[overzicht] [activiteiten] [ongeplande activiteiten] [besluiten] [commissies] [geschenken] [kamerleden] [kamerstukdossiers] [open vragen]
[toezeggingen] [stemmingen] [verslagen] [šŸ” uitgebreid zoeken] [wat is dit?]

Artikelsgewijze toelichting

Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader)

Bijlage

Nummer: 2014D23960, datum: 2014-06-25, bijgewerkt: 2024-02-19 10:56, versie: 1

Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.

Bijlage bij: Memorie van toelichting (2014D23958)

Preview document (šŸ”— origineel)


ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel A en artikel II, onderdeel A

Afkoop is gedefinieerd als iedere handeling waardoor pensioenaanspraken en pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen. In artikel 65 van de Pensioenwet en artikel 77 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) wordt een aantal situaties genoemd waarin afkoop is toegestaan. Daarbij wordt ook de situatie genoemd van vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten als bedoeld in artikel 134 van de Pensioenwet en artikel 129 van de Wvb. In dit voorstel wordt de definitie gewijzigd door een aantal situaties waarin afkoop is toegestaan uit te zonderen van het begrip afkoop. Met de nieuwe definitie wordt beter aangesloten op de algemeen aanvaarde betekenis van de term afkoop, te weten de betaling van een som geld om een einde te maken aan een bestaande verplichting. Afkoop van pensioen betreft dus in het algemeen een handeling waarbij de pensioenuitvoerder een bedrag aan de deelnemer of pensioengerechtigde uitkeert om een einde te maken aan toekomstige pensioenverplichtingen.

Aan de definitie wordt derhalve toegevoegd dat geen sprake is van afkoop bij toepassing van artikel 134 van de Pensioenwet respectievelijk artikel 129 van de Wvb of artikel 3:160 van de Wet op het financieel toezicht (toepassing van de noodregeling bij een verzekeraar). Een verlaging van pensioenaanspraken en pensioenrechten om die reden wordt dus niet beschouwd als afkoop.

Het begrip dekkingsgraad wordt in de definities van artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1 van de Wvb opgenomen als de verhouding tussen het vermogen inzake de bij een pensioenfonds ondergebrachte pensioenregeling of pensioenregelingen en de technische voorzieningen (verplichtingen) van het pensioenfonds. Op zich is de dekkingsgraad geen nieuw fenomeen. In de uitvoering wordt nu al met de dekkingsgraad gewerkt. Omdat in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld in het financieel toetsingskader een beleidsdekkingsgraad te hanteren wordt het begrip nu wel gedefinieerd.

Artikel I, onderdeel B en artikel II, onderdeel B

In artikel 25, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 35, eerste lid, van de Wvb wordt onderdeel f zo gewijzigd dat de maatstaven voor toeslagverlening in de uitvoeringsovereenkomst moeten worden opgenomen.

Artikel I, onderdeel C en artikel II, onderdeel C

In verband met de wijziging van de definitie van afkoop worden artikel 65 van de Pensioenwet en artikel 77 van de Wvb aangepast. Zie de toelichting bij de wijziging van artikel 1.

Artikel I, onderdeel D en artikel II, onderdeel D

Op grond van artikel 72, onderdeel a, van de Pensioenwet en artikel 83, onderdeel a, van de Wvb geldt de plicht tot waardeoverdracht niet zolang bij een pensioenfonds de technische voorzieningen niet door waarden worden gedekt. Dit wordt op grond van artikel 23a, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling beoordeeld aan de hand van de dekkingsgraad op de laatste dag van de kalendermaand. Dit kan betekenen dat de plicht tot meewerken aan waardeoverdracht die is herleefd een maand later weer wordt opgeschort. Dit is niet wenselijk. Om dit ongewenste effect te verminderen wordt voorgesteld dat deze regel beoordeeld gaat worden aan de hand van de beleidsdekkingsgraad, derhalve de gemiddelde dekkingsgraad van de afgelopen 12 maanden.

Artikel I, onderdeel E en artikel II, onderdeel E

De regeling met betrekking tot de consistentie bij de voorwaardelijke toeslagverlening wordt voor pensioenfondsen opgenomen in de haalbaarheidstoets. In artikel 95 van de Pensioenwet en artikel 103 van de Wvb wordt derhalve alleen nog de consistentie voor verzekeraars geregeld. Om die reden vervalt ook de voorhangprocedure voor de ministeriele regeling.

Artikel I, onderdeel F en artikel II, onderdeel F

Artikel 96 van de Pensioenwet en artikel 104 van de Wvb worden aangepast in verband met de aanpassing van de herstelsystematiek waardoor geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen langetermijnherstelplannen en kortetermijnherstelplannen.

Artikel I, onderdeel G en artikel II, onderdeel G

Aan artikel 102a van de Pensioenwet en artikel 109a van de Wvb wordt een lid toegevoegd op grond waarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Hierbij wordt onder meer gedacht aan het duidelijker maken wat wordt verstaan onder de risicohouding van het pensioenfonds.

Artikel I, onderdeel H

Artikel 115c van de Pensioenwet wordt aangepast. Het goedkeuringsrecht van het belanghebbendenorgaan bij vaststelling van een langetermijn- en kortetermijnherstelplan wordt vervangen door goedkeuring bij vaststelling van een (geactualiseerd) herstelplan.

Artikel I, onderdeel I en artikel II, onderdeel H

De informatieverplichting van een pensioenfonds met betrekking tot de opstelling van een herstelplan wordt aangepast. Artikel 115f van de Pensioenwet en artikel 110f van de Wvb worden daartoe aangepast.

Artikel I, onderdeel J

Artikel 125a van de Pensioenwet wordt aangepast in verband met de vervanging van de continuĆÆteitsanalyse door de haalbaarheidstoets.

Artikel I, onderdeel K en artikel II, onderdeel I

De verwijzing in artikel 128 van de Pensioenwet en artikel 123 van de Wvb naar artikel 137 van de Pensioenwet en artikel 133 van de Wvb wordt aangepast.

In het tweede lid wordt geregeld dat de kostendekkende premie kan worden gedempt met een voortschrijdend gemiddelde van de rente en met verwacht rendement. Beide mogelijkheden bestaan nu ook (artikel 4 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen). In de algemene maatregel van bestuur op grond van dit artikel zullen nadere regels worden gesteld over deze premiedemping. Daarin worden de voorwaarden die zullen gelden voor demping met verwacht rendement opgenomen, zoals de voorwaarde dat de voorwaardelijke toeslagverlening als onderdeel van de kostendekkende premie is meegenomen. Pensioenfondsen die geen voorwaardelijke toeslagverlening kennen (tenzij sprake is van een eindloonregeling of onvoorwaardelijke toeslagverlening) of deze niet via de kostendekkende premie financieren kunnen dan dus geen gebruik maken van de demping met verwacht rendement. Verder mogen de extra kosten van een wijziging van de levensverwachting voor de reeds bestaande opbouw niet leiden tot stijging van de kostendekkende premie. Ook zal worden bepaald wat de (maximale) periode is waarvoor met een vast verwacht rendement kan worden gedempt. Daarnaast zal, net als in het huidige besluit, bepaald worden wat de maximumperiode is voor het voortschrijdende gemiddelde van de rente waarmee de premie kan worden gedempt.

Artikel I, onderdeel L en artikel II, onderdeel J

De voorwaarden voor premiekorting en terugstorting in artikel 129 van de Pensioenwet en artikel 124 van de Wvb worden dezelfde. Dus wordt voor premiekorting ook als voorwaarde gesteld dat de kortingen op pensioenaanspraken en pensioenrechten uit de afgelopen 10 jaar zijn gecompenseerd alvorens tot premiekorting kan worden overgegaan. Verder wordt voorgesteld om de regeling met betrekking tot de premiekorting en de terugstorting te koppelen aan de beleidsdekkingsgraad van een pensioenfonds en wordt het artikel aangepast aan het vervallen van de consistentie-eis voor pensioenfondsen in artikel 95 van de Pensioenwet en artikel 103 van de Wvb voor pensioenfondsen. Ten slotte wordt geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot dit artikel.

Artikel I, onderdeel M en artikel II, onderdeel K

In het eerste lid van artikel 133a van de Pensioenwet en artikel 128a van de Wvb wordt geregeld dat de beleidsdekkingsgraad van een pensioenfonds de gemiddelde dekkingsgraad is van de 12 maanden voorafgaand aan het moment van vaststelling. Over de berekening van de beleidsdekkingsgraad worden nadere regels gesteld.

Artikel I, onderdeel N en artikel II, onderdeel L

In artikel 134, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 129, eerste lid, van de Wvb wordt de vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten geregeld. Dit lid wordt op een aantal punten aangepast. De beoordeling van de financiĆ«le positie van het pensioenfonds wordt gekoppeld aan de beleidsdekkingsgraad en er wordt geregeld dat een pensioenfonds kan overgaan tot vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten indien niet aan de vereisten voor het minimaal vereist eigen vermogen of het vereist eigen vermogen wordt voldaan. Vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten blijft ā€œultimum remediumā€ in die zin dat eerst alle andere mogelijkheden om het (minimaal) vereist eigen vermogen te bereiken moeten worden gebruikt.

Het pensioenfonds is in ieder geval niet in staat binnen een ā€œredelijke termijnā€ (eerste lid, onderdeel b) te voldoen aan het (minimaal) vereist eigen vermogen als dit zonder korting niet binnen de uiterlijk tien jaar van het (geactualiseerde) herstelplan kan worden bereikt dan wel binnen 6 maanden in de situatie na vijf jaar onder het minimaal vereist eigen vermogen.

Artikel I, onderdeel O en artikel II, onderdeel M

In artikel 137 van de Pensioenwet en artikel 132 van de Wvb worden regels gesteld voor de voorwaardelijke toeslagverlening. Aan de artikelen worden twee leden toegevoegd.

Op grond van het nieuwe eerste lid worden pensioenfondsen verplicht beleid met betrekking tot de voorwaardelijke toeslagverlening vast te stellen. Dit betekent niet dat pensioenfondsen verplicht worden toeslag te verlenen of dat ze verplicht worden een maatstaf hiervoor vast te stellen. Het beleid kan er ook uit bestaan dat geen toeslag wordt verleend. Pensioenfondsen moeten wel hun beleid hierover bij voorbaat vaststellen.

In het nieuwe tweede lid worden drie eisen opgesomd die van toepassing zijn bij voorwaardelijke toeslagverlening en er voor zorgen dat niet te snel wordt overgegaan tot toeslagverlening.

Allereerst wordt op grond van onderdeel a geen toeslag verleend bij een beleidsdekkingsgraad onder een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen niveau.

In onderdeel b is bepaald dat er nooit meer toeslag kan worden verleend dan naar verwachting in de toekomst kan worden gerealiseerd. In onderdeel c worden regels gegeven voor incidentele toeslagverlening om in het verleden gemiste toeslag of in het verleden doorgevoerde korting te compenseren. Die regels houden in dat de toekomstbestendige toeslagverlening overeenkomstig onderdeel b niet in gevaar mag komen (er moet dus voldoende vermogen zijn om de volledige voorgenomen toeslag naar verwachting ook in de toekomst te kunnen blijven verlenen), het pensioenfonds beschikt over het vereist eigen vermogen en blijft daarover ook beschikken na de incidentele toeslagverlening en van het voor de incidentele toeslagverlening beschikbare vermogen wordt ten hoogste een tiende in enig jaar gebruikt. De voorwaardelijke toeslagverlening wordt verder toegelicht in paragraaf 4.3 van het algemeen deel van de toelichting.

Op grond van de fiscale wetgeving is hierbij nog het volgende van belang. Toeslagverlening kan bestaan uit indexatie van pensioenaanspraken of herstel van toegepaste kortingen, of een combinatie van beide. Toeslagverlening in de vorm van indexatie van pensioenaanspraken is fiscaal gemaximeerd op de ontwikkeling van lonen of prijzen. Toeslagverlening wegens herstel van kortingen is fiscaal gemaximeerd tot de werkelijk in het verleden aangebrachte korting. Dat betekent dat het voor een fonds noodzakelijk zal zijn om gemiste toeslag en toegepaste kortingen separaat en per individu te registreren.

Artikel I, onderdeel P en artikel II, onderdeel N

In artikel 138 van de Pensioenwet en artikel 133 van de Wvb wordt de nieuwe regeling met betrekking tot de herstelplannen neergelegd.

Op grond van het eerste lid moet een pensioenfonds dat een beleidsdekkingsgraad heeft die ligt onder het vereist eigen vermogen dit onverwijld melden aan de Nederlandsche Bank. Vervolgens moet op grond van het tweede lid binnen drie maanden (of eerder indien de Nederlandsche Bank dit vraagt) een concreet en haalbaar herstelplan worden ingediend ter instemming van de Nederlandsche Bank. Indien in die periode van drie maanden de beleidsdekkingsgraad weer stijgt tot boven het niveau van het vereist eigen vermogen hoeft het pensioenfonds alsnog geen herstelplan in te dienen.

In het herstelplan werkt het pensioenfonds uit hoe het uiterlijk binnen tien jaar, vanaf het moment waarop het pensioenfonds in onderdekking is geraakt, zal voldoen aan de eisen met betrekking tot het vereist eigen vermogen. Op grond van artikel 145, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 140, tweede lid, van de Wvb is in de actuariƫle en bedrijfstechnische nota van het pensioenfonds al opgenomen welke maatregelen genomen kunnen worden.

In het derde lid is geregeld dat de Nederlandsche Bank kan bepalen dat het herstelplan uit moet gaan van een kortere periode dan tien jaar voor herstel naar het vereist eigen vermogen. Hiervoor kan bijvoorbeeld aanleiding zijn bij een sterk vergrijsd pensioenfonds.

In het vierde lid is de op artikel 16, derde lid, van Richtlijn 2003/41/EG gebaseerde eis opgenomen dat pensioenfondsen die grensoverschrijdend werkzaam zijn niet meer dan een jaar een beleidsdekkingsgraad onder het minimaal vereist eigen vermogen mogen hebben. In de huidige wet is dit in artikel 140, derde lid, en artikel 141, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 135, derde lid, en artikel 136, tweede lid, van de Wvb geregeld.

Op grond van het vijfde lid vertoont het herstelplan een in beginsel tijdsevenredig herstel. Dit betekent dat benodigde maatregelen niet pas aan het eind van de tien jaars periode worden doorgevoerd, maar gedurende de tien jaar looptijd. Het gaat om ā€œin beginselā€ tijdsevenredig omdat volledige evenredigheid niet altijd te realiseren is, bijvoorbeeld omdat het herstelplan na uiterlijk 6 maanden ingaat en er dan pas (nieuwe) maatregelen doorgevoerd worden terwijl de herstelperiode wel loopt vanaf de constatering van een tekort.

Het herstel mag wel in de eerste helft van de looptijd van het herstelplan meer dan tijdsevenredig zijn. Benodigde maatregelen mogen dus wel meer aan het begin van de looptijd worden doorgevoerd. Indien vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten nodig is geldt daarbij wel hetgeen uit artikel 134 van de Pensioenwet en artikel 129 van de Wvb voortvloeit, namelijk dat een vermindering pas op zijn vroegst kan worden gerealiseerd een maand nadat de belanghebbenden hierover zijn geĆÆnformeerd.

Op grond van het zesde lid moet het herstelplan uiterlijk zes maanden nadat de beleidsdekkingsgraad te laag is geworden ingaan. Het is belangrijk dat niet te lang gewacht wordt met maatregelen. Een termijn van zes maanden is voldoende tijd om het herstelplan vast te stellen en, indien van toepassing, belanghebbenden te informeren over een eventuele vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten. Verder geldt, net als in de huidige wet, dat het pensioenfonds onverwijld handelt overeenkomstig het herstelplan.

Op grond van het zevende lid stelt het pensioenfonds jaarlijks de beleidsdekkingsgraad vast op hetzelfde moment als waarop eerder de noodzaak van een herstelplan is vastgesteld. Voor de uitvoering van het herstelplan wordt dus jaarlijks op hetzelfde moment de beleidsdekkingsgraad vastgesteld. Aan de hand van die beleidsdekkingsgraad wordt op grond van artikel 139 van de Pensioenwet en artikel 134 van de Wvb, beoordeeld of een geactualiseerd herstelplan moet worden ingediend.

In het achtste lid is geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die onder meer betrekking hebben op de periode tot het herstelplan ingaat en op nadere voorwaarden die kunnen worden gesteld voor het herstelplan en de maatregelen die daarin kunnen worden opgenomen.

Artikel I, onderdeel Q en artikel II, onderdeel O

In artikel 139 van de Pensioenwet en artikel 134 van de Wvb wordt voorgesteld de actualisatie van herstelplannen te regelen.

Indien de beleidsdekkingsgraad van een pensioenfonds bij de vaststelling op grond van artikel 138, zevende lid, van de Pensioenwet en artikel 133, zevende lid, van de Wvb onder het vereist eigen vermogen blijkt te liggen moet het pensioenfonds op grond van het eerste lid een geactualiseerd herstelplan ter instemming bij de Nederlandsche Bank indienen.

Op grond van het tweede lid werkt het pensioenfonds in het geactualiseerd herstelplan uit hoe het in dezelfde termijn als bij het eerste herstelplan kan voldoen aan het vereist eigen vermogen. Indien het eerste herstelplan uitgaat van een hersteltermijn van tien jaar, dan wordt ook voor de geactualiseerde herstelplannen een hersteltermijn van tien jaar gebruikt. Het pensioenfonds kan een andere hersteltermijn hanteren vanwege de specifieke situatie van het pensioenfonds en indien dit in het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden is en de Nederlandsche Bank ermee instemt.

Op grond van het derde lid zijn het vierde tot en met achtste lid van artikel 138 van de Pensioenwet en artikel 133 van de Wvb van toepassing. Dus worden in het geactualiseerde herstelplan maatregelen evenredig in de tijd gespreid en wordt de beleidsdekkingsgraad jaarlijks vastgesteld. Ook de regels in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 138, achtste lid, van de Pensioenwet en artikel 133, achtste lid, van de Wvb zijn van toepassing op de geactualiseerde herstelplannen. Verder wordt in het derde lid geregeld dat het geactualiseerde herstelplan een eerder vastgesteld herstelplan of geactualiseerd herstelplan vervangt. Zolang de beleidsdekkingsgraad van het pensioenfonds onder het vereist eigen vermogen blijft zal immers ieder jaar een nieuw geactualiseerd herstelplan worden vastgesteld.

Artikel I, onderdeel R en artikel II, onderdeel P

In artikel 140 van de Pensioenwet en artikel 135 van de Wvb wordt een nieuwe bepaling opgenomen voor de situatie dat een pensioenfonds vijf maal opeenvolgend een beleidsdekkingsgraad onder het minimaal vereist eigen vermogen heeft. Voor deze bepaling is de beleidsdekkingsgraad relevant die op grond van artikel 138, zevende lid, van de Pensioenwet en artikel 133, zevende lid, van de Wvb, steeds jaarlijks moet worden vastgesteld op het moment waarop de beleidsdekkingsgraad is vastgesteld die heeft geleid tot vaststelling van een herstelplan.

Als een pensioenfonds vijf achtereenvolgende jaren een te lage beleidsdekkingsgraad heeft, moet het pensioenfonds binnen zes maanden maatregelen nemen die ertoe leiden dat direct wordt voldaan aan het minimaal vereist eigen vermogen. Op het evaluatiemoment moet naast een te lage beleidsdekkingsgraad ook sprake zijn van een te lage feitelijke dekkingsgraad. De beleidsdekkingsgraad is een gemiddelde dekkingsgraad. Het kan dus voorkomen dat op het evaluatiemoment de beleidsdekkingsgraad onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt terwijl de feitelijke dekkingsgraad op dat moment wel boven het minimaal vereist eigen vermogen ligt. Indien zich die situatie voordoet hoeft het pensioenfonds dus geen maatregelen te nemen om ook de beleidsdekkingsgraad op dat niveau te krijgen.

Bij de maatregelen die het pensioenfonds kan nemen om de feitelijke dekkingsgraad meteen op het minimaal vereist vermogen te krijgen kan het bijvoorbeeld gaan om een bijstorting door de werkgever of een vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten. Is sprake van een vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten dan wordt deze direct in de technische voorzieningen verwerkt (binnen 6 maanden na vaststelling van de vijfde te lage beleidsdekkingsgraad) en direct ofwel in beginsel evenredig gespreid in de tijd doorgevoerd in de pensioenaanspraken en pensioenrechten. Bij gespreide doorvoering wordt maximaal de periode van het (actuele) herstelplan gebruikt. Is die periode tien jaar dan wordt de vermindering dus in maximaal tien jaar doorgevoerd.

De maatregelen worden opgenomen in het geactualiseerde herstelplan dat het pensioenfonds in deze situatie moet indienen.

Zoals ook bij de toelichting op artikel 138 van de Pensioenwet en artikel 133 van de Wvb is aangegeven is deze termijn voor een pensioenfonds dat grensoverschrijdend werkzaam is korter. Een dergelijk fonds moet al na een jaar de vermindering doorvoeren. Dit is in het tweede lid geregeld.

Artikel I, onderdeel S en artikel II, onderdeel Q

Op grond van artikel 141, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 136, eerste lid, van de Wvb, kan DNB ontheffing verlenen van een aantal artikelen. Daar zijn artikel 139 en 140 van de Pensioenwet dan artikel 134 en 135 van de Wvb aan toegevoegd. Op grond van het tweede lid kan net als nu geen ontheffing worden verleend van de bepalingen met betrekking tot het minimaal vereist eigen vermogen van een pensioenfonds dat grensoverschrijdend werkzaam is.

Artikel I, onderdeel T en artikel II, onderdeel R

Artikel 142 van de Pensioenwet en artikel 137 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling worden aangepast aan de gewijzigde herstelplansystematiek.

Artikel I, onderdeel U en artikel II, onderdeel S

De continuĆÆteitsanalyse wordt onderdeel van de haalbaarheidstoets (paragraaf 4.7 van het algemeen deel van de toelichting). Artikel 143 van de Pensioenwet en artikel 138 van de Wvb worden hieraan aangepast.

Artikel I, onderdeel V en artikel II, onderdeel T

Aan het eerste lid van artikel 144 van de Pensioenwet en artikel 139 van de Wvb wordt een uniforme set met economische scenarioā€™s toegevoegd. Het werken met een uniforme scenario set, die voor alle fondsen hetzelfde is, zorgt ervoor dat pensioenfondsen berekeningen opleveren die onderling vergelijkbaar zijn en optelbaar zijn.

In het tweede lid wordt geregeld dat de parameters niet vast iedere drie jaar worden getoetst maar uiterlijk iedere vijf jaar.

In het derde lid wordt geregeld dat de Commissie Parameters een oordeel wordt gevraagd over de ultimate forward rate methodiek, in het voorstel omschreven als technische uitwerking van de grondslagen voor de waardering van pensioenverplichtingen met een lange termijn. Het oordeel van de Commissie Parameters wordt gevraagd tegelijk met het oordeel over de vast te stellen parameters. Voor de eerste vaststelling van de ufr methode is het oordeel gevraagd van de daarvoor ingestelde Commissie UFR. Het oordeel van de Commissie Parameters zal dus voor het eerst worden gevraagd voorafgaand aan de volgende vaststelling van de parameters, uiterlijk vijf jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Artikel I, onderdeel W en artikel II, onderdeel U

Op grond van artikel 145 van de Pensioenwet en artikel 140 van de Wvb moeten pensioenfondsen een actuariƫle en bedrijfstechnische nota vaststellen.

Het eerste lid wordt redactioneel aangepast.

Op grond van het tweede lid bevat de actuariƫle en bedrijfstechnische nota van een pensioenfonds: a. een financieel crisisplan waarin het pensioenfonds beschrijft welke maatregelen ingezet kunnen worden in de situatie dat niet aan de vereisten met betrekking tot het vereist vermogen zal worden voldaan en welke maatregelen ingezet kunnen worden in de situatie, bedoeld in artikel 140, eerste lid (dus de situatie dat de beleidsdekkingsgraad van het pensioenfonds vijf jaar ligt onder het minimaal vereist eigen vermogen);

b. het niveau van de beleidsdekkingsgraad vanaf welke premiekortingen en terugstortingen zijn toegestaan;

c. een beschrijving van de overige sturingsmiddelen.

Artikel I, onderdeel X en artikel II, onderdeel V

In artikel 147 van de Pensioenwet en artikel 142 van de Wvb wordt geregeld dat in de staten informatie over de dekkingsgraad en de beleidsdekkingsgraad wordt opgenomen.

Artikel I, onderdeel Y en artikel II, onderdeel W

In artikel 150 van de Pensioenwet en artikel 145 van de Wvb wordt de verwijzing naar de periode waarin een kortetermijnherstelplan van toepassing is vervangen door de verwijzing naar een periode waarin het pensioenfonds niet voldoet aan het minimaal vereist eigen vermogen.

Artikel I, onderdeel Z en artikel II, onderdeel X

De artikelen met beboetbare bepalingen worden aangevuld.

Artikel I, onderdeel AA en artikel I, onderdeel Y

In artikel 220a van de Pensioenwet en artikel 214 van de Wvb wordt het overgangsrecht opgenomen. Allereerst wordt daar expliciet geregeld dat alle lopende herstelplannen op grond van de huidige wet op het tijdstip van inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel vervallen. Daarbij wordt verder geregeld dat een vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten die is gebaseerd op een (vervallen) kortetermijnherstelplan na de datum van inwerkingtreding wel nog wordt geƫffectueerd. In artikel 6a van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald dat een pensioenfonds onder bepaalde voorwaarden de effectuering van een noodzakelijke vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten die volgt uit het (verlengde) kortetermijnherstelplan in de tijd kan spreiden. Ook is in dat artikel een regeling opgenomen waardoor bij het einde van het kortermijnherstelplan een vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten nodig is. In beide situaties kan dit betekenen dat de effectuering na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling voor de herstelplannen zou plaatsvinden en dus na het moment dat de herstelplannen vervallen. Voor de duidelijkheid wordt geregeld dat die vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten ook na de datum van inwerkingtreding wordt doorgevoerd.

Vervolgens wordt geregeld dat pensioenfondsen die in het eerste jaar na de inwerkingtreding een beleidsdekkingsgraad hebben die onder het vereist vermogen ligt en die een herstelplan moeten indienen een hersteltermijn krijgen van twaalf jaar in plaats van tien jaar. Dit zullen ook alle pensioenfondsen zijn die een lopend herstelplan hadden dat bij de inwerkingtreding vervalt. Die pensioenfondsen krijgen twee jaar extra hersteltermijn omdat de aanscherping van het toetsingskader meebrengt dat het vereist eigen vermogen van een gemiddeld pensioenfonds met 5% stijgt, terwijl naar de huidige inzichten de herstelcapaciteit van zoā€™n gemiddeld pensioenfonds 2,5% per jaar bedraagt. De verhoging van het vereist eigen vermogen hoeft als zodanig dan niet tot extra maatregelen in het herstelplan te leiden. Voor pensioenfondsen die in het tweede jaar na inwerkingtreding in onderdekking raken of die in dat jaar een geactualiseerd herstelplan indienen is de extra termijn dus 1 jaar.

Verder wordt geregeld dat de regel op grond waarvan een pensioenfonds voor de geactualiseerde herstelplannen steeds dezelfde termijn hanteert als voor het eerste herstelplan, ingaat vanaf het vierde jaar na inwerkingtreding voor pensioenfondsen die de afwijkende termijnen gebruiken die in het eerste en tweede jaar gelden op grond van het overgangsrecht. Deze pensioenfondsen gebruiken in het derde jaar dus voor het eerst een reguliere termijn.

Ook wordt geregeld dat artikel 140 van de Pensioenwet en artikel 135 van de Wvb alleen van toepassing zijn bij een beleidsdekkingsgraad die is vastgesteld vanaf inwerkingtreding van de wet. De situatie beschreven in die artikelen kan dus pas vijf jaar na de datum van inwerkingtreding voorkomen (behoudens artikel 140, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 135, tweede lid, van de Wvb). Hiervoor is gekozen omdat de meeste pensioenfondsen een herstelplan met een verlengde hersteltermijn hebben die voor de datum van inwerkingtreding afloopt. Deze pensioenfondsen voldoen op het eind van de looptijd van dit herstelplan aan de vereisten met betrekking tot het minimaal vereist eigen vermogen.

Artikel III, onderdelen A en B

In de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet wordt uitgewerkt overgangsrecht geschrapt.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken

en Werkgelegenheid,

J. Klijnsma