Advies Raad van State
Bijlage
Nummer: 2014D22645, datum: 2014-06-18, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1
Directe link naar document (.doc), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Bijlage bij: Nota van wijziging (2014D22643)
Preview document (đ origineel)
No.W15.14.0048/IV 's-Gravenhage, 7 mei 2014 Bij Kabinetsmissive van 4 maart 2014, no.2014000403, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt de nota van wijziging bij het voorstel van wet, houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming), met toelichting. De nota van wijziging (hierna: de nota) wijzigt het voorstel van wet, houdende regels ter bescherming van de natuur (hierna: het wetsvoorstel) om te voldoen aan de voorstellen inzake de natuur zoals vermeld in het regeerakkoord âBruggen slaanâ. De voorgestelde wijzigingen behelzen onder meer het opnemen van een doelstelling in de wet ter erkenning van de intrinsieke waarde van de natuur, een verplichting tot vaststelling van een provinciale natuurvisie, extra eisen voor de inhoud van een programmatische aanpak en het inkorten van de lijst met bejaagbare dieren. De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van de nota. Naar het oordeel van de Afdeling bewerkstelligt de nota op hoofdlijnen terecht een balans tussen de uiteenlopende ambitieniveaus ten behoeve van de natuurbescherming in het wetsvoorstel enerzijds en de Initiatiefnota âMooi Nederlandâ anderzijds. Wel maakt zij een opmerking over het voorgestelde verdergaande beschermingsniveau van de nationale natuurvisie die â ongeclausuleerd â gericht moet zijn op het versterken van de biologische diversiteit en van de recreatieve, educatieve en belevingswaarde van natuur en landschap. Zij adviseert het voorstel op dit punt aan te passen. Voorts maakt de Afdeling een opmerking over de bevoegdheid om bij amvb nadere regels te stellen over de inhoud van de provinciale natuurvisie. Deze stemt niet overeen met geldende uitgangspunten voor decentralisatie en het streven naar vermindering van regeldruk. Zij adviseert deze bevoegdheid te schrappen. Tevens merkt de Afdeling op dat de voorgestelde doelbepaling geen toegevoegde waarde heeft en verwarring kan wekken. Zij adviseert daarom deze bepaling te schrappen en het doel van het wetsvoorstel in de toelichting weer te geven. De Afdeling maakt tot slot nog enkele opmerkingen over de vrijstelling van de herplantingsplicht voor houtige biomassaplantages, de uitbreiding van de beschermde soorten en de programmatische aanpak en ontwikkelingsruimte. De Afdeling is van oordeel dat in verband met het voorgaande aanpassing van de nota wenselijk is. 1. Nationale natuurvisie De nota voorziet in een aanvulling van het in het wetsvoorstel voorgestelde artikel 1.5, tweede lid, inhoudende de verplichting voor het Rijk om een nationale natuurvisie vast te stellen. Deze natuurvisie bevat de hoofdlijnen van het te voeren rijksbeleid gericht op het behoud en â ingevolge de nota â het versterken van de biologische diversiteit, het duurzame gebruik van de bestanddelen daarvan en de bescherming van waardevolle landschappen, in nationaal en internationaal verband en â ingevolge de nota â het behoud en de versterking van de recreatieve, educatieve en belevingswaarde van natuur en landschap. De Afdeling onderschrijft dat het rijksbeleid zich moet richten op het behoud van de biologische diversiteit alsmede op de waarden van natuur en landschap, maar vindt het onvoldoende duidelijk of en in hoeverre met het versterken van deze elementen tot een verdergaand beschermingsniveau wordt verplicht. Met het voorstel lijkt te zijn beoogd dat het rijksbeleid ongeclausuleerd, onder alle omstandigheden, gericht moet zijn op een beschermingsniveau dat verder gaat dan het behoud van de biologische diversiteit en van de waarden van natuur en landschap. De voorgestelde zinsnede luidende âgericht op [het behoud en] het versterkenâ lijkt echter wel afwegingsruimte te bieden. De toelichting geeft op dit punt weinig richting. Zo wordt gesteld dat de nota verduidelijkt dat het beleid niet alleen gericht moet zijn op het behoud, maar juist ook op de versterking van de staat van instandhouding. Tegelijkertijd wordt in de toelichting gesteld dat â tenzij dat noodzakelijk is gezien de kwetsbaarheid van de betrokken natuur- of landschapswaarden â bescherming bij het natuur- en landschapsbeleid niet moet leiden tot afscherming. Volgens de toelichting zou dat een miskenning zijn van de pluriforme functies van natuur en landschap. De afwegingsmogelijkheid die hier wordt geĂŻmpliceerd, blijkt echter niet expliciet uit de voorgestelde tekst. De Afdeling merkt op dat het bij het bepalen van het ambitieniveau van het natuurbeleid noodzakelijk en wenselijk is aandacht te besteden aan de samenhang met andere maatschappelijke belangen, zoals gezondheid, waterveiligheid en ruimte voor economische ontwikkelingen. Zoals de Afdeling eerder aangaf, is een goede balans met deze andere waarden en belangen van groot belang. Voor die balans is afwegingsruimte vereist, zodat wanneer versterking niet mogelijk is vanwege de betrokken maatschappelijke belangen, deze â mogelijk tijdelijk â achterwege kan worden gelaten. Zoals in de inleiding is opgemerkt, bewerkstelligt de nota op hoofdlijnen terecht een evenwicht tussen de uiteenlopende ambitieniveaus ten behoeve van de natuurbescherming. De Afdeling gaat ervan uit dat deze balans ook is beoogd ten aanzien van de nationale natuurvisie, maar meent dat deze onvoldoende duidelijk in het voorstel tot uitdrukking komt. Ter verduidelijking kan in artikel 1.5, tweede lid, worden aangegeven dat het rijksbeleid gericht is op het zo mogelijk versterken van de biologische diversiteit en de recreatieve, educatieve en belevingswaarde van natuur en landschap dan wel dat het rijksbeleid â in plaats van het versterken â gericht is op ten minste het behoud van de genoemde elementen. Aldus komt in de wettekst tot uitdrukking dat een afweging kan plaatsvinden. De Afdeling adviseert het voorstel aan te passen. 2. Nadere regels bij amvb over inhoud provinciale natuurvisie De nota verplicht de provincies tot het vaststellen van een provinciale natuurvisie. Het voorgestelde artikel 1.6a schrijft voor welke onderdelen in ieder geval in een provinciale natuurvisie moeten worden opgenomen. Bovendien kunnen bij amvb nadere regels worden gesteld over de inhoud van de provinciale natuurvisie, indien nationale belangen dat noodzakelijk maken. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende delen van het land. Als reden voor de bevoegdheid om bij amvb nadere regels te stellen vermeldt de toelichting het verzekeren van een adequate doorwerking van het nationale beleid en de bestaande visieverplichtingen in de geldende Wet ruimtelijke ordening en de toekomstige Omgevingswet (hierna: Ow). In de toelichting wordt als mogelijk onderdeel van de inhoud van de amvb een verplichting genoemd om beleid in de provinciale natuurvisie op te nemen over het beheer van houtopstanden. Op dit laatste wordt in paragraaf 4 van dit advies ingegaan. De Afdeling merkt op dat de voorgestelde bevoegdheid niet overeenstemt met de geldende uitgangspunten voor decentralisatie van taken naar de decentrale overheden, waaronder maximale beleidsvrijheid. In dit verband wijst de Afdeling tevens op de ruime beleidsvrijheid van decentrale overheden, zoals erkend in de recent geactualiseerde Code Interbestuurlijke Verhoudingen. Het is bestendig beleid dat voor de behartiging van nationale belangen door het Rijk zoveel mogelijk gebruik dient te worden gemaakt van algemene beleidskaders die een wettelijke grondslag moeten hebben. Indien nodig kan gebruik worden gemaakt van de generieke toezichtinstrumenten, zoals onder meer geregeld in de Provinciewet. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling de voorgestelde bevoegdheid tot het stellen van nadere regels nodig noch wenselijk. De Afdeling adviseert de bevoegdheid tot het bij amvb stellen van nadere regels over de inhoud van de provinciale natuurvisie te schrappen. 3. Doelbepaling De nota voorziet in een nieuw artikel 1.8a, waarin de doelstellingen van de wet zijn opgenomen. Artikel 1.8a, eerste lid, luidt aldus: âDeze wet is gericht op: a. het beschermen en ontwikkelen van de natuur, mede vanwege de intrinsieke waarde, en het behouden en herstellen van de biologische diversiteit, en b. het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur ter vervulling van maatschappelijke functies.â Het tweede lid bepaalt: âEen bestuursorgaan oefent zijn taken en bevoegdheden op grond van deze wet uit met het oog op de doelen, genoemd in het eerste lid, zoals nader bepaald bij of krachtens deze wet.â Volgens de toelichting biedt deze bepaling geen zelfstandige grondslag voor het stellen van regels; de normatieve werking ervan komt tot uitdrukking in diverse beschermingsbepalingen. De uitkomst van een belangenafweging hangt af van de beschermingsbepalingen en niet van de voorgestelde algemene doelbepaling, aldus de toelichting. Er is dus â volgens de toelichting â geen sprake van cumulatie van regels of toetsingskaders. De Afdeling merkt op dat een wettelijke regeling tot stand wordt gebracht met een bepaald oogmerk. Gelet op de doelmatigheid en de effectiviteit van een wet is het van belang dat de wetgever rekenschap aflegt van hetgeen hij met de wet beoogt. Dit komt op verschillende wijzen tot uitdrukking. Het oogmerk van een wet kan uit de considerans blijken. Daarin worden de strekking van en, indien daartoe aanleiding is, het motief tot de vaststelling van de wet in hoofdzaak kort weergegeven. In het verlengde daarvan biedt de toelichting van een wet een nadere duiding en motivering van de doelstelling. De toelichting dient immers de verantwoording van de regeling te bevatten, waaronder in ieder geval wordt verstaan een weergave van de doelstellingen die worden nagestreefd en de te verwachten (neven-) effecten van de regeling. De considerans en de toelichting zijn van belang voor de beoordeling van het ontwerp door de wetgever, voor de rechterlijke toetsing van bijvoorbeeld de reikwijdte van bevoegdheden en voor de evaluatie van de wet, met name voor het antwoord op de vraag of de doelstellingen zijn verwezenlijkt. De Afdeling merkt op dat de doelbepaling geen enkele functie vervult in het wetsvoorstel. Zoals hiervoor aangeduid wijst de toelichting juist op andere bepalingen waarin de normatieve werking tot uitdrukking komt en wordt geĂ«xpliciteerd dat de doelbepaling bij de afweging door bestuursorganen en bij de beoordeling door de rechter evenmin als toetsingskader geldt. Gelet hierop mist de doelbepaling niet alleen toegevoegde waarde, maar kan deze ook verwarring wekken. Opname van de doelbepaling in het voorstel wekt immers de indruk dat deze toch zelfstandige betekenis zou hebben. De voorgestelde doelbepaling, die eerder een beleidsdoel lijkt te verwoorden, past niet bij de normatieve betekenis van de wet als grondslag voor het overheidshandelen en voor de rechtszekerheid voor burgers. Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling de doelbepaling te schrappen en het doel van het wetsvoorstel in de toelichting weer te geven. 4. Vrijstelling herbeplantingsplicht voor houtige biomassaplantages In het wetsvoorstel is het beschermingsregime voor houtopstanden geregeld, bestaande uit onder meer de plicht tot herbeplanting na houtkap. Een aantal categorieĂ«n houtopstanden, zoals fruitbomen, kerstbomen en kweekgoed, is in artikel 4.1 van het wetsvoorstel van dit beschermingsregime uitgezonderd, omdat deze vanwege hun aard hiervoor niet geschikt zijn. Aan artikel 4.1 wordt in de nota een nieuw onderdeel toegevoegd op grond waarvan populieren, wilgen, essen of elzen die bedoeld zijn voor de productie van houtige biomassa, eveneens zijn uitgezonderd. Volgens de toelichting voorziet de nota in een vrijstelling van de herplantplicht voor deze plantages, omdat houtige biomassaplantages naar hun aard een tijdelijk karakter hebben. De herbeplantingsplicht zou op voorhand een ongewenst belemmerend effect hebben op de oprichting van houtige biomassaplantages, omdat na de oogst opnieuw zou moeten worden geplant. De regering wil de vrijstelling beperken tot de genoemde boomsoorten, omdat de belemmeringen die de houtige biomassaplantages ondervinden zich vooral voordoen bij die boomsoorten. De Afdeling merkt op dat provinciale staten, naast de ontheffingsbevoegdheid van gedeputeerde staten, beschikken over de bevoegdheid om bij verordening geheel of gedeeltelijk vrijstelling te verlenen van de meldplicht en de herplantplicht. Het noemen van boomsoorten in de wettelijke vrijstelling vergroot het risico dat de complexiteit toeneemt en de regelgeving onoverzichtelijk wordt. Immers, naast de landelijke vrijstelling voor populieren, wilgen, essen en elzen, kunnen provincies ook vrijstellingen en ontheffingen verlenen voor andere boomsoorten die gebruikt worden door houtige biomassaplantages. Doordat op twee bestuurslagen van de bevoegdheid tot verlening van vrijstelling gebruik kan worden gemaakt, kan een gelaagde structuur van normstelling ontstaan, die de duidelijkheid niet ten goede komt. De Afdeling wijst in dit verband op het uitgangspunt van het wetsvoorstel om de taken en bevoegdheden op het terrein van de natuurbescherming te concentreren bij Ă©Ă©n bestuurslaag, de provincie. De Afdeling adviseert de voorgestelde wijziging van artikel 4.1 te schrappen en het verlenen van vrijstellingen voor houtige biomassaplantages over te laten aan de provincies. 5. Uitbreiding beschermde soorten De nota voorziet in uitbreiding van de lijst van soorten die worden beschermd, niet zijnde soorten die vallen onder de Vogelrichtlijn of Habitatrichtlijn. Deze aanvulling van de bijlage, behorende bij artikel 3.10, eerste lid, onder a en c, van het wetsvoorstel, is niet inhoudelijk toegelicht. In de toelichting wordt slechts gesteld dat de soorten worden toegevoegd aan deze lijst; onduidelijk is waarom de thans voorgestelde soorten extra bescherming behoeven. De Afdeling adviseert de gehanteerde criteria voor plaatsing op de lijst in de toelichting te expliciteren en aan de hand van die criteria te motiveren waarom de desbetreffende soorten in de lijst moeten worden opgenomen. 6. Programmatische aanpak en ontwikkelingsruimte Het wetsvoorstel en de nota van wijziging bieden een algemene grondslag voor programmatische aanpakken. Het wetsvoorstel voorziet in een brede grondslag voor een programmatische aanpak en bepaalt dat daarover nadere regels kunnen worden gesteld. De nota scherpt het wetsvoorstel aan, mede met het oog op het actieve natuurbeleid. Het voorgestelde artikel 1.11, derde lid, ziet op de zogenoemde ontwikkelingsruimte. Dat is volgens de toelichting â in het algemeen â de ruimte die ontstaat om projecten en andere handelingen die de druk op natuurwaarden zouden kunnen vergroten, toe te laten vanwege de verbetering van de draagkracht van de natuur die op haar beurt wordt bewerkstelligd door de uitvoering van de in een programma met een programmatische aanpak opgenomen maatregelen. Ingevolge het voorgestelde derde lid van artikel 1.11 kan bij amvb worden bepaald dat in het programma uitgangspunten worden opgenomen voor de bepaling van ontwikkelingsruimte, voor de toedeling daarvan aan projecten of andere handelingen en de reservering daarvoor, en dat de ontwikkelingsruimte die beschikbaar is op het tijdstip van vaststelling van het programma, daarin wordt vermeld. Bij ministeriĂ«le regeling worden regels gesteld over de toedeling van ontwikkelingsruimte aan en de reservering van die ruimte voor projecten of andere handelingen, en de registratie daarvan. De Afdeling merkt op dat er een relatie bestaat tussen ontwikkelingsruimte en zogeheten mitigerende maatregelen. Dit zijn maatregelen die worden getroffen met het oog op een bepaald project en die eventuele schadelijke van effecten van dat project voor een Natura 2000-gebied opheffen. Daardoor kan in het kader van de passende beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn worden geoordeeld dat het desbetreffende project de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied niet zal aantasten. Bij het Hof van Justitie EU (hierna: het Hof) is thans een zaak aanhangig waarin de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State prejudiciĂ«le vragen heeft gesteld over de uitleg van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Het Hof heeft nog geen uitspraak gedaan. Wel heeft de Advocaat-Generaal een conclusie genomen, waarin zij onder meer beschrijft welke kenmerken een maatregel moet hebben om als mitigerend te kunnen worden aangemerkt. De Afdeling merkt op dat het oordeel van het Hof gevolgen kan hebben voor de wijze waarop ontwikkelingsruimte kan worden gecreĂ«erd in het geval het Hof overeenkomstig de conclusie van de Advocaat-Generaal oordeelt over het begrip âmitigerende maatregelenâ. De Afdeling adviseert daarom het arrest van het Hof te zijner tijd te betrekken bij de verdere behandeling van het wetsvoorstel. 7. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage. De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging goed te vinden dat de nota van wijziging wordt gezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden. De vice-president van de Raad van State, Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W15.14.0048/IV Artikel 1.12 in het wetsvoorstel schrappen (overbodig geworden door het in artikel I, onderdeel F, voorgestelde artikel 1.8a, derde lid). In Onderdeel C, voorzien in een wijziging van artikel 1.5, tweede lid, onderdeel a, âvan het Rijkâ laten vervallen en voor âeducatieveâ en âbelevingswaardeâ invoegen: de. Dit volgt reeds uit de zinsnede âvan het te voeren rijksbeleidâ. In Onderdeel C, voorzien in een wijziging van artikel 1.5, derde lid, onderdeel c, d en e, inhoudende het schrappen van âhet rijksbeleid gericht opâ. Uit de systematiek van artikel 1.5, tweede en derde lid, vloeit al voort dat de nationale natuurvisie de hoofdlijnen van het rijksbeleid bevat. In Onderdeel C, in de voorgestelde wijziging van artikel 1.5, derde lid, in het nieuwe onderdeel f, het zinsdeel âvoor het in het tweede lid bedoelde rijksbeleidâ schrappen. Dit volgt als uit de systematiek van artikel 1.5, tweede en derde lid. In Onderdeel E, in het voorgestelde nieuwe artikel 1.6a, in het vierde lid âomtrentâ vervangen door: over, en in het zevende lid, âde provinciale visieâ vervangen door: de provinciale natuurvisie. In Onderdeel H, na de aanhef invoegen: Artikel 1.10 (Ar. 233). In artikel I, onderdeel I, in het voorgestelde nieuwe zevende lid van artikel 1.11, de tweede volzin vervangen door: Het eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing. Waar in het eerste, tweede en derde lid sprake is van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriĂ«le regeling in plaats daarvan wordt gelezen: provinciale verordening. In het in Onderdeel S, voorgestelde artikel 3.10, derde lid, onderdeel a, achter de cijfers het opsommingsteken ° plaatsen (Ar. 100). In de toelichting de verwijzing naar een definitie van het begrip âontwikkelingsruimteâ schrappen. De nota noch het wetsvoorstel bevatten een omschrijving van dit begrip. Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, blz. 35. Kamerstukken II 2012/13, 33 734, nr. 2. Nota, Onderdeel C, onder 2, sub b en c (voorgestelde wijziging van artikel 1.5, tweede lid). Toelichting,§ 4 Nationale natuurvisie. Voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State van 15 juli 2013 over de Initiatiefnota âMooi Nederlandâ (W15.13.0122/IV), Kamerstukken II 2013/14, 33 734, nr. 4, blz. 50. Zie Nota, Onderdeel E (voorgestelde artikel 1.6a, eerste lid). Ingevolge artikel 1.5, tweede lid, bevat de nationale natuurvisie de hoofdlijnen van het te voeren rijksbeleid gericht op het behoud en het versterken van de biologische diversiteit, het duurzame gebruik van de bestanddelen daarvan en de bescherming van waardevolle landschappen, in nationaal en internationaal verband en het behoud en het versterken van de recreatieve, educatieve en belevingswaarde van natuur en landschap, in samenhang met het beleid van het Rijk om te komen tot een verduurzaming van de economie. Ingevolge artikel 1.6a, tweede lid, bevat een provinciale natuurvisie de hoofdlijnen bevat van: a. het te voeren provinciale beleid gericht op het behoud en het versterken van de biologische diversiteit en het duurzame gebruik van de bestanddelen daarvan; b. ingeval de provincie dat van belang acht: 1°. het te voeren provinciale beleid gericht op de uitvoering van de bevoegdheid, genoemd in artikel 1.10, derde lid; 2°. het te voeren provinciale beleid gericht op het behoud, beheer en zo nodig herstel van waardevolle landschappen, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken, of 3°. het te voeren provinciale beleid gericht op het behoud en het versterken van de recreatieve, educatieve en belevingswaarde van natuur en landschap. Nota, Onderdeel E (voorgestelde artikel 1.6a, vierde lid). Toelichting, § 5 Provinciale natuurvisie. Bestuursafspraken 2011-2015, oktober 2011, Hoofdstuk 6. Decentralisaties, blz. 19, 20. Zie artikel 1 van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen zoals, geactualiseerd en herbevestigd op 28 januari 2013 door het Rijk, het IPO, de VNG en de Unie van Waterschappen, Kamerstukken II 2012/13, 33 400 VII, nr. 57, bijlage. Kabinetsstandpunt op het rapport âVan specifiek naar generiekâ van 23 april 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VII, nr. 61, blz. 4, 5. Zie tevens het advies van het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO); advies van 20 december 2013, nr. VP06776/2013, bijlage, punt 2, blz. 2 en 3. Zie het Regeerakkoord âBruggen slaanâ, Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, blz. 36, 37. Zie Nota, Onderdeel F. Onder maatschappelijke functies in het eerste lid, onderdeel b, worden volgens de toelichting verstaan: industrie, bedrijvigheid, energie, recreatie, wonen, werken en verplaatsen. Toelichting, § 3 Intrinsieke waarde. De toelichting vermeldt de beschermingsbepalingen: artikel 1.9 (zorgplicht), artikel 3.22, eerste lid (voorkomen onnodig lijden dier), § 3.1, 3.2 en 3.3 (beschermingsregime voor in het wild levende dieren en planten), artikel 2.7, eerste en tweede lid, in combinatie met artikel 2.8 (toetsingsregime voor plannen, projecten en andere handelingen met mogelijk verslechterende of significante verstorende effecten voor een Natura 2000-gebied) en artikel 3.3, vierde lid en 3.8, vijfde lid (het toetsingsregime van ontheffingen van de soortenbeschermingsverboden). Zie ook aanwijzing 118 van de Aanwijzingen voor regelgeving (Ar.). Additioneel artikel XIX van de Grondwet verplicht tot opneming van een considerans in wetten in formele zin. Zie ook Ar. 212. S.E. Zijlstra (red.), âWetgeven. Handboek voor de centrale en decentrale overheidâ, Kluwer, Deventer 2012, blz. 401 e.v. Zie § 4.1 van het wetsvoorstel. Nota, onderdeel AD (voorgestelde wijziging van artikel 4.1). Toelichting, § 11 Geen herbeplantingsplicht houtige biomassaplantages. Toelichting, § 13 Adviezen namens decentrale overheden. Zie artikel 4.5, vierde lid, van het wetsvoorstel. Dit laatste is niet denkbeeldig, gezien het advies van het IPO op dit punt. Advies van 20 december 2013, nr. VP 06776/2013, bijlage, punt 7, blz. 4. Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Nbw 1998 zijn twee amendementen inzake de PAS ingediend. Voorlichting van de Afdeling van 11 april 2012 mbt de programmatische aanpak stikstof (W15.12.0046/IV), Kamerstukken II 2011/12, 30 654, nr. 102, bijlage, Advies van de Afdeling van 16 april 2013 over het voorstel van wet tot wijziging van de Nbw 1998 (programmatische aanpak stikstof) (W15.13.0024/IV), Kamerstukken II 2012/13, 33 669, nr. 4 en Voorlichting van de Afdeling van 5 maart 2014, W15.14.0029/IV, Kamerststukken II 2013/14, 33 669, nr. 40, bijlage. Nota, onderdeel I (voorgestelde artikel 1.11, derde lid) en Nota, onderdeel O (voorgestelde artikel 2.9, vijfde lid). Ontwikkelingsruimte wordt verkregen -in de bewoordingen van de toelichting â door de uitvoering van de in een programma met een programmatische aanpak opgenomen maatregelen die een verbetering van de draagkracht van de natuur bewerkstelligen. Blijkens de concept-Programmatische aanpak stikstof, § 3.5, Toestemmingverlening, blz. 28-29, wordt aangenomen dat deze maatregelen, in dat geval gebiedsgerichte maatregelen en bronmaatregelen, als mitigerende maatregelen kunnen worden aangemerkt, waardoor ontwikkelingsruimte beschikbaar kan worden gesteld ten behoeve van economische en andere handelingen van maatschappelijk belang. Zie over mitigerende maatregelen in relatie tot de passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voorts de voorlichting inzake de concept-Programmatische aanpak stikstof van de Afdeling advisering van de Raad van State van 11 april 2012, no. W15.12.0046/IV, Kamerstukken II 2011/12, 30 654, nr. 102, bijlage, blz. 26-30, en de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State over twee amendementen inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof), van 5 maart 2014, no. W15.14.0029/IV, Kamerstukken II 2013/14, 33 669, nr. 40, bijlage, blz. 17-18. Conclusie A-G HvJ EU E. Sharpston, C-521/12, 27 februari 2014. Onder punt 50 van haar conclusie overweegt zij het volgende: âAan de ene kant is een mitigerende maatregel niet alleen onlosmakelijk verbonden met de gevolgen die hij beoogt te verzachten â zodat hij betrekking moet hebben op hetzelfde gebied en hetzelfde habitattype â maar moet hij, om in het kader van artikel 6, lid 3, in aanmerking te worden genomen, integraal deel uitmaken van het onderzochte plan of project. Hij kan [âŠ] zijn opgenomen in het oorspronkelijke plan of project of er later (maar vóór de goedkeuring van het plan of project) als voorwaarde aan zijn verbonden om te voorzien in voorspelde gevolgen. Het loutere feit dat een maatregel de gevolgen van een plan of project waarschijnlijk zal verzachten volstaat echter niet: hij moet specifiek zijn voor dat plan of project en geen deel uitmaken van een afzonderlijk kader.â Toelichting §8 Programmatische aanpak. PAGE 1 PAGE 2 PAGE I ........................................................................ ........... AAN DE KONING