uitmaken van de financiële sector, en het beperken van fluctuaties in de jaarlijks op te leggen heffingen doordat deze in beginsel voor een periode van vijf jaar zouden worden vastgesteld.13
Het voorstel gaat voorbij aan de argumenten die destijds aanleiding hebben gegeven voor de Wbft en doet afbreuk aan hetgeen met de invoering van die wet werd beoogd, te weten duidelijkheid en stabiliteit. De Afdeling vraagt in dit verband aandacht voor het belang van goede wetgeving, hetgeen onder meer inhoudt dat deze bestendig en consistent is. Dat is zowel in het belang van hen voor wie de wet rechten en plichten bevat als van de instanties die met de uitvoering zijn belast. Een zo snelle en beperkt gemotiveerde koersverandering als die van het wetsvoorstel doet geen recht aan dit uitgangspunt. Daar komt bij dat de Minister van Financiën bij de behandeling van het voorstel van de Wbft in de Eerste Kamer uitdrukkelijk heeft opgemerkt dat de stijging in de toezichtlasten zonder een overheidsbijdrage met name voor kleine instellingen buitenproportioneel zou zijn.14 Dit roept de vraag op waarom van een dergelijk gevolg thans geen sprake meer zou zijn.
e. Conclusie
De Afdeling concludeert dat een motivering voor het voorstel ontbreekt. Zij is van oordeel dat groepsprofijt geen rechtvaardiging kan vormen voor het volledig afschaffen van de overheidsbijdrage aan het toezicht. Het uitgangspunt dat het toezicht in de eerste plaats wordt uitgeoefend in het algemeen belang brengt met zich dat het toezicht ook, ten minste ten dele, uit de algemene middelen moet worden gefinancierd. Daarbij doet een zo snelle en beperkt gemotiveerde koersverandering als die van het wetsvoorstel afbreuk aan het uitgangspunt van bestendige wetgeving.
De Afdeling adviseert in het licht van al het voorgaande het volledig afschaffen van de overheidsbijdrage aan de bekostiging van het financieel toezicht te heroverwegen.
2. Houders van een Europees paspoort
Op grond van (de meeste) Europese richtlijnen op het terrein van de financiële markten kunnen ondernemingen die in een bepaalde lidstaat een vergunning hebben op basis van die vergunning ook in andere lidstaten actief zijn. Dit is het zogenoemde Europees paspoort. Zij kunnen met dit paspoort zonder in de lidstaat van ontvangst een afzonderlijke vergunning aan te vragen zich daar vestigen of daar diensten aanbieden. De kosten voor het toezicht op houders van een Europees paspoort worden thans betaald uit de overheidsbijdrage. Deze ondernemingen betalen dus geen jaarlijkse bijdrage aan de kosten voor het lopende toezicht. Met de afschaffing van de overheidsbijdrage verandert dit en zullen houders van een Europees paspoort een jaarlijkse bijdrage moeten gaan betalen. De Afdeling maakt wat betreft deze jaarlijkse bijdrage twee opmerkingen.
a. Verschillende richtlijnen bepalen uitdrukkelijk dat aan ondernemingen met een Europees paspoort geen nadere voorwaarden voor toetreding mogen worden gesteld. Zo bepaalt artikel 16 van de ICBE-richtlijn15 dat lidstaten er zorg voor dragen dat een beheermaatschappij waaraan haar lidstaat van herkomst een vergunning heeft verleend, op hun grondgebied de onder deze vergunning vallende werkzaamheden zowel door middel van het vestigen van een bijkantoor als door middel van het vrij verrichten van diensten mag uitoefenen. Het tweede lid bepaalt dat de lidstaten de vestiging van een bijkantoor of het verrichten van diensten niet afhankelijk stellen van een vergunning en dit evenmin onderwerpen aan bijkomende verplichtingen ten aanzien van eigen kapitaal of aan maatregelen van gelijke werking. In dezelfde zin bepaalt artikel 32 van de richtlijn MIFID16 dat de lidstaten […] geen aanvullende eisen inzake de organisatie en exploitatie van het bijkantoor mogen stellen met betrekking tot de aangelegenheden die door de richtlijn worden bestreken. Uit deze bepalingen zou afgeleid kunnen worden dat de jaarlijkse bijdrage als een nadere voorwaarde gekwalificeerd kan worden. Aan de andere kant kan uit de rechtspraak van het Hof van Justitie afgeleid worden dat de lidstaten, indien hen in richtlijnen bepaalde maatregelen worden voorgeschreven, zij de betrokkenen onder bepaalde voorwaarden kosten in rekening kunnen brengen.17
De Afdeling adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan.
b. De Afdeling merkt vervolgens op dat niet voor alle ondernemingen die over een Europees paspoort kunnen beschikken een grondslag lijkt te zijn om de kosten van het toezicht door te berekenen. Alleen voor het toezicht door DNB op banken met zetel in een andere lidstaat is in de nieuwe bijlage III een regeling getroffen. Ten aanzien van andere typen ondernemingen of het toezicht van de AFM op banken met zetel in een andere lidstaat, wordt niets geregeld.
De Afdeling merkt verder op dat niet op voorhand duidelijk is welke maatstaf zal worden gebruikt voor de berekening van de hoogte van de individuele bijdrage van een onderneming met zetel buiten Nederland aan het procentuele aandeel van categorie ondernemingen waartoe hij behoort. Ook hier geldt dat alleen voor het toezicht door DNB op banken met zetel in een andere lidstaat een regeling is getroffen.18
Ziet de Afdeling het goed dan is thans veelal gekozen voor een maatstaf die, kort gezegd, overeenkomt met de relatieve omvang van de onderneming ten opzichte van andere ondernemingen binnen die categorie. Zo wordt het aandeel van een beleggingsinstelling bepaald aan de hand van het balanstotaal waarover beheer wordt gevoerd en het aandeel van een bank aan de hand van de minimum omvang van het toetsingsvermogen. Een dergelijk criterium lijkt niet passend indien het een onderneming betreft die hoofdzakelijk niet in Nederland actief is.
De Afdeling adviseert het voorstel in het licht van het voorgaande aan te vullen.
3. Doorberekening kosten toezichttaken ECB
Ingevolge het voorgestelde artikel 17 Wbft zal DNB de kosten die samenhangen met de voorbereiding van de overdracht van het toezicht op de systeemrelevante banken aan de ECB, doorberekenen aan die banken. Het betreft in dat verband onder meer de doorlichting van de balansen van die banken, de zogenoemde Asset Quality Review.
De Afdeling merkt op dat, nu de overdracht van het toezicht aan de ECB is voorzien per 4 november 2014, het hier kosten betreft die reeds thans door DNB worden gemaakt. Op grond van het geldende bekostigingskader kunnen deze kosten niet aan de betreffende ondernemingen worden doorberekend. De Afdeling merkt op dat daarmee sprake is van het met terugwerkende kracht invoeren van een belastende maatregel. Het feit dat doorberekening pas in 2015 zal geschieden op grond van het uit deze kosten voortvloeiende negatieve exploitatiesaldo, doet daaraan niet af.
De Afdeling wijst op eerdere adviezen waarin is opgemerkt dat aan belastende maatregelen zoals in casu, geen terugwerkende kracht mag worden gegeven, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen. Die omstandigheden kunnen worden gevormd door een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening of door aanmerkelijke aankondigingseffecten.19 De Afdeling is van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Zij adviseert het voorgestelde artikel 17 Wbft te schrappen.
4. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging
het voorstel van wet niet te zenden aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn
gehouden.
De vice-president van de Raad van State,
Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W06.14.0056/III
In het voorgestelde artikel 13, vierde lid, bezien of de kosten bedoeld in artikel 7 zesde lid, onderdeel c, niet worden toegerekend aan alle banken in plaats van slechts de systeemrelevante banken.
Regeerakkoord "Bruggen slaan" van 29 oktober 2012 (Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, bijlage).↩︎
Artikel 11, eerste lid, onderdeel a, Wbft.↩︎
Artikel 11, eerste lid, onderdeel b, Wbft. Dit bedrag volgt uit de begroting van de toezichthouders en wordt verdeeld over in bijlage II van de Wbft opgenomen categorieën ondernemingen. Zo betalen banken en clearinginstellingen ingevolge bijlage II bij de Wbft een procentueel aandeel in het totaal van 16,5%, waarbij het aandeel van individuele instellingen wordt bepaald aan de hand van de minimum omvang van het toetsingsvermogen.↩︎
Artikel 10 Wbft.↩︎
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onderdeel a, bedraagt de bijdrage voor het jaar van inwerkingtreding van de Wbft voor de AFM €20 miljoen en voor DNB €18,8 miljoen.↩︎
Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 2b.↩︎
Zie het advies van de Afdeling advisering over de Wet wijziging percentage belasting- en invorderingsrente (Kamerstukken II 2013/14, 33 755, nr. 4).↩︎
Maat houden. Een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten. Rapport van de MDW-werkgroep doorberekening handhavingskosten, juni 1996.↩︎
Memorie van toelichting, algemeen deel, paragraaf 5.↩︎
Kamerstukken I 2013/14, 33 622, A.↩︎
Artikel 6a van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt.↩︎
Advies van de Raad van State van 25 januari 2008 over het voorstel wet tot wijziging van de Wet toezicht financiële verslaggeving in verband met het in die wet opnemen van de taak van de Autoriteit Financiële Markten om het Nederlandse aandeel in de kosten van de International Accounting Standards Board te heffen en te innen (W06.07.0485/III, Bijvoegsel Staatscourant 10 juni 2008, nr. 109).↩︎
Kamerstukken II 2011/12, 33 057, nr. 3.↩︎
Handelingen I, 22 mei 2012, 30-6-30.↩︎
Richtlijn 2009/65/EG van het Europees parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s).↩︎
Richtlijn 2004/39/EG van het Europees parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad.↩︎
Zie bijvoorbeeld zaak 46/76, Bauhuis en zaak C-508/10 Commissie/Nederland↩︎
Waarbij overigens slechts wordt bepaald dat een ‘vast te heffen bedrag wordt gehanteerd’ onduidelijk is hoe dat bedrag zal worden bepaald.↩︎
Zie onder meer de adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State van 24 juli 2013 over het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verband met de invoering van een compartimenteringsreserve (Wet compartimenteringsreserve), (W06.13.0221/III, Kamerstukken II 2012/13, 33 713, nr. 4) en van 10 januari 2013 over het voorstel van wet tot wijziging van de Wet verhuurderheffing (W04.12.0513/I, Kamerstukken II 2012/13, 33 515, nr. 4). Zie ook aanwijzing 167 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.↩︎